De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXVI.
| |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
men te midden van dit veelsoortig werk meent te bespeuren. En opeens weet ik niet wat beter is, dit ontroerend geheim, of een schoone zekerheid, die een andere, nog feller zekerheid te smartlijker zou maken. Er werd door Van Oordt o.a. nagelaten een fragment uit een nieuw treurspel ‘Floris de Zwarte’. Het is kloek, zeer boeiend, en klaar. Het zijn voor een aanzienlijk deel krachtige, inslaande verzen als de volgende, gesproken door
Velzen:
Wanneer wij haten, haten wij met u
En minnen wij, wij minnen wat gij mint.
En nu is de pijnlijke vraag deze: naast het sterke Irmenlo en naast het prachtige Warhold waardeerden wij heel veel minder de treurspelen van Van Oordt, Floris V en Eduard van Gelre. Het schrijven in verzen, zoo scheen ons daar, verwaterde de plastische kracht van zijn taal; matig leken ons zijn dramatische gaven; die treurspelen, laten we het ons eerlijk bekennen, pakten weinig, ja, vermoeiden ons zoozeer, dat wij ze niet ten einde uitlezen konden. - En ziehier nu dit tamelijk omvangrijk fragment, verlokkend en vol avontuur, klaar en stoer als het woud waar het speelt. Is dit fragment ontstaan in vroeger jaren, of, zóó is het immers?, mag het een nieuw ontworpen werk heeten? Was hij op weg te worden de treurspeldichter, dien wij missen? Met meer zekerheid, dunkt mij, kan tegengesproken worden de meening: dat Van Oordt zich bewogen zou hebben in een richting, die ‘tusschen de rake scherpte van Heijermans en de breede gevoeligheid van Van Hulzen’ stond door te gaan. De gronden voor deze meening moeten zijn: enkele vizioenaire reisbeschrijvingen, ‘Een Zeereis’, en ‘Leicestershire’, een gelegenheids-stukje ‘Sanatoriumkinderen aan Zee’ (een schetsje voor het ‘Gulden Boek’ ten bate van de bestrijding der tuberculose, een tamelijk onhandig schetsje, waarin de schrijver zich blijkbaar niet op zijn terrein gevoelde), ‘Een Liefde in Limburg’, een novelletje, men zou zeggen uit zijn jonge jaren, en ‘In de Kroeg’, een impressionistische schets. | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
Tegenover deze verspreide stukken staan echter zeer stevig: ‘Een Benedictijner Abdijkerk’, proza gelijk wij het eigenst van hem kennen, een wijd-vluchtig gedicht ‘April’, het symbolische ‘Een Zeeman’ en ten slotte, beslissend, een magnifiek ‘Roman-begin’, gebeurend in den tijd van Floris den Vijfde. Voor de stelling, dat Van Oordt nog wel eens iets anders geschreven zou hebben dan historische verbeeldingen, pleit alleen het tweede stuk van den bundel, ‘Pleiziervaart’. Maar geen onzer realisten zou tot den zeer verfijnden en edelen humor in staat zijn geweest, waarmee deze verwonderlijke dichter, het zonderling lotgeval beschrijvend van een modernen kunstmensch, op een boot tusschen feestende Zondagsmenschen verdwaald, de wel soms pittige, maar toch vooral walgelijke Zondagsmenschen zachtmoedig teekent en daar door heen den das-flapperenden en in de maling genomen, gansch ongelukkigen kunstmensch voor den mal houdt! Dit is inderdaad een gave, die wij van Van Oordt niet kenden. Op dergelijke zeldzame verrassingen, die echter in niets zouden hebben doen denken aan het realisme van Van Hulzen en Heijermans, zou hij ons dus misschien van tijd tot tijd hebben vergast.... Evenwel, als een toegift. De groote beweging, die gaat van het vriendelijk novelletje ‘Een Liefde in Limburg’ langs de impressionistische overgangskunst van ‘In de kroeg’ en de prachtige reisbeschrijvingen, die Irmenlo en Warhold begeleidden, naar het nieuwe roman-begin, staat helder vóór ons. Het gedicht ‘April’ en het prozagedicht ‘De Zeeman’, beiden dieper en klaarder van duiding dan ‘Warhold’ nog wezen mocht, spreken er óók wellicht nog van, hoe zijne rijk-kleurige plastiek van een ver verleden niet onwaarschijnlijk tot eene symbolische waarde geheven zoude zijn, de verbeelding eener ontroerde Gedachte. Bij ‘In de kroeg’ zien wij dan Adriaan Van Oordt als den uitbeelder eener tegenwoordige werkelijkheid, zooals die bij voorkeur door Van Hulzen werd beschreven. Het is een wonderlijk gezicht, den hooghartigen en zachtaardigen edelman onzer letteren op eenmaal tusschen een groep Amsterdamsche sjappitouwers aan te treffen in een onguur dranklokaal. Hij trad er binnen als een naturalist; hij zocht er niet anders dan een trieste, wrang-komische, gruwzame werkelijkheid. Doch hij rekte den hals, en boven de heete | |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
mannen-volte zag hij uitrijzen het buffet: ‘waar de schoone kleuren in de netjes gereide flesschen het deden als vloeibaar geworden edelsteenen, paarse en roode, groene en gele, feestelijk glinsterend tegen het gaslicht; en hoe hooger men naar de kast opkeek, hoe mooier, hoe goudener, hoe triomfantelijker de uitgestalde flesschen en kruiken er uitzagen, sommigen opgevroolijkt met kleurige, fijn zijden linten, teeder om de hals, van anderen de buik voorzien van étiquetten als schilden van oude familiewapenen of banieren van muziekvereenigingen, bekrist en bekrast, onderstreept en overwelfd van gouden letters en lijnen’. Maar dan, hij staat hier toch inderdaad zéér vreemd. ‘In het druk bezochte Café in het van Lennepkwartier stonden de menschen dicht op elkaar; hoofd aan hoofd en jaskraag aan jaskraag tegen de toonbank aan, als er een wegging of bijkwam inschikkelijk bijschuivend, en na een dronk zich de snor aflikkend of eenige woorden beslist of plechtig als de taal van een heraut over de hoofden heen zendend, terwijl achter hen de mannen, het glas in de hand, zich statig hielden, om niet te morsen’. Middeleeuwsche standen en stemmen worden toebedeeld aan de weinig door poëzie bezochte kroegbezoekers.... Maar drank is drank en het eindigt met een zeer hedendaagsch zatlappen-gevecht en het inslaan van een ruit. Het is kennelijk werk uit een tijd van zoeken, toen het aangeboren edellieden-gebaar zich nog vrij baan had te slaan uit het gangbaar onderwerp. Van Oordt's zíel was middeleeuwsch, en het was geen willekeurige keuze, het was een kracht uit zijn diepste wezen, die hem terugvoerde tot de wereld, welke hem lokte als zijn element. Was dus ‘In de kroeg’ een stuk uit later jaren, dan waarlijk waar' een verdwaling in zoo tweeslachtige kunstsoort wèl te bejammeren geweest. Wij gelooven er niets van. Hoe volmaakt zuiver-van-geest is de schriftuur der meeste andere stukken. En hoe magistraal. Er was in onze litteratuur wel geen woordkunstenaar zooals hij. Niet slechts om zijn verbluffenden rijkdom aan onbegrijplijkste vondsten van beeldend woord, en om zijn smijdigheid van taal-kneding, die mij wel eens tè ongebonden | |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
wou voorkomenGa naar voetnoot1), - maar vooral hierom, dat die overvloedige woordkunst niet was een kunstige knapheid, maar eene vanzelf zich aanbiedende gave. In ‘April’ vertelt hij bijv. van ‘het huis
Waar ik, aan 't hoofd het milde olielicht
En aan de voeten het onderdanig vuur,
Over de winterplagen placht te spreken’.
Het ‘onderdanig’ vuur, dat is nu een dier wonder-woorden, die den woordkunstenaar Van Oordt kenmerken.... als méér dan ‘woordkunstenaar’, als Dichter. (Ik bezig hier het woord in zijn hoogste beteekenis; onze dertig of veertig poëeten moeten niet meenen, dat ik hiermeê Van Oordt verhef tot húnne orde). Immers, Van Oordt heeft hier niet, zich bij lamp en avondvuur zitten ziende, de lamp en dat vuur trachten te teekenen, zoekend naar de preciese woorden, die den lezer deze zaken scherp voor oogen mochten stellen; doch, voelende zich in den winteravond, kwam hem de lamp schijnen áls ‘het milde olielicht’ bij zijn hoofd, en het vuur vlijde zich ‘onderdanig’ aan zijn voeten. Dat ging zoo-van-zelf, vóór hij 't wist; hij ervoer het maar; hij had maar voor 't opschrijven, wat de savantste woordkunstenaar niet licht verzonnen zou hebben. Nog heeft dit boek déze bizondere waarde: het is uiterst leerzaam omtrent de wording van Van Oordt's proza en de ontwikkeling ervan, tot in zijn laatste werk. In overeenstemming met de sterker klaarheid van vers, die wij in Floris de Zwarte bemerkten, vond ik eene duidelijke vingerwijzing, dat ook zijn proza zich wendend was tot strengere zuiverheid. Het is reeds merkwaardig, hoeveel zwaarder de taal is der losse ‘notities’, achterin het boek meêgedeeld, notities waarschijnlijk niet voor uitgaaf bestemd, dan bijv. het proza van Warhold of, hier, van ‘Een Zeeman’. Dit bewijst, dat Van Oordt, in tegenspraak met wat men beweerd heeft, de kunst van schrappen en her-schrijven terdege verstond. ‘Hij werkte | |||||||||
[pagina 561]
| |||||||||
vlot’, ik geloof het graag, - omdat hij een echt, een natuurlijk-wellend talent had; doch sluit dit uit, dat hij het vlotgeschrevene wist te herwerken tot grootere rijpheid? De slapheden, de herhalingen, de slechte stelwijs van sommige ‘notities’, komen, ziehier het feit, in Warhold niet voor. In Warhold komt niet ééne slordigheid voor. Doch bij deze evidentie, die waarlijk niet verdedigd behoefde te worden, voegt zich de zekerheid, dat Van Oordt niet tevreden was met zijn proza, zooals hij het voor een aantal jaren schreef. Gij hebt in het ‘Schetsboek’, de prachtuitgave ten bate van het ondersteuningsfonds der Vereeniging van Letterkundigen, de hooggestemde en stemmingdiepe ‘Benijdictijner Abdijkerk’ gelezen. Deze schets was van dat schetsboek wel ongeveer de belangrijkste bijdrage, nietwaar? - In het ‘Nagelaten Werk’ zult gij ‘Een Benedictijner Abdijkerk’ terugvinden, doch spoedig bemerken, vooreerst, dat het dezelfde ‘Benedictijner Abdijkerk’ niet is, en vervolgens, dat het er een veel minder mooie is. De lezing uit het ‘Nagelaten Werk’ is die, welke in den jaargang 1898 van het tijdschrift ‘Nederland’ voorkomt, en die Van Oordt voor het Schetsboek heeft omgewerkt. Vergelijken wij de eerste bladzijde van het ‘Nagelaten Werk’ met de overeenkomstige volzinnen in het Schetsboek, dan vinden wij de verschillen, die ik cursiveer:
Met ‘vielen’ wordt de stemming directer aangeklonken. De alinea wordt verkort, en dus verruimd, door de ‘teenstappen’ en de ‘verschuivende stoel’ aan de ‘kleine geluiden’ | |||||||||
[pagina 562]
| |||||||||
te onderschikken. ‘Lichtzinnig’ en ‘gejaagd’ willen in de eerste lezing ongeveer hetzelfde zeggen; ‘tipten’ bereikt er weinig. Maar het saamgetrokkene ‘lichtzinnig tippend’ in de tweede stijgt opeens tot de fijnst-psychische geluidsverbeelding. Vooral echter: ‘dreef in langzaam titanisch gestorm’ was waarlijk reeds een prachtige verwoording van het klokkengeweld. Doch Van Oordt leek blijkbaar de combinatie van dreef en gestorm niet geheel zuiver meer toe; ook zal hij het titanische hebben willen doen hóóren, zonder van ‘titanisch’ te spréken. En luister maar eens, hoe de veel eenvoudiger en klaarder nieuwe lezing, tevens machtiger is van werking! Ik zal de volgende zinnen niet op die wijze, verschil voor verschil, ontleden, latend den lezer het ontdekken, hoe al het min of meer onzuivere, overdreven- of overbodig-geachte, en dor-beschrijvende, kwam te vervallen, hoe de kleur-diepte tegelijk met de stilte-stemming toenam, en hoe de volzinnen helderder en gedragener geworden zijn.
Zoo werd het geheele stuk van volzin tot volzin omhoog gebeurd tot dieper zuiverheid, - op die momenten na, die de hoogte-momenten zijn, en die tot geen beter vorm te stijgen hadden dan den volmaakten, waarin zij waren ontstaan. Zoo zien wij hem zitten, doodziek toen al, aan zijn laatsten arbeid. | |||||||||
[pagina 563]
| |||||||||
Naar het in eenvoud nòg breedere en klaardere, naar nieuwe grootheid wou hij heen. Uitvoerige studie's had hij enkele jaren te voren reeds gemaakt voor een nieuwen Roman. Hier ligt de statige aanvang van zes kleine bladzijden. Al de rijke kleur, al de oude diepe en eeuwig-jonge atmosfeer van Warhold stijgt weer naar onze oogen. En wij lezen de laatste woorden: .... ‘keek hij naar omlaag, schudde bijna onmerkbaar met het hoofd, en dan stond hij ineens recht en verzocht zijn vrouw hem naar de zaal te volgen’. Dan staat er een rij van stippels. Wij dronken den korten teug van dezen zwaren, edelen wijn, tot een weemoedigen, maar manlijken afscheidsdronk.
Carel Scharten. |
|