| |
| |
| |
Bibliographie.
L. van Deyssel. Elfde Bundel Verzamelde Opstellen. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Een nieuwe bundel van Van Deyssel blijft altijd een welkome gast, van wien ik, de eerste uren na zijn aankomst, geen afstand kan doen. Reeds aan de ontbijttafel neemt hij mij in beslag, daarna gaan hij en ik aan mijn schrijftafel zitten, en vandaar vergezelt hij mij naar mijn plaats aan den haard. Hij heeft mij altijd nog weer dingen te vertellen waarin ik belang stel, en gretig en nieuwsgierig ondervraag ik hem op allerlei bladzijden, over allerlei onderwerpen.
Het feit zegt waarlijk niet weinig. Naar welken hedendaagschen schrijver grijpen wij nog met zóó levendige belangstelling? Of, mag er al 'n enkele zijn, die ons niet geheel onverschillig laat, van welken hedendaagschen schrijver heeft het twintigste werk ons nog velerhande nieuws te vertellen?
Zoo ook weer hier: verscheidene mooie opmerkingen in ‘Venetië’, - één scène, in de Grieksche kerk, van een grandiozen humor; een prachtig stukje over de heerlijke natuurkunstwerken, die de zangvogels in Artis zijn; belangrijke beschouwingen ‘Over Impressionisme en Architectuur’; een buitengemeen zwierig en diep-rakend requisitoir tegen Victor Hugo; ik noem maar enkele fleurige herinneringen...
Toch, men moet het zich bekennen, dat een dergelijke bundel op den duur niet bevredigt. Van zúlk een schrijver, van den schrijver van ‘Frank Rozelaar’, zou men grooter kieskeurigheid verlangen en gaver gaven.
Hoe kan, vraagt men zich af, een prozateur als déze de volzinnen laten staan, zoo benauwend vol, dat zij zijn als mondenvol van de ongemakkelijkste aardappels, de volzinnen die blz. 9 versperren, - hoe kan hij ze doen herdrukken en corrigeeren,
| |
| |
en tevreden zijn? Hoe was hij tevreden met een zeker aantal gansch onbizondere karakteristieken uit datzelfde ‘In Artis’, karakteristieken, die menig mindere hem zou verbeteren en verbeterd heeft? Hoe komt hij erbij het zotte, maar pijnlijk-zotte, niet subliem-persifleerende, maar ranzige tooneelspel ‘Wederzien’ op te nemen, dat òf een niet-toonbaar jeugdwerk òf een mislukte mystificatie is? - ‘De weg naar het Goede Leven’ zijn ‘ethisch-mystische varia’, die onderdoen voor de overeenkomstige beschouwingen in ‘Verbeeldingen’ en in ‘Frank Rozelaar’. - Maar vooral bij de aanteekeningen over Goethe en vele andere schrijvers, zijn snippers, die waarlijk aardiger zouden gedaan hebben, indien zij dwarrelend met een vluchtig maar sierlijk spiraaltje in een zeker mandje waren terecht gekomen, dan zij nu hier doen in zoo'n deftig boek. De lezer moet daarbij weten, dat ik álles waardeer in dezen schrijver wat waardeerbaar is, tot het mal-systematische notitie-opschriftje ‘Zola, E’ toe, dat zoo scherp reeds des schrijvers huidige geringschatting van den eens geestdriftig bewonderden Franschman karakteriseert. Maar een aanteekening als die van ‘23 Oct. 19...’ (blz. 234), die mij enkel een lijstje boeken opgeeft, zooals het mij ook mijn boekhandelaar zou kunnen verschaffen, die weet ik niet hóe te moeten waardeeren. En in de laatste zeer gewichtige en volslagen zinnelooze aanteekening over Geneeskunst (blz. 244) kan ik alleen een uitgelezen proeve van publiek-verlakkerij vermoeden.
Het is echter niet aangenaam, zich van pogingen als deze en die van het zestig bladzijden lange tooneelstuk voor proefdier gebruikt te zien.
Dan maar liever een klein, doch kostbaar boekje gelijk ‘Verbeeldingen’, - mocht de schrijver ons nog weer eens met een collectie uit zijne kunstschatten willen verheugen.
C.S.
| |
Een kleine Wereld, door Frans Hulleman. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Dit is wat de geneesheeren een ‘mooi geval’ noemen. Een ‘mooi geval’ is een geval, dat zij niet begrijpen. Ik voel den patient den pols (ik ben nml. zijn dokter); het is een vreemde zaak; hij is inderdaad zeer ziek; en gister was hij nog springlevend! Ten laatste besluit ik tot het constateeren van ‘derdedaagsche koorts’... De lezer oordeele.
Begon met een boekje, dat ik niet gelezen heb, doch dat geroemd werd door niemand minder dan Van Deyssel.
| |
| |
Gaf vervolgens een boekje uit, zoo roerend en ‘opbouwend’, dat het zoowaar een tweeden druk beleefde. Bevatte uitsluitend wat wij kunst-doktoren met een wetenschappelijken term ‘prullen’ plegen te noemen. Hulleman leed, meende ik (De Gids van Febr. 1905) aan neiging tot moraliseeren.
Een wonderbaarlijke genezing bedroog de mismoedige diagnose. Niet alleen werd de ziekelijke neiging overwonnen, doch omgezet in een door-en-door gezonde eigenschap. In 1906 verscheen de voortreffelijke zedenschets ‘Stadsmenschen’, uiterst bescheiden, maar puik realisme, dat, wars van tendenzieusheid, het leven liet spreken voor zichzelf en des te sterker van werking was.
En nu verschijnt - veelbelovende titel - een nieuw werkje ‘Een kleine Wereld’. Doch het is... mìs. Is hij ‘ingestort’, is de zedenprekerij weergekeerd? Geenszins. Zonder bijbedoeling beschrijft hij het leven. Maar nu zouteloos of verkeerd. Dat ‘Oud-Heertje’ uit Buiksloot een dag door Amsterdam, - een niet onaardig gegeven, en een paar trekjes herinneren nog wel aan den Hulleman van ‘Stadsmenschen’, maar het is toch nogal flauw geworden, en het bezoek bij de zuster die aan theosofie doet is van een weerzinwekkende bespottelijkheid. Het is naargeestig-onmogelijk, en morsdood. Ik heb toen nog gelezen ‘Het Einde’: een man die, na veertig jaar een firma gediend te hebben, gedaan krijgt, - een bijster ònfrisch gegeven dit, iets beter maar zonder animo ‘bewerkt’, en ook weer met onmògelijke momenten. Het is bewonderenswaardig, vooral schijnbaar ‘los’ te schrijven; daar moet echter een groote innerlijke vastheid achter zitten. Onze waarde patient heeft dit niet begrepen, is ‘nog losser’ gaan schrijven, en de realiteit is op den loop gegaan.
Een derde kans mocht ik den auteur van ‘Stadsmenschen’ niet onthouden. ‘Concert-bezoek’ zag ik wat verderop. Aha, dacht ik, dat zal aardig en levendig zijn. Het is een pa, die met ma en piano-spelende dochter mee, telkens onder de muziek in slaap valt. Het ging mij als pa, maar, tot mijn spijt, applaudisseeren, dat ging niet.
Ik kan den lezer niet beter raden, dan in de andere stukjes eens te kijken, of hij er den schrijver van ‘Stadsmenschen’ ook in weervindt.
Ik intusschen druk weemoedig, doch hoopvol, mijn zieken vriend de hand: ‘tot overmorgen’.
C.S.
| |
| |
| |
Stemmingen door Cyriel Buysse. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
En ‘stemmingen’... hebben wij, na dertig jaar ‘stemmingen’, óók geen genoeg van ‘stemmingen’? En neen we, w' en hebben w'er géén genoeg van! Dat zijn zeven en twintig kleine stukjes, van ongelijke waarde, zeker, maar toch altijd van de waarde, die het werk van een ras-schrijver als Buysse vanzelve heeft. Op een tikje zelfingenomenheid na, die soms toch alweer niet geheel onbeminlijk is, omdat de auteur opeens er zelf een loopje mee neemt, - geniet men het eene schetsje na het andere; zij zijn zoo simpel als 't maar kan; zij zijn niet zeer verscheiden; en nochthands vervelen zij niet. Er is een bizondere bekoring in, dezen stoeren verteller, van wien men den forschen verhaalaanhef al verwacht, - opeens te hooren fluisteren, in een kort oogenblik van gepeins, wat soms het innigst van zijn leven is, - hem opeens te zien stilstaan bij het blauw bloemetje van een herinnering, tot, met een glimlach, hij zijn weg vervolgt. Het is vooral ook zoo bekorend, omdat, daar heeft u groot gelijk in, het wel eens is aan het randje van den lieven vliet der Vlaamsche sentimentaliteit... Doch wees niet bang, het is maar een blikje, het is maar een lonkje in dien zoeten spiegel, half voor de grap, en het is hier niets glibberig, want o, dit werk is gezond! Het is gezond als de wang van de boerendeern, wie daareven dat blikje gold! - En wie kan als Buysse natuur-stemmingen schetsen, waar zóó een fijn leven en licht in is?
C.S.
| |
Annie Hada. Het Leven eener Vrouw, door Gerard van Eckeren. 2 deelen. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
De twee groote fouten van dezen schrijver, welke, uit elkaar voortkomend, gedurig elkaar verzwaren, zijn: gebrek aan fantasie en gemis aan vertel-kunst.
Fantasie, in de litteratuur, is niet zoozeer de gave, z.g. ‘fantastische’ gebeurtenissen en personages uit te denken, als wel het vermogen, zich een eenmaal gedachte wereld - zij die fantastisch of reëel - als een levende werkelijkheid voor oogen te stellen.
Omdat Van Eckeren dit vermogen slechts in een beperkte mate bezit, gaat het hem niet af, in een levendigen, warmen toon van zijn verbeeldingswereld te vertellen. Hij voelt dat blijkbaar; en om er wat leven in te krijgen, maakt hij van alle wendingen van zijn verhaal min of meer uitvoerige ‘scènes’. Nu echter laat hem de fantasie eerst recht in den steek. Is hij
| |
| |
er niet héél erg in, dan valt het hem moeilijk, al die menschen tegen elkaar in, en door elkaar heen, te laten bewegen, kijken, spreken, als gebeurde het alles metderdaad. De lezer bemerkt het, het toestel werkt stroef en onregelmatig; nu eens schiet het dóór met een zonderlinge snelheid of het leven uitglijdt en een buiteling maakt; dan weer komen we bezwaarlijk en trekkerig vooruit. Alleen als ‘het’ - de schrijver nml. - op temperatuur komt, dàn gaat het goed. Een eigenaardige en niet geringe eigenschap van dezen auteur: de hoogtepunten, bij de meeste zwakke broeders, die er de voorbereiding béter afbrengen, een fatale mislukking, die zijn bij hèm altijd het best. Want Van Eckeren is een man van weldoordachte inzichten, en een man van gevoel, méér dan een artist. Hij bedoelt niet allereerst, iets moois te maken, maar allereerst heeft hij, als hij een boek gaat schrijven, iets op het hart. Hij probeert dan, zoo goed en zoo kwaad het wil, dat zoo mooi mogelijk te doen, maar geraakt pas in zijn element, als hij dáár is aangekomen, waar hij wezen wou.
Zoo is het ook weer met ‘Annie Hada’. Een grootsch gedoe! Een Eerste Boek en een Tweede Boek, een Proloog en een Epiloog. Bij voorbaat neemt men eerbiedig den hoed af, maar reeds onder den proloog zet men hem ijlings weer op, om met beide handen zijn buik te kunnen vasthouden vanwege de uitnemende bespottelijkheid van dien slechten meneer Hada, die, terwijl hij de bevalling van zijn vrouw zit af te wachten, aan de reis denkt daarná, naar Zwitserland en Italië:... ‘prachtig leven daar... de passie van die donkere, zuidelijke vrouwen...’ Maar dan vindt hij toch zelf, meneer Hada, dat het tè erg is; ‘zijn oog valt’ op een van de familieportretten aan den wand, waar ‘juist de vlammen op spelen’. Het is een ver-oudoom met een pruik op, ‘die, naar 't verhaal ging, aan “la Femme” was te gronde gegaan’, en Hada denkt smadelijk bij zichzelven: ‘Oom Arthur... zou hij... van hèm...?’ - wat niet van 's heeren Hada's intelligentie getuigt. En ‘treffend’ eindigt de proloog: ‘Een half uur later was zijn dochtertje geboren, en Hada weduwnaar’.
In het ‘Eerste Boek’ krijgen wij dan verder de gansche jeugd van Annie te slikken, waaromtrent de schrijver eigenlijk niets bizonders te vertellen heeft. Het is half het natuurleven op oma's buitengoed, staan op een laddertje tegen den duiventil, (wij kennen, sinds Klaartje Donze, die buitengoederen en die duiventillen zoo ‘van buiten’, dat er langzamerhand één vast buitengoed in ons hoofd is aangelegd, waarbij al de beschrijvingen van al die auteurs prachtig passen), - en half het even
| |
| |
welbekend Haagsch flirt-leventje. Er is bij dat alles wel eens een aardig trekje of een mooi plekje (op blz. 124 komt het eerste mooie zinnetje voor, over de doorlichte schaduw van een wijnglas op tafel), maar het geheel van zulk aristocratisch meisjesleven gelukt bijv. toch beter aan Jeanne Reyneke van Stuwe, die het ként.
Over 't algemeen is het, van de vroegste kinderjaren af, niet doorleefd. Annie had haar poppen... op een zandhoop in de oranjerie. De schrijver zegt nml. vlotweg - omdat het hem niet schelen kan - ‘haar vormpjes en haar poppen’. Annie had een prachtig poppenhuis met van alles er in. En dan staat daar, redeloos: ‘Maar 't verveelde haar gauw, al die dingen...’ Waarom, in Godsnaam, verveelde haar dat? Omdat het den schrijver-zelf verveelt. En Annie, op haar beurt, is al zoo wijs als Van Eckeren: ‘Het hinderde Annie niets al was vader stil (op de wandeling). 't Was immers of alles om haar heen sprak met stemmen?’ Altemaal leugens, die bewijzen, dat de schrijver zelfs niet vermoedt wat het is: zich het leven innig te verbeelden, uit liefde voor dat leven zelf.
De eerste maal dat wij den heer Hada, na dien gekken nacht, ontmoeten - en wij hoorden nooit anders dan lustigs omtrent ‘papa’ - is hij opeens een afgeleefd en maniak viveurtje geworden. Wij bekomen niet genoeg van den schrik, om de waarlijk niet onaardige teekening op prijs te kunnen stellen. Geheel onwerkelijk, zinneloos verzinsel blijft ons ook bijv. die familie Boudaen. Maar, wat erger is, wij slagen er evenmin in, aan het perverse te gelooven, dat de schrijver zoo nu en dan geniepiglijk de springlevende Annie als een vergift indruppelt.
Zoo zou ik voort kunnen gaan. Van bladzij bijna tot bladzij wemelen de aanteekeningen van dezen aard. Maar minder worden zij tegen het eind van het eerste deel, en zeer schaarsch in het tweede.
Het volwassen leven van zoo een vrouw, hoe lief ze ook zij, met díe erfelijke praedispositie's, en zonder fond om er een eigen nieuw leven op te gronden, - dát was het wat hij ons toonen wou.
En dat toont hij ons, met een overtuiging soms, die meesleept. In dat tweede deel is hij op verscheidene bladzijden bijna zoo goed als in zijn beste boek ‘Ida Westerman’.
C.S.
| |
| |
| |
Briefwechsel des Ubbo Emmius, herausgegeben von Dr. H. Brugmans und Dr. F. Wachter Band I, 1556-1607. Aurich 1911.
Bij latijnsche geleerdencorrespondenties bestaat er geen evenredigheid tusschen de voortreffelijkheid van het latijn en de historische belangrijkheid van den inhoud. Men zou oneerbiedig het omgekeerde kunnen volhouden. Immers de diepste waarde van brieven als geschiedbron is de cultuurhistorische: het onmiddellijke kleine leven, dat uit hen spreekt, de aardlucht van den bodem, waarop de schrijver trad. En hier geldt het: hoe beter latijn, hoe schraler gewin. Want elke welgevoegde latijnsche wending wischt iets echt levends uit, de gedachten zelf voegen zich naar den romeinschen snit, en het geheel blijft letteroefening. Dierbare barbarismen, die door de scheuren van de toga de huiselijke onderplunje doen zien! Emmius' toga is zoo goed als onberispelijk, en hij draagt haar bovendien met zwier. Zeker, hij kan teere en diepgevoelde dingen een enkele maal eenvoudig zeggen: over den dood van zijn zoontje (p. 79), de ziekte van zijn volwassen zoon (p. 184). Doch meestal houdt hij zich zorgvuldig binnen de sfeer van een gewichtige, statige briefwisseling over kerk, staat en wetenschap. Aan zijn besten vriend schrijft hij, plotseling afbrekend: ‘Maar ik dwaal af, als in een huiselijk praatje. Vergeef mij.’ 't Was anders nog deftig genoeg, zijn mededeeling, hoe hij gisteren met Janus Douza en diens zonen bij den stadhouder gemaaltijd had en ‘een uitvoerig en niet onaangenaam gesprek over de dichtkunst en over de letterkundige studiën in het algemeen’ had gevoerd (p. 243). Had hij wat meer huiselijken praat gegeven. Wij zouden hem en zijn omgeving beter hebben leeren kennen. ‘Even gossip, springing free and cheery from a human heart, this too is a kind of veracity and speech’, zegt Carlyle, het beste middel om ons te helpen ‘across the chasm of centuries’.
Emmius evenwel schreef niet, om óns over de kloof der eeuwen te helpen, maar om zijn Oostfriesche vaderland, zijn kerk, zijn wetenschap en zijn vrienden te dienen. De zorg voor kerk en staat houdt Emmius dag en nacht bezig (p. 69), ja, hij droomt er van in letterlijken zin (p. 26).
Historische brieven hebben nog andere waarde dan die, welke hierboven de allereerste werd genoemd. De meening van een zeer hoogstaand tijdgenoot over de gebeurtenissen van zijn dagen, de schat van bijzondere gegevens over feiten en personen, ook deze zijn niet te verachten. Aangename lectuur kunnen Emmius' brieven alleen zijn voor hen, die òf humanistenproza genieten om zijns zelfs wil, òf zoo doorkneed zijn in de geleerdengeschiedenis
| |
| |
van omtrent 1600, dat allerlei Franeker en Rostocker professoren hun goede kennissen zijn, òf zich bovenmatig interesseeren voor de verwikkelingen tusschen Emden en den graaf van Oostfriesland. Maar een schatkamer van velerlei kleine bijzonderheden zullen zij worden, zoodra de uitgevers met een uitvoerig register het spoedig te verwachten tweede deel hebben besloten. Ook de inleiding wordt ons eerst daarbij toegezegd. Met een korte voorloopige voorrede opent Brugmans dit eerste deel. Eén zinsnede daarin schijnt gewaagd, en men zou den schrijver willen vragen, of hij die in de definitieve inleiding ongewijzigd zal herhalen. ‘... Er wies,’ luidt het op p. VI, ‘richtig seinem Friesenvolke, wenn es auch schon getrennt war, noch eine grosse Kulturaufgabe zu, das verbindende Glied zwischen dem neuen holländischen Freistaat und dem alten deutschen Reiche zu bilden.’ Bedoelt de schrijver, dat Emmius zulks bewust deed, dan is het onjuist te achten, want voorzeker was het begrip ‘Kulturaufgabe’ hem en zijn tijd vreemd, ook is er in dit eerste deel van ‘Reichsgedanken’ niets te vinden. Wil het echter alleen een sublimeering van Emmius' litterarische positie in ons historisch oordeel zijn, dan schijnt het niet ongelukkig gezegd.
Dat de uitgevers een zeer lastige taak met moed hebben ondernomen, zal ieder, die weet, welke moeilijkheden aan het uitgeven en annoteeren van een briefwisseling verbonden zijn, zonder meer begrijpen. Dat zij die taak zeer goed vervullen, kan nu reeds met zekerheid worden geconstateerd.
J. Huizinga.
| |
De Socialisten, Personen en Stelsels, door Mr. H.P.G. Quack. Vierde deel. Derde, herziene druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1912.
Reeds het vorig deel completeerde, door overneming uit het (oude) vierde deel, in dezen herdruk het fransche socialisme van de eerste helft der negentiende eeuw. Thans bevat het vierde deel als eerste hoofdstuk onder den titel ‘de engelsche schrijvers tegen de plutocratie’ de ‘Vergeten Figuren’ (engelsche socialisten van vóór 1850), dat in 1904 als aanvullingsdeel op ‘De Socialisten’ verschenen is; evenwel is de nederlandsche vertaling van Hodgskin's ‘Labour defended’ door J. de Hoop Scheffer, die als bijlage aan de uitgaaf van 1904 was aangehecht, ditmaal niet opgenomen; zij blijft voor wie haar hebben een kostelijk bezit: dezer dagen verscheen van Hodgskin's boek, voor het eerst een duitsche
| |
| |
vertaling, um so verdienstlicher - zegt de prospectus - als das Original so gut wie unerreichbar geworden ist!
In een noot uit den vorigen druk van deel IV, in den aanhef van het hoofdstuk over de engelsche chartisten (dat nu onmiddellijk achter het nieuwe eerste hoofdstuk de plaats heeft ingenomen, welke in 1904 het Voorbericht van ‘Vergeten Figuren’ reeds aanwees), werd naar deze mannen en hun geschriften verwezen; eerst later echter - zoo blijkt uit het genoemde Voorbericht - is Quack erin geslaagd ‘al de materialen van dit hoofdstuk op te sporen en de gevonden boeken te lezen; het zoeken was geduld-werk; de lezing was eentonig als 't loopen in den regen’.
Zoo werd het aanvullingsdeel van 1904 geboren; Dr. Byvanck heette het welkom in dit tijdschrift en ook in het buitenland trok het de aandacht, o.a. van Bernstein, die in zijn sedert gestaakte ‘Documente des Socialismus’ het boek roemde als ‘ein Vollbild wie wir es in Deutschland bis jetzt noch nicht haben’.
Verschikkingen en inlasschingen brachten eenige wijziging in den tekst mede. Een passage bv. uit de inleiding van 1904 over de debatten in 1825 tusschen de ‘economisten’ (Mill en zijn vrienden) en de Owenisten, reeds in het aan Owen gewijde hoofdstuk van deel II te vinden, kon thans achterwege blijven. Uit het ‘Besluit’ viel een stuk weg, waarin Marx, die in het British Museum Hodgskin en zijn geestverwanten ijverig heeft bestudeerd en in hunne werken veel aangetroffen, dat hem te stade kwam, tegen het verwijt van plat plagiaat in bescherming werd genomen; waarschijnlijk krijgen deze bladzijden in het volgende deel, waarin Marx aan de beurt komt, een passender plaats.
Ook in de volgende hoofdstukken valt hier en daar een kleine verandering en, veelvuldiger, een nieuwe noot op.
Resultaat: ook het engelsche en het duitsche socialisme tot op 1850 zijn thans àf, behoudens dan voorzoover in volgende deelen de mannen, wier bloeitijd valt in de tweede helft der negentiende eeuw, maar die ook reeds vóór 1850 van zich hebben laten hooren, volledige behandeling zullen vinden. De grondslag voor die behandeling, voor de bespreking dus van wat aan het negentiende-eeuwsche, het moderne socialisme zijn eigenlijk karakter geschonken heeft, is in de tot dusver met loffelijk korte tusschenpoozen verschenen vier deelen gelegd.
v.B.
| |
| |
| |
Kritisch onderzoek van het Socialisme, door W.H. Mallock. Uit het engelsch, door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman. 's-Gravenhage, D.A. Daamen, 1911.
In zijn voorrede merkt de vertaler op, dat Mallock in Nederland weinig bekend is.
Als bestrijder van het socialisme moge hij dit blijven. Er is in zijn boek een groot aantal bladzijden, die critiek leveren op Marx. ‘Dat kan men haast niet meer slecht doen; er is verbazend veel goeds over gezegd’, constateerde in dit tijdschrift Mr. Steinmetz in 1904, toen hij het werk van Treub aankondigde. En zeven jaar later zet zich een landgenoot ter vertaling van een niet zoo heel klein boek, waarin Steinmetz op het uitdrukkelijkst wordt gelogenstraft!
Van het marxisme heeft Mallock nagenoeg niets begrepen. Is hij in Engeland inderdaad populair, zooals de heer Lohman verzekert? Dan zal men dit moeten verklaren uit de omstandigheid, dat de engelsche (en amerikaansche) socialisten, voorzoover zij zich marxisten noemen, zijn van den koudsten grond en men dus te hunner bestrijding met een schijntje kennis van het marxisme toe kan.
Het is te betreuren, dat een zóó verzorgde vertaling verscheen van een boek, zóó weinig op de hoogte van zijn onderwerp.
v.B.
| |
Van Nabij en Ver. Leesboek voor M.U.L.O. scholen, Gymnasia, H.B.S., Kweek- en Normaalscholen, door Dr. A. van der Hoeven, G.J. Uit den Bogaard en J.J. Deetman. Derde deel. Met portretten. Groningen, J.B. Wolters, 1911.
De heeren samenstellers van ‘Van Nabij en Ver’ weten van geen uitscheiden. Zij zijn nu al aan hun derde lijvig boekdeel, dat zij aankondigen als ‘een bloemlezing, een letterkundig leesboek, dat als inleiding in onze litteratuur dienst kan doen’. Om de aantrekkelijkheid van het boek te verhoogen, is het opgeluisterd door een groot aantal portretten. Het krioelt ervan. Zelfs de buiten de Christelijke kringen weinig, en als letterkundigen in het geheel niet bekende heeren A.J. Hoogenbirk en A.J.Th. Jonker staan hier afgebeeld. Wanneer ik nu uit het ‘Woord vooraf’ verneem, dat van schrijvers uit den lateren tijd, o.a. van Guido Gezelle, Van Deyssel, Kloos, Boutens’ geen stukken werden opgenomen omdat het gevraagde verlof daartoe niet werd verleend of daartoe te zware eischen werden gesteld, dan
| |
| |
kan ik de opmerking niet terughouden dat het wellicht beter geweest ware voor de portretten wat minder kosten te maken, desnoods die geheel weg te laten, en voor het daardoor uitgegespaarde zich het recht te verzekeren tot overneming van stukken van de bovengenoemde eminente letterkundigen.
Een ‘inleiding in onze litteratuur’ gelijk de verzamelaars willen dat hun boek zijn zal, zónder Kloos, Van Deyssel en Boutens en mét Hoogenbirk, Oosterlee en Jonker, moet verwarring stichten in de breinen der Christelijke jongelieden, voor wie, al staat het nog altijd niet op den titel, dit boek bestemd is. En dat Nellie van Kol, die, in proza, frissche, opwekkende dingen heeft weten te schrijven, hier als dichteres verschijnt met zeer vrome, maar zeer gebrekkige verzen, moet die verwarring nog vergrooten.
v.H.
| |
L. Simons. Studies en Lezingen. Maatschappij van goede en goedkoope lectuur.
Wanneer eens - hetzij als onderdeel van een geschiedenis der Nederlandsche beschaving, hetzij afzonderlijk - de geschiedenis der Nederlandsche beschaving in de 20e eeuw wordt geschreven, dan zal de naam van L. Simons daarin niet mogen ontbreken.
Het nut, dat de oprichter van de Nederlandsche- en van de Wereld-Bibliotheek, door zijn schrander initiatief en door zijn krachtig voortwerken aan de op zich genomen taak, gesticht heeft, is niet te berekenen. Wel wordt het nu en dan erkend, zooals door dien Nederlander in het buitenland, die, gelijk in De Ploeg van Februari wordt meegedeeld, zijn warmen dank uitsprak voor hetgeen Simons' Bibliotheek in den vreemde voor hem was; wel steunen de duizenden die door Simons tot lezen zijn gebracht of hunne kennis van de wereld-letterkunde hebben zien uitgebreid, zijne onderneming door hunne inteekening, maar tot een algemeene en openlijke erkenning van hetgeen deze bekwame en onvermoeid werkzame man èn door deze, èn door andere stichtingen, gelijk die ‘Voor de Jeugd’, tot stand bracht, is men in ons land nog niet gekomen.
Slechts weinigen van hen, die de meeste van deze handige boeken gaarne ter hand nemen en alleen soms over een te-veel van het goede klagen, beseffen welk een arbeid dit steeds maar zorgen voor ‘Goede lectuur’, in den uitgebreidsten zin, van hem en de onder zijne leiding werkenden vergt en welk een kennis van de letterkunde van vroeger en later de man bezitten
| |
| |
moet die, jaar in, jaar uit, uit de schatkameren der binnen- en buitenlandsche letterkunde weet te putten om daarmede duizenden te verrijken.
En de Regeering... nu ja, wij weten nu eenmaal, hoe Nederlandsche Regeeringen tegenover de letterkunde en hare beoefenaren zich plegen te gedragen.
De gelegenheid om op dit alles te wijzen, leek mij gunstig, nu L. Simons in zijn Bibliotheek een verzameling studiën van eigen hand publiceert, die wederom ten doel hebben zijn lezers voor te lichten omtrent, en mee te laten genieten van groote schrijvers en hun werk uit de Engelsche, Noorsche, Fransche en uit onze eigene letterkunde.
Het zijn oude en goed bekende stukken, deze ‘Studies’, waarvan de Jeftha-studie al bijna een kwart-eeuw oud is, en de merkwaardige historisch-kritische verhandeling over Vondels Gysbrecht, in 1893 voor de prachtuitgaaf van Derkinderen en Berlage geschreven, in 1902 herdrukt werd; de drie stukken over Morris, Ibsen en Shaw verschenen achtereenvolgens in De Gids. Maar hier komen al die stukken onder de oogen van velen, die er vroeger geen kennis van namen en er nu nog heel wat uit zullen kunnen leeren. Meer speciaal voor de lezers van de Nederlandsche Bibliotheek geschreven zijn de lezingen over ‘Boeken-Schrijven-Lezen’, ‘Waarom lezen wij boeken?’, ‘Hoe lezen wij boeken best?’, - alle drie gesteld in dien rustigen, onderwijzenden trant, welke den schrijver zoo goed afgaat en voor deze soort beschouwingen past.
v.H.
|
|