| |
| |
| |
Prometheus geboeid
Zevende tooneel.
Prometheus, Rei der Okeanieden, Io.
Io (zij komt op van links, van de landzijde):
Wat land? Wat volk? Wat man is dees
Dien 'k weerloos zie tegen regen en zon
Zeg boetend voor wat misdrijf gij versmacht!
Waarheen ik ter wereld verdoold ben!
Weêr steekt onzaalge mij de horzels-angel...
Weêr zie ik - weer het, Zeus! - het spook van Argos,
Der Aarde zoon, mijn oogen-overzwermden hoeder:
Met loerend-valsche blikken sluipt hij nader,
Dien in den dood zelfs de aarde niet kan bergen.
Hij stijgt omhoog uit d' afgrond.
Hij jaagt de armzalige, hij drijft mij
In dorst en honger voort langs 't eindloos zand der zeekust...
Daar zet het deunen van het schelle was-gevoegde riet
Zijn slaapwekkende wijzen in...
Wee wee! tot waar wel voeren mij de gangen
Van 't doelloos-verre zwerven? -
Wat schuld, wat zonde, o zoon van Kronos,
| |
| |
Dat gij mij, lacy! in dit lijden jokte,
Mij dus met brems-gedreven vreezen
Rampzalig en verbijsterd afslooft?...
Verteer met vuur, verdoe mij onder de aarde,
Werp mij als aas den muilen voor der zee -
Maar laat door mijn gebeden
U eindlijk, Heer, verteedren!
Ziek tot den dood heeft mij gekweld
En nog kan 'k niet vernemen
Hoe 'k ooit ontkom aan mijnen leedgang...
Verstaat gij 't roepen van de koe-gehoornde maagd?
Hoe zoude ik doof zijn voor de brems-vervolgde bruid,
Inachos' dochter? - die het hart van Zeus verwarmt
Met liefde, en daarom door de haat van Hera nu
Noodschiks tot eindeloozen wedloop wordt geplaagd.
Hoe komt gij te roepen mijn vaders naam?
Wie zijt gij? Verhaal het der zwaar-beproefde.
Wie zijt ge, onzalige, die mij onzalige
Zoo zeer naar waarheid toespreekt?
Ook hebt gij het god-gedrevene lijden genoemd,
Dat stekend - wee mij! - met zijn rustelooze prikkels
Mijn jeugd verschrompelt.
Door Hera's wrokkende listen verweldigd,
Vlied ik in smaad en honger
Met storm-ontstuimge sprongen... Wee,
Wie anders is zoo god-verlaten,
Stel me, als gij kunt, éen duidlijk teeken.
Wat wacht mij nog te lijden?
Wat middel blijft? Wat kruid voor deze krankheid?
Duid het, indien gij 't weet.
Wijs het, verluid het aan de zwervenskranke maagd!
| |
| |
Ik zeg u eerlijk al wat gij te weten wenscht,
Niet raadselen-doorvlochten, maar met 't simpel woord
Dat vriend te hooren recht heeft uit bevrienden mond. -
Gij ziet Prometheus die het vuur den stervers schonk.
Gij die den stervers als gemeen solaas verscheent,
Dulder Prometheus, om wat oorschuld lijdt gij dit?
Nauw hield ik van mijn rampen te bejammren op.
Dus zoudt gij mij niet willen toestaan deze gunst -?
Wat gunst verzoekt gij?... 'k Zeg u alles wat gij vraagt.
Beduid wie u gejokt heeft boven deze kloof.
Van Zeus deed het de raadslag, en Hephaistos' hand.
En wegens welk vergrijpen boet gij deze straf?
Zooveel als ik verklaard heb, en niet meer, volsta.
Toch, wijs mij buitendien nog van mijn zwerven aan
Het einde: wat de duur zal wezen van mijn nood.
Beter dat gij dees dingen niet dan wel verneemt.
Waartoe verheimlijkt wat ik eenmaal lijden móet?
| |
| |
Gering geschenk begeert gij. Het begroot mij niet.
Draal dan niet langer. Openbaar al wat gij weet.
Niets let mij - doch te schokken schroom ik uw gemoed.
Niet meer dan zelf mij lief is, wees om mij bezorgd.
Daar het uw wensch is, zal ik spreken. Luister dan.
Nog even - mij ook geef mijn deel en hartewensch.
Gun ons vooraf te hooren wat zij heeft doorstaan,
Der lotgevallen velen kommer, uit haar mond.
Der toekomst kampen mag zij leeren dan van u.
Uw taak, o Io, de vervulling van haar wensch
Aan dezen, te eerder daar ze uw vaders zustren zijn.
Want om zich jammrend uit te weenen in zijn leed
Daar waar men hoop heeft van zijn hoorderen als loon
Tranen te beuren, noem ik welbesteden tijd.
Ik weet niet hoe ik u vertrouwen weigren zou.
Gij zult vernemen alles wat gij van mij wenscht,
In woorden duidlijk, al vernieuwt mijn smart 't verhaal
Hoe deze god-geblazen stormwind, dit verderf
Van mijn onnoozel jeugdschoon mij is toegewaaid. -
Voortdurend naakten tot mijn jonkheids slaapvertrek
Alnachtlijk droomgezichten en vermaanden mij
| |
| |
Met fluistersproken: o veel-gelukzaalge maagd,
Waarvoor bewaart ge uw kuischheid, die verwerven moogt
Den hoogsten bruîgom? Immers, door verlangens pijl
Is Zeus ontgloeid in smachten om tot liefdes werk
Zich met u saam te spannen... Gij, o kind, verschop
Niet zijn omhelzing. Maar naar Lerna's diepe weî
Ga waar uw vaders geite- en runderstallen zijn,
En koel Zeus' ooglicht van begeertes heete koorts. -
Door zulke droomen werd ik arme nacht aan nacht
Niet losgelaten, tot ik mijnen vader dorst
Vertellen dier schrlkbeelden avond-trouw bezoek.
En deze zond naar Pytho en Dodona heen
Herhaalde boden om te leeren met wat daad
Of woord hij 't welgevallen dienen zou der goôn.
Zij brachten van de reize orakelspreuken meê,
Raadslig, onduidlijk, dubbelzinnig opgesteld.
Maar in het einde kwam de boodschap zonneklaar,
Bevel nadrukklijk, volverwoord, aan Inachos
Om mij te stooten weg uit huis en vaderland,
Offer-vrij dolend langs der aarde verste grens,
Als hij niet wilde dat des bliksems stralend vuur
Van Zeus zou dalen en zijn gansch geslacht verdoen.
Door zulke oraaklen overreed van Loxias,
Heeft hij mij uitgedreven, sloot mij buiten 't huis,
Tegen ons beider opzet. Doch hem dreef de nood,
Zeus' gewelddaadge breidel, zulk een ding te doen.
Mij waren daadlijk menschlijk uitzicht en verstand
Verstoord: gehorend als gij ziet, geprikkeld door
De scherpe speer der horzel, in verwoeden sprong
Joeg ik naar Lerna's kustland en den zoeten dronk
Van bron Kerchneia. Als mijn hoeder met mij meê
Volgde Argos de aardzoon leêg van deernis, en hij liet
Nimmer zijn tallooze oogen van mijn voetspoor los.
Hem heeft een onverklaarbaar noodlot onverhoeds
Beroofd van leven. Mij, gestoken door de brems,
Drijft goddelijke geesel voort van land tot land. -
Wat is geschied, vernaamt gij. Kunt gij zeggen wat
Mij rest aan lijden, duid het. Spreek geen onwaar woord
Uit meêlij dat vergoêlijkt. Want ik weet geen leed
Zoo gruwlijk als het aaien van bedachten troost.
| |
| |
Wee wee! laat af, laat af!
Nimmer nimmer kon ik droomen
Dat tot mijn ooren zouden reiken
Noch dat zoo kwalijk te aanschouwen, en kwalijk te dragen
Beelden van leed en verderf en ontzetting
Eilaas, noodlot, noodlot!
Mijn oogen huiveren, die zagen
Gij steent te spoedig, zijt te vroeg van vreeze vol.
Bedwing u tot gij ook het oovre hebt geleerd.
Spreek: onderricht haar. Voor wie lijden, is 't wel zoet
Zeker vooruit te weten 't leed dat overschiet.
Uw vorig wenschen kreegt gij licht van mij gedaan:
Vooraf vernemen woudt gij van haar worstelgang
Verhaal omstandig, woorden uit haar eigen mond.
Nu hoort het oovre: wat al tegenspoeden nog
Van Hera moet verduren deze jonge maagd.
En gij, o Inachos' zaad, leg in uw gemoed
Mijn woorden, dat gij d' eindpaal leert van uwen weg.
Eerst wend van hier u tegen d' opgang van de zon
En over de ongeploegde bunders zoek uw pad.
Gij vindt de zwerfsche Skythen die in rieten huis
Zweef-wonen op hun welgewielde wagenen,
Met boog en pijl bewapend voor het verre doel.
Treed dien niet nader: trek aan hun gebied voorbij
En wijk geen voetbreed van 't zee-ruischend rotsstrand af.
Ter linker huizen de Chalybiërs, meesters in
Het ijzersmeden. Ook voor dezen hoed u wel;
| |
| |
Want wilden zijn zij, vreemden ontoegankelijk.
Dan komt ge aan stroom Hybristes, waardig zijnen naam.
Wil hem niet overtrekken (want daar is geen wed)
Vóor gij ten Kaukasos naakt, aardes hoogsten berg,
Daar waar uit zijne slapen zelven de rivier
Haar kracht komt balgen. Overtrekken zult gij dan
Die star-nabuurge toppen. Daal vandaar het pad
Naar 't Zuiden totdat ge aantreft 't mannenhatend heir
Der Amazonen die eenmaal Themiskyra
Rond den Thermodoon gaan bevolken tot waar gaapt
Rotsruige kolk van Salmydessos, gastvrouw wreed
En tweede-moeder voor al schip en schepeling.
Die geven blij-reê u geleide op uwen weg.
De nauwe landstraat vindt gij naar de poorten van
't Kimmerisch eiland dat gij doortrekt om aan 't end
't Maiotisch golfbed onverschrokken door te gaan.
Den stervers blijft aleeuwig van dien overtocht
Roemruchte konde, de engte voortaan Bosporos
Geheeten. Dan verlaat ge Europa's vlakte en komt
Naar 't vasteland van Asia -
(tot de Rei:)
Hoe Hemels overweldiger een geweldnaar is
In ieder opzicht? Van dees stervling haakt hij god
Liefde te winnen - en zulk dolen werpt hij ze op!
(tot Io:)
Een wreeden werver om uw huwlijk, jonge maagd,
Hebt gij getroffen. Want bedenk dat dit relaas
Dat gij gehoord hebt, nauwlijks in zijn aanhef is.
Gij roept en jammert nu al? Wat wel zult gij doen
Als ge aanstonds aanhoort uwer rampen overschot?
Gaat gij haar dan nog meerder lijden kondigen?
Een stormenzwaren zeevloed van schrikzalig wee.
| |
| |
Wat winst is mij te leven? Waarom stort ik niet
Mij van dees steile rotsen onverwijld omlaag
Dat op den grond verpletterd ik van rampen al
Verlost zou wezen? Beter sterven eens voor goed
Dan al zijn levensdagen niets dan leed te zien!
Hoe zoudt gij nooden dulden zooals ik doorsta,
Aan wien te sterven nimmermeer is voorbeschikt?
Dat toch zou wezen een verlossing uit mijn leed!
Nu echter heb ik van mijn zwoegen grens noch eind
Te wachten, vóordat Zeus der heerschappij ontstort.
Is dit ooit mooglijk dat 't bewind aan Zeus ontvalt?
't Waar vreugd u, denk ik, zulk een ommekeer te zien?
Hoe anders, daar mij Zeus met ongeluk vervolgt?
Verneem van mij dan, dat dit werkelijk wezen zal.
Wie ooit ontrooft den schepter hem der heerschappij?
Hij zelf door eigen inzichtledig overleg.
Op wat voor wijze? Duid het, als het u niet schaadt.
Een huwlijk zal hij aangaan, dat hem straks berouwt.
| |
| |
Met wie? Godin of stervling? Zeg het zoo gij 't moogt.
Dit vraag niet. 't Is niet oorbaar dat ik antwoord geef.
Wordt van den troon gestooten hij door eigen vrouw?
Zij baart een zoon hem, sterker dan de vader is.
Blijft geen ontkomen mooglijk voor hem aan dit lot?
Alleen als ik eerst uit mijn boeien ben bevrijd.
Wie, tegen Zeus' wil, zal dat doen? Wie maakt u los?
Van uw nakomelingen eene moet het zijn.
Hoe zegt ge? Een mijner kindren redt u uit uw nood?
Na tien geslachten die de derde is in geslacht.
Nu klinkt uw boodschap nauwlijks meer een welkom waard.
Zoo spaar mij ook 't verhalen van uw eigen leed.
Eerst spiegelt gij mij winst voor - dan onthoudt gij haar.
| |
| |
Ik zal u schenken van de beide reednen de éen.
Verklaar mij, wat voor reednen. Leg de keus mij voor.
Ziehier. Verkies gij. Zal ik uw toekomend wee
Nauwkeurig duiden of den man die mij verlost?
Van deze gunsten wil aan Io de éene, mij
De andre bedeelen. Acht me uw woorden niet onwaard.
En haar verkondig haren verdren zwerversgang,
Mij wie u zal verlossen. Want dit derf ik noô.
Daar het uw uitgesproken wensch is, geef ik toe
U te verkondgen alles wat gij mij verzoekt.
U, Io, duid ik uwen veelbewogen gang
Het eerst: in taaflen van gedachtnis schrijf hem neêr.
Over de zee-pas, beider vastelanden grens,
Keer u naar de Oostertransen vlammeschijnend van
Het spoor der morgenzonnen, reis tot aan de zee
En steek haar bruisen over tot gij weêr belandt
Ter Gorgoneische vlakte aan berg Kisthene waar
Huizen de aloude maagden, Phorkys' dochtren, drie
Zwanegestalten, die slechts éen gemeenzaam oog
En éenen tand bezitten. Haar beschijnt nooit zon
Met hare stralen noch de nachtelijke maan.
Nevenaan zijn haar zustren, de Gorgonen drie,
Gevleugeld, slangenharig, bij den mensch gehaat:
Geen stervling die haar aanziet en den adem houdt.
Laat mijne woorden u een voorbehoedsel zijn.
Nu hoor een ander onheil-dreigend tafereel.
Vermijden Zeus' woedfelle honden moet gij dan,
De scherpgebekte grijpen, en 't eenoogig heir
Der paartl-berijdende Arimasken huizend aan
Den bovenloop van Ploetoons goud-doorstuwden stroom:
| |
| |
Die moogt gij niet genaken. Ver bij aardes grens
Komt ge aan den stam der zwarten in wier buurt de zon
Heeft hare bronnen. Ook ontspringt er de Aithiops.
Ga verder langs diens oevers tot gij hebt bereikt
Den vloedval waar langs wanden van 't Biblisch gebergt
De Nijl zijn heilig levengevend water stort.
Die zal den weg u wijzen naar 't driehoekig land
Neilotis, waar u en uw kindren is beschikt,
O Io, uwe stad te stichten ver van huis. -
Bleef eenig ding u duister, klonk iets stamel-vaag,
Verdubbel 't vragen, vorder duidelijk bescheid.
Ik heb meer tijd beschikbaar dan mij lief kan zijn.
Blijft u te melden van haar onheilvollen tocht
Eén verder voorval, kwam u eenig ding te ontgaan,
Spreek. Is uw woord ten einde, schenk ons op ons beurt
De gunst die wij u vroegen, die u zeker heugt.
Vernomen heeft zij heel heur zwerftocht tot zijn eind.
Toch, opdat ze inzie 't nut van wat zij heeft gehoord,
Zal 'k duiden wat zij doorstond, eer zij kwam tot hier:
Den besten waarborg mijner woorden geef ik haar. -
(tot Io:)
Der sproke langen voorsleep laat ik achterweeg,
En keer mij tot het uiteind uwer dolingen. -
De velden der Molossen hadt gij reeds bereikt;
Uw weg ging opwaarts naar Dodona's steilen rug:
Daar is Zeus' zetel en Thesprotisch heiligdom,
En 't ongelooflijk wonder van der eiken stem.
Die heeft in stralend-klare klanken u begroet
Met d' eernaam van toekomstge gemalin van Zeus...
De erinnring, zie ik, streelt nog laaiend door uw hart...
Waanzin-gestoken joegt gij toen langs 't strand der zee
Naar Rhea's wijden waterboezem van wiens zoom
Uw storm van heen-en-weêrschen wedloop hier verwoei.
In later tijden draagt die inhoek van de zee,
Wees daarvan zeker, uwen naam, de Ionische,
| |
| |
Al stervelingen van uw tocht gedachtenis.
Dit zijn bewijzen voor u van mijn zienerschap
Dat schouwt wel verder dan de zon van heden schijnt.
(tot de Rei:)
Tot u en haar tezamen komt mijn verder woord,
En volgt van vroegre reednen weêr het oude spoor. -
Daar ligt een stad Kanobos aan Aigyptos' rand
Vlak bij de monding en de slibben van den Nijl:
Daar schenkt weêrom u Zeus uw ongerept verstand,
Vrees-leengend streelt zijn hand u, en gij wordt bevrucht,
En baart een zoon hem, die naar zijn verwekkers daad
‘Streeler’ genaamd wordt, zwarten Epaphos, den heer
Van al 't land dat bevloeid wordt door den breeden Nijl.
't Vijfde geslacht na dezen keert naar Argos weêr.
't Zijn vijftig zustren die gedwongen vluchten voor
't Verwante huwlijk dat haar met haar neven dreigt.
De bruîgoms volgen, door den hartstocht opgejaagd,
Op korten afstand, achter duiven haviken,
Een zwerm van jagers jagend het verboden wild
Van 't huwlijk; want de godheid gunt den buit hun niet.
Pelasgia dekt hen, overweldigd in den nacht
Met moord waartoe der bruiden wake zich vermant;
Want vrouw aan vrouwe rooft mans leven in den slaap,
't Dubbelgewette lemmet vervend in hun bloed -:
Moog Kypris zoo bezoeken mijne vijanden! -
Eén enkle maagd verteedert harts verlangen om
Haar bedgenoot te sparen; vastberadenheid
Verweifelt; tot de keus gebracht, verkiest
Den naam van laf zijn boven dien van bloedbevlekt.
Zij zal in Argos baren koninklijk geslacht...
Dit grondig uit te duiden eischt een lang verhaal;
Doch uit haar bloed geboren wordt de nazoon koen,
Roemruchte schutter, die uit mijne nooden mij
Bevrijdt. - Zulk een voorspelling heeft mijn moeder mij,
Oeroude Themis de Titane, uiteengezet.
Doch 't hoe-en-wat te zeggen eischt een lang verhaal,
En 'k zie niet wat gij bij 't vernemen winnen zoudt.
| |
| |
Daar vangt opnieuw te doorschroeien mij aan
Waanzins koudvuur, ziel-schokkende vlaag:
't Ongestaalde geweer van de horzel mij spoort;
Aan mijn borstwand bonst onder vreezen mijn hart;
Als raderen kolkt mijner oogen gezicht;
Ik verdool uit mijn spoor onder 't grimmig geblaas
Der verbijstring, mijn tong ontstijft aan mijn macht;
't Stuurlooze besef gaat blindlings te keer
Tegen golven van bittere ellende.
(Af naar links.)
| |
Achtste tooneel.
Prometheus, Rei van Okeanieden.
Wijs en dubbel wijs was hij
Die het eerst deze waarheid lichtte in zijn hart en in menschespraak verwoordde:
‘'t Beste deel kiest hij die zich onder gelijken verzwagert:
Nimmer streev' naar een huwlijk met wie zich in rijkdom verweeldden,
Of wie op adel en afkomst groot gaan,
Die zijn brood in armoê wint.’
Moogt gij nimmer nimmer mij,
O ontzagbre Moiren, als bruid het bed van Zeus zien deelen;
Moge ik nooit den gemaal eener hemelsche naken!
Want mij huivert te zien hoe de bruîgom-schuwe
Jeugd van Io door Hera verwelkt en verschrompelt
Bij mij in eere 't huwlijk dat gelijken vreezeloos vereent...
Nimmer moge de liefde van machtiger goden
| |
| |
Den onontkoombren oogstraal:
Oorlog zonder tegen-oorlog,
Middlen zonder tegen-middel...
'k Weet niet wat uit mij zou worden.
Want ik zie niet hoe ik ooit
Zeus' overleg ontgaan zou!
Toch deze Zeus wordt, of zijn hart in trots nu zwelgt,
Eens nog vernederd: zulk een huwlijk neemt hij voor
Te sluiten, dat hem eerlang uit zijn heerschappij
En troonstoel spoorloos wegwerpt. Dan zal onverkort
Aan hem voltrokken worden vader Kronos' vloek
En wraakbeê toen hij neêrviel uit d' alouden troon. -
Uit zulk een net van onheil zou geen enkel god
Hem veilgen uitweg kunnen wijzen: ik alleen,
Ik ken gevaar en middel. Laat hem nu dan vrij
Zeetlen in stout vertrouwen op zijn bovenaardsch
Gestommel, drillend in zijn hand de vuren lans.
Niets baten eens hem deze waapnen, dat hij niet
Eerloos zou vallen met een niet te dragen val.
Zoo'n worstlaar is hij bezig uit te rusten zelf
Tegen zich-zelven, onbestrijdbaar machtgewrocht,
Die feller vlam zal vinden dan de bliksem is,
En luid gedaver dat den donder overschalt.
Poseidoons speer, den drietand die de zee beheerscht
En schokt der aarde vesten, strooit in stukken hij.
Op zulk verderf gestooten, leert Zeus mettertijd
Hoe zeer verscheiden heerschen is van slavernij.
Den wensch uws harten roept ge op uwen vijand in!
Neen: wat vervuld wordt, spreek ik - schoon ik 't óok begeer.
Moet ik verwachten dat een aêr Zeus overheert?
| |
| |
Ja, en nog zwaarder lijden kromt zijn nek dan 't mijn.
Hoe kunt gij vreesloos zulke reednen slingeren?
Wat zoude ik vreezen, wien geen sterven is beschikt?
Nog smartelijker kwelling brengt hij over u!
Dat laat hem brengen: 'k ben op alle ding bedacht.
Die nederbuigen voor Zeus Wrake, noem ik wijs.
Den wisselenden heerscher eer, aanbid en vlei -
Mij kan uw Zeus niet deren, minder nog dan niets.
Laat hem begaan en heerschen dezen korten tijd
Naar zijn behagen - lang stiert hij de goden niet! - -
Doch stil - daar zie ik zijnen loopslaaf naderen,
Den dienstknecht van den jongen overweldiger:
Die komt met zeker nooit gehoorde boodschap aan.
| |
Negende tooneel.
Prometheus, Rei van Okeanieden, Hermes.
Gij daar, de wijzaard, overvol van bittre gal,
Die aan de goden u vergreept, d' eendageling
Hun eerrecht wegschonkt, - u bedoel 'k, den dief van 't vuur!
Mijn vader port u uit te spreken wat gij pocht,
| |
| |
Het huwelijk waardoor hij aan 't gezag ontvalt.
En zóo wel, dat niets raadseligs gij overlaat,
Maar punt aan punt hem uitduidt. Dring mij ook niet op
Een dubble reis, Prometheus; want gij ziet dat Zeus
Door zulke listen toch zich niet verweeken laat.
Aanmaatgend plechtig en vol hollen eigenwaan
Uw taal, als bij een dienaar van de goden past.
Jong zijt gij goden, jong uw almacht, en gij waant
Te wonen in leedvrije burchten... Nam 'k niet waar
Reeds twee tyrannen uit die hoogten neêrgestort?
Zoo zal ik, snelst en schandlijkst, ook den derden zien,
Die nu bewind voert. Dacht gij soms dat ik
In vreeze weg zou duiken voor de nieuwe goôn?
Daar komt nog veel, nog alles toe te kort. - Doch gij
Rep weêr in ijle 't pad dat gij gekomen zijt;
Want niets verneemt gij van de dingen die gij vorscht.
Zulke eigenzinnigheden loodsten vroeger al
U in de haven van dit zelfverkozen leed!
Toch zoude ik met uw knechtschap, wees daar zeker van,
Niet garen ruilen dezen mijnen boozen staat.
't Is denklijk beter knecht te zijn bij dezen rots
Dan vader Zeus' vertrouwde bode zooals ik.
Dat is een antwoord als men van een slaaf verwacht,
Die tegen zijne honers zich met hoon verweert.
Gij schijnt zelfs weeldrig in uw tegenwoordig doen!
| |
| |
Ik weeldrig? Mocht ik eenmaal nog zóo weeldrig zien
Al mijn vijanden! U ook reken 'k onder die.
Stelt gij zelfs mij aanspraaklijk voor uw ongeluk?
In-éen-woord haat ik de gezamenlijke goôn
Die mijne weldaad loonen met onoorbaar kwaad.
'k Hoor wel, uw ziekte is waanzin van de zwaarste soort.
Ziek ben ik, als zijn vijand haten ziek-zijn is.
Gij zoudt niet zijn te dragen als gij voorspoed hadt!
Wee mij! - dat is een uiting waar Zeus niet van weet.
Niets of wij leeren 't van den ouderenden tijd.
Toch, gij weet nog altijd niet van verstandig-zijn!
'k Zou anders 't woord niet richten tot een slaaf als u.
Gij zult niets zeggen, lijkt het, wat mijn vader wenscht.
| |
| |
Ik ben hem immers dank verschuldigd, - ik betaal!
Gij wilt met spot mij tergen, zie ik, als een kind.
Zijt gij geen kind dan, en nog dwazer dan een kind,
Als gij van mijne zijde 't minst bescheid verwacht?
Daar is geen krenking te bedenken, waarmeê Zeus
Mij af zou martlen, dat ik dit hem openbaar
Aleer dees smadelijke banden zijn gevierd.
Vrij laat hem slingren zijn roetrosse bliksemvlam,
Met onderaardschen donder, witgeveêrde sneeuw
Keere en beroer' hij onderstboven het heelal -:
Geen middel vindt hij mij te krommen dat ik zeg
Wat oorzaak hem zal storten uit zijn heerschappij!
Bedenk of dees harnekkigheid uw voordeel blijkt!
Reeds lang beraden en bedacht is alleding.
Waag eindlijk eens, onnoozle, waag het eindlijk eens
Uw lijden aan te blikken met gezond verstand!
Gij wilt de zee bepraten: ijdele overlast!
Verbeeld geen oogenblik u, dat de vreeze voor
Zeus' oordeel overmannen zoude mijnen geest,
Dat ooit in vrouw-gebarend handgehef ik smeek
Den meest gehaten vijand dat hij mij bevrijdt
Uit deze boeien. Wereld-ver ben 'k daarvandaan!
Ik spreek vergeefs wel, spreek ik verder nog zooveel.
Gij laat uw hart niet vochten en niet kneden door
Mijn pleiten. Als een veulen voor het eerst gejokt
| |
| |
Bijt gij den breidel, volgt geen leidsel, slaat op hol.
Een zwak beginsel blijkt in uw onstuimigheid;
Want niets is zoo zwak als bij wien verstand niet ment,
Het stuurloos-losgelaten eigenzinnig hart.
Zie, als gij door mijn woorden u niet winnen laat,
Wat noodweêr en wat hoos van rampen niet te ontgaan
Tegen u opsteekt. Aanstonds zal mijn vaders hand
Met donder en met vlam van bliksem klieven gaan
Dees rouwe klove. Hij begraaft u in haar diep.
Daar ligt de lijfromp in der rotsen arm gebed.
En zoo voleindt gij eindeloozen duur van tijd -:
Dan stijgt gij weêr aan 't daglicht. Zeus' gevlerkte hond,
Moordgierige aadlaar, vaart als stormvlaag op u neêr,
En rijt uw lichaam tot éen groote bloedelomp,
En keert, een ongenoode dagelange gast,
En maaltijdt van zwart-aangevreten leverrest.
Van zulke ellende wacht geen einde vóordat éen
Der goden opsta, die uw lijden overneemt,
En voor u af wil dalen in de lichtloosheid
Van Hades en den donkren kuil van Tartaros.
Hiernaar beraad u; want dit dreigement is niet
IJdelverzonnen, maar onfeilbaar aangezegd.
Want leugen-spreken, daarvan weet Zeus' mond niet af,
Maar alle woord vervult hij. Gij van uwen kant
Bedenk u alomzichtig: eigenzinnig doen
Gaat nooit, geloof mij, boven welberadenheid.
Ons lijkt dat Hermes woorden niet-onreedlijk spreekt.
Hij dringt u af te wijken van uw eigendunk
En 't spoor te volgen van verstandig overleg.
Geef toe; want voor den wijze is falen schandelijk.
Reeds wist ik de boodschap, lang vooruit,
Van zijn ijdel geroep. Niets eerloos is 't
Dat een vijand van vijanden kwaad ondervindt.
Laat vrij de tweesnijdende vurige slang
Op mij neder zich slingeren; de aither verzink'
Onder donder en ijzend geloei van den wind
| |
| |
Woest-kolkend ineen; laat rukken 't geblaas
Uit haar voegen met wortlen en al dees aard;
Laat 't schuim van de zee met verdoovend gebruis
O verstroomen de banen van 't hemelsch gestarnt;
Laat lichten omhoog hij mijn hulploozen romp
En slingren omlaag hem in Tartaros' nacht
Met duizlende draaien van ijzeren dwang -
Hij heeft geen kans mij te dooden!
Die zulke overwegingen denkt en verwoordt,
Is, zeker te hooren, geraakt van verstand.
Wat laat hem zijn grootspraak over om niet
Krankzinnig te zijn? Wat waan die ontbreekt? -
Doch gij die in 't leed van zijn zwoegende pijn
Deelneming betoont, wijkt ijlings van hier,
Uit de buurt dezer plaats naar een veiliger streek,
Dat aanstonds niet uwe geesten verdwaaz'
Het ontembaar geloei van den donder!
Iets anders verluid en vermaan waartoe
Gij me ook overreedt; want nimmer verdraagt
Mijn gemoed het ontijdige woord dat gij spreekt.
Waarom mij bepraat om het slechte te doen?
'k Ben bereid wat moet met den vriend te doorstaan!
Van een kind af heb ik te haten geleerd
Geen kwaal die ik feller verafschuw!
Onthoudt gij dat ik u gewaarschuwd heb!
Geeft straks in uw val, door ellende geprooid,
Geen schuld aan het lot, rept nimmer een woord
Dat u Zeus in een afgrond onvoorzien
Deed struiklen van leed. Hij draagt geen schuld.
Gij zelven verkoost het met wetenden wil.
Niet plotsling gevat, niet heimlijk belaagd,
Overstrikt uwe reddlooze dwaasheid zich-zelf
Met het mateloos net der ellende!
(De Rei trekt zich langzaam en met blijkbaren tegenzin terug, terwijl ook Hermes zich verwijdert.)
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Prometheus alleen.
Zoo waar: met de daad, niet langer in woord,
Het gebreideld rumoer zet loeiluid in
Van den donder: in zengende kronkelen laait
Van den bliksem het vuur; op den wervlenden storm
Rolwentelt het stof; al winden te hoop
In een alzijdsch oproer hijgen ten dans
Van vijandig geblaas, wederkeerig gedreig;
In elkander teloor stort aither en zee -
Klaarblijklijk van Zeus en gericht tegen mij
Zulke aanval, zulk een verwekken van vrees..
O ontzag mijner moeder, o aither die straalt
In uw wentlen het allen gemeenzame licht,
Gij aanschouwt wat gruwel ik lijde!
(Prometheus zinkt, samen met den rotswand, weg in de diepte.)
|
|