De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Bibliographie.C. en M. Scharten-Antink. De Vreemde Heerschers. Een verhaal van de Italiaansche Meren. Mpij. voor Goede en Goedkoope lectuur. Amsterdam, 1911.Over den inhoud van dezen roman behoeft, voor de lezers van dit tijdschrift tenminste, niets gezegd te worden. Hij heeft immers het eerst in De Gids het licht (nl. van den druk) gezien, aleer de heer L. Simons er een boek van maakte, verdienstelijk Fransch-gematigd in prijs, en onpleizierig door bedriegelijk-Fransch uitzicht. Zoo hebben dan de Gidslezers maanden lang met dit verhaal geleefd en kunnen zij zelfs er van genoten hebben, indien zij even groote en naar het schilderachtige geneigde natuurvrienden waren als de auteurs en misschien zelf ook nog herinneringen aan de Italiaansche meren bezaten. Want aldus is de wijze waarop men dit uitgebreid werk genieten moet. Men dient allereerst te begrijpen, hoe het schrijverspaar Scharten-Antink daarginds leefde en werkte, Hollandsche letterkundigen, en nog wel zeer van de naturalistische soort, inniglijk bekoord door het vreemde land, nieuwsgierig en belust op al wat maar het leven van menschen en dingen daar te zien en hooren bood. Alles, ook het gewoonste en minste, is hun belangrijk, omdat het zoo vreemd en vreemd-mooi aandoet. Hoe kon het anders bij een Margo Antink, die het aandoenlijke in een ‘Catherine’ en ‘Sprotje’ vond, bij twee schrijvers, die in ‘Een Huis vol Menschen’ van het zeer banale Parijsche klein-leven een vuurwerk wisten te fabriceeren, dat op verrassende en haast ongeloofelijke wijze ons zooveel hoofdstukken achtereen bezig houdt. Toen al trof hun belangstelling in velen en veel, dat ons niet interesseerde... al maakte het hun leven ongetwijfeld des te | |
[pagina 397]
| |
rijker, en men zeide zichzelf, dat zij van het naturalisme wel in de eerste plaats de levensliefde, de ontroerde beschouwing van het allergewoonste, in zich hadden en dat die voor hun kunst een zegen was, maar een gevaar tevens. In Italië nu zijnde, een land waar alles hun ongemeenzaam en zoo veel mogelijk onderscheiden van Holland was, kwam de felle nieuwsgierigheid van den toerist bij hen samen met hun diepe ontvankelijkheid als artisten tot een machtigen vreugdevollen drang uiting te geven van dat feestende, gloeiende leven hunner zinnen in een werk van kunst. Er zijn gedeelten in dit boek, waar de bergnatuur als van uur tot uur bespied wordt weergegeven en triomfante aanvangen van hoofdstukken, die de kleurrijke lenteheerlijkheid zeggen in zorgvuldig geschaarde, maar van uitbundige blijheid als doorgloeide woorden. Alles is hier op en om zich zelf en de schoonheid en levensblijheid maken den band, die het tezamen verbindt. Ook de menschen hebben deze schrijvers met de hun eigen liefdevolle aandacht beschouwd en nauwkeurig en fijntjes in beeld gebracht. Wel kregen zij, die, ofschoon geen toeristen meer, toch nog geen Italianen en heel geen boeren waren, van die boerenbevolking niet veel meer dan het uiterlijke te zien, maar zij waren met zoo weinig tevreden! Een zwartharig, blootvoetig jongetje wachtend voor een deur, een boerengroep om een tafel hun kommetjes wijn drinkend in het hel-koele middaglicht van een ‘cour’, een jonge, lenige Italiaan, zich vlug en behendig omhoogwerkend in een kerseboom... ziedaar tafreeltjes, die bijgewoond te hebben hun dagen goed maken, die zij met voorzichtige aandacht noteeren in hun schetsboek. Natuurlijk treffen zij, in hun voortdurende opmerkzaamheid, hier ook iets algemeeners aan. Daar zijn de objecten menschen voor en geen boomen Er is een ziekelijk pastoortje, wiens zwakke streven en peuterige liefhebberijtjes zij een jaar lang hebben aangezien. Hij past in het ruwe bergdorp als een stukje mozaïek op een houtmijt en zal, met een geschokte gezondheid, ontgoocheld moeten heengaan. Er is de stamtrots van de boerenfamilie der Muzzo's, die zich onverminderd handhaven wil tegenover de Taddei's en lijdt onder de afbrokkeling en verzwakking van het geslacht door het heengaan en niet weerkeeren van sterke zonen. Er is het ongeneeslijk leed van den blinden Zacharia, wiens vader van zijn erfgoed om schuld verdreven werd en die zijn leven lang soldi bij soldi gespaard heeft om het eens terug te koopen... tevergeefs, want de Duitsche bezitters laten het niet meer los. Er is Angelina's vruchteloos liefdesverlangen naar den man, die uit Amerika niet terugkeeren zal, enz. enz. | |
[pagina 398]
| |
Al dit en nog ander menschelijks van begeerten en smarten en ook vreugden hebben zij in het land gevonden, is voor hen één geworden met het land, zijn boomen en bergen en verdere uiterlijke dingen. Tusschen het relaas van die wisselende oogenpracht, hebben zij dit geestelijke vernuftig en sierlijk geschikt, als bloemperken in een tuin, in hun verhaal, dat ongeveer een jaar levens omvat. De weinige veranderingen in zulke ingewortelde toestanden gedurende zoo korten termijn, het weinige ook, dat zij van deze menschen ten slotte navoelen en begrijpen konden, staat daar nu, te midden dier weidsche natuurschilderingen en tallooze tafreeltjes van om zich zelf gedane ‘klein-malerei’, opgeteekend, als het kort-begrip van dat land, als zijn geestelijke en lichamelijke wereld, gelijk en voorzoover de Schartens die konden zien, als hun eigen eerlijke en heerlijke realiteit, die zij - overtuigde naturalisten - door geen zelfbedachte fictie besmetten wilden. Wat er tegen is?.... Niets ter wereld, als er maar lezers gevonden worden, die het werk in dien zin genieten kunnen en niet door de verveling besprongen worden, eer zij honderd bladzijden ver zijn. Die bedaarde, maar sterke belangstelling voor menschen en dingen, zonder verder verband of diepere beteekenis, was, als uiting van vernieuwden levenslust, niet zeldzaam in de letterlievende kringen van een twintig jaar geleden en een boek als De Vreemde Heerschers zou toen vrij algemeen genoten zijn. Maar sedert is onze levensliefde weer gekrompen, helaas, vermogen wij minder ‘raars’ te zien aan het verenkelde uiterlijke van mensch en ding, en vinden wij, uit onszelf, gewoon maar gewoon, zelfs als het in Italië is. Wie dus voor dat gewone nog belangstelling wil wekken, kan niet, als de Schartens eenvoudig appelleeren aan ons medegevoel, maar dient met zijn kunst de gewone wereld tot het ongewone te verheffen in het een-sympathiek-verband leggende woord, dat ons onze eenheid met het beschrevene plotseling openbaart. Dit nu hebben de Schartens niet gedaan, grootendeels wijl zij zich, als fanatieke ‘realisten’, in de mate van ons meegevoel bedrogen en aldus is dit laatste werk van hen een volumineus misverstand geworden. Men kan niet zeggen, dat zij ongelijk hebben. Zij zijn maar bij hun tijd ten achter.... of hun tijd weer vooruit misschien. In elk geval echter bestaat in de huidige ‘letterkundige wereld’ blijkbaar een ander begrip van een ‘roman’, een ‘verhaal’, dan zij er van hebben en acht men een zelfs zéér volledige beschrijving van het land, opgeluisterd door fijne genrestukjes van zijn bewoners, eigenlijk niet voldoende. Ziedaar niet zoozeer een beoordeeling, van het jongste werk | |
[pagina 399]
| |
der Schartens, als wel een omschrijving van zijn verhouding tot den tegenwoordigen stand onzer literatuur. Gelijk ik die inzie, voeg ik er bescheidelijk aan toe.
F. C | |
Dr. P.G. Buekers. De ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur. Zutphen, Thieme.Het zou wel de moeite waard zijn, indien men eens een blik kon werpen in de hersenen van den ‘onbevangen ontwikkelden leek’, die alles las wat er voor hem geschreven werd! Voor 30 cent kan hij alles leeren, wat hij van de astronomie ‘weten moet’, voor denzelfden prijs kan hij zijn kennis in staathuishoudkunde en occultisme volmaken, ja, de moderne techniek is op dit punt al zoo ver voortgeschreden, dat hij, in een speciaal daarvoor bestemde uitgaaf, naar verkiezing het Pro of Contra van een vraagstuk aanhooren kan, en zoo met geringe finantieele offers een goed eind op weg van de alwetendheid komen. Toch lijkt het niet uitgesloten, dat na verwerking van al die populaire lectuur, inplaats van alwetendheid, de hersenen van zoo'n belangstellende een conglomeraat bevatten van vastgeroeste termini technici, half verteerde theorieën en losse feiten zonder samenhang, en min of meer het beeld vertoonen van een bric-à-brac zolder, waarvan de eigenaar al lang de hoop op systematische ordening heeft opgegeven! Edoch, nog steeds twijfelen blijkbaar een corps van populaire schrijvers niet aan het slagen van hun poging, de wetenschap en het groote publiek aan elkaar te koppelen. Denken zij de wetenschap daarmee een dienst te bewijzen, of meenen ze dat hun slachtoffers een genoegzame belooning voor hun moeite vinden in het feit, dat ze een blik hebben kunnen slaan op een arbeids-terrein, dat buiten hun gewone sfeer ligt, dat hun ‘niets aangaat’? Men kan toch werkelijk niet ernstig meenen, dat elke beschaafde kennis nemen moet, b.v. van ‘de afstammingsleer en de tallooze vraagstukken, die er mee in verband staan’, zooals Dr. Buekers in het voorwoord van zijn bovengenoemd werk beweert. Wat gaat, om een voorbeeld te noemen, een notaris of advocaat het verschil tusschen ‘ever-sporting variety’ en mutatie-verandering aan, als hem toch lust en gelegenheid ontbreken mee te leven in de veranderingen die de wetenschap op dit gebied doormaakt? Hoe kan hij al dergelijke problemen naar waarde schatten, waar hij het nog onvaste en wisselende er in toch niet scherp onderscheiden kan? | |
[pagina 400]
| |
Een fout n.l. van al dergelijke populaire geschriften is dat ze den ‘stand’ der wetenschap veel te veel fixeeren. Er behoort een ruime kennis van den vloed der nieuwere wetenschappelijke litteratuur toe, en daarbij een zeker fijn instinct, dat niet ieder bezit, om te kunnen voelen in welke richting de stroomen van het wetenschappelijk denken ons voeren, en te bepalen, op welke hoogte we ons op het oogenblik bevinden. Moeten we nog aan de ‘neuronentheorie’ gelooven? Of is deze niet meer dan ‘eine für das Denken des 19 Jahrhunderts charakteristische Episode’ [Radl]? Was de Vries' Oenothera ras-zuiver, of is de twijfel aan haar homozygotische natuur gerechtvaardigd? De leek kent zoodanigen twijfel niet; de leek overschat de beteekenis van het oogenblik, in verhouding tot het verleden en de toekomst van de wetenschap. De leek denkt, dat we er nu zijn. Dr. Buekers versterkt dien leek in zijn verkeerde idee. ‘De mutatie-theorie van Hugo de Vries bekroont het werk, waaraan Lamarck begon, dat uitgevoerd is door Darwin, en waaraan Haeckel en vele anderen verder gebouwd hebben’Ga naar voetnoot1), heet het in het voorwoord. ‘Haar (d.i. de ontwikkelingsleer) ontbrak nog slechts één ding, maar dat hebben wij thans ook’,Ga naar voetnoot1) op bl. 78. Ik denk dat Prof. de Vries de eerste zijn zal om toe te geven, dat zijn werk Darwin's arbeid volstrekt niet bekroont (tenminste niet in den zin, waarin dat beeld gemeenlijk gebruikt wordt), maar dat wel degelijk ook na zijn werk nog veel gedaan moet en zal worden, om steeds weer nieuw gestelde vragen te beantwoorden, en steeds weer nieuwe antithesen in wijdere synthese samen te vatten. Intusschen meent nu de belangstellende leek, dat met de ‘Mutationstheorie’ het laatste woord in dezen gesproken is! Wil men per se een populair boek schrijven, men late zooveel mogelijk het speciale weg, en trachte niet door feiten iets te bewijzen aan personen, wien de draagkracht dier feiten toch ontgaan moet. Men blijve zoo algemeen mogelijk en wachte vooral voor het volstoppen met doode kennis.
Behalve dit ‘vitium originis’ kleven aan Dr. Buekers' werk nog andere gebreken. Niet ieder is het gegeven, zich over een onderwerp van studie zoo klaar uit te drukken, dat de lezer den ontwikkelingsgang van schrijver's gedachte vatten kan. Nu is dr. B. wel te volgen, waar hij gewoonweg feiten meedeelt, b.v. de celdeeling behandelt, doch zeer weinig duidelijk wordt zijn uitdrukkingswijze vaak daar, waar hij die algemeenheden | |
[pagina 401]
| |
behandelt, die juist den ondeskundigen lezer meer interesseeren moeten, dan b.v. de vraag, hoeveel Brachiopoden- of Pteropodenspecies in het Praecambrium voorkwamen. Juist in dit meer theoretische gedeelte, waar behoefte was aan een klare uitdrukkingswijze, is des schrijvers stijl, voornamelijk door talrijke beelden en een overdaad van overbodige woordjes, jammerlijk vertroebeld. Nauwelijks is de opsomming van feiten afgeloopen, of we zien ‘dogmata’ ‘staan te wankelen op hun leemen voeten’ [bl. 296]; ‘deuren’ werden ‘voorgoed achter dwalingen dicht gedaan’ [bl. 15], ja zelfs ‘vernageld’ [bl. 148]; ‘slippen’ worden ‘opgetild’ van ‘gordijnen’, die de natuurverschijnselen verborgen houden [bl. 24]; ‘tooverkringen’ ‘drukken’ ‘als nachtmerries’ op het weten der menschen [bl. 104]; we leeren den ‘bakermat onzer granen’ kennen [bl. 46], enz. Eenmaal wordt het den schrijver zelf te bar. ‘Beeldspraak ter zijde’ schrijft hij op bl. 19, na een lange vergelijking, waarin gesproken wordt over het zetten van ‘zware uitbouwsels en torens’ op een ‘ternauwernood nog behoorlijk gevoegd gebouw’, dat dientengevolge gevaar loopt daaronder te bezwijken; ‘Beeldspraak ter zijde: men ging gevolgtrekkingen maken met een zoo verre strekking, dat zij aanstonds een heirleger van tegenstanders onder de wapenen bracht’Ga naar voetnoot1), waarbij de schrijver weer in zijn gebruikelijke fout vervalt en een lange vergelijking over een ‘ontbranden strijd’ uitwerkt. Ook buiten die gezwollen beeldspraak om is de stijl vaak verre van feilloos. ‘Wie van een sterfbed van het Darwinisme praat, is òf sterk overdreven, òf grof onkundig’Ga naar voetnoot1) [bl. 78]. Iemand, die zich alleen door de feiten laat leiden ‘kan en mag voor den mensch geen uitzondering toelaten, nog minder als bewezen erkennen, op de verschijnselen en op de wetten van de levende natuur’ [bl. 292]. ‘Op de afstamming van den mensch liet ik wat meer licht vallen, niet in het algemeen, maar meer bepaald op zielkundig gebied’, heet het in het Voorwoord. Zulke plaatsen zijn volstrekt geen uitzondering. Meestal wordt de onduidelijkheid veroorzaakt door een groot aantal overtollige bijvoegsels, b.v. waar in plaats van ‘dogma’ geschreven wordt: ‘zuiver willekeurig aangenomen, verzonnen dogma’ [bl. 320], of als op bl. 21, waar we lezen: ‘Vooreerst zijn er hier om zoo te zeggen verzachtende omstandigheden’Ga naar voetnoot1), waar ‘om zoo te zeggen’ beter gemist kan worden. Vaak ook door gebruik van amper toe te laten uitdrukkingen, als ‘met voordacht’ voor ‘met voorbedachten rade’ [bl. 13], of ‘oud-professor’ voor iemand die al lang niet meer leeft [bl. 19]. Talrijk zijn dergelijke | |
[pagina 402]
| |
plaatsen, die het lezen van dr. Buekers' boek een vermoeiend en vaak irriteerend werk maken. Een fout lijken mij ook de uitweidingen waaraan schrijver zich overgeeft, als hij de ‘vraag aller vragen’, het probleem van den stamboom van den mensch behandelt, een probleem dat ‘ook thans den denkenden mensch meer interesseert en verontrust dan alle andere vragen tesamenGa naar voetnoot1) [bl. 291] (ik vermoed dat op dit punt wel enkele ontwikkelde leeken sceptisch het hoofd zulen schudden), en waar tot zelfs de oorsprong van den godsdienst (in tien regels), de kinderopvoeding en de taak der Ineenschakelingscommissie [bl. 316] bijgesleept worden. Dit geheele apologetische deel ware, evenals de telkens terugkeerende schimpscheuten op ‘de Kerk’, beter weggebleven. Resumeerend meen ik te mogen vermoeden, dat ‘hadde’ [bl. 296] dr. Buekers meer de waarheid ingezien van het door hem geciteerde: A little science is a dangerous thing,
Drink deep, or taste not the Pyerian spring!
hij zich onthouden zou hebben de hersenen van het leekenpubliek te vermoeien met een groot aantal feiten, door hen toch nooit in juist verband te vatten. Een algemeen overzicht, sober voorgedragen, zou zonder die feiten door menig leek beter gevat, en dus des schrijvers doel daarmee ook beter bereikt zijn
B. de H. | |
C.W. Lunsingh Scheurleer, Catalogus der Tentoonstelling van Grieksche en Romeinsche Kunstnijverheid in de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam.Het Bestuur der Rotterdamsche Academie, dat reeds verscheidene jaren achtereen omstreeks Kerstmis eene tentoonstelling van moderne kunst of kunstnijverheid organiseerde, is er ditmaal in geslaagd om eene verzameling van Grieksche en Romeinsche voorwerpen bijeen te brengen, die een leerzaam en vrij volledig overzicht geven over de antieke nijverheidskunst. Zeker is het voor velen eene verrassing geweest, dat men in Nederlandsche particuliere verzamelingen thans reeds zoovele voorwerpen op dit gebied heeft kunnen vinden. Het grootste | |
[pagina 403]
| |
gedeelte daarvan behoort aan den heer Lunsingh Scheurleer zelf, die de taak om den Catalogus samen te stellen op zich heeft genomen, en aan den heer G.M. Kam te Nijmegen; maar naast deze twee vinden wij niet minder dan een-en-twintig andere inzenders vermeld, waarvan sommige enkele stukken, andere, zooals Prof. Jhr. J. Six, het Canisius-College te Nijmegen, Mr. A.E.H. Goekoop enz., ook aanzienlijkere collecties afstonden. De wijze, waarop de voorwerpen in de keurige vitrines gerangschikt zijn, verdient allen lof. De meeste plaats wordt ingenomen door het antieke aardewerk met zijne deels keramische, deels aan de metaaltechniek ontleende vormen. Op het myceensche vaatwerk met zijne fraaie en zuivere vormen en zijne spaarzame, ons als half oostersch aandoende volutenornamenten volgen de plompe geometrische potten uit Attica en Boeotië, geheel overladen met strakke lijnmotieven. Də archaïsche vaaskunst uit verschillende streken van Griekenland kan men hier goed leeren kennen. Onder de zwartfigurige attische vazen treft ons o.a. de fraaie miniaturistenvaas van Prof. Six, en, om hare eigenaardigheid, de met late palmetten versierde drinkbeker van Dr. J. Hooykaas. Rijk vertegenwoordigd is ook de attische roodfigurige ceramiek, al ontbreekt hier het werk van de groote meesters. De reeks wordt gesloten door eene belangwekkende collectie hellenistisch aardewerk van allerlei soort. Daarbij sluit echter onmiddellijk aan het karakteristieke arretijnsche vaatwerk, waarvan de beste stukken met hunne vaak scherpe vormen en hunnen donkerrooden gloed ook naast de Grieksche vazen gezien mogen worden, de augusteïsche kruiken van witte pijpaarde en de verdere Romeinsche potten en vaasjes, gaande tot aan den tijd van het verval toe. Men vindt verder op de tentoonstelling zeer aardige verzamelingen van beeldjes van terracotta en brons, terwijl de marmersculptuur, die in Griekenland in het kunsthandwerk niet zulk eene plaats innam als in de groote kunst, hier toch ook naar verhouding schaarsch is vertegenwoordigd. In deze laatste afdeeling merken wij op: een meisjeskopje van Parisch marmer, uit Egypte, in den stijl van Praxiteles, dat, naar ik mij heb kunnen overtuigen, ondanks de verminking van het gelaat, het publiek aantrekt door zijne liefelijkheid en fijnheid, en een kopje van een gehelmden krijgsman uit ongeveer denzelfden tijd, eveneens afkomstig uit Egypte. Ook is er uit Rotterdam zelf, uit het Museum Boymans, eene kleine marmeren Aphrodite, die zich voor het bad ontschoeit, naar een hellenistisch origineel. Zeer aantrekkelijk voor iedereen is ten slotte ook de vitrine met het prachtige, zware Romeinsche | |
[pagina 404]
| |
koperwerk; hier liggen o.a. de groote bronzen bekkens en casserollen uit de Waal, die aan Jhr. Victor de Stuers toebehooren, en de Medusakop uit Blerik, die eenige jaren geleden in het bezit van den heer Kam is overgegaan. De Catalogus licht het tentoongestelde op heldere, beknopte en zaakkundige wijze toe. De taak van den maker werd eenigszins verlicht door de omstandigheid, dat hij in 1909 eene uitvoerige beschrijving zijner eigen verzameling het licht heeft doen zien. Daarop biedt ons thans de Catalogus eene welkome aanvulling, daar hij de talrijke aanwinsten van de verzameling Scheurleer uit de drie laatste jaren vermeldt; en verder behoudt de Catalogus ook daardoor blijvende waarde, dat hij een overzicht geeft van de vele Grieksche kunstvoorwerpen, die er ten slotte toch nog in het bezit van allerlei Nederlandsche particulieren zijn. Terecht betuigt dan ook op de eerste bladzijde van den Catalogus het Bestuur der Rotterdamsche Academie den heer Lunsingh Scheurleer zijne erkentelijkheid, terwijl het die dankbetuiging mede uitstrekt tot den Directeur van het Koninklijk Penning-Kabinet, den heer A.O. van Kerkwijk, die voor de tentoonstelling van eene schoone reeks antieke munten zorg droeg en de beschrijving daarvan voor den Catalogus samenstelde.
C.W. Vollgraff. |
|