De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Wetenschap of sport?
| |
[pagina 536]
| |
eene poging wagen, die evenwel meer ‘éclat’ maakte dan eene der voorgaande: de geographische pool werd bijna bereikt, en de ligging der magnetische pool door onderzoek ter plaatse nauwkeurig vastgesteld. Met eerbewijzen overladen komt de koene reiziger in het vaderland terug. Het is menschelijk, maar daarom nog niet toe te juichen, dat Scott, naijverig op den roem van hem, die de pas geoogste lauweren van zijn voorganger en vroegeren chef deden verwelken, onmiddellijk aanstalten maakt voor eene nieuwe expeditie en daarmede uittrekt, met het vaste voornemen, nu stellig en zeker de begeerde Zuidpool te bereiken. En ook elders hoort men van veteranen op het gebied van poolonderzoek den kreet: ‘op naar de Zuidpool!’ De ondervindingen, bij vroegere gelegenheden opgedaan, zijn goede raadgeefsters, maar ook nieuwe middelen zullen worden toegepast. Shackleton had van een automobiel gebruik gemaakt, maar daarvan niet de verwachte hulp gevonden - welnu, Mawson in Australië, die geestdriftig eene nieuwe Australisch-Nieuw-Zeelandsche expeditie bepleitGa naar voetnoot1), zal het met vliegmachines beproeven. De methode is niet nieuw, maar stemt sceptisch, niet slechts door de ervaringen van André, en later van Wellman en Zeppelin op Spitsbergen, maar ook, omdat bij dergelijke tochten de hoop op wetenschappelijk resultaat, ondanks den ook ‘von allerhöchster Stelle’ ondervonden steun, volgens het oordeel van bevoegde deskundigen gelijk nul moet worden gesteld. In Amerika komt Peary met het plan voor den dag de ‘Roosevelt’ nu eens naar het uiterste Zuiden te zenden. En zoowaar in Japan wordt eene expeditie in elkaar gezet, die onder leiding van Shirase naar de Ross-zee, ten Zuiden van Australië, den koers richt. Echter wordt het kleine scheepje door het pakijs gedwongen terug te keeren en voorloopig hoort men niet meer van nieuwe pogingen. Eene Duitsche expeditie, onder luitenant Filchner, is op de ‘Deutschland’ in Mei 1.1. uit Bremerhafen en begin October uit Buenos Aires vertrokken; zij zal trachten dwars door het vasteland van Antarctica te trekken, van de Weddellnaar de Ross-zee, om uit te maken of we inderdaad met | |
[pagina 537]
| |
een samenhangend vasteland te doen hebben. Een dergelijk plan heeft ook Bruce, de ervaren poolreiziger in Schotland, van wiens voorgenomen tocht, waarschijnlijk wegens financiëele bezwaren, in den laatsten tijd evenwel niets meer vernomen wordtGa naar voetnoot1). Van waar opeens die buitengewone belangstelling? Hoe komt het, dat, terwijl vroeger Sir Clemens Markham in Engeland en Prof. Neumayer in Duitschland, geleerden van den eersten rang en van grooten invloed, tientallen van jaren te vergeefs op hernieuwing van het Zuidpool-onderzoek aandrongen, tegenwoordig herhaaldelijk in een ommezien groote sommen gelds beschikbaar zijn voor nieuwe expedities?Ga naar voetnoot2) Het zij verre van mij afbreuk te doen aan de waardeering, die den verschillenden Zuidpoolonderzoekers in zoo ruime mate is ten deel gevallen. Hun moed, hunne volharding en toewijding, vaak onder de moeilijkste en hachelijkste omstandigheden, verdienen die hulde ten volle. Maar waarlijk, het moet onomwonden gezegd worden, dat bij vele van deze energiek doorgevoerde expedities de wetenschap geheel op den achtergrond geraakte. Het is altijd voorgesteld, alsof alle moeiten en ontberingen slechts ‘in naam der wetenschap’ werden doorstaan. Maar geen onbevangen lezer, die eenigszins op de hoogte is, zal zich van den indruk kunnen losmaken, dat niet de wetenschap, niet het onbaatzuchtige streven van hoog-menschelijke cultuur, maar slechts eerzucht en, bij de Engelschen hoofdzakelijk, sport de voornaamste drijfveeren waren. ‘De wedloop naar de Zuidpool’, zooals deze begeerte herhaaldelijk, zonder er doekjes om te winden, is genoemd, kunnen wij onmogelijk een hartverheffend schouwspel vinden - | |
[pagina 538]
| |
een wedstrijd, waarbij de een den ander tracht voor te zijn, en waarbij ‘de Zuidpool te bereiken’ de alles overheerschende gedachte is. Staat het niet te vreezen, dat wij binnenkort hetzelfde treurige gekibbel zullen beleven als tusschen Cook en Peary? En wanneer men zich de feiten goed voor oogen stelt, komt dan niet de nuchtere vraag op: ‘wat doet het er toe, of de pool bereikt, “ontdekt” is?’ Kan het ten slotte de wetenschap een zier schelen of iemand aan de Noord- of de Zuidpool geweest is, wanneer niet tevens werkelijk wetenschappelijke en betrouwbare waarnemingen gedaan zijn? En wanneer de omstandigheden zulke waarnemingen niet veroorloven, of de poolreiziger ze nagenoeg geheel verwaarloost in zijn koortsachtigen ijver om de pool te ‘ontdekken’ - welnu, laat men dan erkennen, dat wij hier zuiver met een tak van sport, die met het beklimmen van een nog nooit betreden bergtop verwant is, te doen hebben. Laten degenen, die daarvoor toegankelijk zijn (en gelukkig zijn er zeer velen, die moed en durf en volharding bewonderen) dit toejuichen. Maar men zij sceptisch omtrent de bewering, dat wetenschap iets met dit alles heeft uit te staan. De ‘wetenschap’ was voor den reiziger slechts middel, geen doel; haar naam te gebruiken, waar in werkelijkheid andere motieven den boventoon voeren, kan het ernstige onderzoek op den duur slechts schadenGa naar voetnoot1). Dat eerzucht en avontuurlijkheid zulk een kenmerkenden trek vormen bij het poolonderzoek ligt natuurlijk voor een groot deel aan de omstandigheden zelf, waaronder dit onderzoek plaats heeft, en is dan ook tot op zekere hoogte geheel verklaarbaar. Maar ook moeten we niet vergeten, dat dikwijls de leiders zelf geen eigenlijke mannen van wetenschap waren, dat noch Peary en Cagni bij hunne | |
[pagina 539]
| |
worsteling naar de Noordpool, noch Scott, Shackleton en Filchner op den naam van geleerden aanspraak kunnen maken. Hunne militaire opleiding heeft zeker moed, vastberadenheid en zelfgevoel, kortom waarlijk edele en in dit geval beslist noodzakelijke eigenschappen bij hen ontwikkeld en aangekweekt. Nogmaals zij gezegd, dat ik aan hunne onvergankelijke verdiensten niets af wil doen. Maar het mag niet verzwegen worden, dat zulke mannen, die uit den aard der zaak voor détail-onderzoekingen weinig gevoelen, niet steeds de leiders par excellence bij een werkelijk ernstig opgevatte wetenschappelijke expeditie zullen zijn. Ook het laboratorium-onderzoek, om het kort uit te drukken, heeft recht van spreken - en van protesteeren in dit geval. Dat ondanks de groote eigenschappen van de ‘generalissimi’ in het poolonderzoek ook banale jaloezie eene belangrijke rol speelt, wordt meer en meer duidelijk. Of was het niet, op zijn minst genomen, eigenaardig, dat Peary zijn tochtgenoot Bartlett, den kapitein van de ‘Roosevelt’, even vóór het bereiken van de Noordpool achter liet blijven, en met eenige Eskimo's verder trok - slechts om voor zichzelf alleen de eer en den roem te reserveeren? Was het niet eenigszins zonderling, dat Amundsen, die op weg heette te zijn naar de Behringstraat om vandaar zich met het pakijs over de Noordpool te laten drijven, plotseling blijkt zich in het Antarktisch gebied, in een inham van de Ross-zee op te houden, om vandaar te trachten de Zuidpool te bereiken? Scott's expeditie, die de ‘Fram’ hier vond, heeft dus concurrentie gekregen, en de wijze, waarop deze is opgevat, doet voldoende blijken, hoezeer eerzucht de drijfveer was. Niet voor alle expedities moge dit in even sterke mate gelden, maar in het algemeen is niet te ontkennen, dat wel degelijk van ‘verflauwing der grenzen’ sprake is. De oorzaak is natuurlijk niet ver te zoeken. Prof. Herbertson, hoogleeraar in geografie te Oxford, heeft het nog onlangs zoo juist gezegd:Ga naar voetnoot1) ‘there is a tendency on the part of the public te confuse geographical exploration and sport. | |
[pagina 540]
| |
The newspaper reporter naturally lays stress on the unusual of any expedition, the accidental rather than the essential, and those of us who have to examine the works of expeditions know, how some have been unduly boomed, because of some adventurous element, while others have not received adequate recognition, because all went well’. En dan laat hij er zeer terecht op volgen: ‘the fact that all went well is in itself a proof of competent organisation’. Zoo is het nu eenmaal! Wie een moeitevollen, gevaarlijken tocht volbrengt en met succes terugkeert, wie zijn durf en energie heeft betoond, wordt toegejuicht en bewierookt, gevierd en bewonderd, - wat trouwens ten volle is verdiend. Maar den stillen werker, die niet met voor ieder begrijpelijke resultaten het publiek in de oogen kan schitteren, die nauwkeurig zijne gegevens verzamelde en met eindeloos geduld uitwerkte, - hem gaat men voorbij. Nogmaals: het Zuidpoolonderzoek loopt groot gevaar in een wedstrijd van sport- en reclamemenschen te ontaarden. Maar zelfs wanneer het niet zoover komt, blijft een ander bezwaar bestaan, dat velen met mij, vertrouw ik, zullen gevoelen: het onderzoek blijft schromelijk eenzijdig. Het bereiken van de Zuidpool nu daargelaten, is altijd toch het geographische probleem, en in samenhang daarmede geologie en meteorologie, op den voorgrond gesteld. Natuurlijk ontken ik allerminst de wetenschappelijke waarde daarvan. Maar twee gebieden: oceanographie (hoewel feitelijk tot de geographie behoorend) en biologie zijn, hoewel volstrekt niet verwaarloosd, toch veel te zeer op het tweede plan verdrongen. Ook bij de nieuwere expedities (behalve, althans wat de oceanographie aangaat, bij die van Filchner en den voorgenomen tocht van Bruce, die echter, naar het mij voorkomt, in een ander uiterste vervalt, en een veel te overladen programma heeft) is daarmede weinig of geen rekening gehouden. Trouwens, dit is bij dergelijke ondernemingen, waarbij alle nadruk valt op het inrichten van een overwinteringsstation aan land, ook niet anders mogelijk.
Hoe eene expeditie naar mijn idee dan wèl zou moeten worden ingericht? Het antwoord volgt uit het voorgaande vanzelf. | |
[pagina 541]
| |
Met een goed uitgerust en zeevaardig schip zou in eenige maanden tijd een behoorlijk onderzoek van de oceanographie en van de flora en fauna van de Zuidpoolzeeën ter hand genomen kunnen worden. Het groote belang van dergelijk werk heb ik reeds vroeger in mijn boven aangehaald artikel in het licht gesteld en ik behoef er nu niet over uit te weiden. Slechts zij het mij vergund op eene reeks van vraagpunten te wijzen, welke nog niet volledig zijn opgelost. Op oceanographisch gebied zijn meerdere loodingen dringend noodig, speciaal in het uiterste Zuiden van den Stillen Oceaan en ten Zuiden van Australië. Het is waar, dat we wel de hoop zullen moeten opgeven langs dezen weg het bestaan van vroegere landverbindingen tusschen Antarctica, Zuid-Amerika en Australië of Nieuw-Zeeland waarschijnlijk te maken, al brengt de studie van de fossielen uit deze landen ons tot de bovengenoemde hypothese. Maar van groot gewicht zou toch zijn, wanneer inderdaad smalle bodemverheffingen of onderzeesche drempels konden worden aangetoond. Iets dergelijks is b.v. waarschijnlijk in de Weddell-zee, de groote bocht van den Atlantischen Oceaan in Antarctica, daar het koude bodemwater uit dit bekken zich niet over den bodem van den Atlantischen Oceaan schijnt te kunnen uitbreiden. Dat dergelijke drempels, wanneer zij althans hoog genoeg zijn, ook op de verspreiding der bodemfauna een belangrijken invloed kunnen uitoefenen, door het temperatuursverschil van het water op de hellingen, is reeds lang in de nabijheid van onze Europeesche kust bekend, daar de Wyville-Thomson-rug, naar den ontdekker genoemd, tusschen de Farör en de Shetlands, eene bodemfauna kenmerkend voor warmer water aan de zuidzijde, en eene arctische aan de noordzijde bezit. Ook de menging van het water, het smeltwater der ijsbergen met het zoute oceaanwater, de temperatuur en het zoutgehalte der verschillende lagen en hun invloed op de verspreiding der pelagische organismenwereld dient grondig te worden nagegaan. Ook al is op dit gebied door verschillende expedities zeker verdienstelijk werk verricht, zoo leert toch de ervaring in onze Europeesche wateren, dat van een volledig inzicht in de waterbeweging en wat daarmede samenhangt eerst na jaren van aanhoudend onderzoek kan worden gesproken. | |
[pagina 542]
| |
En hoe staat het met het indringen van antarktische stroomen in warmere gebieden, en hoever dringen omgekeerd warmere stroomingen van het Noorden naar de zuidelijke wateren door? Tot welke diepte is hun invloed nog merkbaar? En in aansluiting daaraan: welke organismen kunnen we als typisch-antarktische, welke als subtropische vormen beschouwen, en welke behooren speciaal tot het overgangsgebied? Hoever worden pelagische organismen door stroomingen in andere wateren overgevoerd? Is de kustfauna van het vasteland van Antarctica in hoofdzaak identiek met die van de eilanden, welke op lagere breedten in de onmetelijke Zuidzee verspreid liggen - en kunnen we deze fauna als eene direct uit de diepzee afkomstige beschouwen, iets waarvoor, met het oog op de overeenkomstige bestaansvoorwaarden, veel te zeggen zou zijn? Leven dezelfde soorten of soorten van hetzelfde geslacht in de beide poolzeeën, terwijl zij in het tusschenliggende warmwatergebied óf geheel ontbreken óf alleen in diepere lagen voorkomen - kortom in hoeverre hebben we het recht om van bipolariteit te spreken? Men ziet het - nog veel, zeer veel blijft te onderzoeken. De studie van de bestaansvoorwaarden voor het leven in zee, biologische en oceanographische onderzoekingen in nauw verband met elkander, hebben langzamerhand de oudere methode: het vinden en beschrijven van nieuwe soorten, vervangen. Sinds de ‘Challenger’ na eene expeditie van drie jaren rondom de wereld den sluier der geheimzinnigheden van de diepzee voor ons had gelicht, sinds de hoog gespannen nieuwsgierigheid de hoop moest opgeven op den bodem van den oceaan de levende nakomelingen van sinds duizenden eeuwen uitgestorven fossielen terug te vinden, is het onderzoek langzamerhand in andere banen getreden en wordt naar het verband der verschijnselen gevraagd. Eene zuiver oceanographisch-biologische expeditie zou practisch op verre na niet de bezwaren opleveren, die aan overwintering en sledetochten onafscheidelijk verbonden zijn. Terwijl in het laatste geval op een duur van tenminste twee jaren en dus op zeer aanzienlijke kosten gerekend moet worden, die door elkander gerekend op minstens een half millioen gulden kunnen worden gesteld, zou eene expeditie als de hier voorgestelde met hoogstens een jaar kunnen vol- | |
[pagina 543]
| |
staan, terwijl de onkosten wel niet meer dan f 200.000 behoeven te bedragen. De ‘Valdivia’-expeditie, die negen maanden duurde en zulk uitstekend werk verrichtte in den Atlantischen en Indischen Oceaan, hoewel slechts twee maanden in de eigenlijke Antarktis, werd slechts op f 180.000 geraamd. Hierbij zijn natuurlijk niet de onkosten van het publiceeren der resultaten gerekend, maar al zijn deze zeker aanzienlijk, zij kunnen over een aantal jaren verdeeld worden. Het terrein van werkzaamheid zou zich feitelijk over de geheele onmetelijke Antarktis kunnen uitstrekken, evenwel is het in het bijzonder het quadrant, dat zich naar den Stillen Oceaan keert, hetwelk het meest een onderzoek noodig heeft. Hier zijn weliswaar sinds onlangs enkele dreggingen en loodingen verricht door de tweede Fransche expeditie onder Charcot, doch alleen op de hoogste breedten en in betrekkelijk ondiep water. Het vasteland van Antarctica wijkt hier zoover zuidelijk terug, dat tot voorbij den 70en graad Z.B. geen land werd gezien. De hoop op het vinden van nieuwe kustlijnen in deze streken - een succes, waarvoor het groote publiek nog het meest toegankelijk is - zou zeer gering zijn, maar trouwens ook niet, naar mijne meening, op gevaar van de geheele expeditie te doen mislukken, op den voorgrond moeten staan. Zonder zoover mogelijk in het pakijs te willen doordringen en schip en leven der bemanning in de waagschaal te stellen, is het zeer goed mogelijk op eene minder hooge breedte de onderzoekingen te doen, die onze kennis van den Zuid-Pacifischen Oceaan in hooge mate kunnen bevorderen. Zal Nederland deze taak op zich nemen en daarmee een ideëel streven bevorderen, dat niet behoeft onder te doen voor het volhardend voortdringen naar de Zuidpool? Ik zal mij daaromtrent in afzienbaren tijd geen illusies maken. En wanneer wij bedenken, dat België in 1897 door hare expeditie van de ‘Belgica’ aanleiding gaf tot het opnieuw opbloeien der belangstelling voor een onderzoek, dat nog steeds in vollen gang is, maar waaraan Nederland nimmer deelnam, dan moet daarbij niet vergeten worden, dat in het kleine België mannen als de Gerlache en Arctowski het initiatief namen....... Maar zou dan in Nederland onmogelijk zijn, wat in | |
[pagina 544]
| |
België wèl kan, al ontbreekt ons ook geheel de ervaring, van de Gerlache, van Nordenskjöld of Fridtjof Nansen? Zal Nederland in het strijdperk treden, waarin verschillende volkeren elkander het geheim van de Antarktis betwisten? Internationale wedijver - geen naijver - heeft zeker eene goede zijde. En ook waar het in hoofdzaak theoretische belangen geldt, welker bevordering op hoogere cultuur wijst, mogen de woorden van Vergilius gelden: Stat sua cuique dies! Breve et irreparabile tempus
Omnibus est vitae, sed famam extendere factis
Hoc virtutis opus.
Dr. J.J. Tesch
|
|