De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXV.
| |
[pagina 362]
| |
kunstenaarsziel geboren, doch die nu daarbuiten een eigen en inzichzelf-volkomen leven leiden. Gij zult zoo dwaas niet zijn, omdat de schrijver daarnaar blijkbaar geen oogenblik streeft. Hij is slechts een aldoor groeiend gewas, een geheim bloeiende Rozelaar, die in zijn schemerlichte afzondering altijd nieuwe en zuiverder en verwonderlijker bloemen draagt. Het is een stil en prachtig leven dat wij zien; dat wij zien, juist in zijne opeenvolgende levens-processen. In deze maatschappij evenwel, die geen tijd meer heeft tot het begrijpen van een Mensch, kan men niet anders zijn dan een zéker íemand, eens en voor al. En zoo zijn deze voor-wendsels niet eenmaal beminnelijke bekentenissen van scheppings-onmacht. Het zijn de neêrgeslagen schaamteblikken van een ziel die zich geeft gelijk zij is.
Dit boek geeft niet, uit het samengestelde aldags-leven gedistilleerd en gestyleerd, een grootlijnige ziels-tragedie of evolutie. Een eenvoudig dagboek, schijnt het minder, en geeft beter. Want toont het ‘slechts’ het ‘dagelijksch leven’ eener buitengewone ziel, - vanaf het vrij hoog plan, waarop dit zich toch altijd beweegt, kan het ieder oogenblik stijgen en stijgt het, zonder overgang of inspanning, tot het sublieme. Dan weer drijft het ongestadig, naar het toeval der dagen, langs stemmingen en overdenkingen van ongelijksten aard en waarde. Enkele der hier geboden stukjes, ik zeg het met den glimlach der zekerheid, - eens zal men ze herlezen, zooals men nu Thomas a Kempis of Lao Tsz herleest. Zij zijn van eene heilige schoonheid. Doch déze auteur is méér volledig mensch dan die beiden, en méér kind dan wij allen. Soms duikelt hij kalmpjes wat over zijn kop, als een tijdpasseering, en denkt onderwijl aan de eeuwigheid. Ook deze momenten zullen niet licht vergaan. De eigenaardige sensatie's en vizie's zal allicht de tijdgenoot het meest waardeeren. Zij bevredigen meer dan eens maar matig, en vlaknaast die goddelijk-kinderlijke ziening van het wonder-in-elk-ding, die van het kind en van den dichter is, staat somwijlen opeens, onwaarschijnlijk, een kinderachtig en bijna on-echt aandoend rijmpje, dat een mislukte imitatie van Giza Ritschl gelijkt. (blz. 122). | |
[pagina 363]
| |
Verder zijn er voortreffelijke zuiver-verstandelijke gedeelten, opmerkingen en afleidingen, even scherpzinnig als verrassend. Zij zijn voor een deel uitermate casuïstisch. Doch juist die casuïstiek is als een zoet gevlei van gedachte-stroomen, om hun innerlijk rhythme schoon. Ik ken niet den vroom en fel peinzenden Jezuïeten-schrijver, op wiens overredingen, had hij bestaan, dit zacht-hevig heenstuwende, vaak vlijmendindringende gedachten werk, dit sluw en mystiek ‘vragenboekje der eeuwigheid’ gelijken zoude.Ga naar voetnoot1)
Het is nu wel duidelijk, dat men dit werk onmogelijk beoordeelen kan, en nog minder veroordeelen, als één geheel, - zij er voor den beminnaar een hóógere Eenheid te ontdekken. Koel heet dit boek. Het lijkt weinig kunstig, koel te noemen het flonkerend divertissement van vermakelijke fantasieën, die het bijwerk vormen, of die partijen welke louter gedachte-speling zijn. Men zal ook niet voor een blijk van koelheid willen houden, dat de schrijver-zelf op sommige plaatsen verdrietig bekent, op zekeren dag ‘niet inniger deel te kunnen nemen’ aan de schoonheid die zijn oogen zien; deze bekentenissen toch zouden een goed psycholoog eerder symptomen schijnen van het tegendeel. Het is dus de kern van het boek, die men raken wil als men het koel heet. Abstract, zoo heeft men gezegd, na-gebeeld inplaats van doorleefd, hartloos en van een onmenschelijke klaarte. En waarlijk, kláár is het. Het is zeer in 't oog vallend, hóeveel zuiverder en breeder de schriftuur is dan die, bijvoorbeeld, der Adriaantjes; maar weinig bevreemdend! Want waar het innigst kinder-leven bespied en in zijn lieve zoelte besnoven werd, bijna van té dichtbij, is hier het leven aangeschouwd op dien idealen afstand, waarop het gezien wordt, helder en gaaf, als ééne schoonheid, Wie voor deze goud-blanke schoonheid blind is, noemt de heldere gaafheid kil. Wie de goud-zonnige menschgodenspheer van Attika niet gevoelt, die loopt aan de Grieksche beeldhouwkunst, in haar onbeweeglijke witheid, onbewogen voorbij. | |
[pagina 364]
| |
En dit zal altijd de moeite blijven met de zeer hoog bezielde kunstwerken, dat de beschouwer iets van het vloeibaar leven daarvan zelf bezitten moet, om het met de hooge herkennings- en verklarings-vreugde te kunnen begroeten, waartoe het geschapen is. Wat gij niet zelf, zij 't onbewust, doorleefd hebt of bevroed; wat gij dus niet kènt als een levende of mogelijke werkelijkheid, het moet u noodwendig verstandelijk bedacht lijken. En zoo was het dat de eigenwaan en de grofheid, al doen zij zich nog zoo precieus en gewichtig voor, den eenvoud van dit goddelijk-lichtende leven niet verstonden....
De kern van dit boek zegt uit en bezingt de aanbiddelijke vizioenen van, ik zou bijna zeggen (want zóó werkelijk maakt de schrijver ze ons) de zuivere inzichten in, de hemelsche schoonheid die op aarde is. Het is de philosophie van het eeuwige Geluk, 't welk is in het vroom-doorleefde Oogenblik. Het is de afzwering van het zwak terugstaren op het Verleden en het armzalig hunkeren naar de Toekomst, voor de zaligheid van het goudene Heden. ‘In het ophalen van herinneringen in het gesprek is altijd een lichte beleediging van het tegenwoordige’, zegt hij in de XIVe paragraaf, waarvan het eerste deel aldus besluit: ‘En in de kamer, waar Herinneringen en Vooruitzichten als eene storing bewegen, ligt reeds schaduw van Geluk, dat wellicht door zal breken’. En nà een kleine ruimte van gepeins: ‘Zij leiden immers af van het Wonder der gebaar-beweging uwer geliefde’.
‘De mooiheid is als een lichtende aether binnen in mij, die het geziene tot mooie beelden maakt in haar schijn, en de gedachten, die er door heen gaan, drenkt tot een edeler leven, die alle opvoert tot háar Eenheid, die alle déelen maakt van het Geheel des Schoonen Levens’. Want het is het gehééle leven dat schoon is, gezien in dezen geestes-staat, die is als het blauwkristallen water van Capri's grot, verzilverend elk ding, erin gebaad. ‘Alles vind ik heerlijk om te zien, alles doet mij genoegen. Ik verlaat de eene kamer met een blik van lichten spijt om | |
[pagina 365]
| |
dat het er zoo mooi is en ik ga de andere vol vreugde binnen, omdat ik weet dat het mooie mij daar wacht’. ‘Ik vind het eene voorwerp niet zooveel mooier dan het andere’. Die mooiheid is echter, dat moet gij goed begrijpen, in geenen deel een schoone schijn.Ga naar voetnoot1) Die mooiheid is de waarheid, waartoe wie de dingen leelijk kan zien, nog niet gestegen is: ‘Die iets mooi ziet en daarbij weet, dat 't alleen zoo schijnt wijl hij het ziet, leeft niet het beste leven.’
De eigenschappen dezer schoonheid, die de waarheid en het geluk is, zijn eene doorschijnende rust en eene glorieuze zachtheid. ‘De vreugde maakt niet angstig, het geluk is niet dreigend. Ik ken zoo de vreugde die angstig maakt en ik weet zoo, dat zij de hoogere vreugde niet is. Want een vreugde, die ik nu zou ontvangen, zou niet zijn als een geweldig naderende zee. Maar zou zijn als een druppel, als een druppel in de zee’.
‘Schoonheid is van zelve zacht. Het ligt ook in den klank. Hoort gij niet dat de uitdrukking “harde schoonheid” een redeloozen klank zou hebben. Niet alleen is de schoonheid van Venus zacht en die der Heilige Maria, maar eveneens die van Apollo en van Christus. Ja, ook de lijnen der reus-achtige Zeuskoppen zijn zacht. Hard is alleen de kunst, die niet de Schoonheid bestreeft. De ziel is zacht, de ziel is zeer zacht van materie. Een waas is van nature zacht. Hebt gij in Shakespeare het waas wel opgemerkt, dat om het leven van alle tooneelen, ook om de lachende en om de moordende, hangt?’
‘Het is onzinnig te zeggen, dat het altijd zachte, altijd lieve, op den duur onhoudbaar is. Dat er ook eens felle geestdrift en gevecht en scherpe geestigheid moet zijn. Als gij den klank der woorden Hemel, Paradijs, Geluk, hoort, moet gij toch beseffen, dat het hoogste en beste is | |
[pagina 366]
| |
datgene wat dáarmeê bedoeld wordt. Denkt gij nu dat in het Geluk, in het Paradijs of in den Hemel sprake is van scherpe geestigheid, gevecht of felle geestdrift? Het zachte en lieve in een zekeren graad is het beste. En die het beste heeft zal natuurlijk niet op het minder goede uitgaan. Maar het zachte en lieve in minderen graad, dát is onhoudbaar...’
Zijn wij hier, op de aarde, niet in eene hemelsche sfeer? ‘Maar op één plaats heb ik zitten staren, waar het licht was onder lage sparretjes, op het groene en grijze mos, zóo bedwelmend lief voor het gemoed, zóo onuitsprekelijk, als zeker zeldzaam liefde-gevoel in den droom.’ ‘In de late namiddaguren (komt er) een wazigheid, maar zóó fijn, dat het licht er door gezeefd wordt tot een hooger soort licht, dat het door zachtheid helderder wordt dan het was toen het alleen helder was’. Heilig is het leven, in de schoonheid gedrenkt, heiligst het avondmaal van het gezin, dat in deze geluks-sfeer woont: ‘Wij zullen eten de spijzen, bij de avondlamp. Wij zullen eerst van dit goede, witte gerecht nemen. Het zal rondgaan tusschen ons en wij zullen met de zilveren lepels, met de lepels, flonkerend vol van zilver licht, ieder ons deel nemen op het stil blinkende witte bord. Aan de reine, sneeuw-witte tafel, waarover heel bleeke goudglans ligt, zullen wij spijzigen. De witte zoete melk wordt ons geschonken in het van licht tintelende, spiegelend kristal. Wij zullen elkaar het goede brood toereiken. Daarna zullen wij nemen van het zachte bruin geroosterd gerecht en de gouden saus. Met witte doeken zullen wij onze lippen afwisschen. Lachend zullen wij den heerlijken drank opheffen tot onze lippen. Vreugde en glans van goudkleurig licht zal zijn over ons gelaat en onze haren.’
* * *
Het is in deze hemelsche sfeer, dat de wijsheid vanzelve, als een zacht-open lotos, bloeit. Als een lotos - ik kon | |
[pagina 367]
| |
niet evengoed, waarde lezer, van een ‘waterlelie’ of van de gebruikelijke ‘bloeme’ spreken. De wijsheid, die bloeit in deze guldene sfeer, heeft te zeer den zoelen geur en de mystieke glanzing der Oostersche wijsheid: ‘Al zie ik niets, en al denk ik niets en al droom ik niets, als ik alleen maar met de oogen gesloten, de gesloten lippen bewogen in stillen lach, zoo nederlig, niet eens vol-uit denkend: wat ben ik gelukkig, - dan is dat reeds genoeg, dan heb ik toch reeds een gevoel, dat in die liggende gestalte iets als Liefde of Mooiheid is en die dus op dat tijdstip toch bereikt haar Doel. Dat zwijgend gelach in oogenduister zonder Beeld of Gedachte, - zoo of de natuur lacht zonder de gedachte en of men in de donkere stilte juist het mooiste weet, -...’
De stilte. Het peillooze geheim der stilte, en de openbáring der stilte, is, geloof ik, nergens zóó schoon gezegd als in dit boek: ‘In de stilte van het Geluk, zijn de geluiden zoo weldoend, niet omdat zij door de tegenstelling de stilte beter doen uitkomen; maar omdat zij beschenen worden door de stilte, zich voordoen in dons van stille-schijn. De stilte zelve voelen wij aan maar kunnen haar niet doorvoelen; alleen kunnen wij dat, waar zij, verzwakt, rust om de geluiden. Evenals wij niet kunnen zien in de zon, maar met welgevallen kijken naar den zonneschijn op de voorwerpen’.
Vanuit deze sfeer van ‘door zachtheid verhelderde helderheid’ leert Frank Rozelaar ons leven. Meer dan één dergelijk werk van Van Deyssel - men vindt het in de ‘Verzamelde Opstellen’ en in ‘Verbeeldingen’Ga naar voetnoot1) - is het leven van dezen in den hemel levenden Rozelaar een ‘levensleer’. Hoort gij wel goed, mijne vrienden, wat ik zeg? Ik spreek u van een levensleer, een leer voor uw eigen leven. Begint het tot u door te dringen, dat er iets gansch ongewoons gaande is? Het is een toestand, die in deze moderne wereld volstrekt niet meer voorkomt, dat wij aan de knieën van ‘iemand anders’ | |
[pagina 368]
| |
‘neêrzitten’ willen. Het laat immers u en mij, in den grond van ons hart en voor de werkelijkheid van ons leven, geheel onverschillig, wat in zijn tijdschrift deze plechtige dichter ons leeren wil, of wat gene gedachtenrijke romanschrijver ons tracht in te prenten. Wij hebben allemaal zóóveel gelezen, wij zijn allemaal beu van de litteratuur, en wij hebben zonder uitzondering lak aan de opgestoofde wijsheid aller hedendaagsche nationale en internationale scribenten. De niet gewichtigen, die maar zingen of vertellen, zijn ons gewoonlijk dan nog het liefst. En opeens bevinden wij ons nu hier bij een waarachtige levens-bron, bij een schrijver, die tot een niets meer ‘najagende’, opene stilte ingekeerd, het leven in zijn eenvoudigste schoone waarheid herontdekt en stil voor zich heen heeft opgeschreven, wat in het zuiver schoone leven, door hem gevonden, mag en wat niet. ‘Ik mag niet...’ - verrassend vaak komen deze ontroerende woorden weer, waar hij ons doet zien de kleine onwaarheden, de kleine valschheden van gevoel, de kleine onédelheden vooral, die het levenswater vergiftigen kunnen vóór men het, argeloos maar ook roekeloos, drinkt. Gij moet het maar eens nalezen, op blz. 56 b.v., en op blz. 124 en 123, hóe gij uwe geliefde niet omhelzen moogt, hóe gij haar en zelfs de boomen niet áánzien moogt, hoe subtiel uwe gedachten zich moeten zuiveren en veredelen, - wilt gij rijp zijn voor het Geluk. O, er wordt niets buitenissigs, niets ‘poëtisch’ en zelfs niets ‘gevoeligs’ van u gevraagd! Niets dan het natuurlijke, maar het natuurlijke in dien graad van edelste zuiverheid, dat het geheel doorzichtig is, en geheel ‘gewoon’ lijkt. ‘Men nadert niet de schoonheid of heiligheid door “zijne gemalin toe te voegen”: “lieve, laat ons nederknielen en den Heer aanbidden.” Men nadert de schoonheid of heiligheid door den toon waarop, door de houding en gelaatsuitdrukking waarmeê, men aan zijne vrouw vraagt waar onze pantoffels staan. Er zijn vrouwen die zóó zijn, dat de man die vraag slechts in een háar toon benaderenden toon, - maar volkomen onopzettelijk - behoeft te doen, om het begeerde Doel zeer nabij te zijn. Die toon is dweepend noch geestdriftig, en eigenlijk evenmin | |
[pagina 369]
| |
zacht of teeder. Die toon is alleen eenvoudig en gewoon, maar dat in een mate of op een wijze zóó, dat er geen bijvoeglijk naamwoord bestaat om hem aan te duiden’. Het ‘poëtische’, alle van buiten dit schoone leven aangesleepte schoonheids-kraam kunnen wij missen: De werkelijkheid zij u: uw verwerkelijkt verlangen naar vizioen. ‘De werkelijkheid zij de tastbare verbeeldings-voorstelling in welke gij leeft. Van de tusschen u en een vrouw ontstane liefde te spreken als van een u beiden geboren kind, behoort tot een levensaanschouwing en een poësis, tegen-overgesteld aan die, welke in het werkelijke kind het levende zinne-beeld der liefde tusschen man en vrouw ziet. Uw liefde is niet uw kind, maar uw kind is uw liefde. Uw kind is uw liefde, die vorm heeft aangenomen. Uw kind is uw liefde èn het door uw liefde voortgebrachte. De voortbrengende leeft voort in het voortgebrachte. Er was iets tusschen u en die vrouw, iets Goddelijks. Daaruit is voortgekomen het kind. Daarom ook is het kind van goddelijke natuur en leeft in den Hemel, zoo als Kristus heeft gezegd. Er was iets tusschen u en die vrouw, de Liefde. Dat was het kind, in geestelijke natuur, in vorm van Gedachte, dat tusschen u bewoog. Opdat gij uw liefde zien zoudt, opdat gij zien zoudt dat gij van den aanvang af reeds niet met u tweeën alleen waart, - immers er was iets in uw midden - heeft zij vorm aangenomen in het kind, het wezen waarin uw twee wezens vereenigd bestaan - immers het gelijkt U beiden - het wondere, levende, Beeld uwer ver-Eeniging’. Maar tweehonderd bladzijden verder staat: ‘Indien gij hebt ingezien dat uw kind het Goddelijk Kind is, behoeft gij daarom den heelen dag niet voor hem op uw knieën te liggen, geen oogenblik zelfs. De zaak is alleen, dat gij hem bijvoorbeeld zijn hoepel aangeeft op dezelfde wijze als de Heilige Jozef, timmerman, aan zijn zoontje Jezus de schaaf vermoedelijk toegereikt zal hebben’. ‘'t Is alleen voor uw eigen genoegen. Indien gij 't niet | |
[pagina 370]
| |
heel natuurlijk min of meer op die manier kunt doen, laat het dan maar en gooi hem norsch de schaaf naar het hoofd. 't Zal voor uw eigen displezier wezen’. Met zijn kostelijken humor opeens voegt de schrijver er aan toe: ‘De natuurlijkheid is hierbij dermate een eerste vereischte, dat ik u zelfs niet durf aanraden u op die wijze van doen toe te leggen, want dat zoû tot allerzonderlingste oogenblikken, en dikwijls tot uitbundig gelach in uwe familie aanleiding geven.’ En dan: ‘Verláng maar, hóóp maar vast en stil, dat het zoo worden zal, - en wie weet wat gij op zekeren dag zult zien gebeuren’. Ten leste wil ik nog deze ‘les’ afschrijven, die tevens klaarlijk doet uitkomen, hoe het leelijke in de wereld van het Geluk, niet alleen schijnbaar niet, maar ook inderdaad niet bestaat. ‘Iemand heeft gezegd, dat Wreedheid op den bodem der Wellust ligt. Dit komt alleen voor waar het element Wellust onharmonisch in de liefde-Daad aanwezig is. De ontdekking van wreedheid in de wellust is de straf voor de ergste schennis, die gepleegd wordt, waar gij Analyseert op het oogenblik der hoogste Synthese-voltrekking. Het is de lach van den Duivel, die het oogenblik der Vergoddelijking stoort. Indien gij bemerkt, dat de gedachte-parallel van uw fysiek wellust-gevoel is: een heimelijk behagen in de schending eener Schoonheid, of het genot van te doen lijden of bijna te doen lijden, - bemerkt gij eigenlijk: dat uw geesteshouding verkeerd is. Immers, gij behoort - hier vooral, want dit is het opperste en scherpste toetsmiddel, - niet te weten wat gij doet. Weet gij niet wat gij doet, handelt gij zonder Bewustheid, dat is: zonder Ont-leding, - dan kunt gij ook de elementen niet zien, waaruit uw Daad bestaat. En hetgeen gij niet ziet, bestaat, met betrekking tot U, niet. Gij moet het U echter niet voorstellen alsof dat leelijke in den grond der dingen wel bestaat en gij het alleen niet ziet, en dit voldoende is. Maar het leelijke óntstaat, niet slechts subjectief filoso- | |
[pagina 371]
| |
fisch, maar ook objectief psychisch, door de wending uwer gedachte van het Onbewuste naar het Bewuste. De vereeniging met de schoonheid, die het Onbewuste is, wórdt een schending door uw daling in het Bewuste’.
Rekenmeester ‘uit de leerzaal van Zuivere Rede’Ga naar voetnoot1), schuif in de schoolbank van het Collegium der Schoone Rede, van de Rede der Schoonheid, die de Schoone Waarheid is.
* * *
Dit boek is zeer ongelijk, zeide ik; het is ook verre van vlekkeloos. Schrijf het toe aan zijn dagboekvorm - het blijft een feit, dat vele sensitivistische stukjes en rijmpjes, die zijn als van twintig jaar her (ik zal ze hier niet geven, men kent het genreGa naar voetnoot2), zich wonderlijk gedragen, groene Aprilvruchtjes gelijk, tusschen het heerlijke, wijsgeerig gerijpte ooft van diezelfde Sensatie, dat de kern vormt van het boek. Dit zou overigens niet een ‘levensgeschiedenis’ zijn uit den modernen tijd, indien 't van het boven aangeduid hoogleven de reäctie's van neerslachtigheid en slechte dagen niet tóónde. Die verkillingen, na té lang verduurde innigheid, zullen in hun sober naakt slechts hem afstooten, die de strekking van het boek niet begrijpt. Zeker, buiten het leven staat het gevoel van die bladzijden over ‘het zoontje’, waarop de zonderling-vervreemde woorden: ‘ik schijn van hem te houden’ en de bijna onmenschelijke over zijn beentjes: ‘albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever’. Maar, waarde vriend, dat zijn nu juist de oogenblikken, dat het zachte onbewuste schoon in het harde abstract-bewuste vervalt. Gij moet niet vergeten, dat dit boek geen femelige preek is, maar het beschreven leven in zijn verschillende phasen naar waarheid volgt. In een oprechte bekentenis als van blz. 104: ‘Maar zelden kan ik heel zuiver kinderen tot mij nemen’ of, van blz. 173: ‘Ik schrijf meer | |
[pagina 372]
| |
dan ik ben, terwijl ik meer moest zijn dan schrijvend schijnen’, ligt juist de waarborg van de echtheid der innige deelen. En kent gij inniger kinder-psychologie dan bijv. die van de twee paragraafjes van blz. 82?: ‘Als ik hem op iets antwoord: “zoo!” in den toon van: “dat zal wel zoo wezen” (“ik vind het niet belangrijk”) roept hij uitdagend “nee soms?” meenend twijfel aan zijn bewering in mijn toon te hooren. O lieveling! Hij vermoedt geen sekonde dat ik het niet belangrijk zou vinden’. ‘Prachtig is hij ook als ik eens de slechte daad doe van uitdrukkelijk te zeggen: ‘dat kan mij niets schelen’ of zoo. Dan wordt hij niet boos, maar lacht zoo'n beetje verlegen, alsof hij zeggen wil: ‘nou ja, maar als je zóo begint, dan is er geen aardigheid aan’. Zeer mooi eveneens is Frank Rozelaar, zoo dikwijls hij in zijn vrouw het Ideaal, het Beeld zijner Liefde ziet. Een lange rij verrukkelijke momentjes waren te citeeren, waarin zij beweegt als de ‘verwerkelijking’ van zijn hoogst ‘verlangen naar vizioen’. Zij zijn vaak van een allerzuiverste liefheid, van een zeldzame kuischheid, en een innigste menschelijkheid of minnelijken humor. Toch is het juist deze kant van het boek, waaromtrent ik mij de aantijging begrijpen kan, dat het niet doorleefd doch verzonnen zou zijn. Er is ook voor mij op den duur in sommige dier stukjes iets aangekweekts, hetgeen ik o.a. ervaar uit het te opzettelijk rijmen dat het proza daar doet. Deze rijmen zijn volstrekt niet gelijk aan, veel minder, naar de schrijver meenen mocht, méér dàn, de natuurlijke rijmen van een schoon gedicht. De rijmen van een schoon gedicht vangen in hun klank en echo de gansche ‘stemming’ en toon der verzen, en dragen ze voort; zij heffen het rhythme in rijke bogen, als blijde handen, die bloemenslingers houden.... Van Deyssels rijmen echter zijn als kleine sieraden, welke de schrijver ter vermooiing in zijn proza steekt. Dat zij te ‘vermooien’ tràchten, is reeds hun zwakheid, en instede van te vermooien, vermoeien zij eer en geven iets eentonigs en kleins aan den klank. Laten deze opmerkingen intusschen de waarheid niet onduidelijk maken, dat er een schat van proza-stukjes over- | |
[pagina 373]
| |
blijft, in welke de Geliefde de schoone gestalte is, waaraan het goudene licht des Geluks zich schoonst openbaart.
Ik heb, in mijn aanvangs-karakteristiek, te weinig doen uitkomen, hoe geestig, of beter (want dit is méér) hoe uitermate koddig dit boek ook zijn kan. Deze koddigheid is niet, naast het ‘verhevene’, een eenigszins hinderlijke grappenmakerij, om ook de galerij tevreden te stellen; het is integendeel een toetssteen van de waarachtigheid van het verhevene, dat in zijn subliemen eenvoud de vermenging met het koddige voortreffelijk verdraagt. Van een zeer hoogen humor is de gedurige, fijne zelf-belaching in de paragraaf van het sneedje koek: ‘Ik wil, of eigenlijk: God wil - want ach, het gaat van zelf - mijn lichaam maken tot een lichaam dat doortrokken is van Goedheid. Ik houd dan nu vooral van heel eenvoudige spijzen. Ik nam een heerlijk sneêtje brood met roggebrood, maar toen ging Zij een stukje koek daartusschen mij aanprijzen. Ik hoorde dat ik toen neen dank-je zei op een bespotlijk eigen-wijzen toon. Ik ben er toen maar gaauw op teruggekomen. En heb dankbaar de koek er tusschen in genomen.’ Proeft gij hier de délice der evene rijmen, vleiend mooi mooi zoolang zij bescheiden blijven. - En kent gij ‘de musch’ al? ‘Gisteren kwam een musch leuk door mijn hooge vensterruit kijken. Hij was als een klein vliegend clowntje. Zijn kopje verwikte zoo, alsof hij zeggen woû: wat is dat voor een rare gelegenheid en wat verbeeldt die vent zich eigenlijk. Hij was als een kleine dokter, ernstig en kortaf, bij een raar lachenden, zieken kunstenaar’. Een geestige redekunst eindelijk, als van de kwezel en den ploert, schijnbaar enkel paradoxaal, belicht opeens grillig, uit den verstandshoek, de gevoelde waarheden van dit boek. ‘Ik bespeur duidelijk iets verdedigbaars in de stelling, dat een echte of prachtige lichtmis beter is dan een vervelende vrome. Ik vind onaangenaam een ploert, dat is: een leelijke, geringe lichtmis, te ontmoeten; maar weet niet zeker of ik liever met een kwezel ben. | |
[pagina 374]
| |
‘Een ploert compromitteert de losse, vroolijke levensopvatting; een kwezel de vrome levensopvatting. Daarom is een kwezel misschien iets leelijkers dan een ploert’.
Wie dit boek bezit, heeft een schatkamer van vreugd voor jaren.
Capri, Jan. 1912. Carel Scharten. |
|