De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Dramatisch overzicht.I.
| |
[pagina 376]
| |
te zeggen, dat de meester in de vorige les duidelijker is geweest dan in de huidige. Zoo tegenover iemand, dan geldt dit tegenover Heijermans, Want hij verlangt niet onze bewondering, wenscht niet te worden bewierookt; hij wil worden gehoord, verstaan, begrepen. Niet roem, maar invloed! Wij weten het: Herman Heijermans voelt zich niet de hoog boven het profanum vulgus tronende kunstenaar, wiens devies is: ‘l'art pour l'art’, maar de stoere, eerlijke werker, opgaande in de massa, die de hem toevertrouwde talenten in dienst stelt van wat hem voorkomt te zijn de goede, de heilige zaak - de zaak der zwakken en verdrukten. Is dit niet in vluchtigen omtrek het zelfportret, zooals Heijermans onder verzekering van treffende gelijkenis - in Falklandjes, tooneel-studies, na- of voorwoorden, ingezonden stukken - het ons geteekend heeft? Al mogen wij nu bij sommige tooneelwerken van dezen regelmatig-vruchtbaren auteur den socialist, zelfs den socialistischen propagandist wat al te sterk naar voren hebben zien komen, zoodat de kunstenaar wat in de schaduw bleef, in één van zijn tooneelstukken tenminste heeft hij ons getoond met onweerlegbare duidelijkheid, dat een kunstwerk zonder veel, althans al te veel aan zuiverheid in te boeten, ook nog op ander gebied dan dat der kunst, van sterke ontroering kan zijn. En telkens als wij in Heijermans' werk door de onstuimig opdringende propaganda de kunst wat in het nauw zagen geraken, was het onze wensch, dat hij de denkbeelden, die hem lief zijn, die in hem leven, weer in even kunstvollen vorm zou belichamen, als hij ons in Op Hoop van Zegen te zien en te bewonderen gaf. Dan doet het ons vreemd aan, den auteur zelf in een voorrede tot een zijner latere werken smalend te hooren spreken van ‘voortsuccessen’ ‘in de koele lijn van Op Hoop van Zegen’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 377]
| |
Hier hebben wij dus het geval, dat niet het ideaal van den auteur een ander is geworden - van bourgeois tot socialist - maar dat, naar zijn meening, wat in hem om uiting vraagt, niet zoo goed, niet zoo zuiver en fel is uitgedrukt in Op Hoop van Zegen als in zijn - althans een deel van zijn - later werk. En als wij dan den auteur hooren zeggen, dat het hem ‘een genot (is) in een worstelenden overgangstijd tot ontwaking van derden bij te dragen’Ga naar voetnoot1), dan moet ons, met erkenning van verschil in standpunt, de bekentenis van het hart, dat hij door niet één van zijn stukken meer tot die ontwaking heeft bijgedragen, dan door het thans met een zekere minachting door hem behandelde: Op Hoop van Zegen. Op Hoop van Zegen in de koele lijn? Het kón niet heeten, niet feller, op gevaar af van op te houden kunst te zijn. Nu weet ik zeer wel, dat de heer Heijermans, zij het ook in drastischer taal, daarop zou antwoorden, dat het hem om het even is, of zijn werk naar onze bourgeois-opvattingen àl of niet kunst zou verdienen te heeten. Maar laat ik het dan op andere wijze zeggen en wel met Heijermans' eigen woorden: auteur is volgens hem, hij ‘die de bewogenheden zijner gemeenschap doorvoelend, aan die gemeenschap in goeden vormGa naar voetnoot2), wat te zeggen heeft’.Ga naar voetnoot3) En verderop in dit nawoord heet het: ‘Literatuur uitnemend - de vorm onvoorwaardelijk noodzakelijk,Ga naar voetnoot2) maar als middel, als draperie, als aan het lichaam passend gewaad’.Ga naar voetnoot4) Wat kan het dus mede door Heijermans erkende vereischte, dat de vorm goed zij, daar waar hij ons, wat hij te zeggen heeft, als tooneelwerk voorzet, anders beteekenen, dan dat zijn werk, ook van uit tooneeloogpunt bezien, goed werk zij. Goed werk, niet naar eenige willekeurig door mij of een ander van ‘het aan de grenzen van het nobel kunstgebied konkelend, kwekkerend rapalje-zoodje’Ga naar voetnoot5), opgestelde | |
[pagina 378]
| |
regels, maar goed werk naar de mate en aard van ontroering, die het wekt. Mate èn aard van ontroering. De ontroering, door tooneelwerk bij ons gewekt, moet, als het ware, door ons schoonheidsgevoel gefiltreerd, in ons binnen komen. Laat men dien eisch los, dan is de grens tusschen het tooneel en het geheele werkelijke geleef en gedoe daarbuiten, weggevaagd, en wordt het tooneel een annex van het parlement, van de volksmeetingzaal en van wat niet al. In hoeverre de verwijten gegrond zijn, dat Heijermans in Op Hoop van Zegen al te weinig objectief, te éénzijdig, te propagandistisch was, waardoor het kunstwerk zelf af en toe een knauw zou gekregen hebben, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Zonder vrees voor tegenspraak van welken kant ook, kan men zeggen, dat Op Hoop van Zegen een sterk-ontroerend tooneelwerk is, én dat wij er nog iet sanders van mee naar huis nemen dan de herinnering aan een mooi stuk Het heeft ons een nooit te vergeten kijk gegeven op de als met een fel zoeklicht beschenen ellende, die met het visschersbedrijf - althans in de huidige maatschappij - verbonden is. Al is in dit stuk aan de werkelijkheid ook misschien hier of daar geweld aangedaan, en al wisten wij ook eigenlijk wel, dàt zulke ellende kon en ook misschien wel zoù bestaan, Heijermans heeft ons die zoo scherp, zoo geconcentreerd doen zien, dat wij ze nu sterker in onze herinnering vast houden, dan indien wij een goed deel daarvan met eigen oogen in de werkelijkheid hadden zien gebeuren. En die sterke, blijvende indruk is niet gewekt door een opeenstapeling van ijselijkheden, maar doordat al dat gebeuren op het tooneel omgeven staat door atmosfeer, door de atmosfeer, die ons, toeschouwers, tot dicht bij de werkelijkheid van dit leven laat naderen, maar ons toch ook op genoegzamen afstand daarvan verwijderd houdt, om de indrukken van wat daar op het tooneel gebeurt niet direct, maar middellijk, door tusschenkomst van en verdiept en versterkt door ons schoonheidsgevoel, op ons te doen inwerken. Het is - om het anders uit te drukken - niet de inhoud zelf van het stuk, maar de meesterlijke wijze, waarop ons die voorgezet wordt, die den indruk bepaalt. Het is altijd delicaat, tegen den scheppenden kunstenaar | |
[pagina 379]
| |
zelf zijn werk in bescherming te nemen, schreven wij. Maar hier moest het, want als wij zien, wat Heijermans ons geeft, als hij de ‘koele lijn’ van Op Hoop van Zegen loslaat, dan wenschen wij hem en ons zelf toe, dat hij omtrent de relatieve waarde van Op Hoop van Zegen in zijn oeuvre weer tot andere gedachten moge komen.
* * *
Glück auf!, al zal de auteur waarschijnlijk de vergelijking wraken, doet ons in zooveel opzichten, niet het minst in strekking, aan Op Hoop van Zegen denken, dat men onwillekeurig tot vergelijken komt. Hoeveel bewondering ik ook voor Op Hoop van Zegen heb, hier en daar lag het er nog wat dik op; het kon nòg soberder, strakker; de indruk zou er te grooter, te sterker door worden. Het was een wensch en een niet geheel grondlooze verwachting, dat de auteur, naar mate hij rijper werd, in die richting zich verder ontwikkelen zou. Aan die verwachting viel het in al de jaren daarna telkens moeielijker nog te blijven vasthouden, tot dat wij nu, nu in Glück auf!, zien, hoe jammerlijk ver de auteur zich in de naar ons inzicht verkeerde richting van den schepper van Op Hoop van Zegen verwijderd heeft. ‘Een spel van de mijnen’. Is er één bedrijf, waarvan de benaming alleen reeds zoo suggestief een wereld van verschrikking in onze fantasie oproept, als dat van den mijnwerker? Dat leven en gezwoeg, dag in dag uit, diep onder den grond, waar geen schemer van daglicht, geen zonnestraal, die toch zelfs in de goorste fabriek nog kunnen binnen komen, den arbeider bereiken kan; die arbeid in een gloeiend heete, voor de gezondheid schadelijke atmosfeer; de altijd dreigende mogelijkheid door de beroepsziekte besprongen te worden en eindelijk en vooral: dat altijd, onophoudelijk, dreigend gevaar van in een mijnramp gedood of verminkt te worden, en niet gedood zoo in één slag zonder lijden, of verminkt, maar althans dadelijk verpleegd en verzorgd; neen, met de mogelijkheid, die zoo dikwijls tot werkelijkheid wordt, uren, dagen en nachten, weken soms, opgesloten te zitten in dit honderden meters diepe graf, met de telkens kleiner wor- | |
[pagina 380]
| |
dende kans nog levend door de redders gevonden te worden; en anders... de langzame dood door verstikking, verdorsting of door... honger. Men behoeft werkelijk niet Zola's Germinal gelezen te hebben, men kan zelfs een ‘bourgeois plus-que-satisfait’ wezen en toch niet ongevoelig zijn voor al de ellende en gevaren, die aan het leven van den mijnwerker hangen, hem altijd en overal vergezellen, zich niet laten afschudden. Wat is daarbij vergeleken het visschersbedrijf nog een idylle! Dat leven in de open lucht, op die mooie, ons zoo vertrouwde zee, die zee van Mesdag, van Israëls, die zee, aan het strand waarvan onze kindertjes kuilen graven, die zee, waarin zij ‘pootjes baaien’, die zee met haar tooverachtige zonsondergangen, haar eenvormigheid vol afwisseling, haar rust vol geluiden, haar eenzaamheid vol van leven! En hoe heeft Heijermans ons met zijn Op Hoop van Zegen uit dien zoeten droom opgeschrikt! Met één ruk draaide hij de medaille om en liet ons de keerzijde zien. En ja, daar zagen wij groote donkere partijen vol suggestieve, diepe schaduwen. Wat moest het voor een auteur, die dàt kon, niet een lichte taak zijn om zelfs in onze harde bourgeois-koppen in te hameren het besef van al wat de mijnwerker dragen en riskeeren moet om voor zich en de zijnen het levensonderhoud te verdienen, om ons te doen gevoelen onzen plicht, om het leven van den mijnwerker te omringen met elken denkbaren waarborg voor zijn veiligheid, zijn gezondheid, met elke verzekering, die in ons bereik ligt, dat bij zijn verminking of invaliditeit niet hij, bij zijn dood niet zijn gezin onverzorgd blijft. En zou Heijermans dan niet tevens het zijne hebben bijgedragen tot de ‘ontwaking’ van de proletariërs-niet-mijnwerkers? Is het denkbaar, dat zij ongevoeliger zijn voor het leed van hun makkers dan wij? Het stellen van de vraag zou al als een beleediging kunnen klinken. Was het in Op Hoop van Zegen misschien noodig om, teneinde ons uit de idylle-stemming van de parelmoeren zee los te krijgen, het er hier en daar wat dik op te leggen, waar Heijermans ons de tragiek van het mijnwerkersleven wilde schilderen, moest hij juist in tegenovergestelde richting zijn kracht zoeken. | |
[pagina 381]
| |
De soberste, meest strakke, eentonige - dit woord in zijn letterlijken zin genomen, zoodat alles in één toon bleef en nergens felle kleuren gebruikt werden - de meest alledaagsche schildering van het mijnwerkersleven zou, uitgevoerd met de meesterhand, waarmee Heijermans zijn Op Hoop van Zegen neerzette, tot een tafereel hebben kunnen worden van benauwende ontzetting, van een ontroering, die ons langzaam de keel toekneep, die ons als lamgeslagen nog deed smeeken: houd op! houd op! genoeg! genoeg! Maar daartoe had hij het leven om en in de mijnen moeten vereenvoudigen, ontdoen van elke toevallige ijselijkheid, al had hij ze ook met eigen oogen bijgewoond.Ga naar voetnoot1) Hij had moeten bedenken, dat minder de inhoud dan de vorm den indruk bepaalt, dat een opeenstapeling van al te veel verschrikkelijksGa naar voetnoot2) ons bot maakt, niet meer tot onze fantasie spreekt, maar ons onverschillig de schouders doet ophalen. Dit is niet een vraag van weekheid of verharding van gemoed, maar de vraag, op welke wijze in een normaal aangelegd mensch de sterkste indruk wordt gemaakt. In Glück auf! heeft Heijermans dit alles uit het oog verloren, en het gevolg is, dat zijn laatste tooneelwerk mij - en ik ben overtuigd zeer, zeer velen met mij - op een enkel tooneel na, niet in het minst ontroerd heeft. In het stuk ontbreekt elke dramatische ‘handeling’. Zelfs de dunne draad, die den angst van den aangemonsterden matroos om op de Op Hoop van Zegen scheep te gaan, verbindt met het vergaan van dit schip - de slechts bij het contract van aanmonstering bestaande mogelijkheid, door den sterken arm tot naleving daarvan gedwongen te worden - | |
[pagina 382]
| |
zelfs een zoo losse draad houdt niet de episoden in Glück auf! te saam. Door de geörganiseerde mijnwerkers zijn eischen, ook wat betreft de waarborgen voor hun veiligheid in de mijn, aan het mijnbestuur gesteld. Dit besluit - eerste tafereel - ze af te wijzen. Het gist onder de mijnwerkers; een opzichter is in de mijn mishandeld nadat hem zijn lamp gedoofd was. De daders blijven onbekend. De directeur (Louis de Vries), schoonzoon van den president-commissaris (Ternooy-Apèl), besluit dienzelfden dag nog de mijn te inspecteeren. Zijn zwager (Chrispijn Jr.) wil en gaat voor een verzetje mee om de pas in de mijn ontdekte echo te hooren, niettegenstaande de directeur en zijn vader - de president-commissaris - het hem met het oog op de stemming onder het mijnvolk afraden. Als zij beneden zijn stort, tengevolge van ontploffing, een stuk van de mijn in. De directeur en zijn zwager zijn met een paar honderd mijnwerkers opgesloten. Een groot aantal wordt, onherkenbaar verminkt, bovengebracht. Wij hooren achter een zwarten voorhang het praten van den directeur, zijn zwager en een paar mijnwerkers, het praten zonder hoop meer bijtijds door de reddingsbrigade bereikt te zullen worden. Het vierde bedrijf geeft den weerslag te zien van deze ramp op de families van de verongelukten en vermisten, rijk en arm. Dit ongeveer is de inhoud van Glück auf! Wel loopt hier naast nog een liefde tusschen den - ongelukkig gehuwden - directeur en zijn steno-typiste, maar deze verhouding is zoo onbeholpen geteekend, staat zoo volkomen naast en buiten het eigenlijk gebeuren in dit stuk, dat zij zonder groote schade gemist zou kunnen worden. Zoo ook de - zeer goed gespeelde - rol van den steeds in godsdienstige extase sprekenden mijnwerkerszoon, die meer met het oog op het eigenaardig talent van mejuffrouw Tilly Lus gecomponeerd schijnt, dan door de economie van het stuk vereischt werd. Van den inhoud, zooals ik dien met een paar woorden aangaf, had natuurlijk een zeer aangrijpend stuk opgebouwd kunnen worden. Dat Glück auf! ons echter bijna voortdurend volkomen onbewogen laat, schrijf ik hieraan toe, dat, in plaats | |
[pagina 383]
| |
van naar de uiterste soberheid, gestreefd is naar een opeenstapeling van effecten - waaronder er zijn van de grofste soort. Ook de regie, waarvoor nu immers de auteur ook verantwoordelijk is, had het er dik opgelegd. Ofschoon het stuk een tijdsverloop van verscheidene weken bestrijkt, zien wij geen der mijnbestuurders - op één na, den vertegenwoordiger der kleine aandeelhouders - anders opkomen dan in pels. Daarentegen komen de groom van den president-commissaris, en zijn koetsier - zonderlinge automedon, die zijn paarden steeds maar onbeheerd laat staan! - telkens in hun luchtige, lichtblauwe, poenige livrei op. Een bokjas in uit den aard der zaak iets stemmiger kleur, zou allicht het effect van die opgedirkte parvenu-livrei schaden! Natuurlijk zouden in een sterk pakkend stuk zulke kleinigheden allicht niet opvallen; maar nu ‘merkt man die Absicht und man wird verstimmt’. Ook de voor bloot toeval al te opvallende gelijkenis in grime van een der mijnbestuurders met een Nederlandsch bewindsman, vroeger groot-industriëel, lijkt mij een propaganda-trekje van niet onbedenkelijk allooi. Maar het stuk zelf. Het tafereel, dat den sterksten indruk maakte, was dat ten huize van den mijnwerker Schulz. Dáar vond men weer de rake waarneming, den vlotten dialoog in den juisten volkstoon, waarin Heijermans meester is. Men voelde om zich de atmosfeer van het mijnwerkersleven; voor een niet gering deel ook door het voortreffelijke spel van mevrouw De Boer-Van Rijk (moeder Schulz) en Willem van der Veer (haar zoon). Schulz was de eenige van de mijnwerkers, die ons werkelijk een mijnwerker te zien gaf, met al zijn in het harde leven opgekropte ontevredenheid, met zijn lichte bewogenheid, zoo b.v. tegenover den angst van zijn vrouw voor de naderende staking; dit alles gaf de heer van der Veer, met zijn forsche gestalte, zijn diepe, warmklinkende stem en zijn sober, ingehouden spel ons op buitengewoon verdienstelijke wijze. De scène bij het hek van het mijnterrein, als de vrouwen komen eischen, tot de hal, waar de overblijfselen van hun mannen en zoons neergelegd zijn, toegelaten te worden, gaf wel sterk kùnnen te zien, zoo van mevrouw Van Kerckhoven-Jonkers, maar het was niet meer dan een tafereel; | |
[pagina 384]
| |
het miste dramatische handeling. Het hing tusschen het voorgaande en het volgende zonder veel verband. De twee tafereelen in de mijn zouden natuurlijk den sterksten indruk hebben moeten geven. Maar dan had de auteur ze met gevoelige hand moeten schetsen, telkens weer de al te scherpe lijnen moeten afronden, de al te felle kleuren moeten afstemmen tot zij pasten in den toon van het sombergrauwe geheel. Of was misschien op zichzelf reeds de opzet, om ons zoo vlak tegenover een mijnput, 900 meter diep, te plaatsen, onjuist? Werd daarbij misschien meer van onze fantasie geëischt, dan waarin zelfs een zeer goede regie zou kunnen helpen voorzien? Zooveel is zeker, dat ik gedurende niet één der tafereelen van Glück auf! zoo duidelijk als tijdens de scènes in de mijn, met bewustheid wist, dat ik daar zat in den Hollandschen Schouwburg, Plantage Middenlaan numero zooveel. Heijermans heeft in deze beide tafereelen, het eerste onmiddellijk vóór en tijdens de mijnramp, het tweede eenigen tijd daarna, zijn doel niet bereikt; in het eerste niet: door een opeenstapeling van zooveel ijselijks, dat we er ongevoelig voor raken, in het tweede niet: door de onbelangrijkheid van wat daar gezegd wordt, gezegd wordt achter een zwart gordijn, zóó dat wij alles hooren, maar niets, niets zien. In het eerste mijn-tafereel, als aanvankelijk drie, later meer mijnwerkers samen zijn, hooren wij de biecht van den in spel en grime door den heer Gilhuys sterk melodramatisch gechargeerden Spiess, die zijn vader vermoord heeft, gevolgd door de bekentenis van een ander mijnwerker, die in een volle kerk geblasphemeerd, en God en Jezus gescholden heeft! Ondertusschen bedrinkt om zijn dorst te lesschen nummer drie zich aan den voor een mijnwerker uiterst schadelijken jenever, tot eindelijk mejuffrouw Tilly Lus haar extase weer in breede zinnen uitgalmt! Dit is te veel! En het tweede mijn-tafereel, waar de directeur met den zoon van den president-commissaris en mijnwerkers te zamen zitten en kalm hun lot afwachten, had misschien enkele treffende oogenblikken, maar maakte als geheel geen indruk, ook doordat het te lang is voor het weinige, dat er in voorvalt. Moet ook dit tot de ontwaking van derden bijdragen, op sommigen, vrees ik, zou het een tegenovergestelde werking kunnen hebben. | |
[pagina 385]
| |
Alles wat daarna, na dit tafereel komt, zouden wij gaarne willen missen, indien niet daardoor tevens het uitstekend stille spel van Ternooy-Apèl, als hij door het bijna zeker verlies van zijn zoon volkomen verslagen is, voor ons verloren zou gaan. Want de delicate mijnbestuurder, die dan den president-commissaris - het is waar, hij weet niet dat diens zoon, wèl dat diens schoonzoon tot de vermisten behoort! - een gokje in de gekelderde aandeelen komt aanraden.... nu ja, die geheele episode was toch al te bar! En dan komen weer de blauwe lakeien! Al zou elk voorval, elk klein trekje in Glück auf! in de werkelijkheid zoo voorgekomen, door den heer Heijermans zelf waargenomen zijn, ik behoef hem, een zoo geroutineerd en knap tooneelschrijver, toch niet te vertellen, dat op het tooneel copie van de werkelijkheid niet voldoende is, dat wij daar alleen verwerkte werkelijkheid kunnen gebruiken. In een ingezonden stuk in ‘Het Handelsblad’, een dag na de première, verklapte de auteur, wat reeds langs andere kanalen uitgelekt was, dat hij Glück auf! eerst den 9den December (première 24 December!) bij de Tooneelvereeniging inleverde.Ga naar voetnoot1) Het zou misschien interessant zijn de levensgeschiedenis van dit stuk van 9 December af terug, ook te kennen. Ontbrak misschien iets of heel veel aan de rustige toewijding, waarmede de auteur zijn werk gecomponeerd heeft? Ik vermoed.... en hoop het. Dan is het mogelijk dat Heijermans nog eens revanche neemt. Laten wij het hem toewenschen: Glück auf! | |
II.
| |
[pagina 386]
| |
dit overzicht aanleiding gegeven hebben, ware het niet, dat hier getracht wordt het publiek een knol voor een citroen te verkoopen. Niet zoozeer wat het stuk zelf betreft, want al is het in de verste verte niet een klucht, waarbij men van de eene lachbui zonder tijd om op adem te komen in de volgende vervalt, al is het stuk ook bij lange niet zoo ‘kluchtig’ als bijvoorbeeld een aantal Fransche stukken, door hun auteurs bescheidenlijk - of wil men: onbescheidenlijk - als comédie aangekondigd, - iets anders dan een ‘klucht’ zou Chrispijn's Samuel Pickwick zeker niet kunnen zijn. Met deze benaming nemen wij dus desnoods genoegen, maar niet met de voorstelling, alsof deze klucht ons de quintessence zou geven van ‘The posthumous Papers of the Pickwick Club’, een voorstelling, in den titel gewekt, en nog versterkt door wat in het programma over het stuk ons wordt gezegd: ‘Chrispijn, de bewerker, had geen geschikter tijdstip voor de verschijning van zijn tooneelarbeid kunnen kiezen. Weldra zal immers de 100ste geboortedag van Dickens worden herdacht en smakelijker dan een feestmaal met dierbare toasten over het “geniale”, het “talentvolle” van dezen waren schrijver voor de menschheid, is wel zijn werk zoo algemeen mogelijk te verbreiden en te eeren’. Of het woord ‘smakelijker’ hier wel gelukkig gekozen is, laat ik daar; dat is inderdaad een quaestie van smaak. Ik voor mij herinner mij wel feestmalen, die misschien alle meer verheffende qualiteiten misten, maar waarvan het juist op het stuk van smakelijkheid moeielijk zou zijn den strijd te winnen. Neen, waar ik tegen opkom, is de voorstelling, dat deze klucht in staat zou zijn Dickens' ‘werk zoo algemeen mogelijk te verbreiden en te eeren’. Zoodra men het woord ‘klucht’ las, kon men al weten, dat het mis was. Wie zonder de Pickwick Papers gelezen te hebben, op grond van Chrispijn's klucht een meening over Dickens' eersten roman zich vormt, staat scheever tegenover ‘dezen waren schrijver voor de menschheid’, zooals de programma-overzicht-schrijver hem aanduidt, dan te voren. Al komen er in de Pickwick Papers ook tafereelen voor, die zoo, onveranderd, in een klucht kunnen ingelascht worden, - en de heer Chrispijn heeft voor zijn stuk op eenige daarvan de hand gelegd - het is een volkomen miskenning | |
[pagina 387]
| |
van den geest, zelfs zou ik willen zeggen, van de strekking, van dezen roman, hem als in de allereerste plaats kluchtig, als een klucht in romanvorm voor te stellen. Na de uitvoerige essay door Frans Coenen in dit tijdschrift aan Dickens onlangs gewijdGa naar voetnoot1) zal ik mij natuurlijk niet mijnerzijds wagen aan een karakteriseering van den hoofdpersoon der Pickwick Papers. Maar dit is toch wel zeker: Pickwick maakt op ons niet den indruk van te zijn het middelpunt van een klucht. Zijn er hier en daar - soms met de haren er bij gesleepte - voorvallen, die het bas-comique naderen, in een overwegend groot deel der Pickwick Papers vinden wij humor: op zichzelf niet-onwaarschijnlijke gevallen, bezien en beschreven met humoristischen kijk. Soms zelfs nadert Dickens in dit werk de comédie de moeurs; hier en daar stijgt het geheel tot de hoogte der satire. Of het mogelijk is, deze zijden van Dickens' roman in een tooneelwerk naar voren te brengen, - ik zou het niet met zekerheid durven zeggen. Maar de heer Chrispijn heeft niet slechts die fijn geschilderde partijen in Dickens' werk in zijne reproductie gansch en al verwaarloosd, maar hier en daar zelfs het karakter van een tafereel of voorval geheel naar willekeur gewijzigd en door dit alles van den nu ja, soms dwazen, maar ons toch ten slotte niet onsympathieken Pickwick, een malloot gemaakt. De ‘cabby’, die wegens een verschil over den vrachtprijs met Pickwick wil boksen, en dien de heer Chrispijn ten tooneele voert, past volmaakt goed in een klucht, maar zou uit Dickens' roman zonder schade gemist kunnen worden; dat voorts de heer Chrispijn van de belangrijkste ontmoeting in het stuk tusschen Sam Weller, Pickwick's onsterfelijk knechtje, en den ouden Weller, een uiterst grove, van het origineel volkomen afwijkende en zelfs voor een klucht al te smakelooze scène maakt, waarin de oude Weller, de coach-driver, vrij aangeschoten, half stikkend van het lachen, aan zijn zoon vertelt, dat zijn tweede vrouw gestorven is en hij haar juist begraven heeft, - ook dit is een niet zeer gelukkige keus. Maar ook een van de allerbeste gedeelten van Dickens' werk, de satire op de rechtspraak, die in het proces ‘Bar- | |
[pagina 388]
| |
dell versus Pickwick’ belichaamd is, heeft de heer Chrispijn geweld aangedaan. In het geheele verloop van deze rechtszaak heeft Dickens meer willen geven dan iets vermakelijks, iets kluchtigs. Het begint al, als Pickwick op het kantoor van Dodson and Fogg, de zaakwaarnemers van Mrs. Bardell, toevallig hoort, hoe daar onlangs een armen drommel, die kwam om een zaak te ‘schikken’, het vuur aan de schenen gelegd werd; hoe, toen bleek, dat hij wel eenig geld kon loskrijgen, nog vlug met leugen en bedrog de kosten opgedreven werden. Dit is niet meer kluchtig, dit is een bittere, felle satire, hoe uiterlijk-komiek - of juist misschien nog versterkt daardoor - Dickens ons dit beschrijft. Het bezoek van Pickwick met zijn ‘attorney’ Perker,Ga naar voetnoot1) bij Snubbin, die als eerste advocaat, ‘leading counsel’, in de zaak voor Pickwick zal optreden, gaat ver boven de klucht uit. De tegenstelling tusschen den met zaken overkropten Snubbin, die steeds veinst zich niet te herinneren of hij de verdediging in een zaak op zich genomen heeft of niet, en den nog bijna geen praktijk hebbenden Phunky, die als ‘junior counsel’ in deze zaak Snubbin zal ter zijde staan, is zoo fijn, zoo scherp, dat ik niet kan nalaten die paar zinnen uit den roman af te schrijven. Snubbin vraagt aan Phunky of hij goed begrepen heeft van Perker, dat hij, Phunky, in deze zaak als ‘junior counsel’ zal optreden: ‘If mr. Phunky had been a rich man, he would have instantly sent for his clerk to remind him; if he had been a wise one, he would have applied his fore-finger to his fore-head, and endeavoured to recollect, wether in the multiplicity of his engagements he had undertaken this one or not; but as he was neither rich nor wise (in this sense at all events) he turned red and bowed’. Deze geheele meesterlijke satire op de rechtspraak en alles wat ‘d'ran und d'rum ist’, culmineert in de beschrijving van de terechtzitting. En deze heeft de heer Chrispijn gekozen als den inhoud voor zijn vierde en laatste bedrijf. Voor wie | |
[pagina 389]
| |
wel eens een Engelsche terechtzitting heeft bijgewoond, is het door Dickens geschetste beeld een meesterstuk van satirieke beschrijving. Zich wat de hoofdzaken betreft, geheel pijnlijk nauwkeurig aansluitend aan de werkelijkheid, brengt hij het dwaze en onrechtvaardige, waarvoor de op zichzelf goede, soms zelfs voortreffelijke instellingen en gebruiken, als zij op gewetenlooze wijze worden toegepast, toch nog ruimte laten, met sterk relief naar voren. En hoe genoeglijk dit geheele hoofdstuk zich laat lezen, men voelt toch dat er iets in Dickens' gemoed schrijnde, toen hij het neerschreef. De heer Chrispijn heeft er echter door bewerking - en belangrijke afwijking van het verloop in den roman - door regie - wij mogen, hoewel onvermeld, in den auteur toch ook wel den regisseur zien - en bijna alle acteurs hebben door hun spel, getracht er iets zuiver-kluchtigs van te maken. Dit bedrijf is daardoor grof geworden, althans veel grover dan de beschrijving van deze episoden in den roman, en was ook niet eens zeer vermakelijk; het is zeker het minst geslaagde van de vier bedrijven. Het ligt niet in mijn bedoeling over spel of regie veel te zeggen. Het stuk is kleurig, om niet te zeggen bont, aangekleed. Miss Rachael Wardle (mevrouw Poolman) was al te ‘kluchtig’ toegetakeld, Wardle daarentegen (de heer Holtrop) zoo van een oude Engelsche prent weggeloopen. Vermelden wil ik nog slechts de uitstekende wijze, waarop de heer Adolf Bouwmeester den zoo typisch Engelschen humor van Sam Weller over het voetlicht wist te brengen, met diezelfde frischheid en afkeer van overdrijving, waarmede wij hem indertijd den Lancelot Gobbo in den ‘Koopman van Venetië’ zagen spelen. Ook in een stuk van fijner allure dan Chrispijn's klucht zou dit spel goed op zijn plaats geweest zijn. * * *
Mijn oordeel over dit stuk samenvattende, geloof ik, dat als ik de geest van Dickens was, ik boven deze wijze om mijn ‘werk zoo algemeen mogelijk te verbreiden en te eeren’ de voorkeur zou gegeven hebben aan een ‘smakelijk feestmaal’, desnoods met ‘dierbare toasten’. H. Lasalle. |
|