De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Uit de jongste Noorweegsche litteratuur.In de Septembermaand, die achter ons ligt, vierde Noorwegen het honderdjarig bestaan van zijne universiteit. Het feest droeg een sterk nationaal karakter. Men was zich bewust, dat deze instelling de eerste draagster van de onafhankelijkheidsgedachte geweest was, en dat haar ontwikkeling en de trapsgewijze vrijmaking van het land niet alleen in den tijd samenvallen, maar dat tusschen beide reeksen van gebeurtenissen ook een inwendige samenhang bestaat. Zoo kon men dan ook in 1911 dikwijls de herinnering aan 1905 verlevendigd zien, minder bij de officieele toespraken, die voor een internationaal publiek gehouden werden, en waarbij de gedachte, dat het feest eene wetenschappelijke inrichting gold, op den voorgrond gehouden werd, dan wel aan de algemeene geestdrift der bevolking, aan het deel, dat het hof aan de feestelijkheden nam, aan den dichter, wiens werken de viering opluisterden, aan hetgeen geschreven werd. De nationale man van het feest was Björnson, en wel zonder eenig voorbehoud. Bij de eerste plechtige samenkomst in het Nationaltheater, waar de rector zijn feestrede hield en waar de adressen van gelukwensching werden aangeboden, was het eene cantate van Björnson, die gezongen werd. Twee dagen later werd in hetzelfde theater een stuk van Björnson gespeeld. Zoowel de eene als de andere gebeurtenis werd door Z.M. den Koning bijgewoond. In Bergen, waar op den zesden dag het feest werd voortgezet, werd insgelijks een stuk van Björnson vertoond. Het was, of | |
[pagina 510]
| |
Noorwegen geen ander dichter bezat. De reden daarvan was ongetwijfeld de groote populariteit van dezen schrijver, die weer samenhangt met de rol, die hij in den strijd tegen het huis Bernardotte en de Zweedsche hegemonie gespeeld heeft. Er werden naar aanleiding van de week officieele feestschriften uitgegeven. Het belangrijkste van deze is eene geschiedenis der universiteit in twee quarto-deelen, te zamen niet minder dan 995 bladzijden tellende. Maar behalve deze werken, die de deelnemers ten geschenke ontvingen, waren er ook boeken ter eere van deze dagen juist op dit tijdstip in den handel gegeven. De eerste plaats onder deze neemt al weer een bundel Björnson-Studiën in. Dit werk toont den samenhang tusschen de universiteit en de nationale beweging. Wij zien er tevens uit, hoe in Noorwegen gewerkt wordt. De bundel vormt een tweede reeks van ‘Kleine Geschriften uit het litteratuurhistorische Seminarium, uitgegeven door Gerhard Gran’. Gran is hoogleeraar in de litteratuurgeschiedenis, een bekend geleerde en uitgever van het tijdschrift ‘Samtiden’ (‘Onze Tijd’). Onder zijn leiding kunnen studenten en jonge geleerden opstellen schrijven, en wanneer deze de uitgave waard geacht worden, worden zij opgenomen in de reeks ‘Smaaskrifter’, waarvan ik den volledigen titel hierboven genoemd heb. Zulke opstellen handelen natuurlijk over allerlei onderwerpen; de bundel die in 1911 verscheen, ontleent echter zijn karakter als gelegenheidsgeschrift aan de omstandigheid, dat de zeven opstellen, die hij bevat, alle op denzelfden man, op Björnson, betrekking hebben. En het zijn niet alleen aardige proeven van hetgeen jonge menschen vermogen, het zijn ook waardevolle bijdragen voor de kennis van den dichter, - en den agitator. Althans ik moet erkennen, dat ik er een en ander uit geleerd heb. Hoe dikwijls heb ik mij niet verbaasd over de voorliefde, die aan Björnson boven zijn grooten tijdgenoot Ibsen gegeven wordt. Aan de oppervlakkige karakteristiek en moraal, den dialoog vol herhalingen zonder voortgang in de handeling, de banale geestigheid, die op het schellinkje berekend is, boven de diepe menschenkennis, de onverbiddelijke logica, de bijtende juistheid, het stijle idealisme en daarmee gepaard gaande pessimisme van den kolossus. Maar deze verbazing is het gevolg hiervan, dat wij gewend zijn, alleen | |
[pagina 511]
| |
op den dichter te letten. Wij lezen de drama's en wij zien ze vertoonen, - en dan kan er bij ontwikkelde menschen maar één meening zijn. Natuurlijk houdt de groote hoop ook bij ons meer van Björnson; maar zóó afhankelijk zijn de leidende kringen in Noorwegen niet van de meening der massa, dat zij bij een gelegenheid als deze zulk een absolute voorkeur aan Björnson zouden geven, indien zij daarvoor niet nog iets anders konden aanvoeren dan poëtische verdiensten, - ofschoon ik meen, dat deze ook in de betere kringen overschat worden. In de verzameling van Gran leeren wij de eigenschappen kennen, die deze dichter een blijvende plaats in de hart van zijn volk veroverd hebben, zijn geweldige volharding, zijn geloof niet alleen in de waarde van zijn idealen maar vooral in de mogelijkheid van hun verwezenlijking, in de kracht van zijn volk, om tot stand te brengen, wat zij nauwelijks droomden, maar wat hij en enkele anderen vooruitzagen, zijn moed, die er geen oogenblik tegen opzag, alleen te staan, en, waar hij vervolgd werd, niet een anathema tegen zijn tegenstanders slingerde, maar hen opzocht en tegenstanders tot medestanders wist te maken, zijn onvermoeibare opgewektheid. De stof van deze opstellen is voor een groot deel aan couranten en vlugschriften ontleend, litteratuur van den dag, die men niet meer gemakkelijk in handen kan krijgen, maar die gewichtige bijdragen levert voor de geschiedenis, zoowel de politieke als die der letterkunde. Zoo wordt, om een voorbeeld te noemen, in het eerste opstel, dat handelt over Björnsons rol in de ‘vlagzaak’, d.i. den twist met Zweden over het Unie-teeken in de vlag, verteld van een volksvergadering in Kristiania, waar Björnson tegenover een grootendeels vijandige menigte, waaronder velen opgekomen waren met de speciale bedoeling, om stoornis te veroorzaken, zijn standpunt verdedigde, op interrupties met geestige uitvallen antwoordde en een groote moreele overwinning behaalde, wat niet uitsloot, dat hij werd uitgejouwd, en dat bij een van zijn vrienden de ruiten werden ingegooid. De scène herinnert terstond zeer sterk aan het vierde bedrijf van ‘Een Vijand des Volks’, en een noot geeft dan ook de inlichting, dat dit vermoeden geen vergissing is, en dat Ibsen zich eenmaal tegenover Björnson in dien geest heeft uitgelaten, dat namelijk | |
[pagina 512]
| |
de laatstgenoemde een der modellen voor dokter Stockman geweest is. - Een der beste stukken van den bundel is dat van den student Francis Bull over Björnson en Zweden. Dit opstel geeft een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling van Björnsons politieke denkbeelden in samenhang met de politieke gebeurtenissen in Europa en in Skandinavië, en van den inwendigen strijd, die een gevolg is van sympathieën in verschillende richting, een ontwikkeling, die hem noodzakelijk bij de eenzijdigste partijmenschen den naam van ‘verrader’ heeft bezorgd. De strijd om de onafhankelijkheid droeg in den beginne geen separatistisch karakter, het was een strijd, waarbij ook in Noorwegen partijen tegenover elkander stonden, een kamp om meer of min liberale regeeringsdaden, en ieder der partijen vond steun bij een partij in Zweden. Er was dus geen sprake van een anti-Zweedsche stemming, en men kon zeer goed tot de partij van den vooruitgang behooren en toch sterke Zweedsche sympathieën hebben. Dit werd anders, toen de scheiding van Zweden op het programma kwam te staan; de liberale zaak werd toen de nationale zaak, waardoor ook de rechterzijde werd meegesleurd, terwijl de nationale tegenstelling bij het broedervolk ook de liberale elementen van de Noorweegsche zaak verwijderde. In dien tijd ontwikkelt zich dan ook bij velen een nationale haat. Maar Björnson voelde van den beginne af liefde voor Zweden, waar hij veel vrienden had en dikwijls gereisd heeft en gehuldigd is, en deze vriendschappelijke gevoelens konden door den strijd der latere jaren niet gedoofd worden. In den tijd van het Skandinavisme, dat vooral voor en tijdens de Pruisisch-Deensche oorlogen bloeide, was de dichter warm geweest voor een algemeen Skandinavisch verbond onder leiding van Zweden, en de gedachte van zulk een verbond heeft hij nooit geheel opgegeven, al stelde hij zich de verhouding der leden van het verbond in later tijd ook anders voor. In de jaren van de heftigste tegenstelling nu vindt Björnson den bijnaam ‘Storsvenskerne’ (de Groot-Zweden) uit, daarmee steeds nog aanduidende, dat het een partij in Zweden is, die namelijk, welke over andere volken heerschen wil, waartegen hij wenscht, dat men zal ageeren, maar dat hij van het volk in Zweden ook nu nog de beste ver- | |
[pagina 513]
| |
wachtingen koestert. En tot het laatste oogenblik toe, toen de oplossing der unie nog slechts een vraag van tijd was, heeft hij gehoopt, dat deze oplossing van zelf tot stand zou komen, zonder een uitdagende handeling, die tot oorlog kon voeren en inderdaad de beide landen op den rand van den oorlog gebracht heeft. Of deze hoop van politiek inzicht getuigt, wil ik niet beslissen, maar zij is zeer kenmerkend voor des dichters wijze van denken. In zeker opzicht een supplement van dit opstel is dat van Birger Knudsen, die toont, hoe Björnson zich tot cosmopoliet ontwikkelt. Het Skandinavisme was vooral tegen Pruisen en Duitschland gekeerd. Dit lag in de politieke verhouding tusschen Duitschland en Denemarken. In het jaar 1870 hoopte men dan ook van Frankrijk steun voor de Skandinavische zaak. En in Denemarken bleef ook daarna de stemming anti-Duitsch. Maar bij Björnson, die in deze jaren veel buitenslands was geweest, ontwikkelt zich in denzelfden tijd het stamgevoel tot Pangermanisme, en wederom neemt hij in 1872 de vrijheid, daarvóór te spreken in een vergadering, waar hij allerminst toestemming verwachten kan, namelijk in een bijeenkomst van Deensch-gezinde patriotten uit de drie Skandinavische landen, en wel in Kopenhagen zelf. Hij hoopte toen, dat het Noorden te zamen met Duitschland en andere Germaansche landen een toekomst zou hebben, en dat deze landen te zamen in de Europeesche maatschappij de beschermers van liberale denkbeelden zouden worden. En daarom moest Denemarken zich met Duitschland verzoenen. In later jaren, toen het bleek, dat de Duitsche regeering bureaucratisch bleef, en dat de Duitsche macht steeds meer op het militarisme steunde, toen de hoop, dat Duitschland een palladium van burgervrijheid zou worden, hem bedroog, gaf hij deze denkbeelden op, en hij wordt een woordvoerder van een internationale broederschap, van vredestractaten en een politiek, die niet meer op stamverwantschap gebaseerd is, maar waarin iedere rustverstoorder door een sterk verbond tot de orde geroepen kan worden. Hij blijft in het belang van den vrede een verbond of verdrag der Skandinavische volken wenschen, maar het aanvoerderschap der Germanen, die naar zijn meening nog altijd in de vredebeweging vooraan moeten gaan, | |
[pagina 514]
| |
komt nu aan Engeland of de Vereenigde Staten toe.Ga naar voetnoot1) Zoo zien wij uit deze stukken hoe Björnson steeds zijn horizon verbreedt en in zijn sympathie meer volken opneemt, zonder daarvan dát op te geven, wat het punt van uitgang was en het centrale punt in zijn leven bleef, zijn eigen land. Zwedenvriend, Skandinavist, Pangermaan, Cosmopoliet, - dit alles is Björnson geweest, en toch blijft hij in de eerste plaats Noorweger, en toch is hij dat alles ook met het oog op zijn volk. En dit is het, wat hem voor Noorwegen zulk een beteekenis geeft, en wat maakt, dat bij een nationaal feest de herinnering aan hem meer op den voorgrond treedt dan die aan den internationalen dichter, wiens goed gemeende en ook maar al te goed gegronde berispingen men nog niet geheel heeft kunnen verteren. De nasmaak is nog te bitter.
Bij mijn oponthoud in Kristiania heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt, om een partij boeken, die sedert mijn laatste verblijf aldaar in 1908 verschenen waren, door te zien en de belangrijkste daarvan aan te schaffen. Ik wil daarover een en ander mededeelen, en wijs den lezer, die vragen mocht, waarom ik juist een chronologische grens stel, op mijn opstellen in de eerste afleveringen van den jaargang 1909 van dit tijdschrift, waarin over de litteratuur van de voorafgaande jaren gesproken wordt, en waarbij deze studie dus in zeker opzicht aansluit. In de eerste plaats wil ik dan nog een boek noemen, dat niet tot de fraaie letteren, maar tot de litteratuurgeschiedenis behoort. Christen Collin heet een docent in Europeesche letterkunde, die verschillende werken in het licht gaf, daaronder een over den hierboven besproken dichter; hij is ook medewerker in buitenlandsche tijdschriften, o.a. in de ‘Neue Rundschau’. Zijn tweede boek van grooter omvang handelt over Tolstoi; het is in 1910 verschenen, en reeds een jaar later zag een nieuwe, vermeerderde uitgave het licht onder den titel: ‘Leo Tolstoi en de Cultuurcrisis van onzen Tijd’. De vermeerdering bestaat voornamelijk in een paar toevoegsels, waarin de schrijver het licht toont, waarin hij de laatste daad van den profeet, het verlaten van zijn gezin, | |
[pagina 515]
| |
en zijn dood ziet; die gebeurtenissen vallen namelijk in de korte tijdsruimte tusschen de eerste en de tweede uitgave. Het interessante van het boek is, dat het een poging is, om litteratuur-geschiedenis te verbinden met wat hier ‘cultuurwetenschap’ genoemd wordt, een woord waarmee niet cultuurgeschiedenis bedoeld is - reeds velen hebben pogingen, en gelukkige, gedaan, om een dichter in zijn milieu te bezien -, maar eer de leer omtrent oorzaken van den bloei en het verval van wereldculturen. De schrijver ziet in Tolstoi een scherp geprononceerde, eenzijdige figuur, maar hij meent, dat deze eenzijdigheid het gevolg is van een tegengestelde eenzijdigheid in de wereldcultuur van onzen tijd; hij tracht door parallellen aan te toonen, dat dergelijke tijden regelmatig door reactie dergelijke figuren voortbrengen, maar hij meent tevens, dat de vragen, waarmee Tolstoi zich bezig hield, zelfs door den geniaalsten dichter niet kunnen worden opgelost zonder de hulp van de wetenschap. Die hulp tracht de schrijver te geven, en zoo is eigenlijk de tweede helft van zijn titel die, welke het essentieele van zijn werk uitdrukt: de cultuurcrisis van onzen tijd; zijn boek is in hoofdzaak een sociologisch werk, en de waarde, die de schrijver er aan toekent, is ook voornamelijk in dit tweede gedeelte gelegen. Niettemin is ook de eerste helft voortreffelijk geschreven en verdient, ofschoon het niet aan boeken over Tolstoi ontbreekt, toch wel, door een internationaal publiek gelezen te worden. De levensschets is betrekkelijk kort, maar toont een heelheidsblik op den merkwaardigen man, in wien zoo velen twee persoonlijkheden zien, een dichter, dien zij bewonderen, en een fanaticus, dien zij slechts ten deele kunnen waardeeren. De heer Collin legt er den nadruk op, dat de latere asceet en prediker reeds in den dichter aanwezig is, gelijk ook in den prediker de dichter niet verloren gaat, maar dat de laatste dertig jaren van Tolstoi het levensdicht zijn, waartoe hij in zijn vroegere werken een aanloop neemt. Wij vinden hier ook belangrijke mededeelingen over zijn laatste jaren, die zijn vlucht van huis, waarop na weinige dagen een haastige dood gevolgd is, als de volkomen consequentie van zijn leven doen begrijpen. In het bijzonder wijs ik op den aangrijpend schoonen afscheidsbrief van Tolstoi aan zijn vrouw, die dertien jaar voor zijn laatste | |
[pagina 516]
| |
reis geschreven werd, en waaruit men zien kan, hoe lang het plan bestaan heeft, en welk een moeite het hem gekost heeft, tot den stap over te gaan, dien zijn geweten hem gebood te doen. Twee volgende hoofdstukken handelen over Tolstoi's beteekenis voor de zaak van den vrede en houden een interessante vergelijking met Nietzsche in. De vurige liefde voor den vrede, die tot het uiterste gaat, te verbieden, geweld met geweld te keeren, wordt opgevat als een natuurlijke tegenbeweging tegen de Russische veroveringspolitiek en de Panslavitische beweging, en zoodoende wordt Tolstoi een figuur, gelijk iedere militaristische maatschappij ze voortbrengt, juist wanneer de boog op het sterkst gespannen is. ‘Tegenover de onverzaadbare hebzucht en de geheele aarde omvattende heerschzucht heeft zich telkens en telkens weer een veel hooger vorm van expansie-drift verheven, namelijk de poging van den enkelen geringen mensch, om alle wezens en alle vormen van bestaan met zijn drang naar geluk en zijn levenswil te omvatten’. Met Nietzsche, zegt de heer Collin, heeft Tolstoi het uitgangspunt gemeen. Beiden zijn leerlingen van Schopenhauer en diens leer van de ontkenning van het leven. Beiden zijn door de consequentie, waartoe deze leer voert of althans kan voeren, tot wanhoop gedreven, en beiden zoeken en vinden een weg, om te komen tot erkenning der waarde van het leven. Men behoeft niet lang te twijfelen, aan welke zijde de sympathie van den schrijver is. Nietzsche, de onherstelbaar zieke, redde zich van de vertwijfeling door den prachtigsten vorm van grootheidswaanzin, dien de litteratuur-historie kent; hij predikt de heerschersmoraal, en meent, gesteund door de progressieve hersenparalyse, die hem bij tijden de hindernissen van het leven niet doet gevoelen en hem moreel afstompt, zelf zulk een heerscher, zulk een god op aarde te zijn. Een anderen weg sloeg Tolstoi in. Nadat hij zich opgewerkt had tot een hoogtepunt van levensgeluk, als huisvader, als rijk grondbezitter, als dichter, toen was het, dat de illusie van het leven begon te verdwijnen. Hij had het hoogste aardsche geluk bereikt, - er was niets meer te bereiken of te verwachten. En de vertwijfeling dreigt zich van hem meester te maken. Om haar te overwinnen, kiest hij niet | |
[pagina 517]
| |
den weg van zelfverheffing, maar van zelfvernedering. Hij ging zachtmoedig, en tegelijk niet zonder wijsheid en practischen zin, in de leer bij den gewonen, vromen Russischen boer. Als hij ziet, dat de wijze van de wereld vindt, dat het leven geen bedoeling heeft, behoeft hij slechts om zich heen te zien, om te vragen: Hoe is het dan mogelijk, dat het leven een bedoeling heeft voor het werkende, slavende Russische boerenvolk? Deze menschen kennen dus de kunst van het leven, zoo eenvoudig als zij zijn. Armoede, ziekte en dood, die voor de wijzen het menschelijk leven troosteloos en zinneloos maken, dat zijn plagen, waarmee de Russische boer vrede neemt zonder morren. De Russische boer leeft niet in den roes van het leven; soms drinkt hij zich een fermen roes, maar het ontwaken uit den roes is in den regel des te meer neerdrukkend. Niettemin is de Russische boer in den regel verzoend met zijn lot. De zaak is dan, dat deze rampen door den Russischen boer worden opgevat als een beproeving, dat de waarde van het leven voor hem bestaat in nuttigen arbeid, en dat voor den vertwijfelden man van de hoogere klasse geen andere redding van de wanhoop overblijft, dan zijn levenswil om te buigen van egoïsme naar altruïsme. Zoo ontstaat in Tolstoi de begeerte, om aan den Russischen boer, dien hij zoo oneindig ver boven zich zelf plaatst, gelijk te worden. De aanhaling van Nietzsche heeft niet slechts een geestige vergelijking ten doel, - zij heeft in het boek ook nog een andere bedoeling. Het is niet voor niets, dat de heer Collin Nietzsche's philosophie karakteriseert als een onder den invloed eener ongeneeslijke ziekte ontstanen grootheidswaanzin, en dat hij het voor onbillijk verklaart, den man au sérieux te nemen. Hij stelt dit op één lijn hiermee, dat iemand, wanneer een man, die pijn heeft, Satan en de hel aanroept, dat voor de religie van dien man zou houden en hem den stichter van een nieuwen godsdienst noemen. De schrijver zegt, dat toen Brandes in 1889 Nietzsche's paradoxen ernstig opnam, hij een naïveteit beging, die echter niet onschuldig was. Want deze naïveteit heeft niet weinig bijgedragen tot het ontstaan van een mode, die maar al te goed door geweldenaars kan gebruikt worden. Zoo is Nietzsche een schrijver geworden, waarop nationalisten en Pangermanisten zich beroepen, om | |
[pagina 518]
| |
aan hun heerschzuchtig streven een schijn van philosophie te geven. Maar het is geen philosophie, zegt Collin, - het zijn de krampachtige pogingen van een hersenlijder, om zich zelf staande te houden. En zoo vormen deze beschouwingen reeds een inleiding tot de tweede helft van het boek, dat niet slechts een warm pleidooi voor de zaak van den vrede inhoudt, maar ook aanwijzingen meent te kunnen geven omtrent de richting, waarin de wereldvrede gezocht moet worden. Wij krijgen thans vele zulke pleidooien te hooren, en onwillekeurig wordt de lezer eenigszins sceptisch gestemd, maar ieder betoog, dat in de diepte gaat, kan toch een bouwsteen zijn voor het gebouw, dat wij allen wenschen te zien verrijzen. De heer Collin meent, dat gelijk de heerschersmoraal van Nietzsche een dwaasheid is, zoo ook de leer, dat de oorlog een onvermijdelijk bestanddeel van het maatschappelijk en staatkundig leven zou zijn, ongegrond is; hij betoogt daartegenover, dat militarisme en oorlog een onvermijdelijke ziekte zijn van bepaalde vormen van het maatschappelijk leven en altijd optreden tegelijk met een concurreerenden handel, die steeds nieuw gebied voor zijn afzet zoekt, die er toe voert, colonies te stichten, en die voor zijn bescherming vloten noodig heeft. Met Tolstoi's veroordeeling van de moderne maatschappij gaat hij mee, maar niet met het utopistisch middel van den merkwaardigen man, die wenscht, dat wij tot de natuur zullen terugkeeren, wat dan beteekent: boeren en handwerkslieden worden. Maar Collin meent - en in die meening staat hij gelukkig niet alleen - dat de maatschappij over den nu bestaanden vorm van handel heen zal kunnen groeien en met behulp van dieper inzicht in de oorzaken van de ramp het lot ontgaan van het Romeinsche rijk en andere cultuurstaten, die het slachtoffer van mercantilisme en militarisme geworden zijn. Een begin van een betere toekomst ziet hij in de coöperatie, die aan verbruikers en in sommige gevallen ook aan de voortbrengers een aandeel in de handelswinst verzekert. Wat men ook van deze resultaten wil denken, het boek van den heer Collin is in elk geval een interessante proeve van de vlucht, die de studie van vreemde litteratuur en Europeesche cultuur in Noorwegen neemt. Als zoodanig heb ik het hier besproken; voor een dieper ingaan op de betee- | |
[pagina 519]
| |
kenis van Tolstoi zou dit opstel niet de juiste plaats zijn.
Wanneer iemand, die niet op de hoogte is, thans in een Noorweegschen boekwinkel belletristische boeken ter inzage vraagt, zal hij uit de zending niet kunnen bemerken, dat in dit land twee talen om de heerschappij strijden. Want zoover is het op dit oogenblik met het antagonisme tusschen landsmål (landstaal) en bymål (stadstaal) of rigsmål (rijkstaal) gekomen, dat beide talen hun eigen winkels hebben, en dat een winkel, die het met de eene taal houdt, niet anders dan op speciale bestelling boeken in de andere levert. Zoo werd mij dan ook door de firma Cammermeyer slechts een aantal boeken in bymål toegezonden, en pas op mijn vraag aan prof. Moltke Moe, of er in de laatste jaren niets in het landsmål verschenen was, kreeg ik de waarheid te hooren, en tevens eenige titels. Het moet erkend worden, dat de productie in het bymål op het oogenblik rijker is, - en veelzijdiger. Men staat versteld van het aantal schrijvers van romans en tooneelstukken, en nog meer van het vele goede, dat zij leveren. Het is, of dat volk een spaarpot van fantasie en vormkracht gemaakt heeft en in weinige generaties wil inhalen, wat het in vier eeuwen verzuimd heeft. Als het zoo doorgaat, dan kunnen wij, niettegenstaande zoo vele mannen met Europeesche namen nu tot het verleden behooren, nog veel goeds uit dat land wachten, en dan is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat Noorwegen in de Europeesche letterkunde nog eenmaal als in de dagen van Ibsen het aanvoerderschap zal verkrijgen. Van de dichters, over wie ik reeds vroeger bij herhaling mededeelingen heb gedaan, is in de allereerste plaats Hamsun te noemen. Scheen het een korten tijd, alsof deze schrijver, door succes tot zekere nonchalance vervallen, er toe zou komen, zich te herhalen en het met zijn kunst zoo nauw niet te nemen, - in de laatste jaren heeft hij een paar werken geschreven, die tot zijn allerbeste te rekenen zijn, ja misschien in zijn productie bovenaan staan. Het belangrijkste van deze twee is ongetwijfeld het tooneelstuk, dat den titel Livet ivoldGa naar voetnoot1) draagt. Als | |
[pagina 520]
| |
ik mij afvraag, waarom ik dit stuk zoo mooi vind, dan moet, geloof ik, het antwoord in de eerste plaats luiden: om den kolossalen durf, die er in is, menschen zóó onverbloemd te laten optreden, en de macht, om dat zonder sentimentaliteit door een lang tooneelstuk vol te houden. Een inhoudsopgave is moeilijk te geven en voert slechts tot een zeer gebrekkige kennis van het stuk. Want ofschoon er wonderlijke dingen in gebeuren, is toch de wijze, waarop de menschen spreken, geheel de hoofdzaak. Zij worden door natuurhartstochten beheerscht, waarover een vernis van beschaving ligt, maar die beschaving uit zich alleen in de uitdrukkingen die zij gebruiken, in de geraffineerdheid van hun spreken en doen, maar nergens in een officieele huichelarij die zoowel in het leven als in de kunst zoo dikwijls de ware motieven bedekt, wanneer zij van een soort zijn, waarover de doorsnee-mensch zich schaamt. Die beschaafde toon echter onderscheidt deze menschen van andere gewrochten van naturalistische kunst; zij zijn naakt, maar niet plat, ofschoon er armzalige zielen onder loopen. De hoofdpersoon is mevrouw Juliane Gihle, een dame, die in haar jeugd in café-chantants heeft gezongen, maar toen zij over de dertig was, een rijken, ouden jonggezel aan den haak heeft weten te slaan, waardoor zij er voor gevrijwaard is, de luxe, waaraan zij behoefte heeft, langer met persoonlijke gunsten te moeten betalen. Maar dit leven zonder emotie voldoet haar natuurlijk niet; zij is gewend, gevierd te worden, bemind te worden, wild te leven met champagne en liefde, en zij heeft dit leven dan ook voortgezet voor de oogen van haar sul van een man, die niets bemerkt, en slechts vervuld van het gevoel van de waardigheid en meerderheid, die de ouderdom geeft, de minnaars van zijn vrouw bij zich in huis ontvangt en op minachtenden toon over hun jeugd praat. Maar Juliane is ouder geworden en nadert den kritieken leeftijd. Haar laatsten minnaar heeft zij door allerlei onwaardige middelen moeten binden; zij onderhoudt hem feitelijk, schijnbaar door een tusschenpersoon, dien zij met hem laat handel drijven | |
[pagina 521]
| |
en voor de leus bedrogen worden, terwijl de schade werkelijk voor haar is, maar feitelijk zóó, dat de heer Blumenschön heel goed weet, waar dat geld vandaan komt, waarvan hij leeft, - een afhankelijkheidsverhouding, die slechts ter wille van een soort decorum niet bij haar naam genoemd wordt. Maar nu is de heer Blumenschön het ook moe; hij is verloofd met een meisje, waarvoor hij zich zeer onverschillig betoont, maar wier vader een goede zaak heeft, en hij zal nu naar Argentinië gaan met een ouden kennis, een nabob, die hem komt halen. Daar hoopt hij geld te maken. Intusschen blijkt ook de nabob tot de oude vrienden van Juliane te behooren; zij heeft hem eenmaal in den steek gelaten, en zij probeert nu, bij hem het oude vuur weer op te stoken, - maar vergeefs. De nabob, een echt vrouwenliefhebber, maar tevens een man van een ontzaglijk onbevreesd karakter, legt het wel eenigszins met haar aan, maar tegelijk met haar dienstboden, en, wat meer zegt, met de verloofde van den heer Blumenschön. Hij geraakt daarover in een conflict, - niet met den rechthebbende, wien de courmakerij onverschillig is, - maar met een luitenant, die hetzelfde meisje het hof maakt, en zeker zou het tot een duel gekomen zijn, indien niet de catastrophe langs een nog sneller weg gekomen was. De nabob zal aan het gezelschap een cobra laten zien, die hij uit Argentinië heeft meegebracht. Maar in een vlaag van razende jaloerschheid op het jonge meisje, een jaloerschheid, die geen anderen grond heeft, dan dat zij jong is, opent Juliane het kistje waarin de slang bewaard wordt, en houdt de handen van het meisje met geweld daarboven. Intusschen wordt niet het meisje gebeten, maar de nabob; deze sterft in het hospitaal; de luitenant, ziende, dat het meisje niet van hem weten wil, maar met haar geheele ziel aan den gestorvene hangt, pleegt zelfmoord, Blumenschön verlaat Juliane, en Juliane blijft alleen achter. Maar sterven wil zij niet; in de religie haar troost zoeken wil zij nog minder; welke uitweg is er voor haar? Schertsend heeft zij vroeger gezegd, dat zij nog eens met een neger zou eindigen. En nu, - de nabob had een neger; hij heeft haar twee dingen beloofd, dat zij dien neger zou krijgen, en dat zijn laatste gedachte voor haar zou zijn. En zoo geschiedt. Als Juliane alleen achtergebleven is, wordt een boodschapper aangediend en | |
[pagina 522]
| |
binnengelaten. Het is ‘boy’. Hij spreekt - en het zijn zijn eenige woorden in het heele stuk: ‘Ik kom met den laatsten groet. En dan moest ik zeggen, dat ik mij zelf breng’. En mevrouw gaat na een oogenblik naar hem toe en zegt zacht: ‘welkom’. Indien de lezer dit niet mooi vindt, kan ik het niet helpen, maar des te meer pleit het voor mijn schrijver, die zulke dingen mooi maakt. Het mooie zit niet in het wonderlijk stel van gebeurtenissen, maar in de geweldige levenstragiek, die hier tot uiting komt. Want die Juliane is een diep tragische figuur. Zij kan niet loslaten, maar houdt maar vast en houdt maar vast, en het leven loopt van haar weg, en zij slaat af, maar wil toch het leven toebehooren, en liever dan te resigneeren, zegt zij welkom tot den neger, die naar het zeggen van den nabob oorspronkelijk evenals de cobra voor een menagerie bestemd was. Livet ivold! Deze tragiek wordt prachtig door bijpersonen geïllustreerd. In het stuk komt een muzikant voor, Fredriksen, die in het café Bristol met anderen voor het cafébezoekend publiek stukjes speelt. Ook Fredriksen heeft beter dagen gekend, hij heeft vroeger Juliane begeleid, wanneer zij ontuchtige liederen zong en daarvoor enorm applaus oogstte, en hij heeft zooveel goudstukken uitgegeven, als hij nu stuivers verdient. Een onwillekeurige sympathie voert Juliane er toe, Fredriksen in het gezelschap te halen en met hem te praten. Hoort, hoe Fredriksen redeneert over dat, wat hij ‘zijn missie’ noemt: ‘Ik ken de meeste van de gasten jaar op jaar, en ik probeer, mijn best voor ze te doen. Sommigen zijn eens jong en rijk geweest - zooals het gezelschap hier -, toen ging het leven met ze door, en toen werd het café pas goed hun tehuis. Dan zitten ze daar een jaar of wat, de oude cafématadoren, - op eens blijven ze weg. Dat is heel interessant. Ze zinken in den grond, of hun versleten jas verwijst ze naar de kelders, of ze sterven, of ze trouwen, of ze worden op het land uitbesteed, - hun geschiedenis is uit. Nieuwe matadoren groeien op, ze komen binnen in den kringloop en worden, zooals de oude waren. Ik houd ze van mijn tribune in het oog; het wordt enger en enger voor ze, ten slotte leven zij van wat het gaan naar het café kan opbrengen. Ze verhuizen van de eene tafel | |
[pagina 523]
| |
naar de andere en krijgen bij iedere tafel een glas: Kan je een glas whisky voor mij betalen? Leen mij een kroon voor het middageten! Dan is het, dat ik mijn missie heb. Mevrouw. Wat is dat dan? Fredriksen. Ja, dan speel ik een meesleependen wals voor ze, dat ze in elk geval vroolijk kunnen zijn. Dat ze in elk geval voor volle zeilen kunnen verongelukken. Een philantropische missie’. Dat neergaan, neergaan, eindelijk ondergaan, meent de dichter, is het lot van ons allen. Maar laten wij voor volle zeilen ondergaan! En daarom gaat Juliane livet ivold, - zij het ook met een neger. Maar er is meer in het stuk, dat mooi is, behalve de tragiek. Mooi is de plastiek, waardoor alles zoo volkomen levend wordt, dat wij de overdrevenheden, die gebeuren, gelooven. Want ze zijn de natuurlijke gevolgen van den aard van menschen, die een waren indruk maken. Het is bijna onbegrijpelijk, hoe de dichter dit alles op één namiddag kan laten gebeuren. Het eerste bedrijf speelt bij Blumenschön aan huis, die zijn boeltje aan een antiquiteitenhandelaar verkoopt. Daar krijgt hij bezoek van Juliane, van den nabob, van zijn meisje. Juliane noodigt de heeren bij zich, daar haar man heden zeventig jaar wordt. Het tweede bedrijf speelt een half uur later in Gihle's woning. Hier leeren wij den ouden Gihle kennen en den luitenant, en terstond openbaart zich de intuïtieve vijandschap tusschen den luitenant en den nabob. Weer zonder tusschenpoos sluit zich het derde bedrijf aan; de oude heer Gihle moet wat gaan slapen, maar in zijn angst, om voor zwak door te gaan, draagt hij zijn vrouw op, te zeggen, dat hij zaken heeft; in den tusschentijd noodigt de nabob het gezelschap naar zijn hotel, waar de catastrophe met de slang plaats heeft. Dan begeeft men zich weer, met uitzondering van den nabob, die achterbleef, zonder te zeggen, dat hij ziek is, naar de woning van Gihle, waar de rest van het stuk afspeelt, de dood van den nabob gemeld wordt, de luitenant omkomt, de rekening tusschen Blumenschön en Juliane | |
[pagina 524]
| |
opgemaakt wordt, Blumenschön's meisje, het eenige nobele karakter in het stuk, haar aanstaande den rug keert, Juliane alleen achterblijft en haar neger in ontvangst neemt. Alles volgt van zelf uit en onmiddellijk op elkaar, in één avond is het lot van zes of zeven menschen beslist. Om een voorbeeld te geven van de vaart, die in het stuk zit, een voorbeeld, dat tevens den ongegeneerden en toch niet ruwen toon goed illustreert, zal ik hier een stukje mededeelen uit den twist tusschen den luitenant en den nabob. Mevrouw Gihle stelt voor ‘luitenant Lynum, mijnheer Bast’, en biedt den drank aan. Of de heer Bast whisky of Tokayer wil hebben, of iets anders? Bast zegt: ‘Iets anders dan het beste? Dank u.’ (hij mengt whisky). De luitenant. Dit antwoord behaagt mij. Gezondheid, mijnheer - hoe was het ook weer. Bust? Bast (glimlacht). Een geestige luitenant? (klinkt en drinkt)’. Hier gaat Bast op een ander onderwerp over; de heeren hebben maar eventjes krachten gemeten. Maar een oogenblik later begint de luitenant, als hij gehoord heeft, dat Bast het meisje van Blumenschön in zijn automobile heeft thuis gebracht, opnieuw: ‘Hoe meer ik denk over wat u gezegd hebt, mijnheer Bast, des te duidelijker wordt het mij, dat u mij straks voor den gek hebt willen houden. U zeidet, dat ik een geestige luitenant was. Bast (glimlacht). Zeide ik dat? De Luitenant. Ik geef toe, dat ik u in de haast mijnheer Bust genoemd heb. Want avonturier of nabob of zoo iets noem ik niemand, als ik dat kan nalaten. Dat is een principe van mij. Daarom probeer ik den juisten naam te vinden, ik probeerde dat straks ook. | |
[pagina 525]
| |
Bast. Maar u trof er een beetje naast. De Luitenant. Ja, zooals u zegt. Ik had overigens den indruk, dat u een beetje - bustedGa naar voetnoot1) in het gezelschap kwaamt. Bast (tot Blumenschön). Zeg mij, is hij gevaarlijk, de luitenant? Blumenschön. Wat zal ik er van zeggen? Hij is gewoonlijk niet best te vertrouwen. Bast. Niet? Ja, dan zal ik met u drinken, mijnheer de luitenant. Want ik ben een beetje gesteld op mijn eenige leven. (Zij drinken). De luitenant. Er is nog iets anders: het is al in de stad bekend, dat u een toer in een automobile hebt gemaakt met de verloofde van een ander. U weet dat misschien niet beter, maar zoo iets is onder ons blanken een zaak van verantwoordelijkheid. Bast (een oogenblik verbluft). Wat? Ja wel, ik bracht haar thuis, zij praatte ook over u. De luitenant. Over mij? Maar dat kan u niet tot verontschuldiging dienen. Bast. Zeg, Alexander, hij praat betrekkelijk onidioot. Schiet hij goed?’
Deze twist komt door het heele tweede en derde bedrijf telkens even boven, - de luitenant agressief, Bast plagend, - en geeft aan het stuk met zijn wisselende maar over het ge- | |
[pagina 526]
| |
heel brutale stemmingen een wonderlijken achtergrond van onveiligheid, die als het ware het element is, waarin dit heele gezelschap van menschen, voor wie het oogenblik alles is, drijft. Dat behoort tot de fijnere techniek van den dichter, die bewondering verdient. Wat ik echter het meest bewonder, is de eigenaardige objectiviteit van dezen zoo subjectieven dichter. Subjectief is ook dit stuk, in zoover als Hamsun een zeer bijzonderen voor hem eigenaardigen kijk op de menschen heeft, en zulke menschen als hij schildert, door niemand anders kunnen gemaakt worden. Maar dit lyrische talent, dat niet laten kon, altijd weer zich zelf onder nieuwe vermomming te geven, heeft thans iets geheel anders gedaan; het heeft zijn personen op een grooten afstand van zich zelf geplaatst, behandelt de groote en de kleine karakters met gelijke liefde, teekent ze met gelijke scherpte, zonder ze tot caricaturen te maken, spaart ons zelfs de flauwste aanduidingen van een zedelijk oordeel. Het is een lievelingsdenkbeeld van Hamsun, dat de ouderdom geen rijpheid brengt, maar niets dan ouderdom. En dat begint, als de jeugd voorbij is. Met de menschen, die het zenith gepasseerd zijn, gaat het omlaag, en steeds meer omlaag, veelal zonder dat zij het zelf bemerken. Deze gedachte beheerscht ook Livet ivold, waar trouwens het proces aan de hoofdpersoon niet onbewust blijft. Dat deze gedachte van een keerpunt op een leeftijd, die algemeen nog voor flink geldt, dezen dichter juist nu ernstig bezig houdt, is men wel gedwongen in verband te brengen met de omstandigheid, dat hij zelf juist die kritieke jaren doorleeft. Maar hoeveel waars in de gedachte moge zijn, in zeker opzicht logenstraft de dichter zijn eigen theorie. Want hij heeft juist in zijn laatste werken een rijpheid bereikt, die al wat hij vroeger schreef, verre overtreft.
R.C. Boer.
(Wordt voortgezet.) |
|