| |
| |
| |
Gedichten.
De boodschap van den dood.
Eens in den boomgaard, rood van ooft,
Viel haar een appel in den schoot,
Saprijk-gezwollen, zon-doorstoofd;
En tot haar boog zich groot de dood.
Zij zag zijn grondloos oog dat sliep,
Dan niets als schaduw, want de nis
Der eigen wiek omhuifde diep
Wat onverhuld te stralend is.
Hij beet de gouden vrucht in twee,
En ruischte fluistrend: ‘nu ook gíj’.
Zij proefde 't ruime van de zee,
En kussend sprak hij: ‘denk aan mij’.
Nu dwalend vaak langs pad en stroom
Plukt zij de najaarsbloemen niet,
Omdat zij in hun open kroon
Den dauwdrop van zijn blikken ziet.
| |
| |
Schept zij klaar water met de hand,
Danst zijn gelaat op 't kabblend nat,
En, koelte slurpend, zwelgt ze een brand
Of zij dien halven appel at.
Zijn sluier maakt de boomen oud,
Wind klinkt onsterflijk door zijn stem,
En zoo zij lip aan lippen vouwt
Zoent ze in den blinden minnaar hém.
Des avonds, na haar dankgebed
En vromen aanroep van den slaap,
Staat ook diens broeder aan haar bed
En vleit heur vlechten langs haar slaap,
En kruist heur armen op de sprei,
Hij draagt het zandglas van den tijd,
En schenkt haar onder 't uurgeglij
Visioenen zijner heerlijkheid.
| |
| |
Jongste droom.
Kalm in den oogst van den avond verzonken
Schouwt hij den droom die het leven besluit,
Rijzend uit vlammen, sproeiend in vonken,
Tuinparadijs waar fonteinroos ontspruit.
Duizende vogels bewelven den hemel,
Vee-karavaan trekt om bijbelsche tent,
Mannen en meisjes in bloemstof-gewemel
Volgen een stroom die zich wentelend wendt.
Hoe zou hij vreezen wat zingende nadert?
Rein was zijn wandel en blank bleef zijn hand,
Alle zijn liefden, in reigang vergaderd,
Lichten den blinddoek en slaken den band.
Nooit spande zwaluw den puntigen vleugel,
Nooit steeg een duif op den blinkenden zwing,
Of aan zijn hart liet hij vreugdig den teugel,
Tot het gewiekt in een wolkenveld hing.
Keek hij een rund in het duister der oogen,
Voelde hij adem en vacht van een beest,
Machteloos had hij de lippen bewogen
Te uiten zijn vriendschap, te ontmoeten hun geest.
| |
| |
Luidden de bloemen hun klok aan zijn voeten,
Schreed hij voorzichtig met tastenden stap;
Glimlach en knaapwoord - gelukkige groeten -
Bood hij hun kroontjes, hun kragen en kap.
Dronk hij van water of stoeide met droppen,
Boog hij vol eerbied naar 't klaar element;
Want aan den lach over kruivende toppen
Had hij zijn zuiverder broeder herkend.
Mannen die werkten bezag hij zoo innig
Dat hun het zweet van het voorhoofd verdween,
Tot zij weer hieven het ijzer blijzinnig,
Rijk met hun ziel en het zonlicht dat scheen.
Meisjes o konden zijn denken doen dansen
Slechts door een hoofdknik, dat simpelst gebaar,
Gaven zij meer - onwelkbare kransen
Vlochten zich nog door zijn zilveren haar.
Kalm in den oogst van den avond verzonken
Schouwt hij den droom die het leven besluit.
Zóo uit de volheid der liefde beschonken
Dorst hem niet meer, en zacht dooft hij uit.
| |
| |
Heer, waarheen drijft gij mij?
Heer, wáarheen drijft gij mij?
Ge stondt slechts aan mijn zij
En sedert bloedt mijn wonde.
Heer, waarheen drijft gij mij?
Ik heb mijn dorst geplengd
Een dronk uit koele beken,
Die dorst is níet geweken,
Daar zij Uw sneeuw gedenkt.
Veldruikers, zoet en bont,
Boodt gij, in kleur en wadem,
Den geur slechts van Zijn adem,
Den vorm van Zijnen mond.
Ach, waarheen wenkt gij mij?
Ik volg Uw bleeke sporen,
In stof en zand verloren,
| |
| |
Dan zie ik statig glijden
Uw schaduw langs de weide.
Heer, wánneer redt gij mij?
| |
| |
Lachend liedje.
Kom lach nu, kindren, lach,
De smart duurt slechts één dag,
De vreugd is niet gebonden
Aan grenzen noch aan stonden,
Kom lach nu, kindren, lach!
Ge meent geween een plicht;
Ge schift uit àl het licht
De stofvlek van die tijden
Dat gij wat leed moet lijden,
En sluit de luiken dicht.
Hij stort gelijk een bron
En doet het bloed bewegen
Een pand voor later schoon,
Gij allen wordt eens koning
En lacht daar tot Uw loon.
| |
| |
Kom lach nu, kindren, lach,
De smart duurt slechts één dag,
De vreugd is niet gebonden
Aan grenzen noch aan stonden,
Kom lach nu, kindren, lach!
|
|