De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Sirius en Siderius.
| |
[pagina 406]
| |
De moeder was blond, wonderbaar blank en blond. Als ze zich éven oprichtte om in de benaauwde ure naar haar man te zien en naar de vrouw en alle toebereidselen, dan stonden haar oogen wijd, en het was alsof ze licht gaven, een blank licht. Zij had ook heel goed het orgel gehoord, en de maerel. Zelfs lette - zij op, nog in haar benaauwing, dat de reegen zachter werd, en er een ster scheen, digtbij waar de zon was ondergegaan. Wáár dit gebeurde, zeg ik niet. Het was in een klein plaatsje, tusschen twee groote landen. Het huis stond op de grens, zoodat meenig gast niet kon weeten in welk land zijn hoofd lag en in welk zijn voeten. De moeder wist het ook niet, en op die manier heeft de booreling nooit precies zijn geboorteland kunnen noemen. Maar ik kan wel zeggen hoe het land er uit zag. Laag beheuveld, wijd omheemeld en oopen, met akkers en een traag vloeiende beek, waarvan de bochten door een lange kronkelrei van slanke populieren waren aangeduid. In de verte een groote stad en een glanzende rivier. Dien avond zag het land zeer donker, en de populieren stonden als lange zwarte soldaten met het geweer in den arm, met zacht-geboogen hoofd naar een commando luisterend. Men zag ze achter elkander staan, als kwamen ze toegemarcheerd op de kleine kamer met het lichtje, maar durfden niet verder eer het gebeurd was. Veele sterren tintelden al gulden en gerust omhoog, toen het vreemde, geele lichtwaas van de stad in de verte nog angstig verbaasd opkaatste tegen de kim-wolken. Het had toch niet zoo lang geduurd. Een stuk of wat jonge, teere popelblaadjes ritselden het in den nacht, en de ritseling ging van één boom op den ander als een gefluisterd wachtwoord. Het liep de reien af in alle windstreeken. De beek, die niet gezweegen had, bleef het ernstig vinden. - ‘Wat een hoofd!’ zei de vader, ‘Dat kan goed worden’. - ‘'t Is het jouwe’, zei de vroedvrouw, ‘precies!’ - ‘O!’ fluisterde de moeder, verheugd, nu doodstil liggend. - ‘Wil je 'm nu hebben?’ zei de vroedvrouw. ‘Hij is rein’. Zijn moeder sprak niet, maar knikte nadrukkelijk, met hoog opgetrokken braauwen, wijd-glinsterende oogen en een | |
[pagina 407]
| |
verrukt gezicht, als een kind dat een prachtig present krijgt, maar dan veel blijer nog. Toen nam de vader hem op, een beetje links, en van weege de verleegenheid onverschillig neurieënd. Daarop boog het moeder-gezicht zich over het donzig-zachte, frisch-menschelijk geurige hoofdje en wijdde het schuchter-innig met een zacht streelen der lippen. De vader voelde tranen wellen, dat mocht niet en hij neuriede luider. - ‘Wat wijsje is dat, Taede?’ vroeg de moeder. - ‘Van het orgel’, zei Taede. - ‘Hoor je niet wat het is? - Het slotkoor uit de Jozua’. - ‘Ja, van de helden-jongeling’, zei Taede. - ‘Hij is het. Ik wist het wel. Hij heeft jouw hoofd, zegt de juffrouw. Nu is het zeker. Hij is de held. Hij zal rijden onder eereboogen op een wit paard. Ik heb 't gezien. Groene boogen, roode bloemen en een wit paard’.
Het leek wel of 't voorbij was, de kerkklok sloeg tien uuren, de goot lekte melodisch in de ton, en de maan scheen gereed het geval den nacht dóór te bepeinzen. Binnen in 't kamertje was nu alles ordelijk en opgeknapt. In 't donker knetterde zacht een klein, vreedig oliepitje. Het oopen raam liet de koele nacht in tot verfrissching, en daar zat de vader nog gekleed en schonk zijn dankbare gedachten aan lucht en sterren. Een zacht gekwek en gesmangel in het donker, waar het bed stond, hielp hem in het moeielijk geloof aan de werkelijkheid der schoone gebeurtenis. Hij hoorde ook de teedere fluisterstem van zijn vrouw, die fluweelig ontlook in 't donker, als een pansee-viooltje. Hoor wat zij fluisterde: - ‘Wat is het dan, mijn heilig kintie! mijn schoonheid! mijn zuiver leelie-blaadje! Wat is het dan? Wat zei de juffrouw, is er geen vlekje en geen puistje te zien op je blanke lijfje? Alles gaaf en rein? - Ben je een ontsnapt engeltje, heel alleen gekoomen om de arme menschen eindelijk gelukkig te maken, arme moedertje het eerst? - Wat zit er dan voor | |
[pagina 408]
| |
zeegen in dat zachte bolletje, mijn schoonheidsbloem, mijn églantier, mijn geurig, wit roosje? Heb je vaders kop? - Maar je hebt nog iets van je zelf óók, niet? mijn reinheid, mijn onschuld, mijn zoet Heilandje? - Op een wit paard zul je rijden, onder groene boogen, en roode bloemen zullen de menschen strooien en “Heiland! Heiland!” roepen, dat weet ik, mijn liefste kintie, mijn blank schuimpje, mijn zacht vlinderke, mijn fijne anjer, mijn Jeesje, mijn Engelschoon!’
Taede glimlachte en schudde het hoofd teegen 't ondereinde van de maan, dat juist door een vlakke wolkenvloer scheen te zakken. Hij was blij dat hij iemand had om aan te spreeken, moeder moest rusten. De sterren zijn te ver en de lucht is te vaag. De melancholieke en altijd peinzende Glanzer kwam juist van pas met zijn stille ontfankelijkheid. - ‘Ha! goed dat ik je zie, zoogenaamde Maan! - niemand beeter dan jij om mij nu aan te hooren, jij altijd ernstige en nooit ongeduldige, die de dingen wel verlicht, maar om de drommel niet te ligt neemt. - Jij hebt de fysionomie van een die mij begrijpen zal. Kalm en pijnlijk, droevig en klaar, vreede-geevend als het gezicht van een doode, en toch stralend met weemoedig leevend licht. O, vreemd Weezen, dat ik voor leevend en peinzend houd, al weet ik de grootte, de uitgestorvenheid, de grimmige, holle kraters, de dorre gebarsten vlakten, de wijde woestijnen, het harde, strenge licht en de nog hardere donkerheid, de wreede, felle kou, de diepe, diepe stilte. Een ziel heb je, groote, stille Doode! met je strak gegroefd gelaat, een ziel die berust in het leevenlooze zweeven in grondelooze nacht, rondom je grootere Zuster in haar barens-weeën.’
Taede hield van mooi spreeken. Hij vouwde zijn handen om zijn knie en ging voort, met stijgend welbehagen in het éven aanklinkend fluistergeluid van zijn stem: ‘Wij zien elkaar aan en weeten waaraan wij denken. - Ik zie het, Maan! - je gezicht is verstard midden in het eindeloos gepeins aan het groote Mysterie. Je denkt er aan eeven als ik nu. Je bent het symbool, de personificatie, de verzinnelijking van het groote Mystérie. Je bent het zichtbare geduld in onuitspreekelijk, onveranderlijk lijden, - kalm, | |
[pagina 409]
| |
blank, lichtend lijden. En zoo ben je geworden door het groote Mystérie, hetzelfde waarin ik worstel als een drenkeling in de Oceaan. Nochthans... de witte, slanke meeuwtjes vreezen den Oceaan niet, - ze zijn op de eenzame waterwoestijn gezellig thuis, als een student bij zijn lamp en zijn boeken. En ik, drenkeling in het groote Mystérie, zie naast me een wit meeuwtje aan het schuim ontstijgen en het klimt langs de graauwe, gekruifde hellingen der leevende golven, azend op vischjes, als een schaap langs zonnige heuvelglooyingen graast. Het meeuwtje is gerust en veilig, waar ik worstel en verga. - O, Maan, Maan, eeuwig offer des Geweldigen die het zichtbaar Al beheerscht, voor altijd Verslagene, in versteende smart! - is de kleine, witte wondervoogel heedennacht uit 't schuim gedooken, en klimt die nu met trage zeekere wiekslag boven de ruischende waterbergen?’ Taede hield eens op, glimlachte met onzeglijke tevreedenheid om zijn mooie Reede, en de nog mooiere gedachte er achter. Doch het maangelaat hield natuurlijk vol en meende wat het eeuwig gemeend had. Taede luisterde. Ademzuchten kwamen tot hem met diepe bevreediging, met vasten maatslag: - moeder sliep. Het kleine geluidje was gansch stil, het nieuwe weezentje droomde zich terug in het verre land, van waar het gekoomen was. Taede fluisterde weer tot den nu gansch ontwolkten, zeer verbaasden Blinker: ‘Zij is gerust en zeeker. Zij twijfelt niet, maar weet dat het zóó koomen zal. Voor haar is hij de Heiland, de Boode Gods, en hij zal het alles goedmaken wat slecht en duister is. Dat is geen wenschen of willen, - het is weeten voor haar. En het zou weeten blijven, al stierf hij aan de tanden, of als bejaard effecten-makelaar. Bij mij is 't geen weeten, maar willen. Ik wil het, Maan! ik wil het. Ik wéét het niet, - maar ik wil het zóó geweldig, ter wille van God's eer en goeden naam, dat als het niet gebeuren mocht en mijn wils-stroom afglissen zou op het kristallen hart der Moira, - gij, Maan! door dien heeten wervel nog wel eens gegreepen en omgedraaid zou kunnen worden, zoodat wij eindelijk te weeten kwamen of er misschien ook op je zoo zorgvuldig verborgen achtergelaat nog iets anders te leezen staat dan die eeuwige, tartende, frontale placiditeit’. | |
[pagina 410]
| |
Taede's blikken werden spits en bitter en op zijn groot, bonkig voorhoofd kwamen groeven, zooals die wind en spoelend water samen knutselen op 't oeverzand, in hun spelletje van Aeönen her. Machtige herinneringen scheenen te stormen in zijn zonderlingen kop. Hij fluisterde met minder beheersching, zoodat het vocht op zijn lippen kwam: ‘Schande! Schande! - duizend-maal schande noem ik het, in dit godvergeeten slop van 't Waereld-al, in deeze kosmische achterhoek, waar de zonnen verkoelen en de planeeten verdorren, waar de wijsste weezens de phrase niet begrijpen waarvan ze de woorden zijn, en in de diepe, donkere bronnen des Leevens niets zien dan de weerspiegeling van hun domme snoeten, waar de verstandigsten nog huis-houden als in een dolhuis, welks bewakers zijn gaan kermis-vieren - in deze rotte plek van Gods Waereld-appel nog sereen te durven stralen met onverandelijk béate, blanke, milde lach. Dat is geen verheeven goedheid, Maan! het zweemt naar den kindschen grijns der séniliteit. Voorwaar! afgeleefde glaskogel, vreemd verschrompeld in smartelijke contractie, die maar steeds het rijke lichtgeschenk der leevende zon deemoedig polariseerend weeder van U geeft, de God die mijn leevens-fornuis aanstookt is geen vriend van zulke lichtend milde dazen. En als er in mijn zoon geen vonken slapen die jouw kille glanspracht kunnen uiteen doen spatten tot kristalstof, als de glastranen van Berzélius, dan zou ik vloeken den nacht en het uur en het land en de plek... ware het niet om háár die er geleeden heeft door hem, en er gelukkig om was’. En Taede wierp den zwaren kop achteroover en stuuwde de breede onderlip omhoog, naar Beethoven's trant, met resoluute en hooghartige trouw aan eigen waarheid en ingeeving. Zoo zweeg hij lang en staarde - tot zijn trekken ontspanden en tot zijn oogen den gouden maanschijf niet meer scheenen te zien, zooals wachters aandacht verliezen als naar hun bericht niet geluisterd wordt. Een dikke wolkbank rees en scheen het licht nu voor goed te beneevelen. De zware, zwarte stilte beheerschte weer het land.
Daar verhief zich een gerucht uit de verte. Het kwam over den ouden heirweg, een sterk, weldadig, zuiver inzettend geluid. Een lied van jonge mannestemmen. Men hoorde dat | |
[pagina 411]
| |
zij 't zongen onder 't gaan, op de maat hunner flinke schreeden. Het was een welbekend Duitsch lied, een lied van diepen, sterken, rustigen weemoed, Schubert's Lindenbaum:
Am Brun - nen vor dem Tho - re
da steht ein Lin - den Baum
De éénheid bij de veelklank der jonge stemmen in den zoelen, duisteren nacht, het forsche, wakkere aanschrijden, het trouwhartige, ernstige lied, - dit warme vleugje van schoon-menschelijk doen en voelen loosde Taede's gemoed uit de strakke omvriezing der bittere gedachten - en hij gedoogde 't, toen de tranen zalig over zijn wangen te leeken begonnen. Daar klonk het lied weer:Nun bin ich man - che Stun - - de
ent fernt von je - nem Ort
De schreeden kwamen dichtbij 't huisje en het eendrachtig gezang verliep in een warrig door elkander praten. De stille nachtelijkheid der kleine woning werd ruw geschonden, de deurklink klik-klakte en voeten stompten en schuurden op den houten vloer der gelagkamer, met holle resonans. ‘Dat wordt een andere zaak’, zei Taede, zijn tranen afdroogend, en omziend naar de donkere hoek vanwaar het rustig ademtijgen nog eeven gelijkmatig tot hem kwam.
Beneeden werd het rumoerig. De oude piano was spoedig ontdekt en geoopend. Het scheenen nette, brave jongens en veel hadden zij ook niet gedronken. Maar de zwoele voorjaarsgisting had hun harten bekroopen en de geestdrift wilde een uitweg, al moest het strompelend over meenige valsche noot. | |
[pagina 412]
| |
Weldra weerklonk weeder een ander Schubert-lied, nu met piano-begeleiding. Een jonge man zong en speelde, de anderen waren stil en luisterden aandachtig. Zulk een discreete en welleevende wijze van optreeden was Taede in zijn land niet van studenten gewoon. Als dit studenten waren, dan waren het de laatste uitgezochte exemplaren van de dichterlijke, eedelmoedige, ernstige, geestdriftige en fijngevoelige soort. De teere, eerste lente-adem die hun uitbundigheid had gelokt, scheenen zij met alle eerbied en waardigheid waartoe ze in staat waren teegen te willen treeden. En de jonge zanger die nu het lied ‘Frühlingsglauben’ aanhief, stuuwde de melodie zoo vol hoopvol-hartstochtelijke weemoed, dat het te betwijfelen scheen of hij den climax veilig zou halen:Die lin - - den Lü - fte sind er wacht.
Hier begon onverwacht een tweede begeleiding in Taede's nabijheid. De versche zintuigjes van 't boorelingske vonden het tijd hun meester te waarschuwen dat er iets in de buurt voorviel waarbij zijn wakende presentie vereischt werd. En het jonge zieltje kwam op dit bericht der luisterende wachters ijlings toeschieten uit het droomland. Wat echter te doen stond, werd hem niet gezegd en in zijn behoefte aan actief optreeden vond hij niets dat noemenswaarde uitwerking had, tenzij een forsche adem en een luid-aanklinkende keel. En als de zanger beneeden het niet zoo bizonder ernstig had gemeend, zou hij het er bij afgelegd hebben, zóó vervaarlijk slaagde de eerste pooging van het wicht tot ingrijpen in de menschelijke gebeurtenissen. Maar nu gingen beiden dóór, het lied omlaag en het onharmonisch protest er booven.
Taede sloot het raam, stak een kaars op en ging met het licht naar 't bed. Zijn braauwen waren zwaar gefronsd en hij zag er uit alsof hij krasse maatregelen ging nemen. ‘Frühlingsglauben’ was goed en wel, maar men moest zijn kindje en zijn vrouw met rust laten. Bij 't kindje stond hij stil en bezag het roode gezichtje in den rossen beweegelijken kaarsschijn. Toegekneepen oogjes, breed getrokken purperen wangetjes, | |
[pagina 413]
| |
daartusschen een donker mondholletje met bleekroode tandloos-gladde kaakjes - en een snerpend geblèr, énergiek, beslist, als ge-uit in 't volle besef van eigen recht en van de verplichting tot onmiddellijke gehoorzaamheid dergenen die 't aanging.
Taede's voorhoofd werd weeder effen. Hij was een wonderlijke peinzer die steeds den trein zijner handelingen liet stilstaan om uit te stappen en het landschap te bewonderen. Hij staarde op het donkere mondholletje en luisterde naar het blèr-geluid, als had hij een zeldzaam diertje gevonden. ‘Waar haalt hij die overtuiging vandaan?’ vroeg hij, het hoofd schuddend, innig verwonderd, bijna met eerbied. Moeder moest wel zeer moe zijn om bij dit gerucht maar dóór te slapen. Misschien zeiden de altijd waaksche zinnen tot de wachters der slapende ziel, dat Vader Taede zelf al zich ter hulpe bemoeide. Maar toen hij stokte, in aanschouwings en waarneemingsbeemden wandelend, in plaats van iets uit te richten, werd zij wakker.
‘Wat scheelt er aan?’ ‘Die schreeuwers beneeden hebben hem wakker gemaakt’, zei Taede knorrig. De moeder luisterde en zei: ‘Neen. Daarvan zou hij niet wakker worden. Hij wil bij moeder zijn’. En zij nam haren zoon met de uiterste behoedzaamheid op, en bereidde hem teederlijk een nestje van haar schouderholte. Daarin werd hij dadelijk stil. Beneeden was de zanger aan de climax genaderd, en zong, dat de ruiten vibreerden:Nun ar - mes Herz ver - giss der Qual!
Nun muss sich al - les, al - - - - les wen - den,
| |
[pagina 414]
| |
Moeder zag haar man aan over het wichtje heen, met geruste, zeegevierende blikken. Zij knikte, en Taede glimlachte. - ‘Ja! Ja! Zoo is 't. Je behoeft niet te lachen, Taede. Hij heeft recht, - met wat-ie daar zingt, beneeden. Merk je nu hoe hij stil is? Hij behoort hier bij me. En het gezang zal hem niet hinderen. Zie nu, hoe hij tevreeden kijkt. Hij weet dat het wáár is wat daar gezongen word, niet zooals jij en ik het weeten, - maar uit zich zelf, zonder woorden’. De vader, het nuchter-praktische leeven verteegenwoordigend, zei: ‘Je moet slapen, Enna. Ik zal zeggen, dat ze hun mond houden daar beneeden’. Met de kaars ging hij langzaam de krakende houten trap af. Voor de gelagkamerdeur, waaronder het licht door een breede kier scheen, weifelde hij. Hij wist, dat hij teegenoover een troep joolige, misschien dronken jonge mannen iets zou moeten zeggen en hij sprak liever teegen de maan. Maar het moest, om Enna en het jongske. Hij duuwde de deur open. Wat hij zag was niet vreesselijk. Twee jongelieden beproefden uitgelaten te doen en walsten rond het billard, met hun wandelstokken in de hand. Anderen stonden om de piano en keeken ernstig naar Taede, die op zijn pantoffels en met de flakkerende kaars in de hand, de deur intrad. ‘Heeren!’ zei Taede. Toen kreeg hij een hoogroode kleur en kon niet verder. Gij moet namelijk weeten dat hij één gewigtige eigenschap miste, die al zijn deugden meer waarde zou gegeeven hebben. Een goede benaming heeft die eigenschap niet, maar ge zult begrijpen wat ik bedoel als ik zeg dat hij hulponderwijzer was geweest en in zijn klasse nooit orde had kunnen houden. De kinderen hadden niet het minste ontzag voor hem, en toch was hij pootig genoeg en kon ook een harde stem opzetten. Maar als hij zich boos voordeed, om hen te imponeeren, dan geloofden zij hem niet, en als hij werkelijk boos werd, dan vonden zij hem zeer potsierlijk en hadden pret. Dat was wonderlijk, want hij strafte even hard, misschien harder dan andere schoolmeesters, en voor die anderen hadden de kinderen eerbied en vrees, maar hem sarden ze en lachten ze uit. | |
[pagina 415]
| |
‘Ik ben een slecht acteur’, zei hij tot zichzelf, als troostende verklaring. ‘Ik kan niet optreeden. Ik versta de kunst niet te schijnen wat ik ben’. Met dit besef stond hij ook voor de zingende studenten. Wat hij was kon hij niet schijnen. Hij was een gevoelig mensch met grootsche leevens-ontwerpen, die de rust van zijn meestgeliefden kwam beschermen. Zijn schijn was een in lekkeren slaap gestoorde, booze en banale handelsreiziger, zonder eenig gevoel voor zoele voorjaarsnachten, lenteliederen en romantiek. - ‘Heeren,..... ik verzoek stilte. Boven is een zieke’. Ruuw en plomp kwam het er eindelijk uit, want het was door een wand van beschroomdheid heen gebrooken. De jonge man die voor de piano zat, stond op. Hij was lang en blond, met een blonden baard, bloozende wangen, en vriendelijke bruine oogen achter dikke brilleglazen. Buigend, met gemakkelijke welleevendheid sprak hij Taede toe: - ‘Mag ik vragen, mijnheer, aan welke ziekte de patient lijdende is?’ - ‘Wat gaat u dat aan?’ zei Taede norsch. - ‘Mijnheer’, hernam de blonde student, ‘het doet mij waarlijk innig leed uw geloofwaardigheid in twijfel te moeten trekken. Misschien ook is het enkel een verschil in weetenschappelijk biologische beschouwing. Gij rekent de partus misschien tot de pathologische verschijnselen. Ik houd haar voor physiologisch’. Taede was geheel van zijn stuk gebracht, verward en toch geïnteresseerd. In zijn oogen verdoofde het vinnig blinken en ze begonnen vaag en zacht te staan. Zijn geweldig brein sloeg terstond weer aan 't peinzen. ‘Pathologisch? De voortplanting zelf een ziekte?.... En van daar de schaamte, en de pijnen?... Maar hoe weet gij..? De lange, blonde jongeling glimlachte vriendelijk en sprak met bevallig demonstreerend handgebaar: “Ik zal u de bron van mijn informatie toonen, mijnheer. Zij ziet er, voor ons devooten der exacte kennis, niet betrouwbaar uit. Maar het feit is de eenige proefsteen van alle betrouwbaarheid. Wilt ge dus het feit erkennen, mijnheer, dat zooeeven in dit huis een nieuw menschenleeven is begonnen?” | |
[pagina 416]
| |
Taede erkende 't met een korten hoofdknik, onreedelijk stuursch, zooals een reiziger zijn poging tot smokkelen erkent voor een beleefden tol-beambte. “Hoort ge 't, broeders?” zei de jongeling, en hij keek den kring rond van zijn makkers, die nu allen aandachtig en eerbiedig naar Taede zagen. “Hoort ge 't? Wie hier nu van toeval wenscht te spreeken moet afmarcheeren. Wie tot de voorhoede der nieuweren wil behooren, blijve. Wij hebben dat nieuwe leeven toegezongen, mijnheer. Ik ben blij dat gij mij daarbooven blijkbaar hebt gehoord. Daar was het mij om te doen. Wat ik daar zong was voor uw zoon bestemd.” - - “Dat dacht zijn moeder ook”, zei Taede halfluid en aarzelend. - Hetgeen bewijst dat zijn moeder fijner waarneemingswijzen kent dan gij of ik, mijnheer. Wij wisten van zijn komst, zooals zijn moeder van de onze. Wij wisten het door een kleine boode die ons op den weg ontmoette toen wij in den nacht de lente gingen zoeken. We vonden méér dan wat wij zochten. We vonden een lente-kind. Dit alles is onwaarschijnlijk, maar het onwaarschijnlijke is de toekomst en de waarheid. Als de waarheid waarschijnlijk was kon ze me gestoolen worden’. - ‘Wie was die kleine boode?’ vroeg Taede achterdochtig. De blonde student antwoordde niet, maar ging naar de deur en oopende die. - ‘Ellie’! - riep hij. - ‘Hier’! zei een zacht, kinderlijk stemmetje, vriendelijk, maar toch eigenzinnig weerstreevend, vooral niet gehoorzaam, maar uitnoodigend buiten te koomen. Allen gingen naar buiten, ook Taede op zijn pantoffels en met de flakkerende kaars in de hand. Het was doodstil buiten, men hoorde enkel het ruischen der altijd beezige beek. Daar zat een klein meisje, op de houten bank, in het nog onbebladerd prieel. Ze keek naar de sterren zoo wijs als een professor. Bloote voeten had ze en een wijde zware omslagdoek, duidelijk fraai violet in 't rosse kaarslicht. - ‘Wie ben jij?’ vroeg Taede, niet vriendelijk. - ‘Elmosien’, zei 't meisje, als had hij dat al lang behooren te weeten. En toen vroeg ze, alsof 't zoo van zelf sprak: ‘Is 't kindje gekoomen?’ | |
[pagina 417]
| |
Taede zweeg, maar de blonde student antwoordde: ‘Wij hebben het allen gehoord - en dit is de vader’. - - ‘Nu moeten wij het allen zien ook’, zei het meisje heel stellig. ‘Het moet hier buiten koomen’. - ‘Hoe weet jij van het kindje?’ zei Taede barsch, en hield de kaars digt bij haar gezicht. Het meisje keek hem recht in 't gelaat met heldere oogen, volstrekt niet beschroomd, eer een weinig minachtend. Toen zag ze hoog over hem weg naar de sterren. - ‘Hij heet Sirius!’ zei ze. Taede verduisterde het kaarslicht met zijn hand, want een kaarsvlammetje kan ons soms verhinderen een groote zon te zien. En hij en alle anderen zagen nu de scherp en kleurig fonkelende ster boven 't donkere huisje. De maan stond al laag en was zelve niet te zien, maar er was weer een groot gat gekoomen in de zwarte wolken-tent, daarin opaliseerde de maanglans en benam het licht van alle zwakkere sterren. Ook die van Orion waren tot verdwijnens toe verflaauwd - alleen Sirius boorde zijn fel geflonker door het lichtwaas. - ‘Die heet Sirius’, zei Taede, ‘dat wist ik wel’. - ‘Ja, maar de jongen óók, en dat wist je niet’, zei het meisje. Toen hield Taede zijn mond. - ‘Ziet gij’, zei het meisje nu, allen aanspreekend, een slank, blank handje uit de omslagdoek te vooren brengend en naar de schoone ster wijzend: ‘ziet gij, de maan schijnt ze allen dood, maar hem niet. Daarom zal de jongen ook Sirius heeten’. - ‘Och, 't is maar een naam’, zei Taede schouderophalend. ‘De een is een zon met planeeten, en de ander is een klein menschdiertje op een klein planeetje’. - ‘En toch kennen ze elkaar’, zei het meisje. ‘De groote heeft mij naar de kleine geweezen’. In het kinderlijke stemmetje was een groote macht door ernst, waardoor allen, ook Taede, stom en eerbiedig bleeven, hoe vreemd dat ook scheen. - ‘Wil je 'm nu buiten brengen?’ vroeg het meisje weer. ‘Dan zal ik hem doopen en Sirius zal peet staan’. - ‘En als hij nu kou vat?’ zei Taede onbeholpen en zich jammerlijk bewust dat hij iets zeer lafs en kleinmoe- | |
[pagina 418]
| |
digs zei, in zulk een zeldzame en plechtige situatie. Het meisje antwoordde dan ook niet, maar wenkte hem toe dat hij gaan zou, alsof zij zeide: ‘alles is gereed’. Boven vond Taede de moeder wakker met wijd-oopen, maar blijë en rustige oogen. Het boorelingske sliep. - ‘Wat is 't beneeden?’ vroeg Enna zacht. - ‘Ja, 't is vreemd’, zei Taede, ‘en ik weet niet of ik 't wel goed vind, maar ze willen hem doopen’. - ‘En wie zal Peet zijn?’, vroeg de moeder. Taede weifelde. - ‘Ze zeggen.... ze zeggen.... of liever 't meisje zegt... maar 't is te gek, want het is een groote zon. Je zult er om lachen’. - ‘Ik zal er niet om lachen! Welke zon?’ - ‘Sirius. Hij schittert boven het huis’. - ‘Natuurlijk!’ zei de moeder. En toen fluisterde ze stil achterover liggend, met half oopen oogen, als zachtkens zich te binnen brengend: ‘And thy quick beams, whose jet of life inspires
life to the spirit, passion for the light,
dark Earth since first she lost her Lord from sight
has viewed and felt them sweep her as a lyre.
............ Be thou my star.......’
- ‘Lost her Lord from sight’, herhaalde Taede, op eens weer heelemaal in gedachten met het kind op zijn schoot, ‘lost her Lord?’... Zou dit hoopje sterren den Herder hebben verlooren en verdwaald zijn? En is daarom de partus hier pathologisch? En zou Sirius misschien den Herder nog zien.....?’ - ‘Ga nu, Taede, en laat hem doopen. Ik hoorde alleen mannen-stemmen, is er een meisje bij?’ - ‘Er is een meisje buiten, dat ze ontmoetten. Dat wist van 't kindje en heeft hen hier-gebracht. Zij sprak van Sirius’. - ‘Dan is 't goed. Breng hem dan gerust, Taede! Nu komt alles uit’, zei de moeder, diep bevreedigd. Taede bracht het kindje beneeden en Elmosien maakte haar slanke vingers nat in de reegenton en doopte hem ‘Sirius’. | |
[pagina 419]
| |
De studenten stonden er zwijgend en eerbiedig omheen, terwijl Taede zijn zoontje ophield, zoo plechtig als ware hij de paus en droeg een Keizerskind. De groote zon Sirius omhoog, die den verlooren Herder nog in 't oog heeft, bleef door de wolkenscheur flonkeren tot het gedaan was. Toen dankte Taede het meisje en de studenten, die nietzingend, maar zacht pratend vertrokken, en de eerste nachtegaal van 't seizoen, die nog geen jaar oud en nog geen week geleeden in Afrika was, begon luid en hartstochtelijk in de donkere stilte zijn eerste lied. Sirius werd weer bij zijn moeder gebracht, en had onder de gansche plechtigheid niet geschreid. | |
II.‘Is ze meegegaan?’ dacht Taede, toen hij nu toch eindelijk wou gaan slapen. En hij duuwde met één vinger het reeds neergelaten rolgordijn éven van 't raam, om door de kier naar buiten te zien. Neen, daar stond ze nog, rechtop, midden in 't pad, opziend naar zijn raam. En hoe zag hij haar zoo duidelijk, terwijl toch de nacht nu bijna lichtloos was? Ze had de violette doek om 't hoofd geslagen en de schoone kleur was nog goed zichtbaar, ondanks 't donker. Dat was vreemd, want zulke kleuren worden al in scheemerlicht graauw en grijs, - en nu was 't diepe nacht. - ‘Ultra-violet! Ultra-violet!’ zeide Taede, ‘giftig licht’. Hij wantrouwde het meisje en voelde iets als wreevel en haat. Maar toch kon hij niet helpen haar mooi te vinden, en toen ze haar blank gezichtje afwendde, speet het hem. Wreevel en nieuwsgierigheid beiden beletten hem te gaan slapen, hij moest meer van dat meisje weeten en zoo ging hij weer naar beneeden en sloop zacht, op zijn pantoffels, naar buiten. De deur sloot hij niet, hij zou toch terstond weer terugkoomen, bij zijn schatten. Hij is langer weggebleeven dan hij dacht. De violette glans zag hij in het stikdonker, vóór zich uit, en hij volgde. Na een poos riep hij: ‘Waar ga je heen?’ | |
[pagina 420]
| |
Maar het meisje stond niet stil en antwoordde ook niet de eerste keer. Toen hij nog eens riep, zeide ze zonder om te zien: ‘Wat heb je teegen me?’ Taede haalde haar nu in en beproefde haar in de oogen te zien: ‘Je bent veel te lief en te zoetelijk’, zei Taede. ‘Wat deed je bij mijn zoon? Hij moet taai en hard worden’. - ‘Wacht maar!’ zei Elmosien, met een kort, schamper lachje. ‘Wacht maar! er komen er nog meer. Taaien en harden, en scherpen en woesten’. - ‘Wil je niet zeggen waar je heen gaat?’ - ‘Naar mijn familie aan de rivier’.
Taede volgde zwijgend. Als hij het meisje aanzag, scheen haar gelaat duidelijk blank in de kleurige doek, in haar donkere oogholten lichtte het ook met fijne vonk-glinstering. En toch was 't stikdonker. Taede kreeg een vreemde gewaarwording alsof hij eigenlijk al sliep. ‘Ik begin te gelooven’, fluisterde hij vóór zich, ‘dat ik op mijn stoel voor 't raam ben ingeslapen. Maar wanneer? Sirius is gebooren, dat is zeeker, anders zou ik niet ingeslapen zijn. Maar de rest heb ik gedroomd, en nu droom ik nog.’
Hij voelde nu de vochtige kilte van den vloed, en hij rook den geur der drasse oevers. De weg ging recht op 't water toe, daar was een veer, waar hij een dag te vooren was overgevaren, met Enna. Hij hoorde in den doodstillen nacht de zachte stem der rivier, babbelend en gorgelend langs boomwortels en schoeying. Hij hield stil en 't meisje ook. - ‘Zeg eens, Elmosien, kijk me eens goed aan. Geloof je niet dat ik nu beezig ben te droomen?’ - ‘Dat kan wel!’ zei het meisje, ‘waarom niet?’ - ‘Waarom niet? - maar dan droom jij natuurlijk ook.’ - ‘Best moogelijk’, zei het meisje. - ‘Ja maar....’ zei Taede weifelend, ‘ja maar.... droom ik dan jou? - of droom jij mij?.... - ‘Wat doet dat er eigenlijk toe?’ zei Elmosien. - ‘Ja, dat is waar. Dat weet ik niet’, zei Taede, en hij ging zitten aan den kant van den hollen weg. | |
[pagina 421]
| |
- ‘Kom, je bent moe’, zei nu het meisje vriendelijker en vertrouwelijker, ‘blijf nu daar maar zitten. Ze koomen hier langs’. - ‘Wie?’ vroeg Taede. ‘Wat gaat er gebeuren? Wie koomen hier langs?’ - ‘Mijn familie’, zei Elmosien. ‘Ik hoor ze al’. Taede luisterde. Er klonk inderdaad een veelvoudig, zacht gerucht over 't water. Een gedempt babbelen, schuifelen en fluisteren als van veel kinderen in opgewekte, maar ernstige stemming, bij een feestelijke plechtigheid. Toen werd ook een lichtje zichtbaar, een ongestadig flakkerend licht. En daarachter scheemerig verlichte figuren en gestalten. Het geheel kwam zachtjes nader, als glijdend of zweevend. - ‘Komen ze met de pont?’ vroeg Taede. - ‘Sst! luister!’ zei het meisje Nu klonk een veel liefelijker, melodieuzer geluid, alsof honderde stemmetjes zacht neurieënd te samen zongen. Maar dit koor was zoo samengesteld, zoo fijnverwonden in melodie, en zoo zuiver in veelvoudige harmonie, dat het meer geleek op een orkest van geheel onbekende leevende instrumenten, dan op een zangkoor. Het leek wel verschillend gestemd insecten-vleugel-gegons. - ‘Wat is dat?’ zei Taede. ‘Dat heb ik nooit gehoord’. - ‘Vind je 't mooi of niet?’ vroeg Elmosien. - ‘Ja, prachtig’, zei Taede, verbijsterd en verleegen. - ‘O, zoo!’ zei Elmosien. Toen begon ze ook te neuriën en haar stem klonk harmonisch samen met het naderende gerucht. - ‘Wat is het?’ vroeg Taede. ‘Een liedertafel? - Of een begrafenis? - En wat hebben ze voor licht bij zich? Want die fakkel schijnt rood - en die menschen daarachter zijn groenachtig-wit verlicht. Hoe kan dit? - En zijn ze op de pont? Waarom hoor ik dan de ketting niet?’ - ‘Wel, je zei immers dat je droomde’, zei het meisje. - ‘'t Is een processie’, zei Taede, ‘of een maskerade’. Daar begon het nu werkelijk veel op te gelijken. Voorop zag hij duidelijk een kleine knaap met een helrood, kort kleedje. Deeze was het die de toorts droeg. Als rossig goud glansde zijn blonde krullebol in het vlamlicht. Kloek en | |
[pagina 422]
| |
lustig ging hij vooráán, nu en dan omziend naar de anderen met blijë, vast-beraden oogen en wenkend met de linkerhand, waarin hij een krans droeg van donker-roode roozen. - ‘Dat lijkt Eros wel’, zei Taede. - ‘'t Is ook Eros’, zei het meisje. De fakkel weerspiegelde in 't water. Ze waren dus nog niet aan deezen oever. Vlak achter Eros stond een veel langere, donkere gedaante. Haar kleed leek zwart of donkergraauw, maar ze had een gouden haarband, en haar oogen glinsterden scherp en fel, als die van een roofvogel, een uil of arend. Ook bewoog ze het hoofd soms met dezelfde korte, besliste beweegingen, als roofvogels doen. Haar bloote armen, met gouden armbanden, hield ze voor de borst gekruist, in een resoluute houding. Taede vond dit een zeer onaangenaam wezen. - ‘Hu!’ zei hij grimmig, ‘moet dit de Dood voorstellen?’ - ‘Och kom!’ lachte Ellie. ‘De Dood! Die is er heelemaal niet bij. Die is geen familie van me’. - ‘Wie is dan dat arrogante weezen?’ - ‘Eigenlijk heeft ze geen naam die je kent. Maar zeg maar Peitho, dan ben je er 't digtste bij’. - ‘Peitho was zoo barsch en brutaal niet’. - ‘Daarom is 't ook niet Peitho. Maar ze lijkt er 't meest op. 't Is wel de sterkste van mijn zusters. Zie eens wat een armen! Er komen er nog meer, sterken en harden. Die wilde je immers?’ Het was een dicht gewoel van gestalten dat nu te zien kwam. Verschillend waren ze van grootte en allen vreemd en bont gekleed. Maar zoo onrustig, zoo druk en beweegelijk, dat het wel allen kinderen geleeken. - ‘'t Is een kindermaskerade’, zei Taede nu, ‘zijn er geen volwassenen bij?’ - ‘Kijk eens daarachter’, zei Elmosien. - ‘Groote God!’ riep Taede verschrikt, ‘wat is dat?’ Wat hij zag maakte hem zoo beklemd, dat hij bijna geen adem kon halen en niet luider kon spreken dan fluisterend. Hij had het eerst aangezien voor een boom, of een zeil, of een hooggeladen wagen op de pont. Een groot gevaarte scheen het, met grillig verlichte plekken en pikzwarte schaduw-holten. | |
[pagina 423]
| |
Maar zie! het bewoog, alsof de wind een zeil opwoei. Doch er was geen wind, en wat een zeil scheen, was een groot bleek menschengezicht, booven donkere kleeding. Men kon niet zeggen of het vrouw of man was, want het had geen baard of kneevel. Maar een mensch was het zeeker, en de trekken waren vast en strak, droevig bleek en met de uitdrukking van diep, bedwongen leed. Taede moest er gespannen op tuuren, en het scheen of de donkere oogen Taede aanzagen. Een vale, groenachtige glans verlichte het gelaat, maar het scheen eigen licht, want een lamp was niet te zien. Ook wist Taede niet of het deernis, ontzetting of verwondering was, waardoor hij aldoor op dat gelaat moest staren. Wel vond hij het prachtig, en hij moest aan een reuzekop van Apollo denken, die hij vroeger liet nateekenen, door zijn leerlingen op school. Maar hier had alles leeven en de groote oog-appels staarden niet weezenloos, als in 't gips, maar met vuurigen en toch teederen gloed. Hoe groot dit majestueuze weezen wel was, kon hij niet beoordeelen, want rondom hem was enkel duisternis, en niets ter vergelijking. Maar de kleine gestalten, die kinderen scheenen, kwamen niet hooger dan zijn knieën, en als hij soms zijn handen éven uitstrekte als om hen te behoeden of bij 't voortgaan te bestuuren, dan scheenen zij wel niet anders als duiven in de handen van een voogelaar, en elk zijner machtige vingers zoo zwaar als een van hun armen of beenen. Onder die kleinen waren niet enkel lieftalligen en aanvalligen - maar ook wilden en dierlijken, vol onstuimige onrust en met fellen blik, - als jachthonden, telkens omziende naar hunnen meester, en hunkerend om uit te schieten. Taede merkte op, dat de wildsten en leelijksten het digtst om den schoonen reus krioelden, en hij zag hoe deeze hen met wenk en blik en kort gebaar als met onzichtbare banden mende en bedwong, zonder dat een bevelswoord werd gehoord. De vreesselijkste der gestalten scheen zich vlak bij haars Heeren knieën te willen versteeken. Zij was brood-mager en in vale todden gehuld. Diep glommen een paar grimmig-schuuwe oogen in holle kassen, daarboven een beenderige scheedel met dun haar. Vlak naast deeze stond een dikke, korte, vleezige gestalte, men kon niet zeggen man of vrouw. Zij droeg veel | |
[pagina 424]
| |
gouden armbanden en halssnoeren, en een zeer dun zwart gazen gewaad, waar de mollige, weeke dijën en boovenarmen roze doorheen scheemerden. Het gezicht was pafferig-bleek, met breeden mond en dikke lippen, en het korte krulhaar scheen van pomade te blinken. Dit alles deed aan een vrouwtje denken, maar toch was 't geen vrouw, en de lichtkleurige vlakke oogen stonden hard en koud, met een beestachtige expressie. Toen Taede deeze twee zag begon het in zijn hart te zieden en te barnen en hij schreeuwde het uit: - ‘Wie zijn die twee? - Die ken ik! - Wacht eens! als die aan wal komen, zullen ze een kwade aan me hebben’. - ‘Hola!’ riep Elmosien. ‘Vergrijp je niet. Ken je geen ontzag voor wie daar bij hen is?’ - - ‘Overdag misschien wel, als ik wakker ben’, zei Taede, ‘maar ik dank God dat het nu nacht is, en ik droom, en dat ik ze te lijf durf gaan. Ik heb een oude reekening met hen’. - ‘Zoetjes, zoetjes!’ zei de andere. ‘Je hebt ze misschien vroeger in 't wild ontmoet. Dan alleen zijn ze gevaarlijk. Bij onzen Vader zijn ze van goeden dienst’. - ‘Om 't eeven!’ schreeuwde Taede. ‘Ik wil mij nu eens wreeken, hoor je! Wraak! Wraak!’ Toen lachte één uit de drom van kleine weezens en zag hem op eenmaal vertrouwelijk en aanmoedigend diep in de oogen. Het was een kleine, sterke kaerel, met een forsche kroeskop, ruuw blozend gelaat, een dikke nek en zwaargespierde armen. Hij droeg een ruig beestevel en een knots, die hij lustig zwaaide. - ‘Riep je mij?’ hoorde Taede hem zeggen. ‘Hier ben ik, present! - Wat wou je van me?’ - ‘Je knots’, zei Taede, en de woede maakte hem ligt en dronken, ‘je knots, voor die twee leelijkerts daar achter!’ - ‘Kan je denken!’ zei Wraak. ‘Kan je denken! - Ik zou je daar tegen mijn eigen bloed opstooken - en nog wel waar Vader bij is. Dat zou wat moois zijn!’ Hij lachte hel op, en rondom hem joelden en lachten de anderen mee. En er werd weer zoo zacht en liefelijk gedeund, en het was een ijverig woelen, en fluisteren en bedisselen - tot Taede zijn woede vergat en gansch beduusd | |
[pagina 425]
| |
en verbouwereerd bleef toezien. De weerspiegeling der lichten doofde. Nu richtte de geweldige Gestalte tusschen de kleinen zich op, en het was alsof een jonge boom zich ophief en bewoog midden in een veld vol bloemen. - ‘Mijn lieve en genadige Heer!’ zei Elmosien. ‘Het kindje is gebooren. Ik heb hem gedoopt, met de tranen van onze Moeder!’ - ‘Goed en wel!’ zei Eros, die vooraan stond en met zijn fonkelende oogen naar Taede staarde, ‘maar niet genoeg! - Ik zal hem met vuur doopen. Hier is Sidérische gloed’. Hij drukte zich de roode roozen op 't hoofd en zwaaide met zijn fakkel, tot de vonken die er afstroomden een dier wonderbare klankfiguuren vormden, zooals die een melodisch trillend deeltje lucht beschrijft. - ‘Wat moet dat nu alles?’ riep Taede weer tot zichzelf koomend bij Eros' woorden. ‘Gaat dat alles naar mijn zoon? Deze eerste met zijn fakkel laat ik betijen. Maar die gansche wilde bende? En die twee misselijke fielten dáár ook? Dat nooit, hoor! - Ik ken jou niet, jou sombere Herder van zooveel disparate schapen! - Maar als je mij kent, zul je weeten dat ik niet goedschiks mijn eerstgeboorene aan jouw ongetemde horde ten prooi zal laten’. - ‘Man! man!’ - klonk achter hem het hijgend-angstig fluisteren van zijn geleidster. ‘Hoe durf je zoo uitvaren. Weet je wel tot wie je 't hebt?’ - - ‘Zou ik anders doen als ik 't wist?’ zei Taede. ‘Wie is er zoo hoog en geweldig dat Ik niet meer Ik zou zijn voor zijn oogen? Laat Hij zijn wie Hij wil, het is mij nooit groot genoeg. Ik wou dat Hij de Allermachtigste was die ik ontmoeten kan, dan kon ik hem ook voor 't meest verantwoordelijk stellen’. - ‘Hij is de Oppermachtigste, die je op aarde ontmoeten kunt’, fluisterde Elmosien. - ‘Heeft Hij de wereld gemaakt?’ vroeg Taede. - ‘Hij heeft de wereld gemaakt, de zon, de maan, de aarde zooals wij die zien. Maar niet alleen’. - ‘Heeft hij planten en dieren gemaakt?’ - ‘Niet alleen’. | |
[pagina 426]
| |
- ‘Heeft hij dan de menschen gemaakt? Heeft hij mijn bloed en mijn hersenen gemaakt? Beveelt hij mijn hart te kloppen, en mijn huid te zweeten?’ - ‘Ja, jou heeft hij heelemaal gemaakt!’ - ‘Dan is 't de Mensch, en dan is Hij de schuldige en verantwoordelijke. Goddank! dat ik hem eindelijk vóór mij heb!’
En Taede richtte zich op, zoo lang hij was. Maar dat was niet heel lang! Ten minste zoo leek het hem toen hij tegenover den geweldigen Mensch stond die hem voorzichtig te gemoet trad, als bevreesd om hem te vertreeden. De groote hand was waarschuuwend uitgestrekt en de donkere, ernstige oogen zagen met een uitdrukking van droeve, maar vriendelijke verwondering op Taede neer. Taede kneep zijn vuisten in elkaar, om zijn ontzetting te beheerschen, en haalde diep adem. Hij voelde dat hij doodsbleek was en heel nietig, maar hij ging niet op zij. - ‘Neen!’ zei hij, heesch van ingespannen zelfbedwang. ‘Neen! ik ga niet op zij. Je kunt me verpletteren als je wilt, zooals je mij gemaakt hebt. Maar Ik blijf Ik, en daar kun je niets aan doen. Voor den mal houden laat ik me niet langer, en goedschiks gedoog ik dat tuig niet bij mijn kind. Moet dat wicht weer lijden zooals ik geleeden heb? Moet je hem weer door dat ruuwe volkje uit elkaar laten scheuren, zoodat hij radeloos wordt van tweestrijd en verwarring? Moet je hem weer laten doen wat hij niet wil, en nalaten wat hij voelt te willen doen? Moet hij weer getergd worden door 't verschiet van noodende prachten, die hij allen één voor één verjaagt als hij ze wil naderen? Moet hij met lieve zingende vogels verblijd worden om ze door zijn eigen katten te zien opeeten? - zal hij beladen worden met glanzende en klare illuzies, die hij stuk voor stuk in diggelen moet slaan om overeind te blijven?’ Taede zweeg hijgend, en maakte zijn lippen vochtig. De groote gestalte tegenover hem stond nu onbeweegelijk, de waarschuuwende hand nog uitgestrekt, de oogen peinzend, vragend, droef, - als in weifeling. ‘En dan!’ - ging Taede door, met diepe stem, ‘en dan! als hij uitgeput en bijna dood-gemarteld is, als hem alles is ont- | |
[pagina 427]
| |
noomen wat hem werd beloofd, als hij is gefolterd en bedroogen en ten einde raad - dan moet hij zeeker weer roepen ‘ik slechtaard!’ en wat er nog gaaf en gezond aan hem is, vergiftigen en kneuzen door schuldgevoel en zelfverwijt. Als hij tot een ellendig wrak is afgetakeld - door jou en jouw zonderlinge bende, - dan moet hij als arme, kindsche grijsaard, met kwijl-mond en sidderhanden, met schuddend hoofd en bange verschrikte oogen zitten mompelen: ‘Alles eigen schuld! alles eigen schuld! Genade! Heer! Genade!’ Het werd vreesselijk stil toen Taede deze woorden gesprooken had. Stil en donker. Eros en Peitho waren met den fakkel voorbijgegaan, de maan was weg, en de wolken begonnen weeder druilig te weenen. Het hoofd van den grooten Mensch werd dieper geboogen en zijn lichtend gelaat verduisterde. Achter hem school de drift der kleinen, met druk maar zacht gemompel en gefluister. Alleen de leelijkste trad met gluipenden tred, met tot grijpen gekromde handen, en grimmig gloeiende oogen naar vooren. - ‘Ha! jou vervloekte kwelgeest!’ zei Taede rillend. ‘Wat hebben wij arme menschen jouw Baas gedaan, dat hij ons zóó laat lijden. 't Is alles boete en straf, niet waar? Boete en straf! - Waarvoor? Waarvoor? - Die ons schiep is de schuldige, Híj alleen. Eerst laat Híj ons lijden door ons gebrekkig maaksel, waarvoor Híj verantwoordelijk is. En omdat Híj ons niet beeter kon maken, bedriegt Híj ons om zich-zelf te vrijwaren. Behalve door Lust, en Haat, en Drift, laat hij ons nog bedotten door Vrees, en Schuldbesef, en Zelf-verwijt en Berouw, om ons ter dood te kwellen en zelf vrij uit te gaan’.
Hier deed het gluipsche, grimmige spook een uitval. Maar Taede, schoon hijgend en sidderend en star-oogend, vermande zich nog en week niet van zijn plaats.
- ‘Houdaar!’ riep hij met groote inspanning. ‘Dacht je mij te verschrikken? Ik blijf Ik, de machtigste. Heb ik 't niet gezien hoe zij lijden moest om dat nieuwe wicht te baren? Kan ik dat vergeeten? Wie formeert een zuivere, zachte engel als zij - om dat teere wezen dan weer te mis- | |
[pagina 428]
| |
vormen in bloed en vuil, het lieve gelaat door smart wanstaltig te maken en de eedele stem te laten krijschen van kramp en jammer. Zal ik dat vergeeten?! Zal ik dat vergeeven?! jou machtelooze Schepper van zulke jammervolle schepselen! Als de appel misvormd en verschrompeld is, komt dan de schande voor de vrucht, voor den boom, of voor den tuinman? - Zijn de misbaksels een eer voor den bakker? - Schuilt de zonde en de schuld bij de doode klei, bij de gebarsten pot - of bij de onhandige pottebakker die haar fatsoeneerde?’ - Weeder stilte. De Mensch maakte een trage, naderende beweeging en het was alsof de groote hand Taede op zij wilde schuiven. Maar Taede plantte zijn voeten vast op de aarde en met een brieschende dolheid pakte hij aan en stelde zich te weer, en kneep en wrong en sloeg en beet - tot hij niets zag dan vuur, en niet meer wist of hij stond of lag, en tot zijn gezicht overstroomd was van zweet en tranen. En onderwijl bleef hij zijn verwenschingen uitstooten, schor en buiten adem. - ‘Dáár! Dáár! jou vreesselijke! jou afschuuwelijke! dáár! dit is voor de pijn die Enna geleeden heeft! - en dit is voor al de arme, zieke kindertjes! - en dit is voor de krankzinnigen, die je naam moeten prijzen! - en dit is voor de zelfmoordenaars, die je straf moeten vreezen! - en dit is voor de boeven, en de moordenaars, en de ontaarden, die je allemaal geschapen hebt om ze te laten verdoemen! - en dit is voor de tobbers, en de zwaarmoedigen, die zichzelf beschuldigen om 't kwaad dat jij gedaan hebt! - en dit is voor de onnoozelen en idiooten, die je nog aanbidden en danken voor het jammervolle leeven dat je hun geschonken hebt! - dáár! dáár! dáár! jou booswicht! jou bedrieger! jou zondaar! die al je schuld door onschuldigen laat dragen! - Wee jou! Wee! jou!.... Wee! Wee!’ Toen gebeurde er iets vreemds. Want als Taede ‘wee!’ wou zeggen, dan hoorde hij het woord wel, maar het kwam niet uit zijn eigen mond. Het kwam uit den mond van den geweldigen Tegenstander waarmee hij worstelde. Het klonk als zijn eigen stem, maar duizendvoud verzwaard en versterkt. Het was alsof hij orgel-speelde en een onbekend register had uitgetrokken, zoodat de eigen muziek nu in | |
[pagina 429]
| |
machtige donder-klanken uit verafgeleegen pijpen tot hem terugkwam. - ‘Zondaar!’ wilde hij roepen, en zijn eigen keel en mond bleef stom, - maar het woord rolde daaverend tot hem van den Groote tegenover hem. Nog eens beproefde hij het en riep: ‘Ik ben het, ik, de machtigste!’ en zijn wil werd woord in den Ander. Toen sloot Taede de oogen en wilde niet meer. Hij liet niet los, maar bewoog ook niet. En hij voelde alsof hij neerzonk en zijn lijf versmolt of verneevelde. Het werd donker en stil en rustig, in hem, en om hem. Hij was een wolkje dat neerzeeg in een peilloozen afgrond. Hij was een zoete, zoele rust en een vormlooze tevreedenheid. Een kleine zwarte nachtbloem, bloeiend en geurend in 't stikdonker.
- ‘Kukele-kuu!’ - klonk het uit des veerman's hoenderhof in de frissche, lichte morgenstilte. - En ‘Tok! tok! tok! een ei!!’ riepen de vreedzame en plichtmatige hoenders ten antwoord. Dat was een blijë, nuchtere klank die Taede wakker-riep in een heldere en alledaagsche, maar liefelijke waereld. De zon stond op 't koomen, en een veld van roode wolvlokjes breidde zich omhoog tot aan 't zénith. De lucht was dik van zoete, frissche geur, als heerlijk verkwikkend voedsel om te ademen. Een damp, stil en plechtig, dreef op de rustig en bedrijvig voorbijglijdende, glanzende vlakte van den vloed. De wilgen aan den kant rilden nu en dan, huiverend van blijde ontwakens-lust en deden een zachte daauwreegen neederruischen. Aan de overzij was het landschap wonderbaar verwaasd in de allerteerste tinten. Het huisje aan den oever, de bleek-groene voorjaarsboomen, het donzig struikgewas, donker spiegelend in het lichte water, de hooge, slanke popelreien, fijn en onbeweegelijk, vol doodelijk-stille verwachting van het koomende heilige licht en de nieuwe jonge dag met zijn geheimvol gebeuren, dit alles was een zoo vreedevol en harmonieus tafereel als de oude aarde zeldzaam geeft, een van haar sereene en blijë momenten. Men zou het willen vasthouden en er iets mee doen, | |
[pagina 430]
| |
het omhelzen en kussen, het indrinken of er in versmelten. Van vèr daar aan den overkant klonken de geruchten van een dorpje, waarvan men niets zag dan een spits toorentje en een zacht-blaauw recht omhoog-stijgend rookzuiltje. Hondgebas, het geratel van een kar, eindelijk een klok die ernstig en beteekenisvol zes volle slagen bedachtzaam over de velden zond. Toen het kleine geklep van de matiene daarachter, als een kind ter school huppelend achter den vader die aan 't werk gaat. Taede lag in bevreedigde bewondering te kijken, als prijkte dit schoon in een waereld die hem niet aanging. Zelfs de zes uurslagen brachten hem niet tot dieper bezinning. Totdat aan de ooverzijde uit het veerhuis een man te zien kwam, die langzaam naar de pont ging en de lange ketting met klinkend getik en geratel strak begon te winden. Toen richtte Taede zich op en werd opmerkzaam, want de waereld begon teekenen te geven dat zij hem wel deegelijk aanging. Er werd ook gepraat daar achter 't veerhuis. En er kwamen een paar in 't oog vallend donkergekleede figuren voor den dag, menschen, heeren, - nuchter en banaal in de zacht-extatische morgenstilte. Ook een rijtuig met twee paarden. Nu rees alle herinnering van den vorigen avond in Taede boven. Enna's pijn, het kindje, de maan, de studenten, Elmosien, Sirius........ en toen de wonderlijke nachtgebeurtenis die wel een droom zal geweest zijn. En hij als zorgeloos vader had zijn dierbaren alleen gelaten en was gaan slapen in 't veld. Haastig stond Taede op - maar vóór hij naar huis keerde, tuurde hij naar het rijtuig en de menschen, die daar aan de ooverzijde op de pont gingen om door den veerman oover de rivier te worden gezet. Het waren drie mannen, twee in zwarte jassen, één in uniform. Taede's oogen tuurden star en wijd - en toen de pont midden op 't water was, knikte hij met nijdige zeekerheid. Het welgedane heertje, met de grijze bakkebaarden, de wandelstok, de geboogen schouders, en de pijnlijk-zorgvolle gelaatsuitdrukking was hem welbekend. Ook de andere heer, magerder en jonger, met zijn bril en dunne lange neus, had hij meer gezien en de herinnering wekte allerlei onaangename associaties. | |
[pagina 431]
| |
- ‘Daar zijn ze, hoor!’ preevelde hij, ‘schoonvader, deurwaarder en politie. Nou zal je 't hebben!’ En wegduikend achter de struiken als een vluchtig hert, rende hij er van dóór, zoo hard hij kon, en kwam in een korten tijd bij het huis der geboorte terug, nog steeds in zijn fluweelen jasje, blootshoofds, op zijn pantoffels - en nat van de morgendaauw, die in dikke droppen op zijn donkeren haardos paerelde.
Frederik van Eeden. |
|