De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
I.Ga naar voetnoot1)De klokken van Gent, die in Januari 1386 Philips den Stouten van Bourgondië en zijn gemalin Margareta van Vlaanderen verwellekoomden, hebben meer begalmd dan een bezegelden vrede en een nieuwen heer. Zij hebben het geboorteuur van een natie ingeluid, van een tweelingsnatie liever: België en Nederland. Na zes jaren van verbitterden strijd was de Bourgondische hertog in het zeker bezit van het rijke Vlaamsche erfdeel. Van nu af was de weg afgebakend, die hem en zijn huis van Frankrijk verwijderde en naar het Noorden leidde. Van nu af was het zeker, dat de verstrooide Dietsche en Waalsche gewesten aan de monden der Noordzee-stroomen samen betrokken zouden zijn in de vermetelste politieke onderneming der vijftiende eeuw: de vestiging van Bourgondië's macht. Thans eerst stond het vast, dat die landen een eigen geschiedenis zouden hebben. Zeker, er waren overoude aardrijkskundige, ethnografische, economische omstandigheden, die de wording eener Nederlandsche natie schenen voor te schrijven, die de losraking van het Duitsche Rijk bevorderd en de absorbeering door Frankrijk verhinderd hebben. Doch de schijnbare noodwendigheid van die ontwikkeling berust slechts in ons aspect van de historie. Het is zoo verleidelijk, wanneer wij de | |
[pagina 433]
| |
historische feiten gerangschikt hebben tot een perspectief, zoodat wij er een begrijpelijk verband in zien, dat begrijpelijk verband te houden voor een als onvermijdelijk bewezen oorzakelijkheid. Het is zoo gemakkelijk, te besluiten met het oordeel, dat de Nederlanden zich zelfstandig móesten ontwikkelen, dat België en Nederland ten langen leste niet kónden samengaan. Zonder de Bourgondische heerschzucht, een zuiver politieken factor dus, hadden alle ethnografische en economische voorwaarden tot geheel andere resultaten kunnen leiden. In hun verdere ontwikkeling zijn zij zelve mede beïnvloed door dien krachtigen politieken factor, de heerschzucht van Bourgondië. En ook thans, in 1386, toen de Bourgondische greep de landen pakte, toen dat staatkundig moment met de aardrijkskundige, ethnografische en economische samenkwam, was de wijze, waarop de Nederlanden zich ontwikkelen zouden, nog in geenen deele gegeven. Wat al mogelijkheden lagen nog in den schoot der tijden! Waarom niet het Bourgondisch rijk, waarvan Karel de Stoute gedroomd heeft, waarom niet een natie, wier taal door het Fransch zou zijn omgevormd, zooals het Normandische Fransch eenige eeuwen eerder het Engelsch had gedaan? Eerst de loutere wisselvalligheden: de dood van vorsten, hun talenten en hun hartstochten, en duizende andere omstandigheden hebben den groei der Nederlanden nader bestemd. Veel minder nog dan in den dwang van economische en geografische verhoudingen mag men den grond van de ontwikkeling der Nederlanden als twee zelfstandige natiën zoeken in een vroegtijdig gevormd nationaal bewustzijn. Er zijn landen, waar een zeer oude nationale idee vroegtijdig een actieve factor is geworden in de evolutie van den staat, maar niet in deze landen. Hier is het besef van een natie te vormen eerst de slotsom van de gansche samengestelde ontwikkeling, een slotsom, die met een kleine wijziging der componenten ook anders had kunnen uitvallen. Wie de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal bewustzijn wil verstaan, moet beginnen met zich los te maken van de gedachte, die ons het begrip Nederlandsch als zuiver Germaansch in tegenstelling doet zien tot al wat Romaansch is. Hij moet het eenvoudige historische feit erkennen, dat | |
[pagina 434]
| |
de term Nederlanden oorspronkelijk alleen een aardrijkskundige beteekenis heeft gehad, en eerst later een ethnografischen klank heeft gekregen. Hoeveel misverstand zou er vermeden zijn, wanneer zij, die zich gestooten hebben aan de benamingen Nederlandsche muziek, Nederlandsche schilderkunst der vijftiende eeuw, begrepen hadden, dat die termen, historisch gewaardeerd, volstrekt geen oordeel insluiten omtrent het Germaansch of Romaansch karakter der zaak. Met die kennis kunnen wij een staat, die in zijn cultuur nooit anders dan overwegend Fransch is geweest, dien der Bourgondiërs, toch als den voorvorm van onzen eigen staat beschouwen, en inzien, dat de voorgeschiedenis van ons Nederlandsch nationaal bewustzijn te zoeken is in Fransche geschriften. De uitdrukking toch van die nog maar zeer schuchter opkomende gedachte van een nieuwe solidariteit heeft men het eerst te verwachten in het centrum, dat die solidariteit wilde en wrocht, het Bourgondische hof. Dit nu was geheel Fransch. In de letterkundige beschaving van het Bourgondische tijdperk kan het Dietsch slechts op enkele gebieden meetellen. Al de genres van wereldlijken aard zijn het rijkst en het best vertegenwoordigd in Fransche geschriften. Afgezien van de staatsstukken zelf, is het de geschiedschrijving, het politieke dicht, waar men de uitdrukking van vage nationale sentimenten kan vermoeden, en op dat gebied spreekt uit de Fransche hoflitteratuur een bewuster, een moderner geest, die aan de Dietsche geschriften nog vreemd is. Slechts vlak naast den hertog kon men de Bourgondische landen als een eenheid zien. De letterkundige neigingen der hertogen van Bourgondië zijn voor een belangrijk deel van historischen aard geweest. Froissart had de geschiedenis van den eigen tijd meer dan ooit te voren tot een letterkundig mode-genre gemaakt, dat zoowel het stichtelijke als het erotische in de schaduw stelde. Hij was het groote voorbeeld geworden met zijn verhalen van ridderlijk krijgsavontuur; naast hem die bewonderenswaardige broodschrijfster Christine de Pisan, de Italiaansche die Fransch geworden was, wier moraliseerende en panegyrische toon naast den lossen trant van Froissart den rechten hofhistoricus voortaan niet mocht ontbreken. De Bourgondische landen hebben een breede schaar van navolgers geleverd: | |
[pagina 435]
| |
sommigen meer van het slag van den ouderwetschen, nuchteren chroniqueur, die nauwelijks een beheerschend politiek standpunt verraadt, zooals Monstrelet, Pierre de Fenin, Jacques du Clercq; anderen, die schreven aan het hof en voor het hof. Bij deze laatsten is de uiting van een nationaal besef, zoo ergens, te zoeken. Met hart en ziel aanhangers van Bourgondië, ooggetuigen van zijn hoogste machtsontplooiing, als geschiedschrijvers meer dan iemand anders geroepen en bekwaam tot het vormen van denkbeelden omtrent staat en nationaliteit, te zamen als Vlaming, Bourgondiër en Picardiër vertegenwoordigers der voornaamste elementen van den Bourgondischen staat, moet het drietal Georges Chastellain, Olivier de la Marche en Jean Molinet vóór alles onze aandacht trekken. Chastellain beheerscht het tijdperk als geschiedschrijver en als dichter. Zoo oordeelt Gaston Paris. De roem, dien de tijdgenooten hem gaven als ‘la perle et l'estoille de tous les historiographes’, ‘cette grosse cloche si haut sonnant’, is wellicht onder het verwijt van den al te zwaren cothurnengang, van zijn plechtstatige ‘grandiloquence’, van de elefantische plompheid, die de Fransche litteratuurgeschiedenis dezen Vlaming heeft aangetegen, meer verbleekt dan billijk was. Want waarlijk, er wandelt een dichter in dien tabbert stijf van goud. De fonkelende praal van zijn ‘nobles et riches termes’ is tenminste echt, en zijn waardige ernst geen holle fraze. Als hertogelijk geschiedschrijver is hij de officieele vertegenwoordiger van het Bourgondische politieke standpunt, maar zijn naïef idealisme en zijn angstvallig streven naar de zuiverste onpartijdigheid maken hem tot iets veel hoogers dan een servielen hofdienaar. Een langdurig verblijf buiten de Bourgondische landen had hem gewend, niet uitsluitend het belang der hertogen als het ware staatsbelang te erkennen. De stille teruggetogenheid, waarin hij te Valenciennes zijn historiën te boek stelde, niet onmiddellijk voor openbaarheid bestemd, moest de bezonkenheid en zuiverheid van zijn voorstelling begunstigen. Olivier de la Marche had veel meer dan Chastellain uitsluitend aan het hof geleefd; op jongen leeftijd was hij den hofdienst als page van Philips den Goeden begonnen, om dien eerst onder Philips den Schoonen als maître d'hôtel | |
[pagina 436]
| |
te besluiten. Chastellain had den val van Karel den Stouten niet meer beleefd, Olivier de la Marche zag nog, hoe het conflict tusschen de Fransche kroon en Bourgondië zich verscherpte, toen in 1477 de banden, die de Bourgondische landen steeds nog aan Frankrijk verbonden hadden gehouden, loslieten. Hij heeft een periode gekend, waarin de staatseenheid der Bourgondische landen zich meer dan te voren accentueerde; hij was ook meer Bourguignon à outrance dan Chastellain en zelf handelend persoon in de geschiedenis van het huis in menig belangrijk wapenfeit, op menige gewichtige zending. Zou men alzoo bij hem een sterker bewust nationaal besef verwachten dan bij Chastellain, zijn persoonlijkheid bracht het tegendeel mee. Meer diplomaat en hoveling dan politicus en geschiedkenner, zooals Chastellain, blijft Olivier de la Marche enger van blik, meer verslaafd aan hofpraal en ijdelheid, minder geneigd tot dichterlijke bespiegeling of algemeene uitspraken van politische beteekenis. Van Jean Molinet geldt dit laatste evenzeer. Opvolger en bewonderaar van Chastellain, mist hij alles, wat dezen ondanks den pompeuzen vorm belangrijk maakt: gedachte, bezieling, onpartijdigheid. In Molinet's overdreven navolging ontaardt de zware rhetoriek tot hollen klank. Het is niet de eenige leerling, die den meester in discrediet heeft gebracht. Staatkundige ideeën vindt men bij hem nauwelijks. Trouwens, ook bij den besten historieschrijver der vijftiende eeuw is het een schrale oogst, als men naar de uitdrukking van staatkundige ideeën zoekt. Hun zin staat niet naar het formuleeren van nieuwe, waarlijk politische denkbeelden. Er bloeien allerlei bloemen op dat veld, maar het gezochte kruid zeer schaars. Deze schrijvers zijn nu eenmaal bijkans altegader lieden van weinig geestelijke verdieping. Ik ken haast geen litteratuur, die men met zoo geringe inspanning des geestes kan lezen, maar daardoor ook ten slotte met zoo weinig bevrediging geniet. Eindeloos vermeien zij zich in de faits divers (te weinig divers) van den kleinen oorlog, afgewisseld door beschouwelijke wandelingen op het meer dan platgetreden pad der vrome moralisatie. De eenige, die met zijn diepen staatsmansblik een uitzondering maakt, Philippe de Commines, laat ons bij dit onderzoek in den steek. Want indien de over- | |
[pagina 437]
| |
looper van 1472 ooit Bourgondisch staatsgevoel had bezeten, hij zou het in zijn gedenkschriften zorgvuldig vergeten hebben. Tot op hem toe staan alle historieschrijvers onder den ban van Froissart, en Froissart is juist de heraut van het internationale, beter nog voornationale ridderideaal, dat, half als het avondrood eener ondergaande cultuur, half als het kunstlicht eener valsche renaissance, het oog der tijdgenooten verblindt voor het onderscheiden van denkbeelden, die in dien tijd eerst vaag opdoemden, denkbeelden, waarin de opkomende beschaving uitdrukking vond, zooals de nationale staatsidee. De sfeer, waarin reeds in de veertiende eeuw de denkbeelden van het wezen van den staat en van zijn roeping omlijnd begonnen te worden, was een geheel andere. Het zijn de theologische publicisten als Occam en Marsilius van Padua, die in het abstracte, de vorstelijke ‘legisten’, waarvan Holland zulk een voortreffelijke figuur bezit in Philips van Leiden, die in het positieve de theorie van den staat hebben opgebouwd. Met die gedachtenkringen hebben de Fransch schrijvende ‘historiographes’ geen aanraking gehad. Zij zijn leeken en edelen, althans naar den geest. Het groote vraagpunt, dat de kerkelijke schrijvers en rechtsgeleerden noodzaakte, het begrip van den staat klaar te ontwikkelen: de verhouding van geestelijk en wereldlijk gezag, heeft voor hen geen beteekenis. Hun staatsbegrip is nog niet anders dan een vrij vage voorstelling van de oude canonieke theorie, zooals zij door Augustinus uit een ineensmelting van antieke en christelijke denkbeelden gevormd was. De rechtvaardige vorst, door God gesteld tot rechter en vredevoogd, beschermer der kerk, waker over het algemeen welzijn. Salus publica, het oude woord, dat altijd nieuw blijft, dat is ook voor hen het voorwerp van alle regeeringszorg en -beleid. In theorie. Want in hun voorstelling van de politische feiten komt niets anders naar voren dan dynastieke erf- en familiegeschillen, het ‘huis’ neemt de plaats in der gemeenschap, al gunnen zij af en toe een klacht aan het mishandelde en uitgeperste volk, welks welzijn zoo slecht wordt behartigd. Maar dit medelijden met het arme volk is er een van uit een steile hoogte. De geleding der samenleving in standen is voor hen het eigenlijke kenmerk der maatschappij. En vervuld als zij zijn van het bouwvallige ridderideaal, niet | |
[pagina 438]
| |
anders kennende dan den adel en zijn belangen, zien zij in het standenorganisme de rol van den adel onevenredig groot; hij geldt hun als de actieve, dragende en werkende kracht der gemeenschap, spiegel van alle eer, handhaver van alle macht. Zie daar den omtrek, waar binnen de gedachten van Chastellain, la Marche en hun gelijken omtrent politische gemeenschap en heerschappij zich bewegen. Evenmin als het begrip staat kennen zij dat van nationaliteit in den zin van staatkundige volkseenheid. De veel gebruikte term ‘nation’ is nog los van elk politisch bewustzijn en duidt enkel een samenhang van dialect en zeden aan, lieden ‘d'ung habit et d'ung langaige.’ Natiën zijn bij voorbeeld de Friezen, de Vlamingen, de Gelderschen, de Bretons, en evengoed de Picardiërs, de Luikenaren, de bewoners van Champagne. Slechts een enkele maal, daar waar het nieuwe patriotisme ontspruit, krijgt de term ‘nation’ plotseling een hoogere waarde en wijdere strekking. Dat de geboorte van een levendig patriotisme niet uitblijft, tot nadat eerst een helder begrip van den staat dat van volkseenheid heeft bevrucht, dat behoeft men niet uit de geschiedenis der Middeleeuwen te leeren. Het patriotisme is te allen tijde van zulk een scherp politisch bewustzijn onafhankelijk. Het verheft zich op de grondslagen van veel primitiever en veel instinctiever voorstellingen. Zich éen volk te voelen, zich voor het behoud van die eenheid dood te vechten, daartoe is niet anders noodig dan juist die samenhang van taal en zeden, welke van ouds het begrip volk of natie uitmaakte. Doch dit is nog nauwelijks patriotisme te noemen, wanneer daarin het gevoel van trouw en aanhankelijkheid aan een legitieme leiding ontbreekt. Eerst uit het besef van verwantschap en trouw te zamen ontstaat patriotisme, dat, zegt Jakob Burckhardt: ‘im Volke mehr unwillkürlich, als hohe Rassetugend erscheint, teilweise gespeist vom Hasse gegen die, welche nicht wir sind, in den gebildeten Geistern aber als Bedürfnis der Hingebung an ein Allgemeines, der Erhebung über die Selbstsucht des Einzelnen und der Familie.’ Is inderdaad die behoefte aan opoffering eerst een uitvloeisel van beschaving, dus dan toch van reflexie? Ik geloof het niet. Reeds in het volkspatriotisme vereenigt zij zich met dien haat tegen ‘de anderen’, hoe minder over- | |
[pagina 439]
| |
dacht, des te zuiverder. De aard van het Middeleeuwsche volkspatriotisme is zuiver affectief, hun trouw en liefde voor den vorst zijn volkomen primaire gemoedsbewegingen. Wij geschiedvorschers van heden houden, om de politieke en sociale tegenstellingen van vroeger te verstaan, het oog zoo gespannen gericht op de motiveering der groepeeringen, de reden, of als men wil, de economische noodwendigheid van elke partijkeuze, dat wij steeds gevaar loopen, de beteekenis van de primaire gemoedsbeweging te veronachtzamen. Middeleeuwsche partijsentimenten en vorstentrouw verstaat men in hun hartstochtelijken polsslag beter door te letten op de hysterische aandoening van een hedendaagsche Oranjebuurt, dan door ijverig te zoeken naar een ideologisch of economisch substraat van die gevoelens. Nog beter wellicht door een enkelen trek uit de bronnen. Ge herinnert u misschien uit het spel van Marieken van Nimwegen, hoe Marieken haar moei aantreft in een stuip van woede. ‘Ende opten selven dach, dat si te Nimmeghen comen was, so hadde haer moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeven om des hertoghen Adolf wille, die sijnen vader hadde doen vanghen, als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyvelinne te sine dan een kersten mensche, want si metten jonghen hertoge pertijde, ende vermoorde namaels haerselven, doen si hoorde, dat dye oude hertoghe uuter ghevanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn van den Grave, ghelijck ghi hierna horen sult.’ - Geen historisch geval, zult ge zeggen. Neen, maar zeer zeker een cultuurhistorisch document. Zoo zag de dichter de partijschap blijkbaar, en wij kunnen wat van hem leeren omtrent den volksgeest der vijftiende eeuw. ‘Wat dwasen menschen’, moraliseert hij bij tante's jammerlijk einde: .... ‘dat si om princen oft heeren
Oft uut partiscap hemselven verdoen.
Partie ende nidicheyt baet der hellen menich millioen
Van zielen, eer tjaer lijt.’
Wil men een paar historische gevallen, die bewijzen, hoe hartstochtelijk het partijgevoel ook buiten den kring van ridders en vorstendienaren leefde, ziehier twee vrouwen van het slag van Marieken's moei: het Friesche wijf, waarvan | |
[pagina 440]
| |
Froissart verhaalt, dat bij de landing van Albrecht van Beieren haar blauwen rok oplichtte en den Hollanders het achterste toekeerde, en de oude Picardische matrone, zoo gehecht aan Bourgondië, dat zij met het Fransche zwaard op de keel gedwongen nog slechts roepen wou: ‘Puisque fault qu'il soit, vive le roy, de par le diable!’ Welk een doodelijken haat naburige steden elkaar konden toedragen, leert het best het voorbeeld van Bouvignes en Dinant. Dit wat den haat betreft. Voor de onmiddellijke en sterk aangedane wijze, waarop partijliefde zich uitte, het volgende. In 1462 lag Philips de Goede zwaar ziek. Toen een gevaarlijke wending dreigde, zond Karel, zijn zoon, ‘pensant plustot remédyer en paternel mal par pryère du peuple que par secours de médecin’, naar alle goede steden om aan te sporen tot gebed en ommegang. Te Abbeville komt de bode laat in den avond. De meeste burgers lagen reeds te bed. Op zijn roepen wordt hem de poort ontsloten, hij deelt den magistraat zijn boodschap mee, en terstond laat deze alle klokken van de Sint Wolframskerk luiden, zoodat iedereen verschrikt ontwaakt. Alles stroomt naar de kerk of naar het raadhuis, en daar vernemen zij de reden van het gelui en den inhoud der gekomen brieven. ‘Et là venus... tournèrent à clameurs et à cris et à battre mains par compassion, et concluans tous ensemble et d'une commune voix de eux mettre en oration dévote toute celle nuyt pour leur prince gisant en péril, tous s'en allèrent en la grande église de Saint Offran’. Daar maakten zij ‘grandes allumeries merveilleuses’ en lagen geknield, in tranen, velen plat op den grond, en de klokken luidden den ganschen nacht. ‘Et non cessèrent de orer et de pryer, plorer et gémir toute la nuyt jusques beau jour, et matin firent leur procession générale, leur messe et sermons’. Kan men levendiger beeld verlangen van het kinderlijk impulsieve en onmiddellijk geëxalteerde eener middeleeuwsche stadsbevolking? Wanneer dan het patriotisme der vijftiende eeuw tiert op den psychologischen bodem van een heftig affect, wil dat niet zeggen, dat ideëele momenten er ten eenenmale vreemd aan zijn. Evenwel, die ideeën, waaronder het patriotisme bewust was, waren nauwelijks staatkundige te noemen. De | |
[pagina 441]
| |
ideëele grondslagen van het opkomend nationaal besef zijn een paar zeer oude, diep ingewortelde cultuurbegrippen, die zoo goed als cultuurinstincten waren geworden. Juist zooals in de ontwikkeling van den godsdienst hoogere denkbeelden opgroeien aan den drogen stok van ouder en ruwen voorstellingen, zoo heeft ook het moderne staatsgevoel zich moeten enten op oudere gedachten van lageren inhoud. Het gevoel van verwantschap en trouw, dat als het primitieve patriotisme kan gelden, wordt eerst in volle kracht ondervonden in strijd en beproeving. Dan eerst wordt de trouw werkdadig, de samenhang der gelijkgezinden openbaar. De strijders vormen een ‘partij’. De band der partij nu was een overoude bewuste cultuurgedachte, diep geprent in het leven en de dichtkunst. Als partij stond de aangeklaagde met zijn eedhelpers voor den rechter, partij vormde in een veete het geslachtshoofd met zijn gezin en gevolg. Onder die beide aspecten bleef langen tijd ook het gemeenschaps- en aanhankelijkheidsgevoel van den opgroeienden staat. En het is in het bijzonder het Bourgondisch sentiment, waaraan die beide voorstellingen een belangrijk aandeel hadden. Niet voor niets was de Bourgondische staat de glorieuze ontwikkeling van een aanvankelijke Bourgondische partij. De voorstelling van ‘le parti bourguignon’ blijft nawerken, ook als de macht der hertogen feitelijk reeds een staat is, gescheiden van Frankrijk, met een zelfstandig beginsel. Dan nog vindt de tijdgenoot dikwijls voor de eenheid van dien staat geen andere uitdrukking dan het woord ‘le duc et tout son parti’. Van de Bourgondische gewesten wordt gesproken als: ‘tous les divers pays qu'il avoit portans sa querelle’, van een onderdaan als ‘obstinée en la querelle des Bourguignons’, ‘le peuple d' Arras estoit tant affecté à la querelle des Bourguignons que rien plus.’ ‘La querelle des Bourguignons’, dat is een veelzeggend woord, uit welks beteekenisontwikkeling men hier voor oogen ziet, hoe de begrippen zich vormen, hoe de staat nog slechts gebrekkig wordt opgevat in den primitieven gedachtenvorm, als ware hij slechts een verwijding van het verband, dat den klager verbindt met zijn eedhelpers, met zijn magen en mannen. Men kan het, als men wil, eenvoudig vertalen als ‘de Bourgondische zaak’ en het op éen lijn stellen met de | |
[pagina 442]
| |
nog gebruikelijke spreekwijzen ‘de Staatsche zaak, de nationale zaak’. Maar tot dien vagen zin van ‘zaak’ is hier ‘querelle’ eerst bezig te verflauwen; de oorspronkelijke beteekenis ‘klacht, rechtsgeding’ is er nog niet geheel uit verdwenen. En juist op dien overgang van beteekenis komt het hier aan. Een ‘querelle’, een ‘claghe’, dat wás voor het bewustzijn der tijdgenooten kern en motief der gansche Bourgondische politiek. Laat men toch niet vergeten, dat de bewuste gedachte, die in hun oog de staatkunde der hertogen rechtvaardigt, steeds weer is: de wraak voor Montereau! Aeneas Sylvius looft Philips den Goeden in een zijner brieven in deze termen: ‘Eén vorst schijnt mij boven allen te prijzen: Philips, de hertog van Bourgondië... Hij bezit onmetelijke rijkdommen... hij is een vroom vorst, hij bemint de moeder kerk. Hij begeert den moord zijns vaders te wreken, en de voetstappen zijner voorzaten te volgen.’ Nog omstreeks 1470 en 1480 spreken zoowel Olivier de la Marche als Thomas Basin bij het opstellen van hun gedenkschriften van den moord van Jan zonder Vrees in 1419 als de oorzaak van alle ellende, die sedert dien tijd Frankrijk heeft getroffen, en de landen der Fransche kroon heeft uiteengescheurd. ‘Et qui pes est, ceste dolente et douloureuse playe ne se peult ou ne se scet guarir, qu' elle ne soit d'an à aultre et de saison en saison renouvellée et mise à sang fraiz par les couraiges d'ung chascun party, enflez, despitz et non saoulez de vangeance et d' estrif’. De voorstelling van een partij te vormen nam voor de onderdanen van Bourgondië in het algemeen de plaats in van een eigenlijk nationaal besef. Voor een deel hunner gold nog een andere en nog hechtere ideëele band bovendien: die van den gevolgsman aan den broodheer. Ziedaar den oudsten en onmiddellijksten band van trouw. Het denkbeeld van deze zoo natuurlijke af- en aanhankelijkheidsverhouding is in de gansche middeleeuwsche beschaving ten diepste doorgedrongen, van de dagen der Volksverhuizing tot midden in de Renaissance. Het is een machtige factor geweest in de organisatie van de vroege Germaansche rijken, en een der voornaamste motieven in de heldensage. Tijdelijk op den achtergrond gedrongen door het leenstelsel, herleefde dit principe van ‘gefolgschaft’ in de latere Middeleeuwen, naarmate de hofhouding der vorsten weder evenals in den | |
[pagina 443]
| |
Frankischen tijd het levensorgaan der regeering werd en de vorsten hun dienaren weder, in plaats van uitsluitend met leenen, in grooten getale door onmiddellijk levensonderhoud, zij het dan nu in den vorm van gages, beloonden. IJveriger en bewuster misschien dan eenig ander vorstenhuis van hun tijd hebben juist de Bourgondische hertogen de schepping van een machtige groep van ‘pensionnaires’ gecultiveerd. Geen krachtiger factor in de schitterende ontplooiing van hun macht dan die opzettelijke vereeniging van alles, wat de hertog aan beleid, dapperheid, kunde en kunstvaardigheid in zijn dienst begeerde, door den band van het broodheerschap. Jan van Eyck ‘varlet de chambre’ van Philips den Goede: dat wil zeggen, in het hofverband gevoegd in den rang, dien burgerlijk handwerk en geboorte hem toegankelijk maakten. De hofstaat der Bourgondiërs, die het model werd voor de latere hoven, voor Spanje in de eerste plaats, is in meer dan één opzicht een réveil van de oude organisatie der hofambten en diensten uit den Frankischen tijd. Het proces, dat eenmaal van de oude hof- en huisdiensten als maarschalk en drossaat krijgs- en staatsambten had gemaakt, schijnt ook in de vijftiende eeuw nog niet afgeloopen: voorsnijders en ‘panetiers’ hebben niet enkel in de huishouding, maar ook in de slagorde hun aangewezen plaats en functie. Alle rang en waardigheid in dien luisterrijken hofstaat geldt voor Olivier de la Marche, die hem ons beschrijft, als heilige, onverzettelijke ordinantie. Met de zoo gestegen belangrijkheid dezer dienstverhouding zelve was ook het gevoel, dat van ouds die verhouding bezield had, herleefd. Iemands brood te eten is een persoonlijke betrekking, die in elke sfeer van beschaving een hooge ethische beteekenis heeft. Het is het allernatuurlijkste, ja animale motief voor trouwen dienst. ‘Hout op, o cameraden,
Van cappen ende kerven,
En slaeter toch mijnheerken
Van Maldeghem niet doot!
Ic heb met hem ghereden
Door dorpen ende steden,
Wel seven jaer ghedronken
Ende gheten van sijn broot’.
| |
[pagina 444]
| |
Zoo roept de roover in het volkslied, als hij plotseling zijn vroegeren heer herkent. Even spontaan en instinctief klinkt het besef van de verplichting tot trouw door alles heen aan den broodheer bij de hofdienaren zelf. In den aanhef van zijn beruchte verdediging van Jan zonder Vrees wegens den moord op den hertog van Orleans verklaart meester Jean Petit, waarom hij de opdracht, om dat ongehoorde stuk te verdedigen, niet had mogen weigeren. En wel om twee redenen. ‘La première si est, que je suis obligié à le servir par serement à lui fait, il y a trois ans passez. La seconde, que lui, regardant que j'estoie petitement bénéficié, m'a donné chascun an bonne et grande pension pour me aider à tenir aux escoles, de laquelle pension j'ay trouvé une grant partie de mes despens, et trouveray encores, s'il lui plaist de sa grace’. - Hoe naïef nietwaar? Naar de moreele verdedigbaarheid van de daad wordt niet gevraagd: diensteed en pensie rechtvaardigen alles. - Het woord ‘nourriture’, dat die verhouding uitdrukt, heeft bij Chastellain een verheven en teederen klank. Niets grieft hem zoozeer als het verzaken der verplichtingen, die voortspruiten uit ‘prise nourriture’. Met aandoening beschrijft hij de trouw van Charolais' hofgezin, toen deze te Gorkum allen, tot de keukenjongens toe, voor zich roept, om hun den financieelen nood mee te deelen, waarin de ongenade zijns vaders hem had gebracht. Een edelman, die in een conflict van leenplicht en ‘nourriture’ het laatste laat zegevieren, heeft zijn volle sympathie. In die verhouding van brooddienst zijn allen, die het Bourgondische rijk hebben helpen bouwen, omhooggekomen: staatsdienaren als Nicolaas Rolin, veldheeren als de Croy's en Lalaing's, geletterden als Chastellain en Olivier de la Marche. Zonder twijfel heeft de voorstelling van die trouw aan den broodheer, dien band met allen, die 's heeren brood mede aten, een belangrijke plaats bekleed in hun Bourgondisch patriotisme. | |
II.Als elementen dus van die politische voorstelling, welke wij desnoods patriotisme kunnen noemen, maar nog niet nationaal | |
[pagina 445]
| |
besef, nog minder staatsbesef, meenden wij in de eerste plaats dat primitieve gemeenschapsgevoel van sterk emotioneelen aard te vinden, voorts het besef van partijplicht en dat van trouw aan den broodheer. Nu is men geneigd te vragen: maar waren er dan niet twee denkbeelden van hoogere orde dan die van partijverband en brooddienst, en als zoodanig veel nader verwant aan ons modern staatkundig bewustzijn, denkbeelden, die evengoed als de genoemde in een duidelijk uitgesproken vorm de middeleeuwsche gedachte bewust waren, namelijk de ideeën van leentrouw en van gehoorzaamheid aan de door God gestelde overheid? En zijn dan hier niet veeleer de kiemen te zoeken van het ontwakend staatsbesef? - Het is inderdaad zeer waarschijnlijk, dat wij bij een onderzoek naar de ontwikkeling van het Fransche of Engelsche nationaal besef die beide denkbeelden een veel grooter rol zouden zien spelen. In den Bourgondischen staat evenwel is dit anders. Voorzeker was de hertog voor velen de leenheer, voor allen de overheid. Maar als idee wezen zoowel het feodale beginsel als dat van den eerbied voor het opperste gezag over den hertog heen naar de Fransche kroon. Daar was uit een feodaal en uit een theologisch oogpunt het opperste voorwerp van vereering en aanhankelijkheid. Een voorstelling, die in den Bourgondischen staat zelven dat object vond, kon zich niet vasthechten áan de denkbeelden van leentrouw en koningstrouw, maar moest zich ontwikkelen des ondanks. Het was het zwakke punt van dien staat zelf, niet in theorie alleen: zijn vitium originis als schismatieke afscheiding uit een ouder en verhevener machtseenheid: de Fransche kroon. Een Bourgondisch nationaal besef had zich, zoo het levensvatbaar zou blijken, te ontworstelen aan de gedachte van het Fransche patriotisme. En dit laatste leefde reeds een paar eeuwen in een scherp uitgesproken vorm. Het is opmerkelijk, hoezeer de uitingen van het gevoel voor het Fransche vaderland reeds in de vijftiende eeuw denzelfden klank hebben als veel later en ten deele nu nog: dat schelle klaroentimbre, dat uit de legerkampen van Lodewijk XIV en van de Revolutie schalt. De hoogmoed van zich de edelste natie ter wereld te voelen, tot heerschen bestemd, bloem en voorbeeld van ridderdeugd, leermeesteres der volken, - de onaantastbare dunk van de | |
[pagina 446]
| |
superioriteit van Parijs ‘reposaille d'honneur mondain et de sens’, het schier aanbidden van de leliebloem, dat alles spreekt reeds luide. Wat meer zegt: van dat alles kunnen zich ook de Bourgondische hertogen en hun dienaren niet losmaken. Al die trots en glorie is mee hún erfdeel. Hoe zou het ook kunnen, dat niet de afstamming van de leliën in een tijd, toen ‘France’ en ‘maison de France’ nog nauwelijks gescheiden begrippen waren, de hertogen ten sterkste had gepreoccupeerd. Bij Chastellain zelf, den hofgeschiedschrijver van Philips den Goeden, kan men al die sentimenten in een sonoor pathos uitgedrukt vinden, niet enkel in zijn gelegenheidsgeschriften, die de verheerlijking van Frankrijk tot onderwerp hadden, zooals ‘Le throsne azuré’ en ‘L'entrée du roy Loys en nouveau règne’, maar door zijn geheele kroniek heen. Het besef van Franschen te zijn en in Frankrijk's hoogen roem te deelen, heeft het opkomen van een zelfstandig Bourgondisch-Nederlandsch vaderlandsgevoel in den weg gestaan. De Fransche geschiedvorschers van de laatste eeuw zijn in hun veroordeeling van de Bourgondische politiek, hoe gerechtvaardigd ook die veroordeeling van het Fransche standpunt is, op enkele punten tot minder juiste voorstellingen gekomen. Langen tijd was de opvatting van de partijtwisten Orleans-Bourgondië en van de regeeringen van Karel VII en Lodewijk XI ook in Frankrijk zelf onder den invloed gebleven van de grootere faam der ‘bourguignonsche’ geschiedschrijvers: Monstrelet, den ‘Bourgeois de Paris’, Chastellain, de la Marche, Thomas Basin en zooveel anderen, wier getuigenis luider klonk dan dat der enkelen, die ‘Armagnacs’ waren. ‘L'histoire s'est faite bourguignonne’ kon Michelet zeggen, die hierin zooals zoo dikwijls met een lichtende flambouw den weg heeft gewezen, om tot een juister oordeel te geraken. Men heeft ingezien, dat het standpunt der Armagnacs ten slotte meer recht had als het ware Fransche te gelden, dat de zegepraal der Bourgondische politiek tot Frankrijk's ondergang zou hebben geleid. Maar de reactie is wat te ver gegaan. ‘Il n'y a pas cent ans, zegt Auguste Molinier, qu'on est revenu à une appréciation plus intelligente des faits, et qu'on a commencé à voir dans la maison de Bourgogne une maison étrangère et ennemie.’ | |
[pagina 447]
| |
Een vreemd en vijandelijk huis, zeker, dat is waar... als wetenschappelijk-historische conclusie omtrent de beteekenis van het huis Bourgondië voor de geschiedenis van Frankrijk. En toch zou het geheel onjuist zijn, al de loyale Fransche gevoelens, die aan het Bourgondische hof tot in den tijd van Karel den Stouten toe steeds met nadruk beleden zijn, eenvoudig te verklaren voor politieke veinzerij. De groote scheiding, die wij van ons historisch gezichtspunt ontwaren tusschen het Bourgondische principe en het Fransche, is aan de tijdgenooten nimmer bewust geweest. Dat het nationale heil van Frankrijk slechts kon bestaan in de eenherd des rijks en het sterk gezag des konings, had nog niemand uitgesproken, ook niet de Armagnacsche tegenstanders van Bourgondië, al handelden dezen er onbewust naar. De conflicten met de kroon blijven voor de Bourgondische hertogen huistwisten, waarin zij, ook al zitten zij te Gent of Brussel, als Franschen voor een goed recht van Frankrijk zelf opkomen. Men kan hun politiek van het Fransche standpunt een dwaling noemen, een zelfzuchtig beleid, maar een vreemde, vijandelijke politiek, laat staan een verraad, niet. De Fransche geschiedenis zou van verraders wemelen, wanneer al degenen, die niet hebben ingezien, dat de lijn van Frankrijk's ontwikkeling over centralisatie en absolutisme liep, die voor particularistische belangen zijn opgetreden: Hugenoten, Ligueurs en alle vijanden van Richelieu, als verraders moesten gelden. En zelfs al wilde men de staatkunde der hertogen opvatten als een anti-Fransche, dan nog zou er twijfel mogelijk zijn, of daarmee al hun uitingen van Fransch loyalisme vervielen tot bewuste huichelarij. De afstand tusschen politieke ideeën en politieke daden en belangen kon in de vijftiende eeuw onbewust nog veel grooter zijn dan tegenwoordig. Men behoeft maar heel weinig in cultuurhistorische richting gewerkt te hebben om te weten, dat die tijd ons in elke sfeer, op elk gebied voortdurend menschen laat zien, die handelen zonder verband of in tegenspraak met hun uitgesproken denkbeelden. Een beoordeeling als algemeen verbreide huichelarij zou hier onhistorisch zijn; men heeft veeleer te doen met een onvermogen om het geheel der eigen handelingen te spiegelen in den beleden plicht of moraal. Veel meer dan in den kritischen geest van den modernen mensch is er | |
[pagina 448]
| |
in den geest der vijftiendeëeuwers plaats voor meerdere verschillende lagen van denkbeelden, die elkander logisch behoorden uit te sluiten, waarvan nu de een dan de ander woorden en daden beïnvloedt. Een wankel evenwicht tusschen een pathetisch Fransch patriotisme en de ontwakende geestdrift voor een nationale Bourgondische zaak, zoo zou men het politieke standpunt van een geest als Chastellain kunnen kenmerken. De sterke schommeling tusschen die beide uitersten, die hij vertoont, is misschien juist bij een hooggestemd idealist, als hij is, het best te begrijpen. Chastellain noemt zich Franschman. ‘Sy requiers et supplie aux lisans, de quelque party qu'ils soient, François, Bourgongnons ou Anglois, que sur moy leur plaise oster toutes partialités, suspicions et faveurs, et me juger tel que me proteste: léal François avec mon prince’. Geboren Franschman, zegt hij: ‘Je François doncques de naissance et exalteur de la nation...’ Dit is vreemd, want hijzelf vertelt, dat hij geboren was in het graafschap Aalst en uit de huizen van Gavere en Massemen stamde. Aalst nu maakte deel uit van Rijksvlaanderen, behoorde dus niet onder de Fransche kroon, en de genoemde edele geslachten schijnen dan ook beide keizerlijke leenmannen te zijn geweest. Uit een feodaal oogpunt, en zoo zou men haar toch in de eerste plaats moeten verstaan, ging dus, schijnt het, die professie van nationaliteit eigenlijk niet op. Of bedoelt Chastellain, als hij zich Franschman noemt, dat het Fransch zijn moedertaal was? Maar ook dit schijnt twijfelachtig. Niet omdat hij goed Dietsch kende, ook niet, omdat zijn taal meer Vlaamsche woorden en wendingen vertoont dan die van zijn Picardische tijdgenooten als Monstrelet en Molinet: van het Fransch uit Vlaanderen is dit niet meer dan natuurlijk. De bewoordingen evenwel, waarin la Marche hem prijst als ‘natif flameng, toutesfois mettant par escript en langaige franchois’, doen mij toch half en half vermoeden, dat Chastellain als geboren Dietsch-spreker is te beschouwen. Dat doet ook het welgevallen, waarmee Chastellain zelf in gepaste nederigheid zijn Vlaamsche eigenschappen van grove landelijkheid in het licht stelt. Hij spreekt van ‘sa brute langue’, hij noemt zich ‘homme flandrin, homme de palus bestiaux,.... ygnorant, bloisant de langue, gras de bouche et de palat et tout enfan- | |
[pagina 449]
| |
gié d'autres povretés corporelles à la nature de la terre.’ Zoo sterk moet dan de afstraling van de Fransche glorie zijn geweest, dat zij een man, die naar allen schijn door taal noch herkomst aan de kroon verbonden was, geheel betooverde. ‘Je n'ay amour à région chrestienne que à celle de France.’ Van jongsaf heeft hij naar Frankrijk's heerlijkheid in bewondering gestaard, op Frankrijk al zijn liefde en geestdrift geplaatst ‘par une affection toute brûlant de voir vostre régnation glorieuse’. Allen glans en heerlijkheid der Bourgondische landen ontleenen zij aan Frankrijk: ‘la nation de deça vit et emprunte de la plénitude de l'autre.’ Die eerbied en bewondering van Frankrijk maken den grondtoon van zijn politieke stemming uit. Hoe meer hij zijn bezieling zoekt louter in het ideaal, des te klaarder klinkt zijn lof van Frankrijk, door geen bourguignonsche scrupules verstoord. En tegelijk, des te rhetorischer en gekunstelder valt zijn dichten uit, zooals de hyperbolische lofzang ‘Le thrône azuré.’ Maar het was voor den geschiedschrijver van het huis Bourgondië niet mogelijk, altijd in die blijde verheffing te zweven. Hij had al te veel te verhalen, wat van bittere vijandschap met de Fransche kroon sprak. Om de werkelijkheid met zijn diepgewortelde genegenheid voor Frankrijk te rijmen, schept hij zich de volgende voorstelling. De hertogen zijn altijd echte Franschen gebleven, vol eerbied voor de kroon en vervuld van een ernstig streven naar het heil van Frankrijk. Maar een noodlottig misverstand maakt Karel VII blind voor de edele bedoelingen van Philips. Nooit heeft het lot een persoonlijke samenkomst der beide vorsten willen gedoogen, die alle geschillen had kunnen vereffenen. Frankrijk wordt slecht gediend. De koning (Karel VII wel te verstaan, want tijdens Lodewijk XI veranderen Chastellain's opinies) is goed, maar booze raadgevers belasteren den hertog, en de Franschen haten hun ware vrienden, de Bourgondiërs. Daar is één man te veel in het koninkrijk, meenen zij: de hertog van Bourgondië. Laat hen bedenken, dat zijn dood Frankrijk slechts ongeluk kan brengen. Het zou kunnen gebeuren, dat door de schuld van die kwaadwilligen Frankrijk te gronde ging. De laatste halve eeuw heeft het rampspoed genoeg gebracht. Hij | |
[pagina 450]
| |
voelt ‘mélencolie sur France’, want brengen haar laatdunkende zonen haar eenmaal ten verderve: ‘Dieu ne fit oncques deux Troyes ne deux Romes,
Ne fera-il deux Frances, quant faillie
Sera la nostre, assez jà affoiblie.’
Of zullen nog eenmaal de betere tijden aanbreken, ‘là où les cueurs et les diverses nations tous sous un sceptre s'entr' aimeront et seront unis ensemble?’ De gouden eeuw van eendracht tusschen Frankrijk en Bourgondië, zijn toekomstdroom, heeft Chastellain nog eenmaal nabij kunnen wanen. In 1461 bracht hertog Philips den nieuwen koning Lodewijk, die vijf jaren als dauphin zijn gast was geweest, in staatsie naar Frankrijk terug, om gekroond te worden. De intochten te Reims en te Parijs waren triomfen voor den Bourgondiër, die in de hoofdstad nog een goed deel van de oude populariteit van zijn huis levend vond. Het rhetorieke vizioen, dat voor Chastellain als voor zooveel anderen de beproefde vorm was, om een gelegenheidsgedicht in te leiden, toonde hem ditmaal (met veel ander fraais) een hand, die hem in gulden letteren het schriftwoord voor oogen hield: ‘Lapidem quem reprobaverunt aedificantes, hic factus est in caput anguli.’ Zijn hertog zou opnieuw worden, wat eens diens grootvader, de eerste Philips, geweest was: de hoeksteen der Fransche politiek. De hertog zelf zal het niet anders hebben verwacht. De ontgoocheling was nabij. Een staatkunde, die op de dankbaarheid van Lodewijk XI bouwde, was een luchtkasteel. Twee jaar later had de koning door het betalen der pandsom het Somme-gebied, dat Philips sedert 1435 bezeten had, en waarmee hij zich in het belangrijkste deel van Frankrijk zelf had vastgezet, ingelost. Daarmee had Lodewijk den Bourgondiër zijn sterksten greep in Frankrijk zelf ontwrongen en een scherper grens getrokken tusschen Frankrijk en de Bourgondische landen. Philips' krachten takelden af; nog twee jaren en Karel was aan 't woord, de herrezen Procrustes. Hij nam de leiding op zich van dat ongelukkig avontuur, dat de prinsen en enkele groote edelen, onder den naam van Ligue du bien public vereenigd, tegen de macht van de kroon en de eenheid van het vaderland waagden. | |
[pagina 451]
| |
De slag van Montlhéry en de verdragen van Conflans en Saint Maur waren enkel de schim van een zegepraal. Het Bourgondische huis was een stap nader bij zijn ondergang gekomen, en de schoone schijn van een Bourgondische politiek, die Frankrijk's heil voor had, was onherstelbaar verstoord. Tot nu toe had het als een vrome fictie kunnen gelden, voortaan kon het slechts een valsch voorwendsel heeten. De eerlijke Chastellain zuchtte weldra bij den slechten koers, dien de zaken namen: ‘Et tout cecy venoit et mouvoit, hélas! de ce maudit Bien Publique.’ Die inroeping van Frankrijk's algemeen welzijn door hen, die wij als Frankrijk's gevaarlijkste vijanden moeten beschouwen, is, als wij goed toezien, geenszins een vinding geweest van de rebellen, die in 1465 dat woord ‘bien public’ tot een aanfluiting hebben gemaakt. Zij herhalen slechts wat sedert lang een soort ‘schlagwort’ der Bourgondische partij was geweest, de doctrinaire rechtvaardiging van hun staatkunde. Het had eenmaal met eenig recht kunnen gelden. Christine de Pisan had oprecht den dood van den eersten hertog van Bourgondië, Philips den Stouten, kunnen beklagen als strekkende ‘à grant préjudice du bien propre de la couronne de France, et grief et perte de la publique utilité commune.’ Zoo leeft hij voort in Chastellain's gedachtenis, pijler van Frankrijk's troon, dien hij op zijn schouders torste, die wijs en goed ‘disposa et tourna son entendement à preud'hommie et toutes ses oeuvres et conclusions à l'intégrité de ce royaume et de publique salut.’ Jan zonder Vrees had voor al zijn woest geweld geen andere leus ingeroepen, en de zonderlinge bewonderaar, die hem het barokke politieke herdersdicht Le Pastoralet wijdde, roemt hem als een ‘qui en son tamps fu moult preux et vaillans, et tant loialment ama le roy Charle Sisime, le roialme et le bien de la chose publique, qu'en la fin en morut.’ Het levenswerk van Philips den Goeden drukt Chastellain in dergelijke woorden uit: ‘tenoit le salut de France en sa clef et la tranquillité d'Occident en sa naim.’ Niet alleen voor hun Fransche politiek gebruiken de Bourgondiers die leus van het algemeen welzijn; zij dient hun ter rechtvaardiging van alle kloeke grepen: Philips' inbezitneming van Brabant in 1430, de inzetting van David | |
[pagina 452]
| |
van Bourgondië als bisschop van Utrecht, het beleg van Neuss, het streven naar een koningskroon, alles geschiedt terwille van het ‘bien public’. Een oude term van de canonieke staatstheorie, totnutoe meer gehanteerd als een vaag schoolbegrip, wordt omgesmeed tot een instrument der moderne staatkunde. Wij zijn niet ver meer van het ‘raison d'état’ der zeventiende eeuw. Het is zeer moeilijk te schatten, hoeveel bewuste veinzerij en hoeveel politieke waan er achter dit gebruik van zulk een schoonschijnende beweegreden verscholen liggen. Van ons historisch standpunt schijnt dat beroep der Bourgondiërs en hun bondgenooten op het welzijn van het land, dat zij bedreigden, te absurd om oprecht te zijn. Maar dat komt ten deele, doordat wij onwillekeurig de Fransche geschiedenis verlengd zien tot in den nieuweren tijd, en dan erkennen, dat de politiek van Lodewijk XI de waarlijk nationale en eenig heilzame is geweest. Ons oordeel wordt dan gevormd op grond van ons historisch inzicht in het wel van den staat. Den tijdgenoot ontbrak dat inzicht. Den tijdgenoot werd het politiek oordeel door hartstocht gekleurd. Hij leefde in verwarde, onklare tegenstellingen. En ons historisch inzicht zelf kan nog fouten begaan. Eclectisch, isoleerend als het uitteraard werken moet, stelt het de historische verhoudingen te scherp uit elkaar, ziet Frankrijk aan de eene zijde, den Bourgondischen staat aan de andere, een scherpe grens tusschen beide. In werkelijkheid nu bestond die grens nog niet. Het hertogdom Bourgondië, Vlaanderen en Artois bleven deel uitmaken van het Fransche koninkrijk. De hertog bleef eerste pair van het rijk. Tal van edelen waren zoowel in Frankrijk als in de Bourgondische landen gegoed en hadden bij afwisseling of zelfs tegelijkertijd in verschillende ambten den koning en den hertog gediend. Zoolang de steden aan de Somme in het bezit van den Bourgondiër bleven, gingen de wederzijdsche landen bijna ongemerkt in elkander over. De hertog oefende nog altijd een zeer belangrijken invloed uit op de inwendige Fransche staatkunde. Met het huis Bourbon, van alle Fransche prinsenfamiliën het machtigst aan landen, en in bloed het verst verwijderd van de regeerende Valois, stonden zij in de nauwste en vriendschappelijkste betrekkingen. Hoeveel van den ouden | |
[pagina 453]
| |
partijhartstocht uit de dagen van Armagnacs en Bourguignons nog in Parijs zelf weer kon opleven, had het bezoek van Philips in 1461 getoond. Het is de scherpe blik van Lodewijk XI, die inziet, dat hij het Bourgondische gevaar eerst dan zal kunnen bestrijden, wanneer vooraf de breede gemeenschappelijke zone tusschen Frankrijk en de Bourgondische landen heeft opgehouden te bestaan, wanneer een scherpe grens een ieder zal gedwongen hebben, te kiezen voor een van beide heeren. Reeds tijdens zijn verblijf in Brabant als dauphin hadden de edelen van het hof van Philips zich beklaagd, dat Lodewijk zijn gevolg den omgang met hen verbood. Na de eerste belooningen voor de hulp, bij zijn terugkeer in Frankrijk in 1461 door den Bourgondischen hertog verleend, had Lodewijk geen enkelen Bourguignon meer eenig gunstbewijs gegeven. In 1463 loste hij de Somme-steden, tot groote woede van Karel, die moest aanzien, hoe een hem vijandige groep zijn verouderden vader beheerschte. Voor de keus geplaatst, den koning of den hertog te dienen, kozen velen het eerste. Reeds in de laatste jaren van Philips begint de uittocht van Bourgondische edelen en staatsdienaren, om tijdens Karel den Stouten steeds toe te nemen en eindelijk na de katastrofe van Nancy in 1477 te ontaarden in een algemeen overloopen. Het waren veelal van de besten, van de wijsten althans, die den weg van Commines volgden: de handige Bourgondische ridder Philippe Pot, wiens geslacht in den dienst der hertogen was opgekomen, de rechtsgeleerde Jean d'Auffay, kort nadat hij nog een beroemd verdedigingsgeschrift van Maria's rechten had gesteld, de bekwame veldheer Philippe de Crèvecoeur en zooveel anderen. Ook in kleinigheden herhaalt zich de geschiedenis somtijds. Deze overloopers kregen een spotnaam, die geheel toevallig vele eeuwen later nog eenmaal een politieke groep in Frankrijk moest hoonen: de Mamluken. Zoo heetten de trouwe Bonapartisten uit de latere dagen van het tweede keizerrijk, zoo heetten ook die kersversche dienaren van Lodewijk XI. Maar het woord is in tegengestelden zin te verstaan: Napoleon's ‘Mamelucks’ heeten aldus om hun trouw tot het uiterste naar de Egyptische lijfknechten van den eersten keizer, die van Lodewijk XI heeten zoo juist om hun verraad: | |
[pagina 454]
| |
‘France soustient tirans et Mamelutz,
L'euvre et le nom tesmoigne ce que c'est.
Barbarins, Turcs et Tartarins veluz
Ont plus beaulx noms et sont pyteux trop plus
Que Crievecoeur, Chame, Maigny, Clochet....’
Het is niet meer dan natuurlijk, dat er aan de Fransche zijde veel meer haat was tegen Bourgondië dan omgekeerd. De hertog en zijn omgeving konden wel den schijn volhouden, alsof zij nog altijd goede Franschen waren, en terwijl zij zelf in hun landen den rijksten voorspoed en een langen vrede genoten, terwijl aan de zelfstandigheid van hun staat rustig werd voortgebouwd, bovendien nog zich in Frankrijk laten gelden, dat nog tot het midden der eeuw de ellenden van den oorlog moest verdragen. In Frankrijk daarentegen voelde men al den smaad van den vrede van Atrecht in 1435, de onvolkomen verzoening des konings met zijn bloedverwant, die zestien jaren lang met den Engelschen vijand hem bestreden had, en thans bij dien vrede zijn verraad vergeten en zijn wraakzucht officieel bevredigd had gezien. Daar besefte men hoe langer hoe meer de werkelijkheid der verhoudingen, het feit, dat Bourgondië's macht een corpus alienum in het Fransche organisme was geworden. Omtrent 1460 konden Bourgondische onderdanen niet in Frankrijk reizen zonder beleedigd te worden; ‘traître bourguignon’ gold voor de Franschen zelf als een bloedige krenking. Fransche edelen verklaarden openlijk in het bijzijn van Bourguignons, dat zij eerder in den strijd de Saracenen dan de Bourgondiërs zouden bijstaan. Die haat tegen de zijnen is het, die Chastellain hier en daar de oogen doet opengaan, die maakt, dat de gouden nevel, waarin hem het droombeeld van een glorieuze eendracht tusschen Bourgondië en de leliënkroon voorzweeft, scheurt. De verontwaardiging wekt in hem sentimenten, die men voor het eerst als een Bourgondisch-Nederlandsch patriotisme zou kunnen betitelen, en in die verontwaardiging schrijft hij zijn beste gedicht: le Dit de Vérité. Treffend is het, hoe het heele geluid van deze strofen afwijkt van zijn gewone rhetorische en precieuze verzen. Hier veel minder gefonkel van allerlei poëtisch sieraad, hier de forsche, ernstige roepstem van de strijdzangen eener | |
[pagina 455]
| |
volgende eeuw. Dezelfde man, die gewoonlijk allen glans en heerlijkheid der Bourgondische macht alleen van Frankrijk afleidt en in zijn gedachten eenvoudig verwaarloost, dat die landen toch door taal en leenroerigheid niet louter Fransch waren, herinnert zich nu plotseling den waren toestand. Philips' talrijke gewesten en bovenal zijn deugden en zijn geluk, zij komen niet van den Franschen stam: ‘mais viennent nuement du don de Dieu, de haute amie juste fortune, de vraie naturelle succession légitime du tronc de l'Empire, du sang tout autre de France.’ Dan ziet hij Franschen en Bourgondiërs als twee natiën, en vindt den naam, die al de zijnen samenhoudt: ‘Et non pas tant seulement entends-je Bourgongnons pour cause du pays de Bourgongne, mais j'entends Bourgongnons de tous les divers pays qu'il avoit portans sa querelle.’ Haat en nijd tegen Bourgondië zuigen de kinderen van Frankrijk met de moedermelk in: Frankrijk moet een nieuw geslacht voortbrengen, gansch anders dan het huidige, of het huis Bourgondië moet ten onder gaan. - De sterke Vlaming is in hem wakker geworden: ‘nous meschans bons-hommeaus en nos granges,’ zegt hij trotsch, en roept den Franschen toe: ‘Vostre orgueil grant et hautaines manières,
Vos coeurs essours en nouvelle fortune,
Avec mespris de nos povres tannières
Que vous pensez fouler de vos bannières,
Si Dieu gardoit pour nous telle infortune...’
Maar geen nood: ‘Coeur nous est gros et avons roide eschine,
Force et pouvoir et bras pour les conduire.’
Den strijd begeeren wij niet: ‘Nous quant à nous, nous désirons à vivre;
Nous quérons paix et ami voisinage.’
Doch wee, als gij onzen hertog aantast: ‘Quand vous viendrez pour sa hauteur confondre,
Il est non roy mais duc pour vous respondre.’
... ‘Montez, régnez, ampliez vos clostures,
Estendez mains en terre et en mer fières,
Faites sentir vos fers et vos armures,
Trembler pays, peuples et fermetures,
| |
[pagina 456]
| |
Dont nous, com vous, savons bien les maniéres!
Mettez à l'air venteler vos bannières
Et acquérez le monde en ceste queste,
Mais de cestuy n'atouchiez la conqueste.’
Dat alles is uit een diepere laag van Chastellain's gemoed opgeweld dan al zijn zwelgen in Fransche glorie en majesteit. Half verontschuldigend besluit hij met de woorden: ‘Fruit y a povre et encor moins délit,
Mais tel l'ay fait, angoisseux en mon lit.’
En wij mogen aannemen, dat het ditmaal niet het verbeelde rustbed is geweest, waarop hij gewoonlijk zijn allegorische gezichten ontwaart, maar een werkelijk ziekbed, dat hem in den koortsgloed zijn waarste verzen ingaf. Le Dit de Vérité is nog geschreven tijdens Karel VII, in de jaren van Lodewijk's vrijwillige ballingschap aan het Bourgondische hof in Brabant. Het geeft de gevoelens weer uit de machtigste en roemrijkste jaren van Philips, toen de vrede nog niet verbroken was. Wanneer men eenmaal de ondankbaarheid en vijandschap van Lodewijk XI heeft leeren kennen, en vooral wanneer Philips, die altijd die fictie van een ‘vray, bon et entier Franchois’ te zijn had hooggehouden, het veld heeft geruimd voor zijn zoon Karel, klinkt dat alles veel scherper. Over Lodewijk XI heeft Chastellain in de laatste gedeelten van zijn kroniek niet dan haat en verachting uitgesproken, terwijl hij Karel VII altijd vereerd had. Karel de Stoute heeft er nooit prijs op gesteld, als goed Franschman te gelden. ‘Car estoit devenu tout d'autre nature que françoise, et tout à sa cause.’ Van zijn jeugd af had hij sterke Engelsche sympathieën gekoesterd onder invloed van zijn moeder Isabella van Portugal, in wie het bloed der Lancaster's warmer stroomde dan het Portugeesche. Om een woordenwisseling met den gezant van Lodewijk XI af te breken, zei Karel eens: ‘Entre nous Portugalois, avons une coustume devers nous, que quand ceux que nous avons tenus à nos amis, se font amis à nos ennemis, nous les commandons à tous les cent mille diables d'enfer’. Dat was niet wel gesproken, zegt Chastellain: ‘pour ce qu'il y avoit de mauvais agoust pour commander tacite- | |
[pagina 457]
| |
ment un roy de France à tous les cent mille diables.’ En bovendien, ook dat hij zich Portugees noemde, wekte wrevel onder zijn omgeving, omdat hij daarmee stilzwijgend den Franschen naam versmaadde, vanwaar hij stamde, en zich geen Engelschman dorst noemen, waarheen zijn hart hem trok. Zelfs dien schroom om den Franschen naam te verloochenen treft men later niet meer aan. De sporen van Fransch loyalisme zijn bij Olivier de la Marche en Jean Molinet zoo goed als verdwenen. Het bondgenootschap met Engeland, dat Chastellain steeds verafschuwd had, wordt door la Marche vrijmoedig aangeprezen. Molinet haat het volk, welks taal hij sprak: ‘O fleur de lyz plaine de scorpions, tu ne scauras tantost quel sainct requerre’; hoe zou het Chastellain gegriefd hebben! Molinet spreekt van Frankrijk als den Antichrist; wat tot nu toe voor allen, die Fransch geschreven hadden, hoe bourguignonsch gezind ook, steeds gegolden had als een nationale smaad en rouw: de vernederingen uit den Engelschen oorlog: Azincourt, de kroning van Hendrik V te Parijs, dat wordt door hem verheerlijkt als glorierijke en gelukkige bedrijven. Er was dan ook veel veranderd in de verhouding van Frankrijk en het Bourgondische huis. Met Karel den Stouten was in 1477 de mannelijke stam van het huis Valois-Bourgondië ondergegaan. Lodewijk had zich gehaast, het hertogdom weer aan de kroon te trekken. De ideëele banden tusschen Frankrijk en de Bourgondische macht waren zoo goed als afgebroken, want het leenverband van Vlaanderen tot de kroon kon geen krachtige band meer heeten. De oorlogstoestand hield jaren lang elke gemeenschap verre. Die katastrofe van 1477 had Chastellain niet meer beleefd: hij was twee jaren eerder gestorven. Wel had hij sombere zorgen voor het huis zijns meesters voelen opkomen. Blijkbaar was hem de broosheid van Karel's geest niet ontgaan, waarin al zoo vroeg gevaarlijke driften de goede eigenschappen en gaven dreigden te overheerschen. Zwaarmoedig klinken de goede wenschen, waarmee hij in het ‘Advertissement au duc Charles’ den jongen hertog verwelkomt. Indien de epigrammen, die in 1458 gevonden werden in het hôtel de Bourgogne te Parijs, inderdaad van Chastellain zijn, dan | |
[pagina 458]
| |
heeft hij wel zeer vroeg die profetische zorgen geuit. ‘Lyon’, laat hij Karel VII tot den Bourgondiër spreken: ‘Lyon, les bras n'as pas si au desseure
Qu'a part toy seul puisses un monde faire;
Branle où tu veux, mais pense à ton affaire:
Cent ans as cru, tout se paie en une heure’.
| |
III.Bij de wording van een idee als patriotisme, nationaliteit, komt een zeer groot gewicht toe aan den vorm en den naam, waarin de gedachte wordt uitgedrukt. Immers de inhoud van dergelijke voorstellingen is in hooge mate afhankelijk van naam en vorm. De machtseenheid der Bourgondische hertogen nu heeft het in den tijd zelf van haar bestaan aan een naam steeds ontbroken. Men weet, dat de naam Bourgondische staat een wetenschappelijke term van de negentiende eeuw is. De tijdgenooten hebben maar zelden de behoefte gevoeld, de onderdanen van den hertog onder één naam samen te vatten. Slechts enkele malen verheft Chastellain zich tot de erkentenis, dat al dezen tegenover Frankrijk een andere natie vormen. En wanneer hij ze dan noemt ‘ces deux natures de nations, François et Bourgongnons’, dan moet hij er verklarend bijvoegen, dat hij onder het laatste niet enkel de bewoners van het land Bourgondië verstaat, maar van alle landen, die den hertog behoorden. In veelvuldig en geregeld gebruik als verzamelnaam voor alle onderdanen van het huis is de term Bourgondiërs in de vijftiende eeuw niet geweest. Het gebrek aan een vaststaande geografische of ethnografische eenheid heeft gemaakt, dat men in de vijftiende eeuw is gaan spreken van ‘pays de par deça’. Voor ons heeft die term ‘pays de par deça, landen van herwaarts over’ den specifieken klank, dien hij in het latere kanselarijgebruik der Oostenrijksche regeering verkregen heeft. Maar voor Chastellain en Olivier de la Marche is het nog niet meer dan een zeer vage aanduiding, die geenszins het karakter van een eigennaam heeft. Het beteekent niets anders dan ‘deze landen, de landen, waarvan ik hier spreek’. Dat zijn in den regel de Bourgondische erflanden, maar een andermaal ook wel geheel | |
[pagina 459]
| |
andere gebieden, bijvoorbeeld Arragon of het Napelsche, of Engeland, of Frankrijk en de Bourgondische landen samen tegenover Engeland. Een Bourgondiër, die de samenkomst van Trier in 1473 beschrijft, zegt, dat de keizer zijn gevolg grootendeels heeft samengelezen ‘es marches de par deça’, daarmee bedoelende het Triersche gebied. Zoo weinig kleefde de term nog als eigennaam aan de Noordelijke erflanden van Bourgondië. De eenige inhoud van het begrip is de tegenstelling. Welke tegenstelling? met andere woorden: wat is onder ‘par delà’ te verstaan? Bij Chastellain is het gewoonlijk Frankrijk, later is het Bourgondië in engeren zin tegenover de Nederlanden. - Het was een noodterm, die in de kanselarijtaal kon worden opgenomen, maar nimmer geschikt was, als kreet over een slagveld te klinken. Uiterst zelden is bij de schrijvers der vijftiende eeuw de benaming Nederlanden, en wanneer zij die gebruiken, is het evenals bij ‘de par deça’ niet als eigennaam: ‘par guerres qui luy survinrent ès païs de mer çà bas’, ‘tu es mue de France pour cy venir en ces marches basses’, ‘ceste nation basse’, ‘ès basses régions’, ‘partes inferiores’, ‘le duc faisoit sçavoir à l'empereur, qu'il se tiroit en ses pays marins’. Het is een zoeken naar de uitdrukking van een eenheid, die de geest nog nauwelijks had geconcipieerd, en de beschikbare termen: ‘Bourgogne, par deça, régions basses’ blijven alle een pars pro toto, dat in de feitelijke verhoudingen nog geen rechtvaardiging vond. Geen aardrijkskundige of ethnografische samenhang bood aan het opkomende besef van de noodzakelijke eenheid der Bourgondische macht het middel, om zich uit te drukken. Doch het verleden kon wellicht die uitdrukking opleveren, en de geest der 15de eeuw was juist rijp, haar in de historie te zoeken. Ons schijnt het vanzelf sprekend, dat de Bourgondische vorsten bij het smeden van hun rijk bezield zijn geweest door de herinnering aan het oude rijk van Lotharius, de schepping van het verdrag van Verdun in 843, het gebied van Maas, linker Rijnoever en Rhône. Immers het scheen bezig te gaan herleven. Als Karel de Stoute erin slaagde, door de verovering van Champagne, Lotharingen en Elzas de beide stukken van zijn macht te vereenigen, waren Frankrijk en het keizerrijk door een nieuw Lothariusrijk gescheiden. | |
[pagina 460]
| |
Toch heeft die gedachte in de Bourgondische staatkunde een geringer rol gespeeld, dan doorgaans als een uitgemaakte zaak wordt voorgesteld; zoozeer zelfs, dat de invloed dezer historische herinnering op de Bourgondische machtsidealen in den laatsten tijd betwijfeld is geworden. Doch dit ten onrechte. Bij de eerste onderhandelingen over de verheffing van den Bourgondischen hertog tot koning, die in 1447 aan het keizerlijk hof werden gevoerd, heeft Philips de Goede het punt met verrassende stelligheid ter sprake gebracht. De instructie, te Brussel den 22sten October opgesteld voor den secretaris en archivaris Adriaan van der Ee, die als gezant naar Weenen vertrok, hield o.a. in, dat het nieuwe koninkrijk even belangrijk moest zijn als het rijk van Lotharius, en in het memoriaal, dat Van der Ee aan Kaspar Schlick, den kanselier, en graaf Ulrich van Cilly overreikte, wordt die eisch aldus uitgedrukt: ‘Ten opzichte van de verklaring der grenzen van genoemd rijk en deszelfs leenen komt het ons voor, dat mijn voornoemde heer de hertog van Bourgondië dat rijk zou kunnen houden en hebben op gelijke wijze en door een zoodanige verdeeling, als oudtijds van het Rijk is geschied ten tijde van koning Lotharius, die door een verdeeling met zijn broeders, de opvolgers van keizer Karel den Grooten, zijn rijk hield en had.’ Ja zelfs schijnt Philips reeds een ander wapen uit het arsenaal der geschiedenis even te hebben laten flikkeren, het wapen, dat een eeuw later door de Guise's zou worden gehanteerd: Hugo Capet een overweldiger, hijzelf de rechte erfgenaam van Karel den Grooten. Wel degelijk herinnerde men zich dus dit verleden: ‘l'on treuve par anciennes croniques que l'Empire ne souloit s'extendre que jusques au Rin et entre le Rin et le royaulme de France estoit ung royaulme bel et grant, contenant pluseurs belles et grandes villes et citez, que l'on nommoit le royaulme de Lothier... scitué entre l'Escaut et le Rin et entre Bourgoingne et la mer de Frise’. Doch een naam kon dat oude rijk aan de Bourgondische landen niet geven, want het had er zelf eigenlijk ook geen gehad. De eenige gedachte, die in staat zou zijn geweest, de tweeslachtigheid van het landencomplex op te lossen in éen historische herinnering, bleef derhalve voor de praktische diplomatie onvruchtbaar. En de fantazie der kroniekschrijvers | |
[pagina 461]
| |
en lofdichters zweeft bij voorkeur in een fabelachtiger verleden. In dezen tijd komt voor het eerst de oude naam der Belgen weer op. De memorie voor Maria's rechten van Jean d'Auffay gewaagt eenmaal, doch zonder nadruk, van de ‘parties de Gaule hors les metes du royaume de France, comme sont les duchez, comtez etc. deça le Rhin, que l'on dict de parte Galliae Belgicae.’ Oudere voorbeelden uit officieele stukken zijn mij niet bekend, doch de Henegouwsche en Picardische chronisten en poëten weten er meer van: zij vergenoegen zich niet met Gallia Belgica, maar fabelen van de overoude glorie van het koninkrijk der Belgen, dat door den Trojaan Bavo van Phrygië, ja door koning David zelf was gesticht, waar de mythische wegenbouwer Brunehault geheerscht had, die de landen van Noorwegen en Pruisen tot aan Spanje onderworpen had! ‘David régnant en Sion la montaigne
Des Belgiens les tours bien a massées’.
Inmiddels werkt de verbeeldingskracht der echte Bourgondiërs op het thema der Allobrogen en Burgunden. Onrechtvaardig geweld van de voorgangers van den Franschen koning heeft eertijds ‘het koninkrijk der Allobrogen’ vernietigd; waarom zou niet thans het hertogelijk huis ‘worden hersteld in de oude waardigheid, de koninklijke wel te verstaan, gelijk weleer hun voorgangers, de koningen van Bourgondië het zijn geweest.’ Zoo klinkt het al lang voor 1473. Olivier de la Marche weet te vertellen, dat Bourgondië eenmaal had omvat ‘grant partie des basses Allemaignes et jusques au Rin’ (alsof er eenige bekendheid met het rijk van Worms doorklinkt), elders, dat het vroeger ‘Gaule belgicque’ heette, ‘pour ce qu'ilz estoient confederez en amistié avec les Belgiens.’ Lodewijk XI mocht schamper volhouden, dat de geheele Bourgondische macht enkel berustte op de hulp, die Karel VI verleend had aan zijn oom, den eersten hertog, in den slag bij Rozebeke in 1382, - de Bourgondiërs wisten daar heel andere weldaden tegenover te stellen: aan Bourgondië dankt Frankrijk het Christendom door Clovis' gemalin, de Burgundische Chrodichildis; op Cluny en Cîteaux, die springbronnen van het geloof, stoft Jean Jouffroy: beide liggen in Bourgondië. | |
[pagina 462]
| |
Het leed geen twijfel: wanneer men een historischen koningstitel wilde doen herleven, was de eerste en hoogste titel der hertogen, die van Bourgondië, daartoe aangewezen. Toch is daaraan niet het allereerst gedacht. Philips de Goede heeft bij zijn onderhandelingen in 1447, naar het schijnt, aanvankelijk den titel van koning van Friesland begeerd. Althans Kaspar Schlick moest in Augustus 1447 aan de beide gezanten, die Adriaan van der Ee waren voorgegaan, den wapenkoning Hendrik van Heessel en zijn zoon Willem, beduiden, dat het beraamde koninkrijk niet van Friesland, doch van Brabant den naam moest dragen; Holland en Zeeland konden als hertogdom van dat rijk leenroerig zijn. Waarschijnlijk wilde de keizer zijn eigen rechten op Friesland liever onaangeroerd laten; hij heeft immers later getracht, ze te doen gelden. Van der Ee eischte evenwel, dat onder de nieuwe kroon alle landen, die de hertog van het Rijk hield, vereenigd zouden zijn: ‘unita sub monarchia dicti regni,’ te weten: Brabant, Friesland, Henegouwen, Holland, Zeeland en Namen, terwijl Gelre, Gulik, Kleef, Lotharingen, Bar, Berg, Mark, Meurs en nog een aantal territoriën in Neder-Duitschland aan die kroon leenroerig en onderdanig zouden zijn. De rechten op Oostfriesland moest de keizer afstaan. Frederik was bereid, den Bourgondiër tot koning van Brabant te verheffen, doch provinciën van het Rijk losscheuren wilde hij niet. De onderhandelingen sprongen af en de koningstitel bleef langen tijd rusten. Paus Pius II kwam er in 1463 op terug, om het smeulende vuur voor den kruistocht tegen de Turken bij Philips aan te blazen, doch zonder gevolg. Tijdens Karel den Stouten heeft het streven een geheel ander aanzien. Paus en keizer hadden hem het eerst in 1467 de kroon van Roomsch koning voorgespiegeld, en met de hem eigen hardnekkigheid heeft Karel dàt denkbeeld en geen ander tot het einde toe vastgehouden. De keizer zelf had het immers gewenscht, schreef hij in 1471 aan hertog Sigismund. Maar de keizer had spoedig berouw gekregen over de onvoorzichtige verlokking, die hij Karel had voorgehouden, en voortaan is al het streven van het Weensche hof erop gericht, den hertog van het Roomsch-koningschap te doen afzien. Het was de keizer, die thans op de oude plannen terugkwam en aan Karel door hertog Sigismund | |
[pagina 463]
| |
liet aanbieden, dat hij hem tot koning zou verheffen met den titel van datgene zijner landen, dat Karel zelf geliefde uit te kiezen. Over de geheime besprekingen op de beroemde samenkomst te Trier in 1473 is nimmer het licht volkomen opgegaan. Zooveel is zeker, dat Karel eerst daar afstand heeft gedaan van zijn begeerte naar den Roomsch-koningstitel, om zich te vergenoegen met een lageren. En wel met een dubbelen koningstitel, naar het schijnt: dien van Bourgondië en dien van Friesland. Van Brabant wordt thans niet meer gehoord. In verband met hetgeen wij weten van de vroegere onderhandelingen van 1447, is het niet in het minst twijfelachtig, dat de geruchten, die ditmaal van een beraamd koninkrijk. Friesland spraken, eenige waarheid bevatten. Twee oude koningstitels dus herleefd, want ook Friesland gold als een der ‘zeventien christelijke koninkrijken’, en de hertog rekende dat gebied het zijne. Een reeks van berichten steunen op dit punt de op zichzelf vrij late autoriteit van Reinier Snoy, waar hij meedeelt, dat Karel zijn landen zou verdeelen in twee koninkrijken: Bourgondië, dat het land van dien naam met Luxemburg, Artois, Vlaanderen en de bisdommen Châlons, Toul en Verdun zou omvatten, Friesland, dat Holland, Zeeland, Gelre, Brabant, Limburg, Namen, Henegouwen en de bisdommen Luik, Kamerijk en Utrecht in zich zou opnemen. Immers van dat Friesche koninkrijk weten vier ooggetuigen der Triersche dagen ook te spreken. Of inderdaad de verdeeling nauwkeurig zoo was beraamd, als Snoy beschrijft, blijft onuitgemaakt. Maar dat de conceptie van een groot Friesch koninkrijk in die dagen heeft bestaan, is zeker, en voor ons van groot belang! Veel stouter dan in de dagen van Philips den Goeden, die nog angstvallig een schending der Fransche hoogheidsrechten wilde vermijden en daarom het hertogdom Bourgondië met Vlaanderen en Artois buiten zijn koningsplannen liet, had Karel uit beide groote rijken zich zijn staat willen hakken. Doch geen eenheidsstaat: een Noordelijk en een Zuidelijk koninkrijk met een grens, die België dwars zou hebben doorsneden. Zoo weinig was de gedachte rijp voor het aanvaarden van een eenheid van alle Bourgondische landen. Van Karel's koningsplannen is niets gekomen, zijn erflanden bleven tot het einde toe een ongeordende en onvolmaakte | |
[pagina 464]
| |
groep, waaraan nog tal van deelen ontbraken, zonder een naam, die den grond of de reden van hun samenhang kon uitdrukken. De beide Nederlandsche staten, die de Germaansche wereld aan den noordkant van de Romaansche scheiden en ze in elkaar doen overgaan, zouden eerst veel later en heel anders geboren worden. Moet men daarom Karel's twee begeerde rijken hersenschimmen noemen? Goedkoope historische wijsheid, die zoo zou oordeelen. - Bij gebrek aan een naam, die de eenheid uitdrukt, hecht zich een besef van solidariteit, al geldt het nog enkel een vorstenhuis, zonder een nationaal bewustzijn te kunnen heeten, gaarne aan teekens en leuzen. Een kruis, een wapendier, een kreet of een spreuk kunnen een vereenigende kracht uitoefenen, waar nog geen welbewuste gedachte de beteekenis van die eendracht omschrijft. De uiterlijke vorm treedt dan als 't ware voor den inhoud van het begrip in de plaats. Zooals voor den Indiaan het besef van zijn stamverband vorm en inhoud heeft in zijn totem, zoo is het tot zekere hoogte in de vijftiende eeuw. Het is bij uitstek de eeuw van deviezen, emblemen, leuzen en blazoenen. En dit alles is van den tijdgenoot iets meer dan een gekunsteld modespel. Die teekens hebben veelal om zoo te zeggen totem-waarde. Of laat ik, uit vrees dat men mij zal verdenken van zeer bedenkelijke ethnologische hypothesen, zeggen: voor den heraldisch gestemden vijftiendeëeuwer hebben wapenfiguren en deviezen een beteekenis, die slechts in graad van heiligheid verschilt van de kerkelijke symbolen en formules. De leeuwen en adelaars van het wapen hebben voor hun sterk visueelen geest een soortgelijk leven als de saters en nimfen voor den renaissance-dichter. De vijftiende eeuw kenmerkt zich door een groote holheid en ijlheid van gedachte: wat zij niet kan uitdrukken, verbeeldt zij, in een teeken, een devies. De groote rol, die deze teekens spelen in den partijstrijd en het gezelschapsleven, spreekt uit iedere bladzijde der kronieken. Van het gewicht, dat men er aan hechtte, getuigt menig vredestractaat, dat ampel van die zaken spreekt. Volgens Chastellain was het ‘une chose esmerveillable et dure à croire cy-après, mais la plus glorieuse et la plus extrêmement de grant honneur en la maison de Bourgogne’, | |
[pagina 465]
| |
dat de koning zelf voor Luik in 1468 met al de zijnen het Sint Andrieskruis had gedragen. Dat het vijandelijk teeken op een stadsbevolking werkte als de roode lap op een stier, beperkt zich waarschijnlijk niet tot de vijftiende eeuw. Het Sint Andrieskruis was het eigenlijke kenteeken van de Bourgondische partij, vervolgens van den Bourgondischen staat. Door een koning van Bourgondië heette het marteltuig van den apostel op de plaats der martelie, Sint Victor bij Marseille, ter vereering te zijn opgesteld en tot veldteeken genomen... in de dagen, toen Maria Magdalena zelf de koningen van Bourgondië tot het Christendom bekeerd had! ‘Et de là vint que l'ensaigne des Bourguignons est la croix sainct Andrieu, et se aucune fois ilz ont porté aultre ensaigne, ce a esté quant la seignourie par quelquefois a esté ès mains des roys de France. Mais tousjours sont ilz revenuz et retournez à leur premiere nature’. Zoolang Philips de Stoute leefde, hadden de Bourgondiërs het rechte kruis van Frankrijk gedragen. Jan zonder Vrees liet na den moord op Orleans die betuiging van trouw aan de kroon varen. In den slag van Othée op 23 September 1408, waar hij de Luikenaren overwon, de slag, die hem ook zijn bijnaam bezorgde, hernam hij het schuine kruis. Sinds dien tijd waren de drie partijen in Frankrijk gemerkt met de teekens van drie groote heiligen: de Franschen droegen het rechtstandige witte kruis van Sint Dionys, de Engelschen het roode van Sint Joris, de Bourgondiërs het schuine kruis van Sint Andries. Men verwisselt van partij, door van kruis te verwisselen. Aan het Sint Andrieskruis hecht zich al de liefde, die aan het symbool vàn een nationale zaak of een dynastie gegeven kan worden. Naast dit algemeene kenteeken van het huis Bourgondië stond het meer persoonlijke embleem, dat de hertogen kozen, om hun streven in een uiterlijke versiering uit te drukken. In den strijd met den hertog van Orleans waren devies en embleem van Jan zonder Vrees ontstaan. Lodewijk van Orleans had als embleem een knoestigen stok gekozen, met de kenspreuk: ‘Je l'envie’, een speelterm, zooveel als: ‘ik inviteer, ik daag uit.’ Zijn neef van Bourgondië gaf het technische antwoord, maar op zijn Vlaamsch: ‘Ic houd’ (dus zooveel als ‘aangenomen’) en stelde tegenover den | |
[pagina 466]
| |
knoestigen stok de dreigende schaaf. ‘Le baston noueux est plané’ fluisterde men te Parijs na den moord op Orleans, en Jan liet boven de deur van zijn verblijf te Amiens zijn schaaf schilderen tusschen twee lansen, een oorlogslans en een tournooilans, ten teeken dat men het met hem maar voor 't kiezen had. De grimmige schaaf, die niets met beschaven te maken had, was wel een passend embleem voor den rouwen Jan met zijn harden geest. Het bleef het teeken, dat in goud op de vaantjes en standaarden stond geborduurd, totdat zijn zoon Philips een ander koos. Hij wilde dezelfde bedoeling uitdrukken als zijn vader ‘qui en son temps moult avoit eu grans affaires en France et portoit, à entendement de pluseurs grandes choses, le rabot,’ maar hij wilde het uitdrukken ‘par plus vive signification et plus ague, selon le temps que veoit,’ en zoo nam hij tot eeuwig kenteeken van zijn huis den vuurslag, ‘le fusil’, met het devies ‘Aultre n'aray’. Inderdaad het klonk fijner en nobeler dan de schaaf met ‘Ic houd’. Dit vuurgerei was destijds nog niet zoo heel lang in gebruik, en het embleem schijnt de tijdgenooten als nieuw en zinrijk te hebben getroffen. Het maakte opgang. Hoe uitstekend leende zich de vuurslag, die een gekrulde B geleek en dus meteen nog door zijn vorm den naam Bourgondië weergaf en op zijn vlakken kant gezet een kroon geleek, als versieringsmotief, om afgewisseld met den vonkenspattenden steen de schakels van de vliesketen te vormen, om in goud geborduurd te schitteren op het zwart fluweel, dat Philips de Goede zoo bij voorkeur aanwendde, om te worden gecombineerd met het Andrieskruis, welks armen door de beide krullen van den vuurslag omstrengeld werden. Om tot fraaie rhetorische beeldspraak te dienen eindelijk. Geen wonder, dat men het tot in de zestiende eeuw overal in initialen en bouwornamenten gebruikt ziet. Doch met kruis, schaaf en vuurslag is de voorraad van politieke symbolen van het Bourgondische huis niet uitgeput. De overdadige geest der vijftiende eeuw had van zulke praal niet gauw genoeg. Zeer dikwijls wordt als symbool der Bourgondische macht in gedichten en in vertooningen de leeuw gebruikt. Dit staat in zooverre niet op éen lijn met de genoemde teekens, dat de leeuw niet alleen zinnebeeld | |
[pagina 467]
| |
is voor het huis, maar tegelijk een allegorische naam voor de hertogen zelf en voor hun onderdanen. Hijzelf is de Leeuw, zijn volgers zijn leeuwen. Over de bijnamen der Bourgondische vorsten wil ik hier iets meer zeggen. Zij hebben er allen een: Philips de Stoute, Jan zonder Vrees, Philips de Goede, Karel de Stoute. Wat zeggen ons die bijnamen? - De ‘volksgeest’ als onbewust schepper van dergelijke expressies heeft afgedaan. En zoo er ooit reden mocht zijn, bij zulk een bijnaam aan een oordeelvelling des volks over hun vorst te denken, hier zeker niet. Al de genoemde bijnamen op een na zijn den hertogen zeer opzettelijk en met een bewuste bedoeling gegeven. Alle zijn het uitvloeisel van éen bepaald ideaal, onder welks stralen men deze vorsten wenschte te zien: het laat-middeleeuwsche, ik zou bijna zeggen, décadente ridderideaal. Die bijnamen moeten hen plaatsen in de sfeer van Artur-ridders. Het is dezelfde versleten fantazie, die de edelen bij hun ‘pas d'armes’ als anonyme ‘Chevalier au cygne, chevalier mesconnu’ liet optreden. Zeker ‘le hardi’ kwam den eersten Philips toe om de daad van riddermoed, die het eerste motief tot de stichting van de Bourgondische dynastie bleef heeten: zijn standvastigheid naast den koning, zijn vader, in den slag van Poitiers. Reeds omtrent 1360 was de bijnaam hem gegeven: ‘dame Hardement’, de moed zelf, die met Honneur aan het hoofd der deugden gaat, heeft hem dien verleend; zij heeft hem altijd vergezeld en gediend, en hem den schoonsten naam gegeven, dien men eenig man geven kan: ‘C'est qu'il a surnom de Hardy’.
De naam ‘Sans Paour’ was volgens Monstrelet aan Jan gegeven door een Engelsch gezantschap, dat in 1408 Frankrijk bezocht, toen het de overwinning op de Luikenaren daar vernam. Het was evenals ‘Sans Pitié,’ dat uit diezelfde aanleiding voortaan Jan van Beieren onderscheidde, een klank uit den ridderroman. Voor ons gevoel past dat Zonder Vrees maar matig voor den achterdochtigen geweldenaar, die altijd een pantser onder zijn kleeren droeg en terstond een bank schoof tusschen zich en een onbekende, die hem naderde. | |
[pagina 468]
| |
Voor den tweeden Philips heeft men het ook nog met zulk een ridderlijken bijnaam beproefd: ‘le vaillant Qui qu'en hongne’ of wel ‘Philippe l'Asseuré’, het eerste (misschien wegens zijn prouesses te Mons-en Vimeu in 1421) een variant op het bekende ‘honi soit etc.’, dat immers uit dezelfde sfeer van ridderdenkbeelden stamt. Maar geen van beide, al rijmde het ‘Qui qu'en hongne’ nog zoo mooi op ‘Bourgogne’, heeft het veld behouden. Ditmaal, en het is de opmerkzaamheid waard, won een meer politisch klinkende bijnaam het van den ridderlijken. Het werd ‘le bon duc’ of ‘le grand duc d'Occident’. Niet zijn moed, maar zijn goedheid, zijn macht en zijn beroemdheid moesten hem karakteriseeren, het staatkundig gewicht der Bourgondische heerschappij trad meer en meer op den voorgrond. ‘Le bon duc’ zou ik willen beschouwen als een uitvloeisel van datzelfde streven naar het vormen van een openbare meening, waaruit ook die leuze van het ‘bien public’ was voortgekomen. Reeds voor Philips den Stouten was deze bijnaam bij afwisseling gebruikt: de ballade van Christine de Pisan op diens dood heeft tot refrein: ‘Affaire eussions du bon duc de Bourgogne’; ‘ton ave’, spreekt Chastellain Karel toe, ‘s'acquit par commune voix le titre du bon duc’. Maar eerst bij zijn kleinzoon heeft die bijnaam den anderen verdrongen. De goede hertog, dat was de ideale Philips, zooals zijn oprechte bewonderaar Chastellain hem zag, in den hemel met zijn ‘noble maisnie’: ‘Ton Rolin sage et ton noble Croy,
Soubs qui haut sens et vertu infinie
Ta gloire humaine a esté parfurnie.’.
‘Il ne désiroit point les longs jours, ce dist, sinon en tant que nature le pourroit entretenir estre utile à quelconque bien et donner fruit à son peuple.’ De groote hertog van het Westen, dat was de roemrijke en wijze vorst, die naar de gangbare hofmeening driemaal de keizerskroon geweigerd had, mitsgaders het bezit van Milaan, Metz en Genua, wiens geboortedag Chastellain verschuift om hem Augustus te kunnen noemen, de groote leider van Europa's lot, wien alle vorsten naar de oogen zagen, wiens roem zoo ver strekte, ‘que les régions loingtaines du monde et les sarassines voix le clamoient le Grand duc du Ponant.’ | |
[pagina 469]
| |
Het spreekt vanzelf, dat de bijnaam ‘le téméraire’ voor Karel niet in deze rij thuishoort. Hij is hem eerst veel later door de geschiedschrijvers gegeven. De tijdgenooten hebben hem soms naar zijn allen verbazende werkkracht Charles le Travaillant genoemd. Maar die naam is hem even weinig gebleven als aan Maximiliaan het ‘Coeur d'acier’, dat Olivier de la Marche voor hem verzon. De bijnaam ‘Croit conseil’ voor Philips, dien wij gewoonlijk den Schoonen noemen, is eveneens een vinding van die deftige autoriteit op het gebied van hofzeden en ridderschap, volstrekt niet bedoeld, zooals veelal wordt voorgesteld, als een schimpscheut op zijn onzelfstandigheid, integendeel. Die naam sloeg direct terug op de eigendunkelijkheid van Karel den Stouten, die sedert zijn schijnzege van Montlhéry ‘oncques puis ne usa de conseil d'homme, mais du sien propre’. Die minachting van goeden raad had Bourgondië's macht al de rampen sedert 1477 veroorzaakt; tegen die slechte eigenschap wilde Olivier de la Marche den jongen aartshertog waarschuwen, ‘die wel behoefte had aan goeden raad’. ‘Par croire conseil, il se ressourdit et porta le temps saigement.’ Die naam drukt volkomen datgene uit, wat door Pirenne als het kenmerkende van de periode van Philips den Schoonen wordt gesteld: de behoefte aan een verstandig nationaal régime, onder medewerking der standen. Om nu echter terug te komen op het punt van uitgang, den Leeuw: die naam is in afwijking van de genoemde persoonlijke bijnamen meer een symbolische aanduiding van alle hertogen, van het huis en van de macht zelve. Reeds in 1386 vinden wij den eersten Philips aldus betiteld door Eustache Deschamps, wanneer hij den hertog, die te Sluis zijn prachtige vloot tegen Engeland uitrustte, aanspoort tot den inval: ‘Noble lyon, pourvoiez vostre gent etc.’ In ‘Le Pastoralet’, het politieke herderdicht van een onbekende, waarin onder een allerzonderlingste arcadische vermomming, die kwalijk het ijzer der harnassen bedekt, al de boosaardige vijandschap van Jan zonder Vrees tegen den hertog van Orleans aan 't woord is, wordt Jan steeds aangeduid als ‘Léonet, fils de Léo,’ of wel ‘le pastour au lyon’, ‘au jupel pourtrait à lyons’, zijn volgelingen als ‘Léonois’. Voor Philips den Goeden vindt men het herhaaldelijk bij Chastellain: | |
[pagina 470]
| |
‘celuy qui se nomme le grand duc et le grand lyon’. Vooral zijn uitdagende ballade ‘Le lyon rampant,’ die wel het eerst tegenover den Bourgondischen leeuw Lodewijk XI als spin dorst te verbeelden en meer dan een wederwoord en navolging uitlokte, riep onder dat fiere beeld de figuur van den hertog op: ‘Lyon rampant en crouppe de montaigne,
Mort immortel en honneur triumphant,
Lyon fameux, tryacle contre araigne,
Trempé en fer, vertueux et vaillant,
Lyon aux fiers, aux doux humiliant...’
De tijdverzen op den dood van Philips en van Karel gebruiken voor hen bij voorkeur ‘Leo fortis, Leo magnus occidentis’. De Bourgondische krijgsmacht heet leeuwen tegenover de Fransche tijgers of Engelsche luipaarden. Bij de huwelijksfeesten van Karel en Margareta van York in 1468 te Brugge ziet men de vertooning van een vrouw, die haar schoot vol leeuwen houdt, met de spreuk: ‘Leo et pardus se mutuo invenerunt et amplexi sunt se invicem sub lilio.’ De vraag, vanwaar dit symbool komt, is niet twijfelachtig. Het is allereerst en hoofdzakelijk de leeuw van Vlaanderen. In den hardnekkigen strijd tegen Gent had Philips de Stoute reeds met zijn schoonvader, den graaf, leeren roepen ‘Flandre au lion’ tegen het ‘Gent, Gent’ der rebellen, en terstond na 1385 had hij den Vlaamschen leeuw als middenschild gevoegd over zijn wapen, gevierendeeld van de Fransche leliën en de schuine balken van Bourgondië. De Nederlanden waren het rechte leeuwenland: naarmate Brabant, Limburg, Holland, Henegouwen, Zeeland, Namen, Luxemburg aan het Bourgondische huis ten deel vielen, kon met steeds meer recht zulk een schoot vol leeuwen hun macht verzinnebeelden: alle droegen een leeuw in 't wapen. Maar men blijft toch in de eerste plaats denken aan den zwarten Vlaamschen leeuw, den sterksten en den oudsten van het heele nest. Molinet voelt nog zeer goed, dat de leeuwen eigenlijk de Vlamingen verbeelden; ‘vigoureux léonceaux’ noemt hij de Vlamingen, ‘asseur en ses noirs lions’ noemt hij Maximiliaan in den slag van Guinegate in 1479; in een rhetorische periode laat hij het schuine kruis gelden voor de | |
[pagina 471]
| |
Bourgondiërs in engeren zin, den leeuw voor de Vlamingen. Zien wij even vooruit naar de zestiende eeuw. Beide zinnebeelden vinden wij nog terug: de leeuw is de Leo Belgicus geworden, die van den opstand, wiens welpen nu nog zoowel ons wapen als dat van onze Zuidelijke buren sieren. En het Borgoensche kruis? Het wappert op de vaandels van Spanje. Is het geen treffend beeld van de desaggregatie der ongelijksoortige beginselen van den Bourgondischen staat, dat na anderhalve eeuw die beide veldteekens, die eenmaal dezelfde zaak hadden beduid, tegenover elkander ontplooid werden? De hertog van Bourgondië als de zwarte leeuw van Vlaanderen, Jan zonder Vrees met zijn nijdig ‘Ic houd’: indien het in die lijn had kunnen doorgaan! Indien Vlaanderen, dat de wezenlijke kern was der Bourgondische macht, zijn reeds zoo sterk opgegroeid nationaal sentiment aan al de gewesten had kunnen opdringen, wanneer het een soortgelijk overwicht had kunnen uitoefenen, als Holland later (tot onschatbaar heil van Nederland) in de Republiek deed gelden. Dan had de Bourgondische staat een waarlijk nationale kunnen worden. Maar dit was onmogelijk. Alleen voor den buitenlander beteekende ‘Fiandra, Flandes’ een tijdlang de zeventien, gelijk later Holland de zeven provinciën. Doch het bloed van Valois verhinderde de hertogen, ooit Vlamingen te worden, het Fransche gevoel van torenhooge verhevenheid boven al wat Dietsch was, belette een vervlaamsching van hof en ambtenaarswezen. En daarbij: Gent was te rebelsch, om het centrum der Bourgondische macht te worden. Bovendien hecht zich een denkbeeld van nationaliteit veel meer vast aan uiterlijke banden van een dynastie of een verzamelnaam van geografischen aard dan aan de werkelijke verhoudingen van welvaart en macht. Eindelijk was in de vijftiende eeuw het besef van een eenheidsstaat te vormen nog zoo zwak ontwikkeld, dat de bestaande verschillen van recht en zede als een volkomen onaantastbaar feit werden aanvaard. De verdenking kon nog opkomen, dat Philips de Goede wegens een persoonlijk geschil met zijn zoon, de zoo vlijtig opgebouwde macht weer zou verdeelen. Patria blijft nog gewoonlijk in het meervoud gebruikt. En wel, hoe vreemd het schijnen moge, reeds in verbinding met het getal zeventien. Fruin is indertijd | |
[pagina 472]
| |
bij zijn onderzoek, welke gewesten de traditioneele zeventien vormden, ervan uitgegaan, dat dit getal eerst is opgekomen, nadat Karel V de laatste Nederlandsche gewesten aan zijn heerschappij had toegevoegd. Hij haalt als oudste hem bekende voorbeelden van den term zeventien provinciën een politiek vertoog van 1568 en een geuzenliedje van 1572 aan. Doch ziehier twee voorbeelden van dat gebruik, die vrij stellig uit een tijd zijn, toen van provinciën Utrecht, Overijsel Groningen en Gelderland nog geen sprake kon zijn. Het eerste is een vers op den dood van Karel den Stouten: ‘Den leeu verraden
Huyt feller daden
Syns lyfs geplaecht,
Heeft seventien landen
Ghelaeten in handen
Van eender Maecht.’
Het andere komt voor in een geschrift van een onbekenden Luikenaar over den dood van Karel den Stouten, dat na 1492 maar zeker niet veel na 1500 kan worden gesteld. ‘Decem et septem patriae non suffecerunt ipsi principi’, roept deze uit, ‘potens dominus decem et septem patriarum’ noemt hij Karel. Hoe dit getal op te vatten? In ieder geval niet als zeventien Nederlanden, want natuurlijk gelden hier de bezittingen in Frankrijk nog mee. De opsomming der titels van Karel den Stouten in den aanhef van zijn placaten, beloopt dan eens 16, dan eens 18; daarbij fungeeren de twee Bourgondiën en de heerlijkheid Salins, de titels van Lothrijk en het markgraafschap des heiligen Rijks, die Fruin van de telling der 17 heeft uitgesloten, ook Gelre telt mee, terwijl tal van landschappen, als Charolais, Mâconnais, Auxerrois, Valenciennes, Doornik en het Doorniksche, Rijsel, Douai en Orchies, Valkenburg, Daelhem en 's Hertogenrade ontbreken. Olivier de la Marche gewaagt van 5 hertogdommen en 14 graafschappen, die behalve de heerlijkheden aan Karel behoorden. Met de samenstelling van Staten Generaal kan het cijfer niets te maken hebben, want die bestonden er niet voor al de landen te zamen. Ik zou haast betwijfelen, of het cijfer 17 hier op een vaststaande telling heeft berust, en niet veeleer een vage veelheid | |
[pagina 473]
| |
aanduidde, waarbij wellicht een soortgelijk gebruik van datzelfde getal 17 eenigen invloed heeft gehad. De tijdgenooten plachten te spreken van ‘de zeventien christelijke koninkrijken.’ Het zou niet ondenkbaar zijn, dat dit getal onbewust was overgebracht op de veelheid der Bourgondische landen. Hoe dit zij, het blijft merkwaardig, dat in elk geval de latere benaming der zeventien Nederlanden eigenlijk een overdracht behelst van een term, die eenmaal voor alle Bourgondische gewesten was bedoeld. | |
IV.Over de verhouding der verschillende Bourgondische gewesten onderling en in het bijzonder over de waardeering der Nederlandsche provinciën door de Franschen moge hier nog wat worden uitgeweid. In het samenstel der Bourgondische macht had het eigenlijke Bourgondië uit een economisch oogpunt een geringe beteekenis, maar een zeer belangrijke uit een staatkundig, strategisch en sociaal oogpunt. Al speelde de wijn van Beaune en Auxois een gewichtige rol in de hertogelijke diplomatie, naast de welvaartbronnen der landen van herwaarts over kon hij niet genoemd worden. De beteekenis van het bezit van Bourgondië zat in zijn ligging. Het is een doorgangsland bij uitstek. Zonder gesloten grens, met talrijke in- of uitgangspoorten, kruispunt van vele groote wegen, verbindend lid tusschen Noord- en Zuid-Frankrijk niet alleen, maar evenzeer tusschen Frankrijk en de Alpenlanden, wordt het met recht genoemd ‘au plus haut degré une contrée politique placée sur les routes de l'Europe.’ Die beteekenis als doorgangsgebied is reeds opgemerkt door Olivier de la Marche: hij noemt het land van Bourgondië ‘situé au passaige de France, d'Angleterre, d'Espaigne et d'Escosse pour aller á Romme’. Vandaar dat Bourgondië een geringe rol speelt in de staatkunde der hertogen, zoolang deze eerst voornamelijk paleispolitiek te Parijs is en vervolgens bestuursorganisatie in de nieuwe Noordelijke gebieden geldt, maar een zeer belangrijke, zoodra onder Karel den Stouten daarvoor een wijdstrekkende Europeesche oorlogspolitiek in de plaats treedt. In vredestijd bezoeken de hertogen hun hertogdom | |
[pagina 474]
| |
zelden; Vlaanderen en Brabant eischten dringender hun aanwezigheid. Chastellain schijnt, als hij van de landen van den hertog spreekt, soms bijna te vergeten, dat Bourgondië erbij hoort. Met de groote sociale beteekenis van het land van Bourgondië voor den staat der hertogen bedoel ik het feit, dat in de hofkringen en het ambtenaarswezen de geboren Bourgondiërs uit den aard der zaak sterk op den voorgrond treden. Naast de Picardiërs en Walen weliswaar. Doch dezen hoorden in de pays de par deçà' thuis, de Bourgondiërs waren daar immigranten, zooals het later de Brabanders en Vlamingen in Holland werden. Ook zou, hoe groot de beteekenis van geslachten als Croy, Lalaing, Lannoy, Luxembourg enz. in de geschiedenis van het huis moge zijn, het aantal en het gewicht der echte Bourgondiërs toch onevenredig groot gevonden worden. Men denke slechts aan de namen Rolin, Carondelet, Perrenot en zooveel anderen. Aan het hof is het Dietsche element zeer zwak vertegenwoordigd. De hertog wil slechts Fransch sprekenden rondom zich. Wanneer men enkel moest afgaan op de geschiedschrijvers, die in den aanvang van dit opstel werden genoemd, zou men al een zeer gering denkbeeld krijgen van de beteekenis van den Nederlandschen adel, geestelijkheid en burgerij voor alles wat hof, krijg en regeering betrof; zoozeer richt zich de belangstelling van Chastellain en zijn geestverwanten uitsluitend op de Fransch sprekende geslachten, wier afkomst zij kennen, wier familiegebeurtenissen zij vermelden. In hun verhalen van hoffeesten en tournooien en evengoed van veldslagen en diplomatie vindt men bijna geen Nederlandsche namen. Bij de bruiloftsfeesten van 1468 vermeldt Olivier de la Marche onder de illustre gasten slechts éen Vlaming, den heer van Halewijn, en geen enkelen Hollander. Behalve de Halewijn's, de Gruthuse's, de Borselen's en een merkwaardige figuur als Pieter Bladelin, komen schier geen Nederlanders in hun verhaal voor. Niettemin heeft de vroegere beschouwing der flaminganten, dat de hertogen al wat Dietsch was tiranniek zouden hebben vervolgd en verdrukt, afgedaan. Er bestond voor hen en hun geschiedschrijvers geen taalkwestie. Zij respecteerden het Dietsch, zij spraken het zelf min of meer, en leerden het | |
[pagina 475]
| |
hun kinderen. De heer van Lannoy, die trouwens stadhouder van Holland was geweest, noemt het Dietsch ‘langage très-convegnable et très-séant à savoir, et lequel m'a moult valu et profité’; hij wil het zijn zoon laten leeren en hem zelfs bij de studie te Parijs een Dietschen mentor geven, ‘un homme de bien, prestre ou autre, de la langue thioise,’ om het te onderhouden. Maar het was nu eenmaal niet ‘hoffähig,’ en de kennis ervan was in het verkeer met de ontwikkelde Nederlanders te ontberen. Het taalverschil vormde destijds geen grens. De groote scheiding in den staat was de geografische, niet de ethnografische: die tusschen Bourgondië en de landen van herwaarts over, niet die tusschen Romanen en Germanen. Het begrip Nederlanden, dat eerst bezig was te ontstaan, had nog uitsluitend aardrijkskundige beteekenis. Wat ze vereenigde, was de ligging, de welvaart, de cultuur. De buitengewone rijkdom was het bijzondere kenmerk, dat die landen als een eenheid deed opvatten. Om strijd hebben de geschiedschrijvers die heerlijkheid geprezen. Chastellain zegt: ‘Depuis mil ans... ce ont esté les pays des parties d'Occident les plus populeux, les mieux édiffiés de forts et de villes, les mieux stabilités et pourvus de lois, les mieux et les plus submis à justice, les mieux usans et habitués de marchandise... les plus sages et les plus expers en toutes notions subtiles, les plus riches et les plus abondans en biens, les mieux et les plus hautement gouvernés de hauts princes, et les plus tenus en franchise et en grant police, qui fussent en la terre.’ Thomas Basin vertelt, dat Lodewijk XI den dag na zijn kroning te Reims hem den indruk weergaf, dien het weerzien van Frankrijk na zijn vijfjarig verblijf in de Nederlanden op hem gemaakt had. Ginds onder den Bourgondiër zooveel prachtige en rijke steden, de huizen zoo fraai en wel voorzien en versierd van alle huisraad, de bewoners van stad en land zoo vrij, zoo fraai gekleed, zoo beschaafd, zoo beleefd, zoo helder en blij van gelaat, zoo vroolijk, dat alles wat daar te zien was als 't ware een voorbeeld van geluk en vrijheid bood; daar nergens bouwvallen of puinhoopen, en zoodra hij zijn eigen koninkrijk betreden had, overal ruïnes, de akkers slordig en onbebouwd, een woestenij, de menschen mager en haveloos, alsof zij uit holen en kerkers te voorschijn kwamen. | |
[pagina 476]
| |
Basin is een partijdig man, en het is de vraag, of Lodewijk het zoo gezegd, laat staan gezien heeft. Doch het geeft de gangbare voorstelling. En ook Commines gaf aan de Bourgondische landen zijn bekende lofspraak: ‘Me semble que pour lors ses terres se pouvoient myeulx dire terres de promission que nulles aultres seigneuries qui fussent sur la terre. Ilz estoient comblés de richesses et en grand repos.’ - ‘C'est en ce monde ung paradis terrestre’, zegt Molinet. Toch was het den tijdgenooten wel bewust, dat in dat gebied van welvaart en rijkdom de landen van Germaansch karakter hoofdzaak waren. ‘Puyssance, zegt dezelfde Molinet, se tient en Flandre, en Brabant, à Bruges, à Gand, en Hollande, en Zélande et à Namur, et est trop plus flamengue que wallonne’. Commines behelpt zich, om de Nederlanden aan te duiden met de termen ‘ces parties de Flandre’, of ook ‘de Flandre et de Hollande’. Vlaanderen en Holland, dat zijn de twee landen, wier eigenaardigheid en groot gewicht de Fransche tijdgenooten het meest getroffen hebben, veel meer b.v. dan Brabant, waar toch het centrum der Bourgondische macht gelegen was. Vlaanderen natuurlijk in de allereerste plaats. ‘La conté de Flandres, laquelle est la plus noble, riche et grant qui soit en crestienté’, roemt Christine de Pisan. Van oudsher heeft het sterke naturel van het weerspannigste leen der kroon de Franschen getroffen; hun schatting van het Vlaamsche volk is gemengd uit ontzag en bewondering met bespotting en minachting. De opvattingen van een volk omtrent de karaktereigenschappen van een naburig volk zijn in den regel merkwaardig constant, en in haar oppervlakkigheid, eenmaal gevormd, voor weinig variatie vatbaar. Eigenlijk zijn de noties omtrent den Vlaming en zijn land, die omstreeks het jaar 1903 in den strijd over de Fransche primitieven aan sommige Fransche geleerden tot argumenten dienden, nog zeer verwant aan de gangbare appreciatie der Vlamingen bij de Franschen der vijftiende eeuw. Daar is in de eerste plaats de hemel en het klimaat (dit geldt natuurlijk van alle Nederlanden). Het is ‘le froit paiz de Flandres’, waar men in het slijk zakt, ‘nevelige landen, waar de lucht bedekt is en mistig door de vochtigheid van de uitgestrekte poelen en den nattigen grond.’ Dan wat het volk zelf betreft: | |
[pagina 477]
| |
hun botte landelijkheid, hun rumoerige moed, die geen steek houdt, hun gulzigheid. Het beeld, dat in het Kerelslied door den Vlaamschen edelman van den Vlaamschen boer wordt geschilderd, geldt den Franschman voor de Vlamingen in 't algemeen. Deschamps dicht een aantal schimpliederen vol verachting tegen het gehate land met zijn wispelturige, weerspannige bevolking, die in den krijg op de slooten van hun akkers vertrouwt. ‘Flandrorum rustica manus.. velut porcorum grex intra se commota grunit,’ zegt de deftige bisschop van Châlon, kanselier van het Gulden Vlies. ‘Ermaingnacs disoient que Flamens estoient paissus et nourris de burre, et qu'ils se fonderoient à ung chault soleil, aveuc ce que les convenoit retourner pour ouyr leur vaches véeler.’ Zooals een reiziger in zijn verhaal ter verlevendiging af en toe een paar Congoleesche of Papoea-woorden inlascht, mengen de Fransche chronisten in hun beschrijvingen van krijgsbedrijven eens een Vlaamschen kreet: ‘Wappe, wappe, Gawe gawe.’ Zelfs de droge Monstrelet verwaardigt zich tot een zweem van ironie, wanneer hij den opmarsch van het Vlaamsche leger naar Calais in 1436 beschrijft, op elke kar een haan, en maakt zich vroolijk over hun snoeven en hun schrik. Doch diezelfde Vlamingen, ‘grands mangeurs de chairs, de poissons, de laict et de beures’, zijn tegelijk ‘gens périlleux’; hun onhandelbaarheid en oproerigheid, hoogmoed en weelde vormen de andere zijde van dat conventioneele karakterbeeld, waarin wrevel en minachting met ontzag is gemengd. Indien het Vlaamsche volk voor hun vorst handelbaar was geweest gelijk andere landen, meent la Marche, zouden weinig vorsten grooter veroveringen hebben kunnen maken dan de graven van Vlaanderen. ‘Li orgieus de Flandres’ is het steeds weerkeerende thema in Froissart's verhaal van den grooten opstand. Die faam van hoogmoed, weelderigheid en ongehoorzaamheid concentreert zich op Gent, de eerste stad der Bourgondische landen, ja, volgens Basin zonder twijfel de rijkste en volkrijkste van alle steden in het Fransche rijk, maar door den overvloed en den langen vrede hoovaardig geworden. Elke Vlaamsche, en dat is meestal Gentsche opstand heeft een bloedstroom van vijandigen hartstocht door het Fransche | |
[pagina 478]
| |
gemoed gejaagd, weleer de dagen van Kortrijk en die van Jakob van Artevelde, dan die van zijn zoon, dan die van Gavere, die van het onverwachte oproer bij den eersten intocht van Karel den Stouten, eindelijk die van 1477. Dreigend klinkt de verontwaardiging uit het lied van Eustache Deschamps: ‘Arbres d'orgueil, plante d'iniquité
Et racine de toute traison,
Branches aussi de toute fausseté,
Fueilles, fleur, fruit, de contradicion
Cause, moment de grant rebellion,
De Canaam, Caym et Judas née,
D'eresie contre Dieu forsenée,
Ingrate en tout que Lucifer atent,
Dieux contre toy a sentence donnée:
Avise toy, fausse ville de Gand’.
Gent draagt een vloek met zich. ‘Ha Gand, mauvais Gand! ville bien ingrate et mescognoissant des biens de Dieu, ténébreuse et noire en un ancien naturel péché que tu as comme mantel, qui fusses resplandissant sans celuy, de toutes villes crestiennes la royne!’ Zoo weeklaagt Chastellain over het oproer van 1467, dat hij zoo meesterlijk geschilderd heeft. En het is naar aanleiding van de Gentsche gebeurtenissen van 1477, dat Commines zijn lange beschouwing opzet, hoe God aan ieder volk of koninkrijk een stekel, een weerstand heeft gegeven, om het in nederigheid en vrees te houden: aan Frankrijk de Engelschen, aan Engeland de Schotten, aan Vlaanderen Gent. Want het is Gent, dat telkens weer het Vlaamsche land, tot straf voor zijn zonden, in het ongeluk stort. ‘Ik kan niet denken, peinst hij aanvankelijk, hoe God zoo lang die stad heeft kunnen bewaren, waarvan zooveel kwaad gekomen is, en die van zoo weinig nut is voor het land, waar zij gelegen is, en voor de publieke zaak van dat land, en nog veel minder voor den vorst.’ Maar vervolgens komt hij op de gedachte: het is tot Vlaanderen's kastijding. ‘En derhalve is die stad wel gelegen daar waar zij ligt, want het zijn van alle landen der christenheid die welke het meest zijn overgegeven aan alle geneuchten, waar de mensch naar haakt, en aan de grootste praal en verkwisting.’ | |
[pagina 479]
| |
De Vlaamsche aard was den Franschen geest veel te vreemd, dan dat het Vlaamsche sentiment den grondtoon had kunnen aangeven voor een nieuw Bourgondisch-Nederlandsch patriotisme, waarvan de dragers, de hofkringen en de ambtenaren in de eerste plaats, overwegend Fransch waren. Tusschen Frankrijk en Vlaanderen bestonden oude aanrakingen en zat een oude, star geworden wrok. Dat gold niet voor Holland en Zeeland. Voor deze gewesten, die evenzeer als Vlaanderen door de Bourgondische geschiedschrijvers met een speciale onderscheiding behandeld worden, koesteren zij een veel welwillender gevoel. De belangrijkheid, die deze landen van de Bourgondische macht hebben gehad, behoeft hier niet te worden uiteengezet. Voor Holland en Zeeland had Philips in 1425 zijn Fransche politiek in den steek gelaten, daar had hij den slag meegestreden, dien zijn verheerlijkers hem als zijn schitterendsten triomf aanrekenen, dien van Brouwershaven in 1426. Ook ten opzichte van Holland en Zeeland is bij de Franschen reeds het conventioneele karakterbeeld in wording, dat zich door de eeuwen heen luttel zou wijzigen. Als groote achtergrond de zee. Een uiterst afgelegen landje, maar vet en rijk. De bevolking zeer eigenaardig van zeden en gebruiken, van een oorspronkelijke grofheid en ruwheid, maar dapperheid en eerlijkheid tevens. Illustreeren wij dat alles met enkele voorbeelden. Eerst wat de geografische noties betreft. Deze waren bij den vijftiende-eeuwer niet zooals bij ons op een geteekend kaartebeeld gebaseerd, maar op de herinnering van zijn tochten of het verhaal van die van anderen. Tochten naar of in Holland en Zeeland waren vaarten te scheep, en het wijde water gold in die herinnering als ‘de zee’. En zoo zagen die Fransche edelen doorgaans Holland en Zeeland als ‘landen over zee’ ten opzichte van Vlaanderen en Brabant. Immers van Sluis naar Holland niet alleen kwam men over zee, maar ook van Gelre naar Brugge. Te Leuven wacht men den hertog, die voor Deventer lag ‘par delà la mer bien avant sur les frontières de Frise’. Plaatsen in Holland denkt men zich onwillekeurig aan zee: Gorkum, Bergen op Zoom, Alfen liggen aan zee. Zijn alzoo de aardrijkskundige denkbeelden omtrent Holland niet helder, niet beter wordt het, als de aanwaaiing van het humanisme ze met ethnografische speculaties | |
[pagina 480]
| |
mengt, en bisschop Jean Germain in de Kennemers resten der Goten zoekt, of hen Abodriten noemt, terwijl zijn ambtgenoot Jean Jouffroy wijdluftig bewijst, dat de Hollanders Cimbren, ‘derhalve’ Franschen zijn. Doch dit zijn zonden onzer eigen voorvaders evengoed. Niet zonder reden zal Chastellain met superieuren glimlach van de verbazing der Hollanders over het ordefeest van het Gulden Vlies in den Haag in 1456 hebben gesproken, van de Friezen en Utrechters in het bijzonder: ‘Car oncques en ce bout de pays-là n'avoit esté vu pareil cas à cestui ne de telle beauté.’ Niettemin roemt hij de ridderzaal in den Haag als een der schoonste ter wereld en der geschiktste om een groot feest te vieren, en een der straten van Dordrecht als de schoonste straat der christenheid. De landbevolking niet alleen wijkt hier af in dracht en zeden, maar ook de stedelingen en ridders; Holland had nog zijn eigen krijgsgebruiken. De lof van Vlaanderen's rijkdom, zijn volkrijkheid, zijn bloeiende steden wordt in een lager toon ook van Holland, Zeeland en Friesland reeds gezongen: ‘Volken, die floreeren door hun rijkdommen, hun groot getal, door de schoonheid en menigte hunner steden, vooral door de verwonderlijke uitrusting van hun vloot, en die in land- en zeekrijg niet te verachten zijn.’ Ook Holland wekt de gedachte aan weelde en gemak, aan donzen bedden en overvloed. En aan dronkenschap. Voor het verhaal van den vromen dronkaard, die na zijn confessie regelrecht het paradijs in wil, kiest de auteur van de Cent nouvelles nouvelles ‘un grand lourd Hollandois, si très yvre que merveille’, die van Scheveningen naar den Haag wandelt. Toch ontbreekt in dezen minder gunstigen dunk de haat, die in de Fransche schatting der Vlamingen altijd doorklinkt.. ‘Peuple hollandois, fière gent maritine,
Zélandois forts, robustes et terribles,
A juste droit et équité divine
Tu les submis en ta franche saisine
Par long travail en armes très-pénibles,
A quoy pluseurs rois, nations horribles,
Ont contendu en y quérant victoire,
Dont nul jamais fors toy n'eust celle gloire.’
| |
[pagina 481]
| |
Waarlijk, wij kunnen tevreden zijn. Reeds in de vijftiende eeuw zulk een roep van geduchtheid en onoverwinnelijkheid! De scheepsmacht van Holland en Zeeland is reeds een factor in de politiek van West Europa. Engeland en Frankrijk rekenen bij hun wederzijdsche invasieplannen op Hollandsche transportvloten. De genegenheid voor Holland en Zeeland bij de ijverige dienaren van Bourgondië is trouwens niet te verwonderen. Beide landen genoten de faam van bijzondere verknochtheid aan het Bourgondische huis. Die verknochtheid was zeer zeker grootendeels een voortzetting van het Kabeljauwsche partijgevoel, maar juist deze omstandigheid moest er een warm en hartstochtelijk karakter aan verleenen. In het bijzonder heeft die goede verstandhouding bestaan tusschen de twee gewesten en Karel, toen nog graaf van Charolais, die sedert 1462 den onmin met zijn vader in Holland was gaan ontwijken. De dorpsnaam Charlois bewaart er de herinnering aan. De Hollandsche steden namen het initiatief om een verzoening tusschen Philips en zijn zoon te bewerken. Karel van zijn kant blijkt ook aan Holland gehecht te zijn geweest. Bij de huwelijksfeesten van 1468 prijkte bij een der maaltijden midden in de zaal een hooge toren, geheel naar het model van den zoogenaamden blauwen toren, welken Karel bij het kasteel van Gorkum had laten beginnen. Bij een anderen maaltijd waren de tafels versierd met dertig schepen en dertig torens, al de schepen nauwkeurig nagebootst ‘tout au plus près du vif que on pouvoit faire la semblance d'une carracque ou d'ung grant navire.’ Elk dier stukken stelde een van 's hertogen gewesten voor: 5 hertogdommen, 14 graafschappen, verder heerlijkheden en steden. La Marche noemt de 27 aldus voorgestelde steden; het zijn 1 Bourgondische stad, 6 uit Artois, Henegouwen en Fransch Vlaanderen te zamen, 5 uit Brabant (Antwerpen inbegrepen) en Limburg, 6 uit Vlaanderen en niet minder dan 9 uit Holland en Zeeland. Fraai opgetuigde schepen, het moet een tafelopzet naar Karel's hart zijn geweest. Immers de jonge vorst met zijn stormachtigen geest vol tegenstrijdigheden had onder zijn liefhebberijen naast zijn muzikaliteit ook die van een hartstochtelijk zeeman. ‘De sa nature desiroit la mer et les | |
[pagina 482]
| |
bateaulx sur toutes riens.’ Toen hij te Veere het kind van Wolfert van Borselen en Maria van Schotland ten doop ging houden, had hij boos weer op zee. ‘Mais il estoit à son desir, car il aymoit et desiroit les batteaulx en la mer, et luy ne sembloit nulz ventz ne nulle fortune dangereuse; et se congnoissoit de son propre art naturel au gouvernement des batteaulx’. Zou die trek niet een natuurlijke toenadering tusschen hem en de Hollanders en Zeeuwen geschapen hebben? Er is in de vijftiende eeuw nog geen sprake van een besef van een natuurlijke eenheid der Noord-Nederlanders. Hoe kon het ook? Immers in de taal bestond die eenheid nog niet volkomen; en welk kenmerk zou anders den vreemdeling kunnen treffen? Eerst de politieke vereeniging heeft tot het bewustzijn gebracht, wat niettemin te voren reeds een cultuurhistorisch feit was: de nauwere aanraking tusschen Holland en Zeeland met Friesland en het gebied van IJsel, Rijn en Waal. Toch was die politieke vereeniging reeds in wording. De Bourgondiër had reeds Utrecht in een soortgelijke afhankelijkheid gebracht als eerder het bisdom Kamerijk en later, ten koste van veel strijd, ook Luik. Het huis Kleef was door huwelijk en hofleven half-Bourgondisch geworden, zooals weleer dat van Beieren-Henegouwen. In Gelre zou weldra de Bourgondische macht gevestigd zijn. Over Friesland eindelijk had Philips de Goede de Hollandsche aanspraken geërfd; hij beschouwde zich als heer ervan. De zeer wijde en vage notie nu, die de term Friesland voor de Bourgondische geschiedschrijvers inhield, scheen een algemeene veroveringspolitiek ten opzichte van al de nog niet Bourgondische deelen van Noord-Nederland te wettigen: ‘la conqueste de son royaume de Frise’. De grenzen van dat koninkrijk kennen die schrijvers niet. Deventer geldt als Friesland, de andere IJselsteden desgelijks. Chastellain spreekt van ‘les trois hautes villes devers Frise’, hij noemt ze Stavele, Groeningues en Deventer. De bewoners van die landen golden als vreemdelingen. Voor Deventer had Philips te doen met ‘diverses et sauvages nations’, meent Chastellain. Zoowel Froissart als hij maken nauwkeurig onderscheid tusschen Hollanders en Zeeuwen aan den eenen kant, Utrechters en Gelderschen aan den anderen. De eersten zijn ‘Thiois’, | |
[pagina 483]
| |
de laatsten ‘Allemans’. Gelderschen en Utrechters zijn ‘une diverse génération de gens’, zegt Chastellain, en hij legt herhaaldelijk den nadruk op hun grooten afkeer van de Franschen. Hoe hij de Friezen beschouwt, blijkt het best uit zijn verhaal van het ongeval, dat den Frieschen afgezanten in 1456 in den Haag overkwam, waar zij onder vrijgeleide voor den hertog verschenen waren. Op een laten avond vermaakten de Friesche heeren ‘qui sont grosses gens et lourds et peu appris de dangereuses conditions de gens de court et de nobles hommes’, zich in hun logies met rumoermaken. Zij zaten elkaar onder gelach en geschreeuw achterna en klosten daarbij met hun houten trippen over den planken vloer van de bovenkamer, waar zij hun nachtverblijf hadden, kortom zij deden, alsof zij thuis waren, ‘et avoient peut-estre bu trop de vin.’ Dit verdroot hen, die daaronder logeerden, een viertal edelen van het Bourgondische hof. Zij riepen naar boven ‘contre ceux d'en haut en fellement les maudissant et tensans contre eux en françois.’ De Friezen ‘qui n'entendoient françois ne que bestes brutes’ riepen terug in het Friesch en nog harder, en in zalige onwetendheid van de bedoeling der anderen bleven zij spotten en lachen, totdat dezen het geduld verloren en de trap op stoven. De bastaard van Viéville beukte geweldig op de deur, de Friezen, aan geen kwaad denkende, openden. Sommigen waren in het hemd, anderen in hun wambuis. De bastaard hervatte zijn driftige vertoogen, maar de Friezen, die niets begrepen, ‘en leur patois lui respondirent ruralement selon ce qu'ils estoient gens’. Waarop de bastaard zijn zwaard trok en er één een hand afhieuw. Het was misschien niet juist ridderlijk, maar dan moesten de Friezen maar beter weten. Het rumoer steeg nu ten top en bereikte den hertog, die, uiterst vertoornd over de schending van zijn vrijgeleide en daarmee van zijn eer, waarschijnlijk ook beducht, dat dit geval zijn diplomatische berekeningen ten opzichte van Friesland leelijk kon verstoren, terstond gelastte, den bastaard te doen hangen. Slechts het feit, dat er nog eenige uren van den nacht restten, voorkwam de uitvoering van het vonnis, en dan nog alleen, nadat de hertogin, de graaf van Charolais en de voornaamste edelen vergeefs hadden gesmeekt, door een voetval van | |
[pagina 484]
| |
Philips' schoondochter, wie hij een bijzondere genegenheid toedroeg. Men spaarde geen verontschuldiging noch vergoeding, om de Friezen tevreden te stellen; de verminkte kreeg een jaargeld. En dus vertrokken de Friezen wel vergenoegd en leerden door dit ongeval den hertog kennen als een rechtvaardig en geducht vorst, ‘et en leur rude patois le recommandèrent beaucoup.’ | |
V.Voor het ontstaan van een Bourgondisch-Nederlandsch nationaal besef waren in de vijftiende eeuw de voorwaarden niet aanwezig. Het had zich anders toch het eerst moeten openbaren bij hen, die genoodzaakt waren, de eenheid der macht in het oog te vatten, de geschiedschrijvers aan het Bourgondische hof. Maar ook zij zagen die macht nog niet als staat, als vaderland, doch als erflanden, bezittingen. De aanhankelijkheid aan het huis neemt bij hen de plaats van een algemeen patriotisme in. Zulk een voorstelling nu van dynastieke trouw is uitstekend geschikt, in een nationaal staatsbesef over te gaan, gevuld te worden met een nieuwen, hoogeren inhoud. Doch daartoe hebben de lotgevallen van het huis niet geleid. Met den val van het geslacht is de Bourgondische staat, zooals de hertogen dien gewild hadden, geavorteerd. Denk u Karel den Stouten wijs en in evenwicht, denk u hem gezegend met mannelijk oir, dus geen intrekking van het hertogdom Bourgondië, geen vereeniging van de Nederlanden met het lot van Oostenrijk en Spanje. Wie zou durven zeggen, dat het Romaansch-Germaansche middenrijk tusschen Frankrijk en Duitschland niet had kúnnen herrijzen met meer levenskracht dan eenmaal onder de Lothariussen! Die kans bestond sedert 1477 niet meer. Karel's heethoofdige ijver had aan de politiek van Lodewijk XI de vaste richting aangewezen, die de nationaal-Fransche staatkunde voor vele eeuwen zou volgen: zorgvuldige verhindering, dat ooit weer het spook van het middenrijk zou terugkomen. Daartoe moesten niet alleen alle leenen van de Fransche kroon voortaan vast bijeengehouden worden, ook op den bodem van het Heilige Roomsche Rijk moest de Fransche grens naar het Noorden en Oosten vooruitgeschoven | |
[pagina 485]
| |
worden. Er mocht geen stof voor het middenrijk overblijven. Terstond na den dood van Karel den Stouten verheft Lodewijk aanspraken op Henegouwen en Oostervant. Was alzoo de schepping van het internationale tusschenrijk voorgoed verijdeld, de kans, dat thans de overgebleven Bourgondische erflanden op den duur een vaste eenheid zouden vormen, was tegelijk belangrijk gestegen. Van de grootste tweeslachtigheid, de samenkoppeling met het hertogdom Bourgondië, waren ze verlost. In alle opzichten ziet men na 1477 de tegenstellingen scherper en daarmee het probleem eenvoudiger worden. De tijd van Chastellain's gewaand Fransch loyalisme onder het Bourgondische kruis was voorbij. Wat Fransch dacht en voelde, koos nu ook regelrecht de zijde des konings. De adel en de vorstelijke ambtenaren neigden zoowel in het hertogdom Bourgondië als in Franche Comté terstond tot Lodewijk; ook in Artois, Henegouwen en Vlaanderen was hun trouw aan Bourgondië niet boven verdenking. Steden en landvolk vreesden de Fransche heerschappij. Niet zonder succes hadden de hertogen steeds de Fransche taille als afschrikking uitgespeeld. Voor het eerst wordt de tegenstelling tusschen de twee talen merkbaar: in de Gentsche troebelen van 1477 en de Brugsche van 1488 roert zich de oude Franschenhaat. Het Dietsche element wint verbazend in kracht en aanzien, sedert de Fransche deelen van den Bourgondischen staat zoo verminderd waren. Met de intrede van Maximiliaan was opeens een nieuwe eerbied opgekomen voor het Heilige Roomsche Rijk en werd de samenhang daarmee weer veel sterker gevoeld. Zoo hyperbolisch als Chastellain de lelie vereerd had, buigt zich Molinet voor ‘le très sainct aigle impérial.’ De ‘vier landen’ bij uitstek waren nu alle overwegend Nederlandsch: Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland. Werden als bruidschat van Margareta van Oostenrijk, gelijk in 1482 was bepaald, Artois en het Vrijgraafschap prijsgegeven, dan restten als zuiver Romaansche gewesten in den staat van Philips den Schoonen alleen Henegouwen en Namen. In die dagen klinkt voor het eerst het thema, dat eerlang zoo machtig zou aanzwellen, dat van de eendracht der landen zelve. Het zijn de afgevaardigden van Brabant, die het in de Staten Generaal te Gent na den dood van Maria in 1482 eenvoudig | |
[pagina 486]
| |
en welsprekend hebben doen hooren. Zij verzochten de Staten, ‘dat men broeders mocht willen blijven en samen vereend, en door een ware unie en eendracht goeden wil en moed mocht hebben, de landen en heerlijkheden te bewaren. Wanneer gij en wij, en wij en gij van één overtuiging en eendracht zijn (zeiden zij), zonder verdeeldheid, dan zal de koning ons niet kunnen schaden, of wij zullen hem weerstaan, en als wij niet vereenigd zijn, zal hij sommige der landen kunnen teisteren en schaden, en het zou de algeheele ondergang van ons allen kunnen worden. En derhalve moeten wij, om ons en u te bewaren, in ware unie en zonder tweedracht zijn, en leven en sterven in de verdediging van elkanders landen.’ - Klinkt het niet als de taal van een eeuw later? Is het niet, alsof de koning Philips II heet in plaats van Lodewijk XI? De Bourgondische staat scheen op weg, om in eenvoudiger en beperkter vorm zich thans te consolideeren: een Bourgondische staat zonder Bourgondië. Zonder het land, en zonder het rechte huis, overwegend Nederlandsch in plaats van Fransch. Doch met den naam en de traditie van Bourgondië. En die hebben beide nog lang zeer luid geklonken. Er is in het Bourgondisch sentiment met de rampen sedert 1477 de pathetische toon gekomen van het patriotisme, dat door lijden gelouterd en gestaald is. Molinet, de fade rederijker, smelt in een zuiverder aandoening, als bij de herovering eener stad voor de zaak, die hem lief was, het ‘Vive Bourgogne’ klinkt, ‘ces très douch mots, qui longtemps avoient estez tenus en silence.’ Zijn ware getrouwen dragen het kruis van Sint Andries ‘au plus noble secret de leurs coeurs.’ De vredesjaren van Philips den Goeden hadden voor hen, die de bittere oorlogsperiode beleefden, welke met 1477 was aangebroken, reeds den glans gekregen van een gouden eeuw. Maximiliaan werd verzocht, zijn jonggeboren zoon Philips te noemen ‘en memoire des biens et de la tranquillité que les pays eurent du temps du bon duc Philippe’. In dat kind moest de goede hertog op aarde terugkeeren. Men bleef hem hertog van Bourgondië noemen. De oude kreet, het oude wapen, de bekende emblemen bleven gebruikt. Maximiliaan zelf troonde onder het wapen van Bourgondië, hem golden versieringen met het schuine kruis en den vuurslag. Toen | |
[pagina 487]
| |
zijn dochter Margareta in 1493 uit Frankrijk terugkeerde met den smaad van een verstooten bruid des konings, zeide zij tot het volk, dat haar in Kamerijk met gejuich verwelkoomde: ‘Ne criez pas noël mais Vive Bourgogne!’ Ook in dien beperkten vorm heeft zich een Bourgondisch-Nederlandsche nationaliteit niet duurzaam kunnen ontwikkelen. Voor de ideëele verbinding met Frankrijk, die eertijds dien wasdom belemmerd had, trad welhaast een zeer reëele verbinding met Spanje in de plaats. Het Bourgondische staatsbeginsel werd Spaansch en verloor daarmee het vermogen, de diverse landen door een zorg, die hun allen gold, te doordringen van het besef hunner gemeenschappelijke nationaliteit, ze te verheffen tot een idee, die immers de regeering zelf niet meer bezielde, ze vereenigd aan zich te binden als aan het eenige principe, dat de kern en drager van hun volkseenheid kon zijn. De Staten werden nu de dragers van de nationale idee, maar zij konden het slechts onvolkomen zijn, want bij hen ontbrak de eenheid. Twee nationaliteiten ontstonden in plaats van een. De Zuidelijke Nederlanden werden in bijna alle opzichten de echte, maar aan weerszijden gesnoeide uitgroei van den Bourgondischen staat. Zij vormden een staat en een nationaliteit, maar zij misten twee en een halve eeuw het goed, dat staat en nationaliteit volwaardig maakt: de vrijheid. De Noordelijke Nederlanden vormden eveneens een nationaliteit en in hoogeren zin dan hun buren, want zij hadden de vrijheid. Maar zij́ waren nauwelijks een staat te noemen. Had Bourgondië-Oostenrijk niet althans een deel van zijn werk reeds tot stand gebracht, toen de scheuring kwam, dan zou aan de Noordelijke gewesten elk vermogen, zich tot een nationaliteit en een staatslichaam te verbinden, ontbroken hebben.
J. Huizinga. |
|