De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Sirius en Siderius.
| |
[pagina 2]
| |
Daar klonk buiten het kraken en piepen van paardetuigen, en het stompen van paardehoeven op den zachten weg voor 't huis. De echtelieden zeiden niets, zagen naar elkander en naar hun zoontje. Als hij nu óók maar zijn mond wou houden! Sirius dronk met digte oogen, gansch verdiept in 't werk. Beneeden hield de wagen stil, er werd geroepen en gepraat. Dit duurde angstig lang, toen klonk weer een zweepslag en het snuiven en brieschen van aanzettende paarden. De wagen reed weer op den straatweg en het werd stil. Daarna hoorde men een heftig kijvend gesprek in de keuken. De waard kwam wat later de trap op-sloffen en deed zonder complimenten de deur oopen. Hij was een lange, lijzige vent, in hemdsmouwen, met een dom-verbaasd gezicht alsof hij nooit iets van de waereld begreepen had. ‘Wat ben jelui voor volk?’ zei hij. En toen hij geen antwoord kreeg: ‘Ze schijnen je te moeten hebben. Eerst die van gisteravond. En nou weer met 'n wagen’. - ‘Je hebt zeeker gezegd dat je ons niet gezien had’, zei Taede. - ‘Ja’, zei de man, als ware hij hoogst verbaasd over dit dóórzicht. - ‘Dat is lief van je’, zei Enna hartelijk. ‘Dank je wel!’ - ‘Nee!’ zei de man, ‘niks lief’. - ‘Zeeker!’ zei Taede, ‘we zijn je recht dankbaar’. - ‘Nee!’ zei de ander weer. ‘Ik wil geen ruzie met me vrouw hebben. Jelui moet weg’. Taede stond op en keek onheilspellend. - ‘Weg!? - Een kraamvrouw en een pasgebooren kind? - weg?’ Het gezicht van den man bleef eeven verbaasd staan, maar er kwam een huilerige trek bij. - ‘Jelui bent niet getrouwd’. Taede en Enna zagen naar elkander en naar hun kind en begonnen beiden te lachen. - ‘Wij niet?’ vroeg Enna, met zulk een genoegelijk lachend gezicht en zulk een toon van overtuiging dat de verbaasde man nog méér beteuterd stond. ‘Wij niet? Wie dan wèl?’ - ‘Wie dan wèl?’ herhaalde de man, er niets van begrijpend. - ‘Juist, wie dan wèl!’ zei Taede. ‘Als wij niet getrouwd zijn dan is niemand getrouwd.’ | |
[pagina 3]
| |
- ‘Heb je dan bewijzen?’ vroeg de waard. - ‘Nu! mij dunkt! - hier!’ zei de moeder, haar zuigeling toonend, die nu rustig sliep. - ‘Loop rond!!’ zei de ander weer. ‘Heb je papieren?’ Taede ging digt vóór hem staan en zei: ‘Wou je een getuigschrift hebben, van iemand anders, dat we getrouwd zijn? Dacht je dat iemand anders dat beeter kan weeten dan wij zelf?’ - ‘Hè??’ zei de man, met de krachtigste expressie van verwondering en verzoek om uitleg. - ‘'t Is moogelijk dat er zoo iets als een huuwelijk bestaat,’ ging Taede voort, ‘misschien is 't ook enkel maar een bedrog om ons te laten voortplanten. Maar als het bestaat, dan hebben zij er toch alleen maar zeekerheid van, die zelf getrouwd zijn, niet waar? Als je hen niet gelooft, wie zal 't je dan bewijzen? Wij gelooven dat we getrouwd zijn, zoo zeeker als ons leeven. Maar als je onze getuigenis niet aanneemt, wie kan je dan het geloof geeven? Immers niemand? - 't Eenige wat je doen kunt, is wachten. Een echt huuwelijk is onverbreekelijk. Geloof je ons niet? wel! kom dan over twintig jaar maar eens terug.’ De pijnlijke en twijfelende trek verdween van het gelaat van den toehoorder. Hij keek zoo beslist als hem moogelijk was. - ‘Nou!’ zei hij eindelijk, ‘schei nou maar uit. Wanneer gaan jelui?’ En Taede, ook van zijn kant de discussie opgeevend, zei: - ‘Heb je paard en wagen?’ - ‘Heb je geld?’ vroeg de ander terug. Taede haalde uit den buitenzak van zijn fluweelen buisje eenige verfrommelde blaauwe papiertjes. Het gelaat van den waard klaarde op, maar toonde behalve verhoogde verbazing ook toeneemende achterdocht. - ‘Kijk maar zoo vroolijk niet,’ zei Taede. ‘'t Is alles gestolen. Hoeveel moet je hebben?’ De waard noemde een hooge som, die Taede voor hem neerlei. - ‘Dat's voor logies,’ zei de waard. - ‘En waar is nu paard en wagen?’ - ‘Paard heb ik niet,’ zei de man. ‘Wel een handkar.’ - ‘Kan ik die huuren?’ vroeg Taede. | |
[pagina 4]
| |
- ‘Nee, wel koopen.’ - ‘Goed,’ zei Taede. En hij kocht de oude handkar voor den prijs van een nieuwe. Toen nog stroo. - ‘Lieve man,’ zei Enna, ‘wat ga je doen?’ - ‘Ik ga je naar stad brengen,’ zei Taede vastberaden. - ‘Jij? alléén? je bent toch geen trekdier?’ - ‘Neen! ik zal jelui duuwen,’ zei Taede met een bittere grins. ‘Maar, mijnheer!’ zei Enna tot den waard. ‘Is er dan geen paard in den omtrek te krijgen?’ De waard haalde de schouders op. ‘Hoever is 't naar de stad?’ vroeg Enna. ‘Een uur of vier,’ zei de man. ‘Kom!’ zei Taede. ‘We moeten weg! laat mij maar begaan. Wij hebben Sirius immers bij ons, zooals je zelf zei. 't Is nu alles voor zijn verantwoording - en van die anderen....’ Men kon niet zien of het bitterheid en spot bij hem was, of ernst. Maar Enna nam het alles als ernst. Zij liet zich de trap afdragen en neerleggen op 't stroo, met Sirius in den arm. Sirius sliep steeds dóór, na zijn rijkelijk maal, de gesloten vuistjes voor de borst. De waard, nu blij dat hij met voordeel van 't verdachte gezelschap af was, hielp mee duuwen tot op den vlakken straatweg. Heia! hoe laauw en glansrijk was de jonge lentedag! De plassen blonken op den harden weg, en de akkers met 't helgroene voet-hooge koorn lagen te dampen in de zonneschijn. Zwoel en stil was het, tot beklemmens toe, - want het eerste voorjaarsgeluk is zwaar te dragen. Ook is er een spanning in, die men voelt dat niet blijven kan. De zonneschijn tintelde zóó strak, dat de lucht vóór de verre heuvelen ziedde en weemelde. De geuren der vochtig zich opdoende aarde waren dronken-makend - en de leeuwerik zong omhoog zoo wild en ademloos, als wist hij geen raad van verrukking. Het blaauw des hemels was onwaarschijnlijk donker en limpiede, en aan de kim rondom lagen machtige kóper-geele stapelwolken in fiere onbeweegelijkheid. De bijtjes zoemden om de bleek-paarsche pinksterbloemen, haastig werkend zoodra er de daauw was verdroogd. | |
[pagina 5]
| |
Maar deeze indrukwekkende fysionomie der aarde werd door Taede niet aandachtig gezien. Hij moest zwoegen, en op zijn gefronst voorhoofd spraken de teekenen van verbitterde inspanning, - niet van lente-herkenning. Het zweet glom al ras op zijn rood gelaat, zijn oogen zagen enkel den langen, witten weg vóór hem uit, en dan, met bezorgde aandacht, hoe Enna zich moeilijk voegde in de ongeriefelijke ligging. Sirius was de tevreedene van 't gezelschap, en sliep. Na een half uur begon de weg te stijgen en Taede moest stilstaan, hijgend en uitgeput. - ‘Arme, lieve man!’ zei Enna, ‘ga wat rusten. Waarom zou je zooveel haast maken? We zijn nu toch veilig.’ - ‘Ik weet niet’, zei Taede aamechtig en moedeloos. ‘Misschien zijn ze ons vóór. Als we maar eerst in stad zijn’. - ‘Kijk! daar is een groote mooie boerenplaats, met stalling. O, wat een duiven! - Daar zijn zeker ook paarden.’ Maar Taede was koppig, en zat als sommige kinderen liefst in het verongelijkte hoekje. - ‘Ik red me liever zelf,’ zei hij.
Daar kwam een voertuig achter hen aan. Langzaam, langzaam ging het teegen de glooying op. Het was geen paard, dat er vóór liep, maar een groot wit dier met neergeboogen kop, een os met breed uitstaande hoornen. Er naast liep wijd uitschrijdend een jonge man, in een blaauwe bloeze en met een lange zweep rechtop tegen den schouder. Hij liep hardop te zingen en van tijd tot tijd haalde hij het lange zweepkoord door de lucht en liet het knallen en knetteren rond den grooten kop van het dier, dat er zich blijkbaar niets van aantrok. Aan de andere zijde liepen twee kinderen, bloothoofds beiden en barrevoets, het meisje met sluik en donker haar, de jongen met een glanzig-roodblonden krullekop. Taede had zijn kar aan de kant van den weg gehaald, en zat op een hoop steenen verdrietig naar het blanke trekdier te kijken, dat zwaar-bedachtzaam, traag-behoedzaam, poot voor poot verzette, de groote donkere oogen rustig vooruit ziend, de snuivende, kwijlende snoet in 't ritme van zijn gang heen en weer beweegend, digt bij den grond. Het was maar een ligte wagen die aan den sterken, zwaargehoornden kop was beves- | |
[pagina 6]
| |
tigd. Een bijkans leege hooiwagen, de kanten van stokken, de bodem van planken, met wat oud hooi erin. ‘Die kan het!’ zei Taede schamper. ‘Die zou precies eeven hard of eeven langzaam loopen, en precies hetzelfde rustige, zelfvoldane smoel zetten, al lag er vijf duizend pond hooi op, inplaats van vijf. En als het te veel was zou hij stilstaan, en blijven staan, waar hij stond, al sloegen ze hem dood. En waarom hij trekt dat weet hij niet. Zoo hoort het zeeker!’ ‘Sirius! Sirius!’ klonken twee blijde stemmetjes op eens, en de beide kinderen renden zoo hard zij konden voor den ossenwagen uit, naar de handkar toe, terwijl Enna zich oprichtte en met gespannen aandacht en vreugde-flonkerenden blik hen zag naderen. ‘Hoor je 't!? Taede!’ riep ze. ‘Hoor je 't? Ze kennen hem. En zie je dat prachtige dier? Hoe mooi is zijn witte rug tegen 't groen van de akkers. Wat geweldige hoornen en wat goedige donkere oogen. Is dat het meisje van gisteravond?’ - ‘Ja,’ zei Taede, en de wreevel verdween van zijn voorhoofd. - ‘Dag Sirius!’ zei Ellie. - ‘Dag Sirius!’. zei haar broertje en de beide kinderen begonnen van louter blijdschap te dansen, elkaars handen vasthoudend. Ze sprongen wat plomp, zooals kinderen doen, maar met zulk een lieve linkschheid dat Taede nu vriendelijk glimlachte en er tranen in moeders oog begonnen te glinsteren. ‘Stil, kinderen! hij slaapt,’ zei Enna. Doch Sirius werd wakker en blink-oogde in den zonnigen dag. ‘Hij lacht!’ zei de moeder. Maar dat zag niemand anders en neem ik niet op mijn verantwoording. Ook is nooit gebleeken dat hij iets anders waarnam dan licht, dat hem hinderde, en moeders vlei-stem die hem zeeker niet verdroot. ‘Wij hebben zijn wagen meegebracht,’ riep Ellie, en toen wenkend: ‘Oom! Oom Sidérius, gaauw! Kom gaauw! Hier zijn de passagiers!’ ‘Huuu!! Blanke!’ riep oom Sidérius, en liet zijn lange zweep een ratelend salvo knallen. Maar Blanke wist zijn tijd en verzette er zijn hoeven geen oogwenk sneller om. | |
[pagina 7]
| |
- ‘Heet je Sidérius, kameraad?’ zei Taede. ‘Dat's een mooie naam voor een boer.’ - ‘Dat's nog niks,’ zei de blaauwgekielde voerman. ‘Ik heb een zwager die is leidekker, en die heet Jezus Christus.’ - ‘Hm!’ zei Taede, en hij zag den man goed aan, want hij dacht: dien heb ik méér gezien en hij neemt mij in de maling. Maar hij kon het frissche, jonge, door de zon geroode boerengelaat in zijn herinneringen niet terecht brengen. - ‘Mogen we de voetjes zien?’ vroegen de twee kinderen, nu vol eerbied en aandacht voor de moeder staande. - ‘Éven dan!’ zei Enna. De zon scheen lekker warm en er woei geen zuchtje. Toen wikkelde zij de doek van de beentjes los en de kinderen mochten éven de roze, waaiervormig uitstaande teentjes bezien, en zachtjes met hun handen de glanzige ronde knietjes aaien. Met stil ontzag keeken de twee toe en fluisterden bewonderend tot elkaar hoe gaaf en blank het kindje was, en hoe fijn en aardig zijn roze nageltjes. Ook mochten zij aan het donzige kopje snuffelen. Sirius was zoet, en smangelde en kloof aan zijn knuistjes. Als hij de donkerblaauwe oogen éven oopendeed, keek hij vervaarlijk scheel. ‘Heidaar! jongen! Kijk recht!’ riep Taede. ‘Mooi ben je zóó niet!’ Enna gaf haar man een diep-verontwaardigden blik en Ellie zei: ‘Dat hoort zoo, en hij is héél mooi. Zie! zijn oortjes lijken wel roozeblaadjes, zijn hielen glimmen als kersen, en zijn voete-vingertjes wijzen den heelen heemel langs.’ - ‘O, wee! O wee! als de schoenmaker komt!’ zei Taede, ‘dan kruipen ze van benaauwdheid oover elkaar en wijzen alle naar den grond.’ Nu stond Blanke bij de handkar stil. Voorzichtig werden moeder en kind op het hooi in de ruime wagen gelegd. ‘Er is nog plaats genoeg voor jou, lieve man,’ zei Enna, want Taede wou er naast loopen. ‘Je zult wel moe zijn, en moet slapen.’ En toen Blanke eeven kalm en statig weer aan 't marcheeren ging, lag Taede al naast zijn vrouw en kind te slapen en snurkte zóó hard dat Enna hem nu en dan zachtjens aantikte, want ze schaamde zich om hem, voor de kinderen. | |
[pagina 8]
| |
Dan werd het snurken ook wel wat zachter, voor een poosje. De duur betaalde handkar bungelde achteraan, met het mooie nieuwe reiskoffertje er op. Oom Sidérius klapte weer salvo's met zijn zweep die daaverden over het stille veld, en de kinderen liepen aan weerszij, kransen vlechtend van paarsche pinksterbloem en goudgeele ranonkel. En als Taede weer begon te snurken dan gichelden ze niet, maar deeden heel kiesch alsof ze niets hoorden en zongen een liedje, een slaapliedje voor Sirius: Engelschoontje,
Sterrezoontje,
Slaap, slaap in 't hooi.
De meizoentjes bloeien zoo mooi.
De leeuwerik zingt zoo lustig,
Sirius slaap nu rustig.
Engelschoontje,
Sterrezoontje,
Slaapt bij z'n moeder in 't hooi.
Eerst maakten ze drie kleine kransen, goudgeel, wit en paarsch, en legden die zachtjes op elk van de ouders één, en één op 't kind. Toen maakten ze een grooten krans, met lange slingers, van geiteblad en witte madelieven - en enkele anemonen, zoo teeder roze als kindjes voorhoofd, en daarmee werd de witte os behangen. De middag kwam nader en het werd al lichter, al stiller en zwoeler. De voogelen zweegen en de zingende kinderen met hen. Maar de kóper-geele stapel-wolken aan de kim werden grooter en grooter, groeiden en vervormden zich, zwellend als stil opbruischend schuim, heimelijk dreigend, doodstil, onhoorbaar, onmerkbaar, onheil broeiend en verraad, streng-zwijgend maar gestadig toeneemend, stijgend in al dreigender vreesselijk aspect, met al vervaarlijker gefrons. Nog klonk het fijne, kleine zoemen der bijtjes, maar ijl en afgebrooken. Toen werd de middag angst-wekkend vol en licht - als moest de sfeer in óóver-lichten gloed ontploffen en vergaan.
Daar stond opeens de Blanke stil. Hij wou drinken. Aan de wegkant was een trog, waarin een frissche waterstraal stroomde. Sidérius liet de Blanke zijn grijs-en-roze neusgaten | |
[pagina 9]
| |
in 't heldere nat steeken en naar hartelust zuigen en slurpen en snuiven. Twee groote graauw-blaauwe duiven zwierden om de kar en zetten zich met ongewoone vrijmoedigheid op de wagenkant. Taede rees oover-end. ‘Is er onraad?’ vroeg hij met een schorre stem, en zoo beduusd slaperig knip-oogend, dat de twee kinderen nu toch moesten lachen. Maar Sidérius keek naar zijn drinkende os en zei niets. De weg liep hier met zachte glooying omlaag en zag wijd, wijd over het lage land vooruit. Een vlak en vruchtbaar land, met versch-geploegde akkers van roodachtig-zwarte aarde en helgroene weien, doorgroefd door lange, lijnrechte watervooren, waarlangs geele glimmende dotterbloem en paarsche pinksterbloem blaauw-lichte heemelspiegeling omzoomden. Verderop stonden honderden en honderden bloeiende vruchtboomen in reien, elk met zijn doorzichtig roze-blanke bloesemvracht. Daartusschen de roodgedaakte hoeven - en nog verder in een graauw-violette neevel-laag, de groote Stad. Een spoortreintje, daarginder stil en snel voort-ijlend, trok zijn witte dampstreep door het land. ‘Daar koomen ze,’ zei Taede, angstig langs den weg naar de stad tuurend. ‘Zie je 't wel, voerman? Kunnen we niet uit den weg?’ Maar de voerman zag niet op. - ‘De weg is breed genoeg,’ zei hij. - ‘Ja maar kaerel!’ zei Taede geprikkeld en gejaagd, ‘dat zijn ze die ons moeten hebben. Ze reeden voor ons uit en nu koomen ze terug, omdat ze begrijpen dat ze ons gemist hebben. Kijk maar, dat zijn de paarden.’ - ‘Die zullen óók wel dorst hebben,’ zei Sidérius leukweg. Het waren twee zwarte harddravers en men kon al zien hoe énergiek ze hun voorpooten tilden en de hoeven vooruit wierpen in snellen draf. Moeder Enna was nu ook ontwaakt en tuurde eeven strak en gespannen als Taede naar het naderend rijtuig. Het kwam snel digterbij en men zag al het witte schuim op de glinsterend zwarte paarde-borsten. ‘Zijn ze daar, Taede? zijn ze daar? - ach mijn kinnie! mijn kinnie!’ zei de moeder, terwijl ze zich oover den slapenden Sirius boog en haar armen booven hem kruiste. | |
[pagina 10]
| |
Taede zei niets, maar keek als een onweerswolk en beet op zijn onderlip. Ellie en haar blond broertje stonden aan weerskant van den weg, en spanden er een lange witte bloemgierlande dwars oover. Op 't aanrollend rijtuig zat de koetsier met rood, glad gezicht en mooie grijze liverei, met witte tressen en blinkend vergulde knoopen. Hij durfde zoowaar dien bloemekeeten niet verbreeken en hield zijn paarden in. ‘Hôôô!!’ riepen Ellie en haar broertje, en toen de paarden stonden riepen ze ‘hoera!!’
Uit het rijtuig-portier kwam eerst een zwarte wandelstok met zilveren haak, toen een hand en een arm en eindelijk het ongedekte, dun behaarde hoofd van een zénuwachtigen heer, met grijze bakkebaardjes. Hij riep ook: ‘hôôô!’ net als de kinderen, en toen: ‘Enna! Enna! Eindelijk! Eindelijk!’ Daarna klouterde hij uit het rijtuig. Zijn mooie hooge hoed, dien hij in ooverijling afgestooten had, werd hem nagedragen door een anderen heer, die zelf een zwart hoedje droeg. Dat was de deurwaarder met den langen neus. Eindelijk kwam de politie met een breede borst, blinkende knoopen en een helm. Taede was uit de ossenwagen gesprongen en stond somberdreigend en beschermend voor zijn vrouw. Deeze zag haren vader strak aan, zonder vrees, maar als in gespannen verwondering, wat hij zeggen en doen zou - terwijl haar handen onderwijl den kleinen Sirius met een rooden sluier verborgen, als een heiligdom voor profane oogen. Digt bij Taede stond de vader stil. Hij beefde en wees met den zilveren wandelstokknop op Taede's borst. ‘Verleider!’ zei hij, als iemand die niet vaak in dramatische situaties verkeerd heeft, maar nu voelt dat hij recht heeft om theatraal te weezen. Taede antwoordde alleen met een glimlachje, zoo schamper, zoo hoonend, zoo onmeetelijk superieur - dat de ander zich niet heeviger beleedigd had kunnen voelen al ware hij in 't gelaat gespuwd. Nu kwamen er in des vaders stem benaauwdheid en sisklanken van echte woede: ‘Ja, meneer! - verleider! - gemeene lage verleider! - en dief! - maar nu hebben we je! - ontvoering van een minderjarige...’ | |
[pagina 11]
| |
- ‘En verduistering’, vulde de deurwaarder aan. - ‘En opligting’, zei de politie. - ‘Kwalificaties zijn onnoodig’, sprak Taede, ‘ieder spreekt de taal van z'n eigen waereld, en dat jouw waereld de mijne niet is, dat weet ik al. Wat zal 't zijn? Parlementeeren of vechten?’ Uitdagend kruiste hij de armen en schudde zijn zwartgelokten kop. ‘Je hebt mijn mooie krans verlooren’, zei Elmosien die achter hem op den wagen geklommen was. ‘Hier!’ En ze zette hem den goudgeel- en paarschen krans weer recht op 't zwarte haar. De vertoornde vader vond dit zulke vreemde manieren, dat hij verward keek en niet goed wist wat nu te zeggen. Eindelijk barstte hij wanhoopig uit. ‘Maar schaam je je dan niet, man? Is alle schaamtegevoel in je verstikt? Heb je een hart van steen? Voel je niets van het leed van een vader om zijn kind? Kun je zonder berouw het bleeke gezicht van je slachtoffer aanzien?’ Met trillende wijsvinger wees hij naar Enna. Deeze keek hem rustig aan en legde de vinger op de lippen. ‘Niet zoo schreeuwen, grootvader! Je zou je kleinzoon wakker maken’. De oude man werd opeens stil en bleek en kreeg zénuwachtige trekken om den mond. Hij mompelde: ‘Och, God! Och God! is het zóóver!’ Hij veegde met een groote, geelzijden zakdoek de kraaltjes zweet van zijn hoofd en de glinsterende tranenweegen van zijn wangen. Taede had al medelijden met hem, maar Enna sprak op een toon van vriendelijk maar beslist verwijt: ‘Hier past niets als groote blijdschap, vader! Er is een schoon kind gebooren dat de menschen gelukkig maken zal. En dat is ons kind en jouw kleinzoon. Wees trotsch en dankbaar’. Als verbijsterd keek de vader zijn dochter aan, hoofdschuddend en met groote, verschrikte oogen. ‘Je bent niet goed wijs! - heusch, kind! je bent niet goed wijs,’ zei hij. ‘Die man heeft je gek gemaakt.’ ‘Kom!’ zei Sidérius, die nog bij den drinkenden os | |
[pagina 12]
| |
stond. ‘Laat uwe beesten ook maar eens drinken, koetsier. Ze hebben 't noodig.’ ‘Allo dan, zwarte!’ zeiden Ellie en haar broertje, ieder één der paarden bij den toom neemend en ze naar den watertrog voerend. De beesten lieten 't zich kalm gevallen, en zoogen met de Blanke om 't zeerst uit 't heldere nat. Petsch! daar viel een dikke waterdrop op den stoffigen weg en maakte er wat wel een klein schooteltje geleek van zand. Petsch! daar spatte op 't hoofd van het grijze mannetje weer een droppel in kleine paereltjes uitéén. En wéér, en wéér vielen nu dikke droppen, aan alle kant. Een witte stofwolk kwam in wervelend gedraai den weg afvliegen, vervaarlijk snel. Een dreigend grommen klonk uit den nu égaal graauwen heemel. ‘'t Wordt tijd om te schuilen, vrienden,’ zei Sidérius, de voerman. ‘Er komt een zware bui.’ Digt bij den straatweg aan den rand van een boschje stond een oopen loods, niet meer dan een afdak, op vier palen en gedekt met pannen. Er onder was een groote stapel gekloofd brandhout, een zaagstanderd en een hakblok. Een dik tapijt van boomschors en vermolmde houtspaanders bedekte den boodem. Er was juist ruimte voor de ossenkar om te schuilen. Ook Taede en zijn vertoornde schoonvader zochten daar schuilplaats. Maar de politie-man en de deurwaarder gingen in het rijtuig zitten, terwijl de koetsier bij de schichtige paarden bleef staan. De beide kinderen speelden met hun bloemensnoer op den houtstapel. ‘Als je nu eerbiedig bent, vader, en geen noodeloos leeven maakt, dan mag je hem zien,’ zeide Enna. Eerst schudde de oude heer onwillig het hoofd, maar toen het slapende kindje zichtbaar werd, kon hij niet laten er digter bij te komen, en half grimmig, half meewarig toe te zien. ‘Och, och,’ zuchtte hij steeds hoofdschuddend, ‘wat moet daarvan worden!’ - ‘Een Heiland! vader! een Jeesje! minder niet. 't Is goed dat hij gekoomen is, want er wordt met smart op gewacht.’ - ‘'t Is waar óók!’ smaalde de grootvader. ‘Er is nog al gebrek aan verwaarloosde kinderen.’ - ‘Er is gebrek aan helden, vader,’ zei Enna fier. ‘En | |
[pagina 13]
| |
helden kunnen niet verwaarloosd worden. Die zorgen voor zichzelf.’ - ‘Als hij daar dan maar gaauw mee begint,’ zei grootvader. ‘Ik ben niet van plan voor hem te zorgen. Ik zal hem uitbesteeden, dat is al. God geef dat het schaap niet lang leeft.’ - ‘God zal hem net zoo lang laten leeven als hij noodig is,’ zei Enna. - ‘Ik ben er óók nog!’ zei Taede. - ‘Jij? Ja, jij zult hem wel goed verzorgen, - als je in de gevangenis zit,’ zei Grootvader. Toen zei voerman Sidérius met zware stem. ‘De gevangenis? Dat zit nog. Gij en zijt niet in uw eigen land.’ Wel tien minuten zweegen ze allen, het werd zoo donker alsof de zon uitdoofde als een opgebrande kaars. Zij onderscheidden elkanders gezichten naauwelijks, daar in de loods. ‘Is hij al gedoopt?’ vroeg de grootvader op eens. Hij werd bang en dacht aan den dood. ‘Ik heb hem gedoopt,’ riep een helder stemmetje uit het donker bij de houtstapel. ‘Sirius heb ik hem gedoopt.’ ‘Sirius?’ zei de grootvader, bijna met afgrijzen. ‘Wat is dat voor een heidensche naam?’ - ‘Sirius is een groote zon, vader,’ zei Enna, ‘en die beschermt mijn jongen. Die heeft onzen Herder nog in 't oog. Die zal hem den weg wijzen.’ - ‘Mijn vrouw bedoelt, dat de aarde God uit de handen is weggerold, mijnheer!’ zei Taede, heel ernstig. ‘Niet onze zoon Sirius, maar de Aarde is het verwaarloosde kind, dat loopt te huilen in een achterbuurt, en om vaatje en moesje roept. En mijn vrouw meent dat Sirius Haar terecht zal brengen. Ik was bij den doop teegenwoordig. Het was zeer plechtig en naar ik meen afdoende.’ Het oude heertje was kwaad van verwarring en zei ongeduldig: ‘Wat? wat? wat?’ Hij hield het voor scherts en hij werd steeds meer beängst door de zware duisternis. Toen zei een ander helder stemmetje, van Ellies broertje dat op het hakblok zat: ‘Niet afdoende! niet afdoende! 't was maar water!’ - ‘Maar water?’ vroeg Taede. ‘Waarmee wou jij dan doopen?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Met vuur!’ zei de jongen. ‘'t Is waar,’ zei Enna. ‘Helden worden met vuur gedoopt. Het staat geschreeven.’ ‘Jelui zijn allemaal gek,’ zei de grootvader.
Toen was het opeens alsof het groote graauwe zeil dat over de gansche aarde gespannen leek, door de machtige handen van een God vanéén gereeten werd, van Noord tot Zuid, van booven tot onder. Zóó snel, dat het scheurend kraken overal tegelijk scheen te beginnen, op den aardboodem en aan het Zénith. En alsof al het licht van den zonneheemel, dat zoolang was onderschept, zich nu op eenmaal baan brak, met opgekropte woede. Licht en gedaaver scheen tegelijk ooveral te zijn, en de kleine menschjes hadden den tijd niet de handen voor de oogen te brengen en de oogen te sluiten. Het vreesselijk licht scheen rondom hen, ja uit hun eigen lijf te ontspringen, en ieder voelde alsof de slag hem gold, hem juist in 't bizonder. Ieder keerde in zichzelf en wist niet meer wat er nog anders was dan slag en gloed, en was als stil verwonderd wat er van zijn nietig wézen nog oover zou zijn, na zulk uitéénslaan en ontploffen. Daarna werd het weer zeer donker en stil. Niemand der angstig verschoolenen roerde zich of gaf geluid. Men zou kunnen meenen dat de bliksem ze allen vermoord had. In den somberen heemel grolde het grommelend na, als had de God half voldoening, half berouw over zijn wilde gloed-wraak. En ijverig begon nu de reegen te ruischen, als het ontzet gefluister van vasallen na huns Heeren gewelddaad. Maar ook daarbinnen ontstond nu zacht gerucht. Knetteren en knisteren in het opgestapelde hout. Een zeer dunne blaauwige damp vulde de scheemerige ruimte, en kleine, speelsche vlammetjes begonnen uit de donkere hoeken te gluuren en òp te springen in grilligen dans. Eindelijk, midden in het groote zwijgen na den verschrikkelijken slag, terwijl de gansche natuur verstomd scheen van ontzetting - terwijl de reegen alleen zijn ruischende zang ernstig durfde voortzetten, zooals een moeder zachtkens tot haar kind blijft neuriën na een geweldig vloekwoord van den vertoornden vader, - daar verhief zich schel en dapper een klein menschelijk geluidje. | |
[pagina 15]
| |
Sirius was wakker geworden en huilde. Onvervaard blèrde het miniatuur-stemmetje, en sprak niet schuchter van ontsteltenis, maar kloek van verontwaardiging om onrechtmatige stoornis. Het was komisch om te hooren, maar toch ook geheimvol indrukwekkend. Heemel en aarde zweegen verschrikt, maar het kleine, magere stemmetje van het pasgebooren Weezentje protesteerde en beklaagde zich ernstig weegens ongepaste schennis. Daarmee was de zware ban gebrooken en er kwam leeven in dier en mensch. De witte os loeide gesmoord en benaauwd, de paarden trappelden wild en hinnikten hun angst, - de menschen bewoogen en verbaasden zich dat ze nog leefden. ‘De paarden! de paarden!’ riepen de beide kinderen nu het eerst, en liepen naar buiten in den reegen. - ‘Dit zal nu wel afdoende zijn, denk ik,’ sprak de zware stem van voerman Sidérius. Grootvader kermde, beeverig en zacht: ‘Heere God, Heere Christus, ontferm U over mijn arme ziel!’ ‘Mijn arme kinnie! mijn Engelschoon!’ hoorde men nu Enna zeggen, met troostend vleien. ‘Mijn teeder hartje, hebben ze je wakker gemaakt? Foei, hoe durven ze! Stil maar! Stil! mijn kindelijn - ze zullen 't nu wel niet meer doen.’ ‘Om uw arme ziel is 't niet te doen geweest, mijnheer!’ zei Taede kalm. ‘Die zou geen schade hebben geleeden, denk ik. Maar ons arme lijf had bijna zijn ziel verlooren. Hoe is 't? Is er iemand geraakt?’ - ‘Allen nog gezond,’ zei Sidérius, ‘maar de schuur brandt!’ - ‘Hulp! hulp!’ werd er buiten geroepen. En men zag uit ieder portier van het rijtuig armgezwaai en een angstig gelaat. De koetsier lag vooroover op den grond en scheen wel dood. De paarden sloegen en steigerden en stonden dwars voor het rijtuig dat ze in allerlei richtingen heen en weer duuwden en trokken. De deurwaarder en de politie-beambte riepen om 't hardst, maar durfden niet uitstappen. Dapper hingen de beide kinderen aan de toomen der schichtige dieren. ‘Afspannen!’ riep oom Sidérius en ijlde op de wagen toe. Taede, die meede toeliep, merkte op dat de jonge voer- | |
[pagina 16]
| |
man lachte en zijn oogen tintelden van plezier. Ook de kinderen, klein als ze waren, scheenen in 't geheel niet verschrikt, maar riepen en juichten, als stoeiden ze maar voor de pret. En toen Sidérius tusschen de beide paarden in stond en ze elk met één hand terugdrong, sloeg de kleine krullebol zijn armen om den hals van 't ééne paard en klouterde er fluks booven op. En Elmosien deed het op 't andere haar broertje vaardig na - hoewel oom een handje helpen moest. Daarop trok oom een scherp steevig mes, kortte de toomen in, en sneed de strengen dóór. ‘Hop!! Hop!!’ riepen de kinderen, de vrijgemaakte rossen hieven zich éven op de achterbeenen en stooven in lustigen ren oover de velden. Zoodra het rijtuig van de paarden los was en stilstond, stapten de twee mannen er uit, met ontdane gezichten, en stonden ieder naast een oopen portier verbluft naar de weghollende paarden te staren. ‘De koetsier is dood,’ zei de deurwaarder, bleek als een doek. Men keerde den gevallene om. De mooie liverei was erg vuil geworden, zelfs het roode, gladde gezicht zat vol zand. Maar de man zag er nog bloozend en gezond uit, en het bleek spoedig dat hij niet dood was, maar alleen doodelijk verschrikt en versuft. Hij zuchtte, blies zijn wangen op, als na een zware inspanning, en ging oovereind zitten. ‘Waar zijn de beesten?’ was het eerste wat hij vroeg. ‘Daar loopen ze!’ zei Sidérius. De koetsier zag om en vloekte hartig. Allen bleeven een tijd zwijgend kijken, want het was een fraai en merkwaardig tafereel. De vallende regen omfloersde 't vergezicht met zilvergrijzen sluier, daardoorheen zag men de beide paarden in dolle vaart het vlakke land inhollen. Op elk van beiden lichtte een tengere kindergestalte, men hoorde het gillend gejuich. Verderop was het reegenfloers ijler, en er scheen een lichtbundel door een wolkenscheur op de blonde bloesemboomen. Weldra waren de jonge ruiters in dien lichtschijn en men onderscheidde duidelijk het wuivend haar en de violette doek van het meisje en den rossen jongenskop. De natte flanken der zwarte paarden glommen, - de kluiten modder vloogen op achter hun hoeven. | |
[pagina 17]
| |
‘Als dat maar goed afloopt,’ zei Taede. ‘Geen nood!’ zei oom de voerman. ‘Dat komt wel goed.’ De koetsier begon luid te roepen ‘Hoo! Hoola!’ maar het hielp hem niets, de paarden holden al verder. Toen begon hij den voerman uit te vloeken en te schelden, omdat het mooie tuig vernield was. ‘Dat was om het leeven van de heeren te redden,’ zei Siderius, maar Taede zag de oolijke tinteling van zijn oogen. ‘Praatjes!’ zei de koetsier. ‘Het was een streek!’ Siderius zei niets en ging naar de schuur, en Taede begreep dat de koetsier het bij 't rechte eind had. In de schuur brandde de houtstapel al heevig, en dikke rook begon de ruimte te vullen. Sirius was stil, maar het oude heertje stond nu angstig te roepen. ‘Zeg eens, wat moeten we nu? wat moeten we nu? We kunnen hier niet blijven. We stikken, we verbranden.’ ‘Gaat dan maar in 't rijtuig, daar is 't droog en veilig,’ zei Siderius. Hij maakte aanstalten de ossenwagen naar buiten te halen. ‘Wou je al wegrijden?’ zei Taede. ‘In die reegen? denk om mijn vrouw en kind.’ ‘Wees maar niet bezorgd, kameraad,’ zei de voerman. ‘Ga gij maar plat in den wagen liggen, bij uw vrouw en kind. Gij wilt ze toch niet in den rook laten stikken? Uw zoon is nu ter deege gedoopt. We kunnen wel weggaan.’ En toen Taede plat in den wagen lag naast Enna op 't hooi, met Sirius tusschen hen in, spreidde de voerman een groot wit zeil over hen drieën uit. De vier mannen van 't rijtuig stonden nu bij elkaar in den reegen en praatten druk. - ‘Hei daar, vriend,’ zei de politie, ‘waar ga je heen?’ - ‘Naar de stad.’ zei Siderius. - ‘Ja maar, dat gaat zóó maar niet. En wij dan? En onze paarden?!’ - ‘Wel! die zal ik hierheen terug stuuren, zoodra ik ze teegenkom,’ zei Siderius. - ‘Paardedief!’ zei de koetsier. - ‘Ze mogen ons niet ontsnappen, mannen!’ zei het oude heertje! ‘En het tuig zal hij vergoeden.’ - ‘Halt!’ zei de politie en ging voor de Blanke staan, terwijl hij het leederen foudraal van een pistool liet zien. | |
[pagina 18]
| |
Maar de os vertraagde zijn stap niet, en de man in 't uniform ging op 't laatste oogenblik toch maar voor de groote hoornen op zij. Sidérius zei op monteren, gemoedelijken toon: ‘Kom! kom! laat ons geen ruuzie maken. Waarom zouden we hier blijven? Aan dat rijtuig hebben we toch niets zonder paarden. Als gij niet hier wachten wilt tot ik de paarden hierheen stuur, dan moet gij maar meede ter stad gaan. Het wordt altemet weer droog en 't is een gezonde wandel.’ - ‘Hoe ver is 't?’ vroeg de grootvader. - ‘Een uurtje nog maar, grootvader!’ zei Sidérius. ‘Er zit niets anders op.’ Nog eenige minuuten werd er getwist of één van de vier bij het rijtuig zou waken. Maar ten slotte kwamen ze allen achter de ossewagen aan gestapt. Het reegende al minder maar toch genoeg om de vier mannen zeer nat te maken. Hun schoenen sopten in 't slik. Zoo ging de optocht ter steede, de blaauw-gekielde voerman met geschouderde zweep vlak vóór zijn bloembekranste trekdier. Dan kwam de piepende wagen met Sirius en zijn ouders onder 't witte zeil, daarachter de handkar met het nieuwe koffertje en dan grootvader en de deurwaarder elk onder een zwarte glimmende paraplu. Eindelijk de koetsier en de politie, met lakhoed en helm, die gelijkelijk glommen van 't nat, eevenals hun druipende jassen met de blinkende knoopen. Ze keeken allen uit of ze de paarden ook zagen en zeiden niet veel. Siderius zong een liedje. Toen werd het geheel droog en een wazige goudglans drong door de graauwe sluier van reegen en wolken. De slanke stadstoorens glansden helder op tegen donkergraauwen horizon, en het jonge, natte lente-loover schitterde smaragd en diamant. De koele aarde van 't geploegde land wasemde zichtbaar in den zonneschijn. Boem! - klonk het van de nu nabije stad, - een dreunend kanonschot - en Boem! weeder een. Zoo ging het dóór, wel elke vijf minuten. Het zeil van de wagen werd opgeslagen en bruusk keek Taede's donkere kop er boven uit. - ‘Wat beduidt dat?’ vroeg hij verbaasd, zijn dit schóten?’ - ‘Dat zijn saluutschóten’, zei de voerman lachend omziende met een zonnig gelaat en witte tanden. ‘Dat is uw welkom. Hoort gij 't gebeier niet?’ | |
[pagina 19]
| |
Werkelijk, de lucht boven de stad scheen te leeven van gebons en gebimbam en joolig getinkel. Er was ook een vaag gerucht of geruisch, alsof alle steedelingen luid spraken. En zie! daar viel reeds het kleurig doek-gewapper van geevels en transen te onderscheiden. Eindelijk werd de weg een straat, een weerszij door kleine werkmanshuisjes begrensd. De mannen en vrouwen stonden voor hun wooningen, druk babbelend, en uitkijkend oover den weg. Ooveral hingen bonte draperieën en vlaggen. Tusschen de boomen waren groene festoenen gespannen, en ook ijzerdraad-slingers, waaraan glazen potjes met wit vet. Nu ging men door een eereboog van donker dennegroen. ‘Welkom!’ stond met zilveren letters op een blaauw schild. ‘Zie eens!’ zei Taede tot zijn vrouw. Zij namen het zeil weg en richtten zich op. De zonneschijn tintelde warm door het fijne, bleekgroene, nog van reegen druipende loover der iepeboomen. - ‘Dat is voor hem!’ zei Enna, met een ernstig gezicht. - ‘Maar dat kunnen die menschen toch niet weeten!’ zei Taede. - ‘Ze weeten het ook niet’, zei Enna. ‘Ze denken zeeker dat het voor een ander is. Voor een of ander ongelukkig vorstenkind. Maar de menschen doen immers altijd wat ze niet weeten? Het is voor Sirius’. Een eind verder stond weer een eereboog. ‘Leeve ons prinsje!’ was het opschrift. - ‘Zie je 't nu wel?’ zei Enna, zeer tevreeden knikkend. Waar de eigenlijke stad begon, moest men oover een brug, door een groot gedrang van menschen. Daarbooven uit zag men de violette doek en het blonde haar van Elmosien en de rosse krullekop van haar broertje. Ook de koppen der paarden waren te zien, als ze die omhoog hieven, schichtig in de drukte. Het volk drong om de beide kinderen heen en riep hen toe en schertste met hen, totdat zij den ossewagen in 't oog kreegen. Toen riepen de twee kinderen luid: ‘Hij komt! Hij komt! dáár! dáár!’ Nu wist het volk heel goed dat de prins, wien al dat feestvertoon moest gelden, ver van dáár was, en zeker niet zou aankoomen in een ossewagen achter een blaauwgekielden voerman. Maar greetig ingaand op elke vroolijke voorstelling, begonnen de menschen te juichen en liepen den wagen te gemoet. Met de | |
[pagina 20]
| |
ontfankelijkheid van een in feestelijke stemming verkeerende meenigte, namen zij het idee van elkander oover en deeden mee aan wat begon als een aardige grap, maar van lieverlee door uitbreiding en uitbundigheid op ernst ging lijken. Het scheen dan ook wonderlijk en treffend genoeg, toen de twee vroolijke, dappere kinderen op hun schoone, glimzwarte, welbeheerschte paarden den witten, bekransten os deftig vooraan reeden, zoo triomfant en wel op hun gemak, als ware het alles een lang voorbereide pronkstoet en vertooning. De beide ouders van Sirius zaten in den wagen overeind en keeken glimlachend naar de joelende meenigte. Taede's glimlach was wat duister, wat minachtend en schamper, ook niet geheel rustig. Maar Enna's bleek gezichtje stond ganschelijk kalm en onbevangen. Ze glimlachte niet alleen met bekoorlijke blijheid, maar knikte ook vriendelijk de menschen toe, nu en dan den dierbaren zuigeling toonend die ze in haar armen had. Sidérius stapte met de grootste bedaardheid naast den ossekop voort en klapte knallend met den zweep, ter afwisseling van de dreunende kanonschóten. Het droevigste figuur maakten de vier natte mannen achter de handkar. Niemand begreep wat zij daar deeden of vóórstelden. Zij lachten natuurlijk in 't geheel niet, maar keeken wreevelig en verstoord. Nu en dan vroegen zij naar het hoofdbureau van politie, naar den burgemeester, en of zij zoo goed gingen naar het stadhuis. Het antwoord klonk: ‘Ja, ja!’ en dan liepen zij weer in stomme ergernis achter de handkar aan, vlak in den rug gevolgd door een rei jongens en meisjes, zingend, arm in arm. De straat was hier nu breeder, de huizen scheenen voornamer, en de meenigte nam ontzaglijk toe. Men wachtte niet den prins, maar een historische optocht die ter eere zijner geboorte door de stad zou trekken. Aan weerszijden stond het volk digt opeen gedrongen, houten tribunes waren voor de huizen getimmerd en vol bepakt met menschen, straatjongens zaten in de lantarenpalen en op de pompen en fonteinen, ook op de standbeelden der pleinen - en alle vensters waren oopen en vol kijkende, pratende, beweegende menschengezichten. Tot op de daken zag men menschen, soms in gevaarlijke en ongemakkelijke positie. Het midden van de straat werd | |
[pagina 21]
| |
met moeite door de politie en bereeden soldaten vrij gehouden, en alles wat er zich op bewoog, al was het een verdwaald, verbijsterd hondje, gaf aanleiding tot roepen, lachen of luid gejuich. Het piano-orgel met de Italiaansche man en vrouw was er óók, en als het éven met rust werd gelaten door de politie, stond het stil en begon te speelen, terwijl jongens en meisjes er omheen dansten, hand in hand. ‘Hoor je 't?’ zei Enna tot haar man, ‘daar is onze muziek weer.’ De ossewagen was tot het orgel genaderd en de politie maande tot voortgang. De orgelman draaide de kruk al dóórloopende, terwijl de vrouw duuwde en het lied van den heldenjongeling klonk zeegepralend vóór den kleinen Sirius uit. De lucht werd zonnig blaauw met een reine voorjaarsfrischheid, na den reegen. De straatkeien droogden blank met nog donkere natte plekken. Het feestgeruisch en geroezemoes vulde de hoofden met een ligte, blijë dronkenschap. ‘De prins! de prins!’ riepen de menschen, en een geweldig gejuich verhief zich. Alles gaf zich oover aan wat hun een illuzie was, toen langzaam achter het georgelde triomflied de kleine stoet aanreed, de zwarte paarden, de witte os, de bleeke blij-lachende moeder en het kleine kindje, bijna gansch in de roode doek verborgen. ‘Mooi! Taede! Mooi!’ zei de moeder, terwijl de tranen nu op haar witte wangen glinsterden. ‘Is 't niet heerlijk, Taede?’ Taede schudde 't hoofd, half gewonnen en bekeek de uitbundig schreeuwende gezichten, allen in denzelfden roes bevangen. ‘O bende! O kudde! O vee!’ zei hij half grimmig, half lachend. ‘Schrikkelijk Weezen! schrikkelijk Menschdier! Wat een oogen! wat een monden! Nu roepen ze “leeve!” bij vergissing, en morgen roepen ze “sla dood!” bij vergissing!’ - ‘'t Is nu geen vergissing!’ zei Enna. - ‘Neen! niet voor Hem die aan de touwtjes trekt van deeze groote poppenkast. Maar voor de poppen wel.’ - ‘Gun het ze dan, dat ze nu eens wijzer doen dan ze zijn,’ zei Enna. - ‘En als ze morgen weer dommer doen dan ze zijn, dan | |
[pagina 22]
| |
moet ik zeeker vergeeven, omdat ze niet weeten wat ze doen?’ ‘Juist!’ zei Enna. Taede zei, éven schouder-schokkend: ‘Dat is niet rechtvaardig.’ ‘Toch wel!’ zei Enna en Taede zweeg. - ‘Waar gaat het nu heen?’ schreeuwde de stem van den grootvader achter de handkar. Enna wendde het hoofd om en riep haren vader toe, zoo luid ze kon, booven het gejuich en getier uit: ‘Wat zeg je ervan vader? Had je dat wel gedacht? Is 't niet prachtig?’ ‘Ik vraag waar het heen gaat?’ schreeuwde de grootvader terug. Maar dat kon niemand hem zeggen. Éven voor men aan het groote plein kwam, waar het met groen en vlaggen versierde raadhuis stond, werd de stoet opgehouden. Men mocht niet verder. Een officier te paard kwam aanrijden en vroeg wat dat beduidde. Er mochten geen voertuigen deezen weg rijden. De ruiter was zénuwachtig en had een rood, kwaad gezicht. Zijn paard was niet minder zénuwachtig dan hijzelf en waar hij kwam, stooven de menschen op zij, met dringen en gillen. Om het geroep van ‘de prins! de prins!’ gaf de officier niets en hij raasde en vloekte teegen Sidérius, die onverschillig luisterde, zijn arm losjes om den hals van zijn os geslagen. Nu kwamen ook de vier verreegende mannen naar vooren en er ontstond een verward en heftig gevoerd gesprek, dat tot geen uitkomst scheen te leiden. Niemand toonde de situatie goed te begrijpen of naar recht en wet te kunnen oplossen. De meenigte werd stiller en stiller, want ze wilde weeten wat er gaande was en toeluisteren naar wat er gezegd werd. Eindelijk daalde zelfs een vreemd, onnatuurlijk zwijgen over de massa. Men hoorde de musschen tjilpen in de boomen van 't plein. Taede en Enna bleeven zacht doorpraten, en voerman Sidérius zag naar hen om met een zóó vriendelijken, rustigen, vertrouwelijken blik, dat ze zich volkomen veilig voelden en met hun dierbaar kindje als hoog opgeheeven boven de meenigte. - ‘Wat een complicatie!’ zei Taede. ‘Wat een complicatie! | |
[pagina 23]
| |
Die bende, het menschdier denkt, dat het een illuzie is, en doet alsof het géén illuzie is. En jij, Enna speelt hun comedie mee, denkend dat het werkelijkheid is, en weetend dat zij 't voor een illuzie houden.’ - ‘Hij die de bende beheerscht, weet wel dat het géén illuzie is,’ zei Enna. ‘En met Hem alleen heb ik te maken. Die bende kan nog niet onderscheiden tusschen illuzie en werkelijkheid, en dat hoeft ook nog niet. Dat zal Sirius hen wel leeren’.
Men hoorde nu het harde praten van de vier mannen met den officier boven alles uit. Ze keerden zich tot Sidérius, maar deze deed of het hem niet aanging. Hij wendde zijn blik van het echtpaar in den wagen, naar een venster in een groot gebouw digt bij. Van dáár klonk plotseling een volle mannenstem en galmde forsch en klaar, over de afwachtende meenigte, Schuberts melodie:Nun muss sich al - les al - - - - les wen - den
Taede en Enna zagen op en Taede herkende den blondgebaarden kop van den student die bij den doop van Sirius was geweest. Met het halve lichaam lag hij uit het raam - en Elmosien wuifde hem vroolijk toe. - ‘Dat is een van hen die weeten,’ zei Taede. - ‘Ja,’ zei Enna, ‘ik herken zijn stem.’ - ‘Kijft niet langer, vrienden,’ zei Sidérius tot de vier heeren en den officier, ‘mijn passagiers zijn hier terecht. Neem nu uw paarden weer mee, en weest dankbaar dat gij den intocht hebt meedegemaakt.’ - ‘Ja maar!’ zei grootvader, ‘ja maar! dat gaat zóó maar niet!’ Het groote gebouw was een hôtel, en uit de deur kwamen nu de vrienden van den blonden student en zij maakten een baan vrij tot aan den ossewagen. Toen sprongen de | |
[pagina 24]
| |
twee kinderen van de paarden af en gaven die oover aan den koetsier. Zij namen Taede's mooi nieuw koffertje uit de handkar en droegen het in 't hôtel. Taede ging uit den wagen en nam zijn vrouw teederlijk en voorzichtiglijk in de armen. De meenigte stond eerbiedig aan weerszijden van hun pad. Toen kwam de blonde zanger ijlings toegeloopen en vroeg of hij het kindje dragen mocht. ‘Ja zeeker!’ zei Enna en reikte hem haren schat toe. In dat korte tijdsbestek, terwijl ze van den wagen tot de deur gingen, was het doodstil in de meenigte. En zoozeer gaven zij zich oover aan wat ze toch voor illuzie hielden, dat de mannen het hoofd ontblootten toen moeder en het kindje voorbij werden gedragen.
Daar drong een man zich tusschen het volk dóór en ging vóór Taede staan, eer deeze zijn vrouw naar binnen droeg. Het was een lange, forsche man met zeer breede jukbeenderen, een òpgestreeken kneevel, een lange ruige jas en zware schoenen van geel leeder. Toen Enna hem zag, gilde zij en verborg haar gezicht aan Taede's schouder, angstig als een kleine voogel die een sperwer ziet. - ‘Men moest u arresteeren, schoft!’ zei de man teegen Taede, in het Duitsch. ‘Dat is mijn bruid.’ - ‘Op zij!’ riep Taede, en zijn gelaat werd donkerrood van inspanning en woede. Toen sprak de student, die Sirius droeg, met zwierige hoffelijkheid: ‘Is dit dan welligt ook uw kind, mijnheer?’ De lange man keek naar den Student en het kind met een hooghartigen, brutalen blik en haalde de schouders op. - ‘Gelukkig niet!’ zei hij toen schamper. ‘Maar die schelm hoort in de gevangenis en die vrouw bij mij.’ En hij legde een breede, grove hand met dikke gouden ringen op Taede's schouder. Onderwijl waren ook de grootvader, de deurwaarder en de politie naderbij gekoomen. Maar voerman Sidérius, die bij Blanke was blijven staan. verhief zijn klankvolle stem tot één enkel woord. Hij zei ‘Foei!’ En dat enkele woord klonk zoo duidelijk en uitdrukkelijk, dat de volksmeenigte het terstond gehoorzaam volgde. | |
[pagina 25]
| |
‘Foei! - Foei!’ herhaalden verschillende stemmen. En in een oogwenk hadden wel twintig handen den langen man met de ruige jas gegreepen en van Taede afgesleurd. Nog eer de deur van 't hôtel achter ouders en kind geslooten was, moest de politie Taede's vijanden teegen het volk verdeedigen. De officier en zijn bereeden mannen maakten ruimte, de ossewagen en de handkar verdweenen in een zijstraat en de man die wel Enna's echtgenoot maar niet Sirius' vader wilde zijn, moest een beeter kans afwachten. Toen kwam eindelijk een stoet, met hooge, hobbelende wagens, sparregroen, verguldsel en karton, zachtjes-schuddende, wit-gedrapeerde en dom-glimlachende steedemaagden, heen-en-weer rennende commissarissen en zeer lange oponthouden: - de eigenlijke optocht. Deze behoeft hier niet nader beschreeven te worden. | |
IV.Wachtend lag het groote, zwarte schip aan de kade, in den donkeren, winderigen nacht. Roodachtig-blanke, electrische lampen straalden als manen tegen den valen, sterreloozen heemel, en bescheenen een onafzienbaren rommel van goederen, vaten, manden, balen, planken, kisten. Ginder lang de stad onder een gloor van witachtig, geel-achtig, blaauwig en rossig licht. Men hoorde haar zacht gerucht en tramgelui van verre. Hier aan de kade was een bedrijvig leeven, in schijnbare verwarring. IJzeren wagentjes reeden af en aan, mannen riepen en draafden, sjouwden met zakken of rolden vaten voor zich uit. Rustig wachtend lag het zwarte, groote stoomschip. Als lange reien ronde, felle oogen gloeiden zijn patrijspoorten van helder licht; omhoog aan steng en want hingen de helle, suizende en knetterende booglampen, op het dek waren de arbeiders beezig aan de stoomlieren, en lieten de goederen zakken in 't ruim, met rommelend gedreun en klinkend ketting-geratel. Aldoor, aldoor werd de diepe romp volgestuuwd, uuren achtereen. De twee geweldige geele rookpijpen ronkten zachtjens, de wind verwoei hun rook. Ze scheenen achterover-hellend naar het wijde, donkere water te staren, daarginds, - het woeste, gevaarlijke water, dat zij zouden tegemoet gaan. Als | |
[pagina 26]
| |
een kalme, van zijn kracht bewuste vechter, lag het groote schip daar peinzend, kennend den vreesselijken tegenstander, ernstig aanschouwend wat te wachten stond, zonder oovermoed, zonder vrees. Men hoorde het donkere water klotsen en wreevelig murmelen tusschen de booten en scheepen - het verschiet over de rivier, naar zee toe, was woest, grimmig, zwart. Van daar kwam de wind aangieren, en deed de stalen koorden van het want sidderen en angstig zingen. Bij het roze licht der booglampen zag men de vlaggetouwen hard slaan tegen de stengen. De zee was wild daarbuiten, het water zou zonder genade zijn. Daar gaf het monster het eerste teeken dat het weg wilde en zijn reuzentaak beginnen. Schor aanzettend begon het te blazen, tot het zware gebrom de lucht scheurde en de borst deed meedetrillen. Het geratel der stoomlieren verstomde, de arbeiders sprongen vlug van boord. Op de commandobrug zag men de donkere gestalten der bestuurders heen en weer loopen, wèl bereid voor den storm. De hooge booglampen verdoofden, het dek werd donker. Binnen in het schip, in het gezellige, veilige licht, ging de bedrijvigheid voort, zonder geraas. De brug tusschen wal en schip werd weggetrokken. Weer klonk het vervaarlijk schorre geblaas, en overstemde alle menschelijke geluiden. Het kleine werk was gedaan, nu spraken de groote machten en werd het ernst. Daarna een schril fluitje, een stem ‘klaar achter?’ en een oogenblik van zwijgende spanning.
Nog kwam het schip niet in beweeging. Was er een tros onklaar geraakt? Een paar mannen draafden haastig langs de kade. Ook een paar matroozen over 't achterdek. Weer klonk het schrille fluitje, en van de commandobrug een stem door een scheepsroeper, bulderend boven het wind-gegier, onverstaanbaar voor wien 't niet aanging. Toen zagen de passagiers, die, in jassen en doeken gehuld, aan de verschansing stonden om het land vaarwel te zeggen - drie menschen aan de kade koomen, die wuifden en riepen. Bij 't licht dat uit de patrijspoorten scheen, zag men hun bleeke gezichten en angstige gebaren. Ze wilden nog méé. | |
[pagina 27]
| |
‘Te laat! te laat!’ riepen verschillende stemmen, en het commando klonk weer: ‘los gooien achter!’ Doch de groote stoomboot verroerde zich nog niet, en bleef als gekleefd aan de kade. Toen werd een smalle plank gestooken uit de nog oopen verschansing-deuren, waar de brug geleegen had, - een man van 't schip stapte er op en stak een hand uit. Vóórop ging Enna, met haar kindje in een doek gewikkeld op den arm, behoedzaam maar snel op het smalle onveilige pad, Taede volgde. En de derde gestalte, die met den blonden baard, wierp handig het koffertje over de verschansing op het schip, waar veele handen het opvingen. En toen het gelukt was, juichten de passagiers en riepen ‘hoera!’ De man die achterbleef aan wal zwaaide zijn hoed, riep luid: ‘tot weerziens, Sirius!’ en deed toen nog eens zijn geliefd refrein door den winderigen nacht weerklinken. ‘Nun armes Herze sei nicht bang,
Nun wird sich alles, alles wenden.’
Twee korte, dreunende stooten van de zware stoomfluit, het gevaarte dreef langzaam los van de kade, en de machtige schroeven begonnen te werken. Onder de passagiers waren veele Duitschers, en voor zij buiten gehoor waren, hief de achtergebleevene aan de kade het andere lied aan. Am Brun - nen vor dem Tho - re
da steht ein Lin - den - baum
En dat zongen de Duitschers toen meede als om een band van innigheid nog te spannen tusschen hen en het achtergelaten te huis. Al zingend voerde hen het groote schip den Oceaan tegemoet. | |
[pagina 28]
| |
‘Waar zijn uw papieren?’ vroeg de scheepsofficier. ‘Alles in orde’, zei Taede, en toonde met van de doorstane spanning nog beevende hand zijn passagebillet. Toen fluisterde hij tegen Enna, die in een beschutten hoek op een kist zat en den kleinen Sirius verzorgde en koesterde: ‘Gered!’ Hij was zoo moede dat hij zuchtend op de planken neerzeeg aan haar voeten. Enna streek hem met een hand over zijn dik, donker haar en fluisterde terug: ‘Ik wist het wel, lieve man, wees toch niet bezorgd’. In een kring stonden de passagiers om hen heen, wat nieuwsgierig, maar niet lomp. En ze fluisterden onder elkaar woorden van bewondering en sympathie.
Aan boord van het groote uitvarende schip heerscht een ernstige, gedempte stemming. Men is bedrijvig en druk in de weer. De voetstappen klinken dof op de tapijten der gangen en de stemmen spreeken fluisterend en gesmoord in de kleine ruimten der hutten. Het groote beweegen der werktuigen onder in 't schip vervult het gansche scheepslijf met stadig gedreun en getril. Overal hoort en voelt men het. En dan op eenmaal bemerkt men hoe de gansche scheepsromp, die gansche waereld met vloeren en gangen en kamers en menschen, beweegingen te maken begint, helt en deint, rijst en daalt, en men weet het eigen, kleine weezen hulpeloos overgeleeverd aan geweldige, kampende machten.
De gezichten der matroozen en der scheeps-officieren stonden ernstig. De Duitschers zongen nog, en deeden hun best te lachen en grappen te maken. Maar een bootsman zei in 't voorbij gaan: ‘die zullen wel gauw een ander liedje zingen’. Toen werden de vrouwen onder hen angstig en bleek, en de mannen dronken sterken drank om zich goed te houden. ‘Wordt het een booze nacht?’ vroeg Taede aan een matroos. Deze antwoordde niet, maar haalde de schouders op. Zooiets wil een zeeman niet gevraagd zijn. ‘Ben je bang, Enna?’ vroeg Taede weer. Maar Enna zei: ‘Je doet geen goede vragen. Wij mogen niet bang zijn, en behoeven niet bang te zijn’. ‘Mijn Zelf is ook niet bang’, zei Taede, ‘mijn lijf misschien wel. Het rilt ten minste, maar dat kan ook enkel spanning | |
[pagina 29]
| |
zijn en zénuwachtigheid. En wij zullen zeeker ziek worden. Dat vind ik ignobel’. - ‘Ik zal wel ziek worden’, zei Enna. ‘Maar dat is niets, als 't Sirius maar niet hindert’. Zij wilden eerst aan dek blijven, maar al spoedig smakten de zeeën met donderend gedreun tegen den boeg, en dan volgde telkens een kletterende reegen van zout water over 't gansche schip. Toen moesten zij naar beneeden. Zij sliepen niet, dien eersten nacht. Wel deeden ze vaak de oogen toe, en trachtten hun lichaam te vergeeten, dat heen en weer geschud en gerold werd in de naauwe kooi. Maar het was alles zoo vreemd, bedompte geuren en nare geluiden omringden hen, en al gauw kwam het gevreesde ziek voelen, waarbij het lijf reedeloos rebelleert en zich onnut en geheel verkeerd verzet tegen het ongewoone eener beweegelijke woning. Dan wordt al het ondragelijke nog ondragelijker en de trage uuren vergaan in helsche, siniestere kwelling. Taede lag in de kooi booven die van zijn vrouw, recht op den rug, de voeten tegen 't schot gesteund om vast te liggen, de vuisten gebald en de oogen wijd oopen, starende in den scheemer naar de onwaarschijnlijke beweegingen van zijn jas die soms haaks van den wand scheen te gaan staan. Beneeden hem hoorde hij zijn vrouw kreunen en leelijke geluiden maken, - en dan weer zich bedwingen en het kindje sussen als het schreide. ‘Hoe lang nog?’ preevelde Taede in zich zelf. ‘Hoe lang nog, dit gemartel? - Elke seconde is lijden. En wat mezelf betreft zou ik het nog kunnen vergeeven. Maar kan ik vergeeven wat háár wordt aangedaan? Hoor nu! hoe ze gekweld wordt en leelijk moet zijn. Zij, de schoonheid en de goedheid! Dat kan ik niet vergeeven. Elke leedseconde schrijf ik op, en wee Hem! wee Hem! als ik met de reekening kom. - Wat een wreede verfijning! - omdat ik 't zelf nog wel dragen kon, wordt zij gemarteld, waarvan ik 't lijden niet dragen kan. Meer dan verdubbeld wordt mijn gevoeligheid door mijn liefde. En dan word ik dáár gefolterd, waar ik het teerste ben. Lijden wil ik wel, - maar háár zien lijden... dat kan ik niet willen. Daarvoor heb ik geen geduld. Wéér een seconde! - wéér een! - | |
[pagina 30]
| |
zullen ze nog feller en grimmiger bijten? - en hoeveel nog? hoe veel?’ Maar alle seconden gaan voorbij, hoe bitter ze ook zijn en hoe talrijk, en zoo kwam de morgen, vaal en triest, maar met de verligting van bedrijvigheid en verkeer. Buiten gierde de wind en zong hooge gezangen van gillende razernij door het want, de zee zag zwart-graauw met breede, witte schuim-slierten bestreept, de geweldige golfbergen streeken in een oogwenk langs het groote schip, van boeg tot plecht, en de wind blies breede vlokken schuim van hun kruinen af. Het schip zwoegde dóór, zwoegde dóór, onvermoeid, nog frisch van krachten, als een jonge vechter vol moed, geheel verdiept in den strijd op leeven en dood, niets te veel doend en niets te weinig, rijzend, dalend, splijtend golf na golf. Daar beneeden lagen de meeste menschen ellendig en ziek, in een sfeer vol vuile, zuure dampen. Soms kwamen er aan dek met doeken om 't hoofd, en zochten luuwe drooge plekjes, waar ze onverschillig en weezenloos, met bleekgeele gezichten naar het graauwe, woelende water staarden. Maar het scheepsvolk deed rustig zijn werk, en alles ging uur aan uur gelijkmatig voort, totdat langzamerhand de menschen hun lijden ligter droegen en hun angsten verlooren. Sirius was gezond en dronk. Zijn moeder bleef liggen en kon niet eeten. Maar ze glimlachte Taede toe, en zei dat alles goed ging. De dienstvrouw kwam naar het kindje kijken en gaf goeden raad. En al wat nog gezond was, sprak over het kindje en wilde het zien. Tegen den namiddag vermande Taede zich en ging aan dek. Een breede streep matzilveren licht gleed in 't westen over het bewoogen water. ‘'t Klaart wat op,’ zei een matroos. Taede ging omlaag en haalde zijn zoontje. Toen hij er mee booven kwam, scheurde de vale bewolking, en door de rafelige oopening blonk een hooge, stilblaauwe heemel met fijne witte veeder-streepen. Een bundel zonlicht viel schuins op het gansche, groote zwoegende schip en deed alles hel opblinken. Het witte schuim, de van water druipende reelings, de glimmende, blanke dekplanken. Een oogenblik stond de groep scheepelingen en passagiers | |
[pagina 31]
| |
in vollen glans, rondom Taede met zijn zoontje, en een der matroozen zei: ‘Die jongen is nog de beste zeeman van jelui allemaal. Hij moest op de brug blijven, dan kreegen we goed weer!’
Maar tegen den avond, toen de zon onderging, straalde de westelijke heemel in vreemden, valschen glans. De wolken waren daar vaal-grijs en onbeweegelijk, doodstil. En op die grijze wolken streepten lange, rechte, bijna zwarte veegen. Daaronder was de hemel wolkeloos, maar lichtend met een akelig, groenachtiggeel licht. Het was er schijnbaar rustig, maar loerend en dreigend. Het water begon in lange, hooge deining op te loopen. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Taede aan den derden stuurman, die de ronde deed. ‘Dat beteekent wind, meneer,’ zei de zeeman, ‘een bonk wind. Het weer is ziek en zal wel zoo gauw niet beeter worden.’ Met den dood in 't hart ging Taede weer liggen, afwachtend den donkeren, somberen nacht vol lijden. Enna sliep en ook de anderen waren rustig in hun slaapplaatsen. Maar tegen middernacht voelde Taede hoe de kamp tusschen den reus die hen droeg en de wilde, vijandige zee zich weer verhief. Met vervaarlijk gedonder smeet de zee zijn watermassaas tegen den kop, dat het gansche schip schokte en voelbaar op zij werd geduuwd. Soms voelde Taede of het voorschip door een reuzenhand werd opgeligt en dan plotseling werd losgelaten, zoodat het met een dreunenden smak weer op 't water viel. Dan zwiepte het verdek met piepend gekraak herhaalde malen, met al kleiner zwieping, als een veerende wagen. De zeeën kletterden onophoudelijk op dek, als ruischende wolkbreuken, en dan stroomde en borrelde en sijpelde het water aan alle zijden af, alsof de zee zelf naar binnen was gedrongen. Alles scheen te leeven aan den zwoegenden reus, niets was stil, alles kraakte, piepte, rammelde en zuchtte, en uit de hoeken kwamen kleine, vreemde onverklaarbare geluidjes. Onderwijl hoorde men gestadig het zware rommelen en dreunen der machines, diep onder, werkend, àl maar werkend, rusteloos, in den grooten kamp op leeven en dood. | |
[pagina 32]
| |
Taede lag te luisteren, wachtend op elken nieuwen schok, oplettend of die zwaarder was dan de voorige. Angstig luisterde hij of Enna kreunde of Sirius schreidde. Maar beiden waren stil, hoewel uit andere slaapplaatsen nu weer veel gesteun en walgelijk geluid bleef klinken. Toen kwam er een allerheevigste schok, zoodat het Taede scheen dat nu wel de gewrichten van den reus moesten breeken en het groote scheepslijf zou barsten in de ijzeren voegen. Een watermassa plonsde klaterend op het dek, die alles scheen te overstelpen. Hij hoorde het klotsen door de scheepsgangen, en zelfs zwalpen onder hem op den boodem van zijn hut. ‘Nu is 't met ons gedaan,’ dacht Taede. Hij sprong op, kleedde zich in een ommezien en ging in de gang, waar hij werkelijk al in 't water plaste. Hij hoorde roepen en zware stappen op 't verdek booven hem. Op de trap kwam hij den roerganger tegen, in oliepak en zuidwester, druipend van 't nat. ‘Wat gebeurt er? vergaan we?’ vroeg Taede. Een bekende stem antwoordde hem, een welvertrouwde, rustig makende stem: ‘Welneen, 't heeft niets te beduiden. Een zeetje door de luchtkoker, anders niet.’ Taede zag den man aan, omdat hij de stem zòo goed kende. Maar 't gezicht was te zeer in de schaduw van den grooten zuidwester. ‘Wordt het nog erger?’ vroeg Taede. ‘Er staat wat veel zee. Maar hard waaien doet het niet meer,’ zei de man. Toen herkende Taede den voerman van den ossewagen, en zei: ‘Ben jij 't, Sidérius?’ Sidérius lachte en zei kalm: ‘Ik ben het, vader! ga gij nu maar weer slapen, bij vrouw en kind. Wij zorgen wel voor 't schip.’
Geheel gekleed ging Taede weer liggen, vast besloten nu geduldig te blijven. Een ligte dommel kwam over hem, en hij begon het groote rumoer om hem heen nu anders te hooren, als van een verre waereld die niet de zijne was. Vlak bij zijn oor klonk een fijn piepend kraken, - en het | |
[pagina 33]
| |
was hem als 't geluid van een klein, kraaiend haantje. Een vreemd, dun, melancholiek geluidje. Het bleef steeds kraaien, bij zijn oor. De woeste nacht verging sneller. Teegen den morgen, toen de graauwe scheemer in de kleine ruimte begon te lichten, hoorde hij Enna die Sirius te drinken gaf, en hem zachtkens lieve woordjes toesprak. - ‘Ben je nog ziek, Enna?’ vroeg Taede, ‘en ben je bevreesd?’ - ‘Ik ben niet ziek meer, Taede, en ik was ook niet zeer bevreesd. Is er gevaar?’ - ‘Sidérius is aan boord,’ antwoordde haar man, ‘en hij scheen het niet gevaarlijk te vinden.’ - ‘Nu dan, lieve man, laat ons dan gerust slapen. Het schip is groot en sterk en kent zijn werk. Wij behoeven niet te zorgen.’ - ‘Ik ben voor jou bezorgd, lieve Enna. Alléén zou ik niet bevreesd zijn.’ - ‘Ga dan slapen, Taede, dan zal ik met je droomen.’
Taede en Enna hadden elkander zeer lief. Zóó zeer als welligt geen ander menschenpaar op aarde. Daardoor was hun moogelijk hetgeen andere menschen niet kunnen. Niet alleen konden zij samen-zijn in de wakende uuren, maar somtijds ook, wanneer zij dat heevig wilden, in de uuren van slaap, als de ziel zich los maakt van het lijf en in andere ruimten treedt.
Taede was er het eerst, daar zijn lijf zoo moe was. Op eens was alles romdom hem stil, van al het rumoer, het schudden en bonzen en kraken had hij geen weet meer. Hij wandelde kalm op een hoog, rotsig pad, beneeden aan zijn linkerzijde zag hij een blanke, statig vloeiende rivier. Het was een stille, doorschijnende morgenlucht, waardoor alles klaar en helder gezien kon worden. Op de rotsen scheen de zon. Het loover was als verguld en doodstil. Zelfs de grassprietjes bewoogen niet. Elk sprietje zag hij fijn en duidelijk, met boovenaardsche scherpte. Ooveral zag hij groote bloemen staan, witte en paarsche bloemtrossen, die zoet geurden als kaneel, en kleine geele hommels zochten den honig van bloem op bloem. Kleine huisjes | |
[pagina 34]
| |
stonden tegen den heuvelwand, gansch oovergroeid met klimop, maar menschen zag hij niet. In de verte weemelden heuvelen, goudachtig violet in de zon, daarbooven een zachte grijsblaauwe heemel. Toen bezon hij zich, dat hij niet alleen wilde zijn, en riep ‘Enna!’ Zij kwam te voorschijn achter een struikgewas van donker glanzend groen, aan haar hand liep een slanke blonde jongen van een jaar of acht, in een lichtgrijs pak en blootshoofds. Zijn golvend haar glansde in den zonneschijn. ‘Zie je de bloemen wel?’ vroeg Taede. Hij wist dat de slanke jongen hun zoon Sirius was, maar daar-oover verwonderde hij zich niet. Enna liet hem een bloemke zien dat ze in de hand droeg. Een blaauw viooltje. Ze sprak nog niet. Taede zei: ‘Hoe ben je hier gekomen?’ Toen zei Enna: ‘Met het schip. Het schip ging door een smal kanaal met huizen aan den kant. Toen door een bijna drooge sloot, eindelijk geheel over het drooge land, de bergen in. Hoe kan dat? Is het schip daarop gemaakt?’ - ‘Wij droomen, wij droomen,’ zei Taede, ‘wij zijn nog op zee.’ - ‘Kan dat?’ vroeg Enna nu, en ze keek rustig-verwonderd naar de bloemen rondom, en naar het kleine viooltje dat ze in de hand had. - ‘Zeker kan dat,’ klonk nu een fijn, aardig stemmetje. - ‘Wie spreekt daar?’ vroeg Taede en keek zijn zoon Sirius aan. Maar deeze glimlachte en schudde 't hoofd. - ‘Vreemd,’ zei toen Taede, ‘dat alle gewaarworden hier ook genieten is. Het is alles veel mooier en heerlijker dan het ooverdag zou zijn. Al zagen we dan ditzelfde.’ - ‘Zie je wel dat er geen reeden was tot zorg?’, zei Enna. - ‘Dag Sirius!’ sprak het fijne stemmetje weer. Toen bemerkte Taede dat het van 't viooltje kwam, dat sprak. Maar Sirius zelf antwoordde niet. Taede bezag zijn zoon met een hartstochtelijke innigheid. Hij wist dat hij zou gaan schreien en zich onwaardig aanstellen als hij zich gaan liet. Hij kende de waereld waarin zij waren als een vlottende, lichtbewoogen waereld. Enna met haar rustiger gemoed sprak echter kalm tot | |
[pagina 35]
| |
naren zoon: ‘Waarom spreek je niet, lieve jongen, als de bloemen spreeken?’ Sirius keek hen beiden ernstig aan, zoekend, als onderscheidde hij hen niet duidelijk. Zijn oogen waren nu lichtbruin, blij en teeder, zijn trekken fijn, zijn tint was bleek. Hij schudde weemoedig het hoofd, als een doove, die een slechte tijding begreepen heeft. De bedoeling van zijn gebaar verstonden de ouders, beiden, als: ‘nog niet!’ ‘Is dat de Rijn?’ zei Enna op den glanzigen vloed wijzend daar beneeden. Toen hoorde Taede een haantje kraaien in den hof bij het kleine klimop-begroeide huisje. - ‘Het zal gaauw gedaan zijn’, zeide Taede. - ‘O, maar wij vinden elkaar hier weer!’ zei Enna blijmoedig, en zij wisselde een blik vol onuitspreekelijke teederheid met man en kind.
Toen ging het landschap trillen en vervagen, alsof het door ongelijkmatig verwarmde lucht werd gezien, het haantje kraaide weeder. Daarna verzwond en verneevelde alles en zij voelden weer het bonzen der golven, het plotseling onder hen wegzinken van hun leegersteede, het overhellen, het slingeren en stampen. En het woeste rumoer, krakend, dreunend en piepend, was weeder rondom hen. Angstig siniester bleef nog het kleine haantje kraaien naast Taede's oor.
Het groote schip zette zijn zwaar werk voort, kloek en gestadig, niet weetend van versagen. De storm bedaarde niet, maar Taede en Enna sliepen nu een uur of wat diep en verkwikkend, tot Sirius hen van honger wakker schreide.
Frederik van Eeden. |