| |
| |
| |
Unio mystifica.
I.
Het zijn donkere wolken die zich boven Nederland samenpakken.
De internationale positie is niet van de gemakkelijkste. De tegenstelling tusschen Engeland en Duitschland is in het afgeloopen jaar verscherpt. Er is, door menigeen, èn bij onze ooster-, en bij onze westerburen, gevoeld en ook gezegd dat het zoo niet blijven kan, dat de Engelsch-Duitsche betrekkingen òf beter, òf slechter worden moeten. Dit zijn van die gevoelens en gezegden die voor de hand liggen, en waaraan het dwaas zou zijn, een overdreven beteekenis te hechten. Nog dwazer evenwel, er alle beteekenis aan te ontzeggen. Het is zeer wel mogelijk, dat in de eerstvolgende jaren tusschen Duitschland en Engeland geen strijd uitbreekt; dat de zeer werkzame en zeker niet aan kracht verliezende factoren, die elken vredebreuk tusschen Europeesche kultuurvolken bemoeilijken, de overhand zullen behouden. Maar het is ook denkbaar van niet. Er is tusschen Duitschland en Engeland eene quaestie open die zich niet leent tot bijlegging door wat goeden wil en wat handigheid: levensbelangen, of wat de overgroote meerderheid in ieder land daar vast en zeker voor houdt, botsen tegen levensbelangen. Er is naijver en er is hartstocht, en eerlang kan de hartstocht overloopen. Gebeurt dit, dan komt Nederland in de hachelijkste omstandigheden waarin het zich sedert de herwinning zijner onafhankelijkheid zal hebben bevonden. Het
| |
| |
gevaar van 1867 is er de goedaardigheid zelve bij. Als het ernst wordt - wat de Hemel verhoede - zal het nu gelden onze landgrens, onze havens en misschien onze koloniën tegelijk.
Vrees is de slechtste raadgeefster, en wij moeten dan ook niet weeroepen en vreezen. Wij veranderen daarmede aan de omstandigheden niets. Wij zijn er niet aansprakelijk voor, en zij liggen volstrekt buiten het bereik onzer inmenging. Wat wij kunnen en moeten, is, ons tegen de bestaande gevarenkans te verzekeren naar de mate van onze krachten. Niets minder, maar ook niets meer. Het kan wel zijn dat als het gevaar zeer hoog loopt, die krachten ontoereikend zullen blijken. Echter kunnen wij niet meer dan de krachten aanwenden die wij hebben. Zij zijn niet uitsluitend van materieelen aard. Het is niet zoozeer een vraagstuk van aantal manschappen of kanonnen, als van kracht van wil. Natiën kunnen sterven, maar alleen zoo zij zelfmoord plegen. De onze is in 1813, na een reeks van onheilen zooals weinige harer zusternaties ooit hebben getroffen, weder opgestaan. Wat voor onze toekomst beslissend zal zijn, is veel minder wat, dan hoe wij het zullen ondergaan. Zijn wij vastberaden, om in het gevaar te doen wat onze plicht is?
Die vraag sluit andere in. De enkele verzekering van vastberadenheid zal op niemand eenigen indruk maken, als niet de daden er aan beantwoorden. Hoe staat het daarmede?
Er is, in vergelijking van vroeger, in onzen toestand gunstigs en ongunstigs. Zeker veel gunstigs ook. Wij hebben eerder zulk een periode gekend, waarin wij tusschen de eischen van twee machtige naburen bekneld raakten, die wij beide hadden te ontzien, terwijl wij aan geen van beide ons wilden opofferen. Het was vóór honderd en dertig jaar. Frankrijk en Engeland namen toen tegenover elkander eene verhouding in, die in veel opzichten met die tusschen het Duitschland en het Engeland van thans is te vergelijken. De verlangens van beide mogendheden, ook bepaaldelijk hare verlangens ten opzichte der door Nederland aan te nemen houding, waren onvereenigbaar, en wij hadden in dien toestand van wankelbaar evenwicht het steunpunt in ons zelf te zoeken. Wij hadden het te zoeken, maar vonden het niet. Wij beleefden de namelooze vernedernig eener
| |
| |
Fransche en eener Engelsche partij in dit land, en de Hollanders wisten elkander niet meer te herkennen. In verrotte binnenlandsche toestanden levend, vol nawee van verouderd zeer, hadden zij zelf den vreemden invloed ingehaald.
Van de herhaling eener dergelijke ramp ontbreekt, Goddank, thans elke voorbode, en dit is een groot lichtpunt in onzen toestand. Onze buitenlandsche staatkunde is zoo nuchter en bescheiden gebleven als zij het wezen moet. Wij meenen het rechte pad, hoe smal ook, voor ons uit te zien, en weten aan lokstemmen te wederstaan. Waarin wij slagen of falen zullen, het zullen althans onze eigen daden zijn waarin wij roemen mogen of die wij te boeten hebben.
Maar in ons nadeel veranderd is iets anders. Het Nederland van thans heeft veel minder te verliezen dan dat van 1780. Toen konden wij worden geplukt, en hielden toch nog over. Toen ook was nog het bezit van geld in zeker opzicht gelijkwaardig aan dat van militaire macht. Men gaf dukaten uit, en er stroomden huurlingen in. Thans echter heeft Nederland, als het zijne beteekenis zal behouden, geen kolonie meer te missen. Zonder Indië dalen wij tot den rang van een aanlegsteiger en expeditie-kantoor, ten dienste van anderer bedrijf. En wat behouden zal worden, wijzelf moeten er voor staan. Of vallen.
De relatieve vermindering van macht is onloochenbaar, en de verhoudlng verandert in ons nadeel iederen dag. Er is geen sprake van dat wij ter open zee nog de figuur zouden kunnen maken - zelfs van Doggersbank; dat wij, naar vrijen wil, legers zullen kunnen uitzenden tot ver buiten onze grenzen om aan groote Europeesche beslissingen deel te nemen, zooals nog in 1794. Verdediging van den eigen haard is al wat ooit van ons zal worden gevergd, en de beslistheid van ons voornemen om onze onafhankelijkheid niet dan ten duurste te verkoopen, moet de beperktheid der machtsmiddelen opwegen.
Dat besliste voornemen komt niet uit de lucht vallen als men het wenschen zou: het moet bestaan en werken reeds in vredestijd.
Zoo komen wij dan op onze vraag terug: hoe staat het met onze voorbereiding?
Zal Nederland met opgeheven hoofd de ongewisse toe- | |
| |
komst tegen kunnen gaan, het zal zich bewust moeten wezen niets van het mogelijke te hebben verzuimd. Beschouwt het volk de landsverdediging niet als zijn last, maar als zijne taak? Worden de deugden van vastberadenheid en opoffering aangekweekt, ook door voorbeelden van wie voorbeeld kunnen geven? Wordt de behartiging der defensiezaak uitgeheven boven partijkrakeel? Hoe wenschte men, dat het antwoord een hartig: ja! ware.
Ik vrees, dat de houding van het talrijkste deel der linkerzijde bij de behandeling der militiewet de proef niet geheel kan doorstaan. Zij heeft de plaatsvervanging afgeschaft. Tot haar eer. Zij heeft zich daarna gehaast, eene militiewet te geven die den eersten beslisten stap zette op den weg naar het ideaal: het gewapend volk. Mede tot haar eer, en niemand die het haar nahouden zal, zoo het blijkt dat zij niet met één worp het doel heeft getroffen. Maar ieder erkent dat de practijk der militiewet van 1901 gebreken aan het licht bracht die niet bestendigd mochten blijven, omdat zij den goeden naam onzer volkswapening ernstig benadeelden, en daarmede aan het geheele stelsel den grondslag ontrukten, die enkel bestaan kan in vertrouwen. Vertrouwen van het volk in zijn eigen kracht; vertrouwen bij de aanvoering, dat de manschap èn bekwaam èn bereid zal zijn tot wat van haar zal moeten worden gevergd. Nadat het ministerie-de Meester op de militaire quaestie ten val gebracht was, achtten vriend en vijand er de eer van de sloopers mede gemoeid, dat zij zonder verwijl met hunne oplossing der moeilijkheid kwamen. Zij hebben zich aan dien plicht niet onttrokken, en dat zij op spoedige behandeling van hun wetsontwerp prijs stelden, was de natuurlijkste zaak ter wereld. Alle verbazing en ergernis hierover behooren tot het mindersoortig Kamergedoe, waarvan de niet-verpolitiekte burgers van dit land zoo hartelijk genoeg krijgen. Is het noodig een kabinet altijd aan te vallen, ook als het gelijk heeft? Is het gewenscht, ik zeg niet eens voor het vaderland, maar voor de oppositie zelve? Er zijn waarachtig andere punten waarop het voor de linkerzijde plicht is dit kabinet den oorlog aan te zeggen op leven en dood. Verontwaardiging zij heilig. Met den schijn er van te spelen, heeft niemand achting of zelfs maar (op den duur) voordeel gebracht.
| |
| |
De linkerzijde had een anderen plicht. Niet slechts de indiening en den aandrang tot behandeling van het wetsontwerp als een natuurlijke en plichtmatige zaak te aanvaarden, maar ook tot de wet mede te werken indien dit haar eenigszins mogelijk was. Zoo ééne, dan zij de militiewet een nationale wet. Had de regeering haar de medewerking van te voren onmogelijk gemaakt?
Generaal Staal, in zijn opstel in De Gids, meende van niet. Generaal Eland, de vader der wet van 1901, in zijne kamerrede van 18 October, twijfelde. Is die twijfel in zekerheid verkeerd?
Het is niet gebleken. Generaal Eland kwam, na de beantwoording zijner opmerkingen door den minister, niet terug, althans niet om klaren wijn te schenken. Zijne zeer korte repliek (24 October) eindigt met een vraagteeken. ‘Ik zal mij zelf afvragen: is wat wij krijgen beter dan wat wij hebben?’ Het antwoord op die vraag heeft Generaal Eland ons onthouden. Bij de eindstemming was hij afwezig.
Beteekent dit, dat de vraag niet voor beantwoording vatbaar was gebleken? dat het in de schatting van Generaal Eland geen gang naar het Binnenhof waard was, de militiewet 't zij te helpen aannemen, 't zij er zijn stem tegen uit te brengen? In dit geval hebben wij een aanmerkelijk verschil te constateeren tusschen den indruk, dien het gewicht der aangelegenheid op den (tot dusver) voor den aanzienlijkste der militaire specialiteiten van de linkerzijde gehouden afgevaardigde gemaakt heeft, en dien, welken zij bij de natie in het algemeen heeft verwekt. Deze had van iemand als Generaal Eland zeker geen onthouding gewacht, maar een oordeel. Of beteekent het, dat Generaal Eland anderen bevoegder achtte dan zichzelf, de linkerzijde in de beoordeeling van het wetsontwerp voor te gaan? Er waren er die hunne zeer besliste adviezen niet terughielden; voor wie de vraag, welke voor Generaal Eland eene vraag bleef, niet bestond; die van den aanvang af met kracht tegenwerkten. Beteekent het voorgevallene, dat Generaal Eland voor den heer Thomson de vlag heeft gestreken?
Het komt mij gewenscht voor, dat over deze vragen licht opga. Het schijnt mij niet overeenkomstig het belang en de waardigheid der linkerzijde, dat het vragen blijven. De natie
| |
| |
moet weten, wat zij in dit opzicht aan de linkerzijde heeft. Er zijn er zeker, die den steun, dien zij haar uit anderen hoofde gaarne en met volle kracht zouden willen geven, afhankelijk moeten stellen van de mate van vertrouwen die zij in het defensievraagstuk weet in te boezemen. Is de heer Thomson op defensiegebied niet langer de voorpost, maar de hoofdman, dan dient dit met volle duidelijkheid te worden gezegd. Hij mag niet in die verantwoordelijke positie worden - binnengesmokkeld.
Naar het inzien van vele onverdachte vrijzinnigen is de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid voor 33 leden der linkerzijde, om hun stem tegen de wet-Colijn uit te brengen, bij de beraadslagingen niet met die afdoende zekerheid gebleken, welke in een dergelijk gewichtig geval mocht worden geëischt, en is het voor de toekomst der linkerzijde te betreuren, dat niet ook liberalen van andere groepen het voorbeeld der heeren Tydeman, van Karnebeek en de Beaufort hebben gevolgd. Wij vermoeden dat de 33 ook niet allen even begeerig zullen zijn, aan hun woord te worden gehouden; dat zij voor de verantwoordelijkheid zouden terugschrikken om, in 1913 meerderheid geworden, de wet-Colijn aan te tasten. Dit zou een jammerdaad zijn, want het zou de landsverdediging voor jaren tot den speelbal der partijen maken. Waaraan wij thans behoefte hebben, is aan een wet die bezinkt; die wordt nageleefd; waaruit gehaald wordt wat er in zit. De wet-Eland is die wet niet geweest. Door wiens schuld, moge eenmaal de geschiedenis uitmaken. De Kamer is geen college van wetenschappelijk en evenmin van juridiek onderzoek. Zij heeft regelen te stellen die aan het gemiddelde der in het volk bestaande wenschen voldoen, en die practische uitvoering op het oogenblik van heden, en in de toekomst voor zoover die afzienbaar is, toelaten. Aan dien eisch voldoet de wet-Colijn, die ten onrechte een reactionnaire wet genoemd is. Aan het hoofdbeginsel der wet van 1901 wordt niet getornd; integendeel wordt door de contingentsuitbreiding dit beginsel nader ontwikkeld. Verwijderd is het op een mislukking uitgeloopen instituut der viermaanders, waarvan niet is aangetoond kunnen worden hoe het nog te redden was. De verdediging van het ontwerp door den minister gaf nergens den indruk dat
| |
| |
een man der reactie aan het woord was, de bestrijding door de oppositie nergens den indruk dat een welgesloten systeem, met kans van uitvoering op het oogenblik en in de naaste toekomst, tegenover het zijne werd gesteld. Dat er onbevredigde wenschen overbleven, waaronder zulke die naar hooger trap van ontwikkeling in de toekomst heenwezen, en waarvan het dus zeer goed was dat zij niet werden verzwegen, spreekt vanzelf. Dit zal altijd het geval blijven, en mogen de voorloopers nimmer ontbreken! Wij verlangen echter niet de beste wet, om de goede reden dat de wet slechts een gemiddelde kan geven. De beste wet bestaat niet; op het oogenblik van haar invoering droomt men reeds eene betere.
Met langer praten ware de tijd voorbijgegaan, om met de uitvoering van eenige militiewet, welke ook, ernst te maken. En op de uitvoering, en de offers die wij allen daartoe brengen zullen, komt het aan.
Het is een dikwijls vernomen bewering, dat men in het aangezicht der tegenstanders, de medestanders niet moet afvallen. Nog vaker wordt die vermaning niet eens hardop geuit, maar handelt men er niettemin naar; men weet dat men haar anders te wachten heeft. Vergis ik mij niet, dan behoeft in een tijdschrift als De Gids aan overwegingen van deze natuur geene ruimte te worden gelaten. De publieke zaak loopt van niets zoodanig gevaar, als van een monopolie der politiekers. Zij behooren ons aller dienaaars te zijn, geëerd, naar zij 't zich waard maken; gevolgd, als zij ons tot volgen weten te nopen; zij zijn niet ontslagen van den plicht, om zich heen te zien en op de teekenen der tijden te letten, en die teekenen worden ook gegeven door wie zich niet in de eerste plaats partijmensch voelen. Publieke tribunes buiten verband met eenige partijleiding zijn er niet zooveel in ons land, dat het overmoed zou schijnen er hier eene te beklimmen.
Om deze reden laat het mij onverschillig, zoo mij er verwijt om treffen mocht, in een tijdschrift dat zeker niet aan de belangen der Rechterzijde verpand is, een politiek artikel begonnen te zijn met twijfel aan de wijsheid eener handeling van Links. Juist wie van het bewind der Rechterzijde ernstige gevaren voor het land vreest, moet wenschen Links zóó gestemd te weten, dat hij er de voorkeur aan geven mag.
| |
| |
De weifeling, de slapheid en het partijgescharrel in de behartiging onzer defensiebelangen zijn een nationaal gevaar. Moge de ure uitblijven waarop zij een nationale misdaad geoordeeld zullen worden.
Geen enkele militiewet zal iets uitrichten zonder offervaardigheid der natie. Onze vertegenwoordigers schijnen maar aldoor in de meening te verkeeren dat zij ons het hof maken met militaire lasten te noemen wat militaire plichten zijn. Onze eer en onze toekomst zijn er mede gemoeid dat wij hun anders leeren.
Dat is geen taal voor de uitverkorenen van een gezond volk, dat voor vol wenscht te worden aangezien in ieder opzicht, en dat, zoo het zal blijven bestaan, het hebben moet van de kracht van zijn volksgeest. Weg met dat medelijden, als waren wij één kinderkamer, één hospitaal. Geef ons het voorbeeld van te vertrouwen in onzen goeden geest, en wij zullen volgen.
| |
II.
Wat is er verder aan de lucht, dat den beginregel van het eerste hoofdstuk van dit opstel zou rechtvaardigen?
De kiesrechtoptocht? De obstructie? Voor zulke kleintjes zijn wij niet vervaard.
Het was onvermijdelijk dat de zeven zouden willen spreken over het doel waarvoor zij de driehonderd duizend lieten teekenen en de twintig duizend lieten loopen. De poging het te willen verhinderen op den grond van het verschil tusschen een openingsrede en een troonrede was doodgeboren. Met zulk aas vangt men zulke visschen niet. Geen exceptie kon voorkomen dat de sociaal-democratische fractie den algemeen-kiesrecht-kreet zou aanheffen. Het reglement liet hun volle vrijheid een adres voor te stellen, en het verstandigste ware geweest aanstonds naar den president en den heer de Beaufort te luisteren. Nu heeft men het later naar den heer Drucker moeten doen, en onderwijl de verveling der obstructie moeten slikken.
Het was meer vervelend dan erg. Obstructie die niet door machtsmisbruik is uitgelokt, straft spoedig zichzelf. Hier was een begin van machtsmisbruik aanwezig.
| |
| |
Wat nu het kiesrechtdebat zelve betreft, kwam het ons voor dat de heer Troelstra zijn kruit vrijwel in de lucht verschoot. Wat kan hij verwachten van ‘voorstellen tot Grondwetsherziening, door de Regeering in den loop dezer legislatieve periode’ in te dienen? En de heer Troelstra nogal, die toegang heeft tot de keuken waar dit gebraad wordt aangerecht!
Natuurlijk haalde hij zich het bescheid: de voorstellen komen in de maak, en waarop zij wachten kunt gij waarlijk weten.
De heer Borgesius stak eene familieparapluie op, waaronder de heer Troelstra plaats nam, zij het niet met de beste gratie. Hij deed het, ‘uit vrees van anders verkeerd begrepen te worden door de zijnen’.
Merkwaardige bekentenis. De sociaal-democratische gemeente wordt door haar priester te simpel geacht hem in zijn overpeinzingen te volgen. Zij zou alleen op de motie ‘voor algemeen kiesrecht’ hebben gelet en de stem tegen van hare leiders hebben misverstaan! Dat enkele woord tegen zou in het oor zijn blijven hangen, dat voor de dialectiek waarop dit tegen het eenig logisch besluit ware geweest, doof zou zijn gebleven!
Laten wij den heer Troelstra meer recht doen dan hij verwachtte van zijne getrouwen. Laten wij van zijne stem af-, en zijne rede inzien.
De heer Troelstra heeft een hoog denkbeeld van de macht der arbeiderspartij, eene macht die niet meer gewonnen behoeft te worden, maar reeds aanwezig is. Al wat hij van de burgerlijke partijen verlangt is, dat zij hunne wet in overeenstemming zullen brengen met de reeds bestaande werkelijkheid. Uitdagend voegt hij er dadelijk bij: ‘Gij kunt dat weigeren, mijne heeren, en ik ben er zeker van, gij zult dat weigeren’. Het blijkt eigenlijk om de weigering te doen te zijn. ‘Gewapend met den ondervonden tegenstand’ zal hij tot het volk terugkeeren, dat door dien tegenstand al weder ‘sterker’ zal zijn gemaakt. Sterker dan sterk dus; het uitgangspunt was immers, dat het volk reeds zoo sterk was?
Waarvan de versterking vooral blijkt te worden gewenscht, is de gelegenheid tot sociaal-democratische propaganda. Als hulptroep van een vrijzinnig concentratieleger mag de heilige schaar niet verschijnen. De heer Troelstra ziet in vrijzinnige
| |
| |
concentratie ‘geen macht voor de democratie’. Meer heil is er ‘in de elementen van rechts, die niet afkeerig zijn van algemeen kiesrecht’. In de verwachting dat eerlang de rechtsche partijen zullen moeten treden ‘uit de vaagheden en algemeene formules’, weigert hij zich ‘ontijdig’ aan links te binden. En, aan het slot van alles, vlak vóór de verbijsterende stem vóór de motie: ‘Ik voor mij zie voor de zaak van het algemeen kiesrecht meer in een samenwerking na 1913 tusschen de democratische groepen van rechts en de democratische groepen van links, dan in eene vrijzinnige concentratie’.
De ‘democratische groepen van rechts’ werden dus wèl uit de tent geroepen! Zij bleven er echter muisstil in verscholen.
Voor de zooveelste maal is thans deze politiek van ‘samenwerking der democratische groepen van links en rechts’ ter sprake gebracht, en voor de zooveelste maal is gebleken dat zij niet de geringste kans van slagen heeft. Die van de rechterzijde, ook de meest ‘democratisch’ voelende elementen onder hen, hebben werkelijk andere hoofdbedoelingen, dan in bondgenootschap met onrechtzinnigen de behoudende bestanddeelen der eigen coalitie te lijf te gaan. Het is niet waar dat er geen aanwijsbare scheidslijn zou zijn tusschen links en rechts, en dat althans de sociaal-democraten deze naar believen, met een souvereine minachting voor burgerlijke ‘ideologie’, zouden kunnen overspringen. Het verschil tusschen sociaal-democratie en liberalisme is minder diep, dan dat tusschen liberalisme en clericalisme. Wij hebben ons die verwantschap niet te schamen, wij hebben er onze glorie in te zoeken! De heer Troelstra heeft in zijn lange rede één woord gezegd, waarvoor de gansche linkerzijde hem hulde heeft te brengen en dat zij, op straffe van ondergang, van harte heeft te onderschrijven. ‘De moderne beweging der arbeidersklasse’, heeft hij gezegd, ‘is de grootste kultuurbeweging van onzen tijd. Zij is niet een verwoestende, maar een scheppende nieuwe kracht; zij wordt gedragen door hooge beschavingsidealen’. Inderdaad, en wee den zich noemenden liberaal, die er de oogen voor sluit; nog meer wee hem, als hij het ziet en onbewogen blijft! Wat is uw ‘liberalisme’ waard, als het niet de eerzucht heeft, de linkerzijde eene volkspartij in den ruimsten zin des woords te doen zijn? Het studeerkamerliberalisme heeft zijn tijd gehad; het zal nooit ofte nimmer meer het Nederlandsche volk
| |
| |
regeeren. Het heeft zijn tijd gehad, die een glorietijd was, en die nimmer terug zal keeren, omdat het niet behoeft! omdat het liberalisme van gisteren en van eergisteren zijne roeping vervuld heeft. Het heeft den reus gewekt, en nu hij opstaat, zullen wij terugschrikken voor zijne lummelmanieren? Hij behoort ons, en wij hèm.
Er heeft bij ons, eenige jaren geleden, een moreele crisis plaats gehad. Het was, toen liberalen, onrechtzinnigen althans, stembussteun gingen geven aan de rechterzijde. Op allerlei wijze is met rechts gekoketteerd. Het komt mij altijd voor dat Dr. Kuyper toentertijd zijne fortuin slecht heeft begrepen. Zijne actiën stonden hoog in Nederland, juist vóór hij aan de regeering kwam. Had Rechts eene roeping voor het volk, het zou toen hebben moeten blijken. Aan steun zou het niet hebben ontbroken. De verwachting was hoog; veel hooger misschien dan waartoe ooit geldige reden gegeven was. De uitkomst heeft hen, die in de illusie gedeeld mogen hebben, diep beschaamd. Het bewind van Rechts wist zich niet te verheffen boven een bewind voor Rechts. Het was inhalen en binnenhalen. Naar welke toekomst werd gewezen; welk verschiet geopend? Het kan geen bewind van kerkelijke partijen zijn, dat Nederland voort zal stuwen op de wereldbaan.
Hebben wij toen de scheidslijn, die soms zoo driest geloochend wordt, niet gevoeld? Ons niet herinnerd, hoe scherp die reeds getrokken was in het oudste en diepste van Thorbecke's geschriften? De verhandeling Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte behoorde het brevier van ieder vrijzinnig Kamerlid te zijn. ‘Der wesentlichen Gestaltung der Geschichte zuwider ist die Meinung: Herkömmliches und in der Vergangenheit Begründetes sei als solches, weil es nemhlich als Gestalt des Lebens dagewesen, der Gegenwart und folgenden Zeiten wesentlich, und von diesen als inneres Gesetz des Bestehens aufzunehmen.’ Wat vroeger levensproduct is geweest, mag niet als absolute wet aan het heden of aan de toekomst worden opgelegd. Daarmede wordt het kostbaarste bedreigd wat iedere tijd uit zichzelven heeft: het eigen vormend vermogen, die Thätigkeit der Gestaltung. ‘Ergreift dieses Vorurtheil die edleren Theile, so ist der Organismus einer Verkrüppelung und dem Stocken der organischen Kraft nahe’.
| |
| |
Dàt is de diepe kloof, die ons scheidt en scheiden blijft. Gij van rechts wilt de dooden over de levenden laten heerschen. Wat leven heeft en van het leven iets wacht behoort daarom òns, en zoo de stelling der liberale partij er eene is en blijft met twee fronten, keert zij het clericalisme een gesloten front toe en houdt dat naar de zijde der sociaal-democraten open. Het is haar eigen en ons aller toekomst, die zij zich op die wijze reserveert.
De ervaring heeft tot dusver geleerd, dat de weg, om in Nederland hervormingen tot stand te brengen, niet is de liberale partij te verzwakken en te verraden, maar er haar voor te winnen. Dat zij een elastische partij is, is haar eer. Zij vertegenwoordigde in ons land, en doet het nog altijd, de som van staatkundige vormkracht waarover de natie op een gegeven oogenblik beschikt. Die som is niet constant, die kracht niet groot genoeg, het zij toegegeven. In staatkundige vormkracht is onze natie nimmer sterk geweest. Maar buiten de liberale partij zal men die zeker niet vinden. Men wachte het gerecht uit de rechter-grondwetkeuken maar af, en zie of het smaken zal.
De uiterste linkerzijde weet dat ook wel. De menigte, wier begrip de heer Troelstra ons als zoo kort voorstelde, is niet zoo dom als hij haar maakt. De uitkomst kon wel eens leeren, dat de simpelheid bij hèm was en niet bij zijn volgelingen. Wat zien wij in andere landen gebeuren, waar de maatschappelijke en staatkundige toestanden punten van overeenkomst met de onze aanwijzen? Wat in België, wat in Frankrijk, wat in Duitschland? Een steeds nauwer samengaan van burgerlijke democraten en arbeidersklasse. Aanvankelijk worden zij door den nood gedreven tot electoraal overleg, maar bij welslagen volgt daar gezamenlijke verantwoordelijkheid uit, en deze leidt tot gezamenlijk handelen, en tot de ontdekking dat de verschillen in geenen deele onoverbrugbaar zijn. In Frankrijk heeft men die ervaring het eerst gemaakt; België staat weldra te volgen; in Duitschland is althans de periode van het electoraal overleg bereikt. Zal Nederland ook hierin achteraan komen? Moeten de gevaren eerst nog tastbaarder vorm hebben aangenomen, eer hoed en pet het verbond zullen sluiten tegen bef en kalot?
Het zal niet uitblijven. Daarover straks. Doch eerst nog
| |
| |
gevraagd, of er in het bijzonder in de kiesrecht-kwestie een hinderpaal staat tusschen burger en arbeider.
Wij gelooven van niet. De geschiedenis leert, dat op geen enkel gebied de liberale partij zoo snel is vooruitgemarcheerd, als juist op dit. Zij had er zeker veel in te halen, maar als veel te lang uitgestelde voortbeweging, eenmaal ingezet, is beslist geweest, en bij de wet-van-Houten is het eindpunt niet bereikt.
Zij ziet in het algem een kiesrecht natuurlijk geen panacee, maar vindt geen geldige reden, het langer te onthouden.
De heer Tydeman heeft geen ongelijk te herinneren, ‘dat in Frankrijk, onder een op zeer democratischen voet geschoeid staatswezen, de ernstigste mannen zoeken naar correctieven van het algemeen kiesrecht, om te ontkomen aan le suffrage universel brut’. Hij heeft echter niet aangetoond, hoe die correctieven zijn aan te brengen zonder dat eerst de zaak zelve passeert.
De bezwaren, waarover men in Frankrijk klaagt, gelden evengoed den toestand waaronder wij sinds de wet-van-Houten leven, als dien waaronder wij leven zouden indien wij in 1896 tot het algemeen kiesrecht waren overgegaan. Dit is juist het jammerlijke van den tegenwoordigen toestand, dat wij met onze 900.000 kiezers aan geen enkel bezwaar van het ongeorganiseerd algemeen kiesrecht ontkomen, en een aantal bezwaren, die het algemeen kiesrecht zou doen vervallen, in den koop moeten nemen bovendien. Het ware wel zoo eenvoudig althans deze laatste bezwaren te schrappen, als wij met de eerste tòch belast zullen blijven. Aan de ellendige kiezersteelt eens en voor al een einde te maken, is mogelijk. De bevoorrechting van het platteland te niet te doen, evenzeer.
Maar er is veel meer. Tegen elke poging tot bewerktuiging van het kiesrecht is een dam opgeworpen, zoolang de uiterste grens van dat kiesrecht zelve niet is bereikt. Laat men het eens probeeren; het non possumus van de partijen die op algemeen kiesrecht aansturen is met zekerheid te verwachten. Indien men nu van oordeel is dat niet het brute, maar het bewerktuigde algemeen kiesrecht het einddoel behoort te zijn, welke gevolgtrekking ligt dan voor
| |
| |
de hand? Dat men door het brute heen moet, om tot het bewerktuigde te komen.
Men moet er door, en er schijnt mij voor de liberale partij alles aan gelegen, er nu dan ook resoluut op af te gaan. Dat het haar zetels kan kosten, beteekent natuurlijk minder dan niets. De zetels zijn op den duur voor hen, die toonen te kunnen zitten, en het algemeen kiesrecht zal als ieder nieuweling zijn leergeld wel betalen.
Meer dan voor de kiesrechtbeschouwing van den heer Tydeman, gevoel ik voor die van den heer Troelstra, waar hij, via Dr. Schaepman, een woord van Windthorst tot het zijne maakt: ‘organisch kiesrecht moet groeien uit organen, en die zijn er niet. Wilt gij langs geleidelijken weg organen laten groeien, geef dan algemeen kiesrecht, want daaruit zullen de organen voortkomen’.
Ik geloof dat ook. Een zoo willekeurig beperkte massa als het tegenwoordig kiezerscorps is in ieder geval tot het voortbrengen van organen ongeschikt. Welken voedingsbodem biedt het aan? Welke steunpunten?
De verbetering moet komen van het geheel en uit het geheel. Daarom nu in de eerste plaats tot het geheel gegaan, en met eenig vertrouwen. Het is daarom goed geweest, dat, zij het niet bij het kiesrechtdebat in engeren zin, uit de vrij-liberale groep nog een ander geluid heeft geklonken dan het zeer eerlijke, maar even stugge van den heer Tydeman. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting heeft de heer de Beaufort gezegd, dat democratie en vrijzinnigheid elkander volstrekt niet altijd dekken. Geen historicus zeker die er aan twijfelen kan. ‘De democratie is een vorm, de vrijzinnigheid een samenstel van denkbeelden.... Mijne opvatting van de zaak is de volgende. Ik geloof, dat de taak der vrijzinnigheid te allen tijde is geweest en nog is om de volken met welker regeeringszorg zij belast is, steeds vooruit te brengen op den weg waarop zij voor de democratie geschikt worden, dus om dikwijls de democratie voor te bereiden. En wanneer ik mij dat als de taak der vrijzinnigen voorstel, dan meen ik recht te hebben om te zeggen, dat de vrijzinnige partij in Nederland over het algemeen die taak naar behooren heeft vervuld. Toen ik mijne intrede deed in het politieke leven, was bij de liberale partij
| |
| |
de groote zaak die allen bezighield en alle andere vraagstukken op dat oogenblik overheerschte, de quaestie van het lager onderwijs. Wij hebben voor het volksonderwijs gestreden, jaren lang.... Welnu, die strijd heeft vruchten gedragen.... De verbetering van het onderwijs in de laatste veertig jaar heeft op de volksontwikkeling een zeer grooten invloed uitgeoefend en deze tot een veel hooger peil dan voorheen opgevoerd. En als men mij nu wil vragen of die ontwikkeling op dit oogenblik van dien aard is, dat voor de invoering van democratische instellingen, concreet uitgedrukt: van het algemeen kiesrecht, het volk rijp is, dan ben ik geneigd dit bevestigend te beantwoorden.... Ik geloof dat er veel voor pleit om de welstandsgrens, die ik altijd heb beschouwd al een vermoeden van hoogere ontwikkeling, op het oogenblik in onze maatschappij te laten vervallen’.
Op het oogenblik; dat is: oogenblikkelijk, van stonde af aan. Men wilde het den heer de Beaufort en de zijnen inderdaad vragen, en heeft met de uiterste belangstelling het antwoord vernomen dat hij - mocht het zijn namens hen - maar in ieder geval voor zichzelven, gegeven heeft. Ook, omdat daarbij geen gewag gemaakt wordt van eenige tegen-praestatie.
Die het wèl meent met de toekomst der linkerzijde, en de kracht, die zij in den strijd van morgen zal moeten kunnen ontwikkelen om de zege te behalen, niet onderschat, zal hoogst ongaarne de vrij-liberale groep uit haar gelederen zien verdwijnen. Zij draagt een deel van de beste traditiën der liberale partij, en juist nu en omdat wij op het nieuwe afgaan, willen wij de oude adelbrieven niet verzaken, maar ze toonen, overal. Op ééne voorwaarde. De bekeering der vrij-liberalen zij geene schoorvoetende. Uit hun houding spreke iets anders dan spijt, iets anders dan wangeloof, en volksvrees. Nablijvers van een roemrijk voorgeslacht, moeten zij vertrouwen hebben in het opschieten van het vroeger uitgestrooide zaad. Dan alleen zal het hun gegeven zijn, ook zelf zich nog aan den oogst te versterken. Zoeken zij hun heil in constitutiegeknutsel, in het verkwanselen hunner geëerde, maar niet ver meer dragende stem, de storm die gaat opsteken zal hen wegvagen.
| |
| |
Den heer de Beaufort bezielt dat vertrouwen wèl, en hij sprak van geen beding.
Zijn er correctieven noodig - en ik geloof het zeker - dan is het aan het algemeen kiesrecht die aan te brengen, naar de ervaring die het zal hebben opgedaan. Haar die te willen octroyeeren is een treurige verblinding. Men doe, wat men moet doen, niet ten halve, verbinde er geen ‘ausgeklügelte’ voorwaarden aan, die in en door hare geboorte reeds de doodskiem dragen. Men is niet wijzer meer dan het algemeen kiesrecht. Het doordringen van dit inzicht verlamt juist den tegenstand, en nu zou men, als morgengave, het algemeen kiesrecht tegelijk zijne ketenen willen aanbieden? Het smede ze zelf, andere zal het toch niet dragen.
Een gezamenlijk optrekken voor mannenkiesrecht zonder welstandsgrens is mogelijk; evenzeer, de grondwettige beletselen tegen vrouwenkiesrecht te doen vervallen; evenzeer, de deur te openen waardoor de evenredige vertegenwoordiging binnen kan. Voor het overige zorge het algemeen kiesrecht zelf.
Die optocht van de twintig duizend - zij is voor ons het gevaar niet; zij noch hare herhalingen. Men heeft haar saai genoemd. Saaier evenwel dan een optocht die zonder ‘Sang und Klang’, is eene die in het geheel niet gehouden wordt. De redenen die Hare Majesteit bewogen mogen hebben ditmaal de opening der Staten-Generaal niet in persoon te verrichten, leenen zich niet tot bespreking; publieke noch private; wij hebben er geene kennis van. De regeering heeft zich tot de mededeeling beperkt, dat zij in de gegeven omstandigheden geen aanleiding had gevonden, Hare Majesteit de overkomst naar den Haag te ontraden. Een andere raad aan Hare Majesteit ware zeker niet in het belang van koningshuis en monarchie geweest. Al kunnen beide hier te lande menig stootje velen, ze noodeloos bloot te stellen is nimmer goed, en ook in de verberging op zekere oogenblikken kan eene blootstelling gelegen zijn. De optocht komt zeker wel terug; hier sta de wensch dat niet de afwezigheid terugkeere, waarvan wij niet weten of zij een gevolg van den optocht is geweest, maar die hem niettemin, zij 't dan onopzettelijk, heeft gemarkeerd.
| |
| |
| |
III.
De donkere wolk?
Het is Dr. Kuyper die haar uitspreidt.
Wie mochten hebben gemeend dat Dr. Kuyper had afgedaan, zien zich gruwelijk bedrogen. Achteruitgestapt was hij wel, maar tot een nieuwen sprong, en reeds ziet men hem in het zadel.
Het jolige christendom mocht een tijdlang te pronk staan op het staatstooneel, het vervulde slechts een verbeidersrol.
Hier is het grimmige weer.
De rentrée was luidruchtig. Menig omstander liep er een duw bij op.
Niemand die het zich meer aantrok dan de Minister van Koloniën, die, naar men verzekert met tranen in de stem, sprak van een ‘afschuwelijk misverstand’.
Het was een buitengemeen belangrijke zaak, waarover het geschil liep. Een van de belangrijkste, die met mogelijkheid in ons parlement kunnen worden besproken; eene waarbij misvatting de verst reikende gevolgen kan hebben: onze houding tegenover den Islam in Indië.
Voor trouwe en zelfs voor ontrouwe lezers van De Gids behoeft niet in herinnering te worden gebracht, in welken zin onze natie en onze regeering ten dezen door onzen grooten Islamkenner, Prof. Snouck Hurgronje, worden geadviseerd. Het gouvernement stelle zich, bij volkomen handhaving zijner eigen onafhankelijkheid en nevens gepaste belangstelling voor en bescherming van de belangen van zending en inlandsch christendom, tegenover den Islam niet vijandig. Het verwachte en bevordere de denkbeeldenassociatie die bezig is van een Moslimsch volk gewillige onderdanen, ja medewerkers van een westersch bestuur te maken. Het bevordere die denkbeeldenassociatie met name door de verstrekking van een niet tegen den Islam gekeerd, maar nog veel minder aan den Islam dienstbaar onderwijs. Zulk een onderwijs blijkt door de bevolking sterk te worden begeerd. Het voorziet in een steeds levendiger gevoelde behoefte. Het is op weg Indië te vervormen en het ons tegelijk nader te brengen, de twee dingen die samen moeten gaan als het belang van Nederland tegelijk met dat van Indië zal worden gediend. Die belangenharmonie
| |
| |
blijkt mogelijk, en zij is al onze offers waard. Noodzakelijk in dien zin dat er geen bijzondere zorg voor haar behoud en ontwikkeling noodig zou zijn, is zij niet. Het is zeer wel denkbaar, Indië te vernieuwen, maar het tegelijk van ons te vervreemden. Dit voor onze belangen doodelijk resultaat zal worden bereikt, als men òf door slofheid toelaat dat anderen ter hand nemen wat wij verzuimen te geven, òf door eigenwaan aanbiedt waarin men zelf smaak vindt, zonder te vragen of het Indië past. Simplistische formules uit den moederlandschen partijstrijd naar Indië uit te voeren kan het begin van ons einde wezen.
Niet aldus Dr. Kuyper.
De moederlandsche schoolstrijd woedt niet fel meer. Haast kan men zeggen dat er niet heel veel meer van is overgebleven dan - de schoolstrijders. Het is de natuur zelve, die hen liefderijk bewaken doet wat het cement hunner coalitie was. Maar hoeveel adem men ook gebruikt, het kost moeite het vuur nog fel te doen oplaaien. Zoo iets, dan is het uiterst bezadigde, om niet te zeggen matte antwoord dat de premier bij het moederlandsche onderwijsdebat aan Dr. Kuyper gaf, geschikt om overdreven verwachtingen te dempen. Met welgevallen zal menigeen uit dat antwoord hebben bespeurd, dat de premier zich zonder vrees met het denkbeeld eener toekomst vertrouwd maakt, ‘waarin het openbaar en het bijzonder onderwijs niet zoo scherp tegenover elkander worden gesteld als dit tegenwoordig nog geschiedt’. Ik geloof tevens dat het welgevallen niet alleen bij Links zal zijn gevoeld. Sprak niet nog zeer onlangs in de Eerste Kamer de heer Bavinck het gulden woord, dat ‘de ontzettende verdeeldheid der Christenheid dit voordeel heeft, dat zij ons allen dwingt, tot welke richting wij ook behooren, niet slechts elkander het bestaan te gunnen, maar ook elkander in het goede, dat elke richting heeft, te erkennen en te waardeeren’? Ten slotte, zeide de heer Bavinck, ‘komt het op het terrein van cultuur vooral aan op de mannen, die optreden en arbeiden’. Daar werd gehoord wat nimmer indruk misse ook op den wereldling met onversteend gemoed: het accent der humaniteit van den echten geloovige. Het is het accent dat ons, wereldlingen, in het geluid van Dr. Kuyper zoo gansch en al vreemd is....
| |
| |
Die het goed meent met volk en volksonderwijs, bijzonder en openbaar, denkt aan zoo heel andere dingen tegenwoordig, dan elkander te bestoken.... Elkander te naderen in opoffering en dienstbetoon; het terrein, waarop samenwerking ten gemeenen nutte mogelijk is, gestadig te verruimen. Is er één van ernst en goeden wil onder ons ter linkerzijde, die schromen zal te erkennen, dat hij van andersgeloovigen ontzettend veel heeft geleerd?
Van den schoolstrijd gaat het leelijke af, dat misschien voor den beroepsstrijder het mooie is. Maar wat hier op het punt is van te hebben uitgediend, zal nu goed genoeg zijn voor Indië. ‘Bijzonder onderwijs regel, en het gouvernementsonderwijs niet anders dan aanvulling’. Dat wil zeggen: vierderlei scholen: Islamitische, missionaire, modernistische (‘die scholen, die het modernisme van uit Nederland daar zal willen vestigen, meenende daarmede de Javaansche bevolking gelukkig te zullen maken’) en, moet men aannemen, gouvernementeele aanvullingsscholen voor wie op deze staalkaart zijne gading niet vindt. Dr. Kuyper laat zich over deze vierde soort, die evenwel zijne leus onderstelt, niet nader uit; - maar als nu blijkt dat de overweldigende meerderheid van geen der drie sectescholen gediend is? Wordt dan niet weer de aanvulling regel?
Karakteristiek is ook de smalende bijvoeging, tusschen haakjes achter ‘modernistische’ geplaatst. Wanneer een liberaal minister van koloniën van de zendingsscholen had gewaagd als van ‘die scholen, die het clericaiisme van uit Nederland daar zal willen vestigen, meenende daarmede de Javaansche bevolking gelukkig te zullen maken’, zou Dr. Kuyper zijn opgestoven.
Niet minder karakteristiek is het, dat Dr. Kuyper zich eene school, die noch Islamitisch, noch Christelijk zou willen heeten, niet anders voorstellen kan dan als ‘de moderne secteschool’, wat bij hem zeggen wil, een anti-godsdienstige school. Sectarisch moet, naar hij meent, iedere school wezen, en als zijn redeneering nog een vierde soort verlangt, blijft die voor hem zoo vaag, dat hij zelfs vergeet haar een naam, en in de optelling haar eene plaats te geven.
De Minister van Koloniën legde, in zeer bescheiden vorm, 's Meesters fout bloot. Uwe leus, zeide hij, kan ik tegenover
| |
| |
eene Mohammedaansche bevolking niet gebruiken. Zendingsscholen kan ik subsidieeren waar de zending ze vestigen kan en wil, het desa-onderwijs overlaten zooveel mogelijk aan de desa, maar het onderwijs, op het oogenblik op de 1ste en 2de klasse gouvernementsscholen gegeven, kan ik niet in handen leggen van de Mohammedaansche maatschappij, die de organen mist om het over te nemen en die (had hij er bij kunnen voegen) zulk een aanbod niet eenmaal zou begrijpen. ‘Ik heb voor de scholen 1ste en 2de klasse de clausule van de neutraliteit, die in het schoolreglement voor Indië is opgenomen, te handhaven. Zij zullen niet mogen worden anti-godsdienstige, noch anti-Mohammedaansche, noch anti-Christelijke scholen’.
Dr. Kuyper hoorde dit antwoord niet. Hij was afwezig, in de Grondwetcommissie. Later op den dag kwam hij op velerlei terug, maar niet op het punt waarop hij (en door den Minister!) wezenlijk was geraakt.
Hij stelde zich schadeloos bij de algemeene beschouwingen over de moederlandsche begrooting, en op eene wijze, die den heer de Waal Malefijt zal heugen, en die van iemand, die de positie inneemt welke Dr. Kuyper tegenover dit kabinet bekleedt, ongehoord mag heeten.
Ik behoef niet te herinneren wat zoo versch in ieders geheugen ligt. Zelden zeker is de oppering van een zakelijk bezwaar, zonder poging ook maar het weg te redeneeren, met zoo driest verwaten tegenaanval beantwoord. De minister had, in Hem, eene groep der coalitie gekwetst! Let wel dat het debat, waartoe het geheele incident behoorde, weken geleden, nadat Dr. Kuyper volle gelegenheid tot repliek had gehad, gesloten was verklaard.
Hoe onedel was ook de motiveering van het verwijt, met het ‘voetgetrappel’ waarmede 's Ministers uiting zou zijn ontvangen ter linkerzijde! Sedert wanneer ligt schuld of onschuld van een Minister of van wien ook besloten in andermans gedragingen?
Was Dr. Kuyper gekwetst, het Kabinet was nu gekrenkt, en zeide dit bij monde van den premier ongezouten. Daarop de verbroederingsscène, tevens eene gratis les in Nederlandsche synonymiek. Gekwetst werd ‘ontstemd’, gekrenkt ‘gesmart’. Maar tot het laatste toe bleef de houding tegenover den
| |
| |
‘Christen-broeder’ onedel. Het heele geval kan voor Dr. Kuyper alleen verklaard worden, ‘en hij neemt die [door niemand dan hem zelf gegeven] verklaring gaarne aan’, uit de omstandigheid ‘dat voor iemand die niet in Indië geweest is, de verdediging van de begrooting van Koloniën, met hare vele departementen, een zoo omvattende en zoo inspannende taak is geweest, dat de heer Minister zijn geest niet los en vrijelijk genoeg, toen deze zaak ter sprake kwam, op dit terrein heeft kunnen bewegen’. En na dezen coup de Jarnac te hebben toegebracht, gaat Dr. Kuyper in majesteit heen, terwijl het gemoed der onthutste bentgenooten zich in een in kortheid welsprekend protest van den heer de Visser ontlast.
Tegen dezen achtergrond moet nu nog eens de rede gehouden worden waarin de gekwetste begonnen was zijn leed uit te gieten. Die rede geeft den ganschen Dr. Kuyper, in de superioriteit zijner eigenschappen, en in het door die eigenschappen bepaalde gevaar dat hij oplevert.
Men weet, dat van den beginne af Dr. Kuyper de spatie, die hem van het kabinet scheidt, zeer ruim heeft uitgemeten. Dit kabinet was niet geboren uit eene stembusoverwinning Gods, als dat van 1901, maar uit menschelijke onvoorzichtigheid. Het af te vallen was dus geene Godsverzaking. De Hemelsche macht heeft zich echter aan den heer Heemskerk niet gewroken. Mag het heilige bij den stembusuitslag van 1901 worden te pas gebracht (en wij weten dat Dr. Kuyper daarvan het voorbeeld gaf), met welk recht zou het worden verklaard bij dien van 1909 nonactief te zijn geweest? Toch niet, omdat het zich toen niet den ouden profeet heeft verkoren? De grondslag der macht van het kabinet-Heemskerk is sedert de verkiezingen van 1909 precies even aantastbaar of onaantastbaar als die van het kabinet-Kuyper het ooit geweest is. De gansche toon dien hij tegenover het zittend kabinet dezen winter heeft aangeslagen zou hoogstens gepast hebben aan een gekwetst, gekrenkt of ontstemd kabinetsformateur; - al denk ik niet dat b.v. de heer Borgesius, gesteld hij had reden gehad zich over het kabinet-de Meester te bedroeven, er spoedig in vervallen zou zijn. Hebben er redenen bestaan die verhinderd hebben dat een erkend partij- | |
| |
hoofd voor het lidmaatschap van een kabinet zijner eigen richting zich aanbieden kon of werd aangezocht, dan zal de goede smaak zich daarvan bewust blijven en een te levendig Kamerspel verbieden. Maar Dr. Kuyper is geen kabinetsformateur; hij is slechts voorzitter van één der drie gecoaliseerde groepen. In deze positie nu veroorlooft hij zich vrijheden die iemand als Dr. Nolens b.v. zich wijselijk ontzegt. Men stelle zich een oogenblik de positie van een coalitie-Kabinet voor, levende onder stakingsbedreigingen van elk der steunende partijen om de beurt. Politieke zeeziekte zou van de slingerbewegingen waaraan het aanhoudend werd onderworpen het noodzakelijk gevolg zijn.
Dr. Kuyper wenscht afdoening der ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, onverwijld. Hij vordert daaromtrent eene beslissing. ‘Ik zou liever hebben gehad, dat de Minister die beslissing had genomen, maar nu hij dit niet heeft gedaan, moet ik haar voor mijzelf nemen, en daarbij spreek ik niet voor mij zelf alleen. Ik moet verklaren, dat ik mij een termijn stel, zoodanig, dat ik de totstandkoming van die wet nog kan verwachten; doch wanneer die termijn begint te verloopen, dan zal ik alle medewerking staken aan de andere assurantiewetten, aan de tariefwet, ook al waren wij midden in de behandeling; ik zal dan niet verder mede doen...’
De heer Heemskerk had in zeker opzicht gemakkelijk werk. Hij liet niet onopgemerkt, dat Dr. Kuyper de gebruikelijke wending der clubvoorzitters als zij door een besluit der hunnen gemachtigd zijn, ‘dat zij spreken namens hunne politieke vrienden’, vermeden had; dat de ‘geestverwanten’, waarvan wèl gewaagd was, dus slechts waren ‘eenige geestverwanten’. Maar ook overigens - was de strafrede tot het juiste adres gericht? De regeering stelde op spoedige behandeling prijs; de Kamer had slechts, vóór Paschen, de ziekteverzekering af te doen, die orgaan tot de andere wet moet leveren, en dan, vóór Juni, de ouderdomsverzekering in staat van wijzen te brengen...
Dr. Kuyper: ‘Ik dank de Regeering voor de nu gegeven verklaring, die mij volkomen bevredigt’.
Bevredigt dit kaatsspel ook ons? Zoo ja, wij zullen lang van het kijkje kunnen genieten. Aanhoudend zal de bal tusschen regeering en kamermeerderheid heen en weer vliegen.
| |
| |
Zoo wij het kiesrecht nogmaals willen uitbreiden, zullen wij op eenige hoogst onaangename gevolgen voorbereid moeten zijn, die zich met zekerheid zullen voordoen, en die ons dáárom alleen niet afschrikken, omdat wij weten dat ook die nieuwe kiezers menschen zijn, niet dommer of slechter dan wij, en dus met ons de eigenschap gemeen hebben van slechts door schade en schande wijs te worden. Laat dus de schade en schande die van allen wezen, opdat eenmaal de wijsheid het zij.
Kiesrechtuitbreiding zal ten aanvankelijken gevolge hebben eene nieuwe periode van reclame politiek, van meer beloven dan men houden, van meer indienen dan men afwerken kan. Aan de naweeën der vorige periode van dien aard lijden wij nog thans.
Wij zijn daar allen schuld aan, linker- en rechterzijde, en de vraag schijnt mij ijdel, wie het het ergst mag hebben gemaakt.
In het opstel, dat Mr. Plemp van Duiveland onlangs aan den staatsman Röell wijdde, is er terecht op gewezen, dat diens kabinet, daarin ongelijk aan volgende, zijn programma nog geheel heeft afgewerkt. Onder groote moeilijkheden, zooals de heer Drucker, die het zich herinneren kan, ‘veilig toegaf’. De heer Drucker zeide verder met geen minder recht, dat ook het kabinet-Pierson ‘tal van belangrijke wetten in veilige haven wist te doen aanlanden’. Toch niet in denzelfden stuurmansstijl. Wij meenen dat toen een groot schip de stranding, in het gezicht van de haven, zeer nabij is geweest, en dat er nu, elf jaar na dato, nog steeds aan dat schip wordt omgekalefaterd. En had de heer Drucker er bij mogen voegen, ‘dat het ministerie-Pierson alle groote maatregelen, die het zich had voorgesteld, tot stand wist te brengen’? Misschien wel. Wat het toenmalige ministerie zich voorstelde, daarover kan de heer Drucker met gansch ander gezag spreken dan schrijver dezes; - maar wat het ons voorstelde, ligt ook mij nog in het geheugen. Ik herinner mij een allerbelangrijkste wet, ingediend vlak voor de verkiezingen van 1901, eene daad door vriend en vijand destijds beoordeeld als reclame beneden de waardigheid van een ernstig gouvernement. Daarna is de ketel maar al gestookt, gestookt, en nu gaat hij barsten.
Wat vindt de Kamer voor 1912 en het eerste halfjaaar van 1913 zich aangerecht?
| |
| |
‘De Regeering mag, zonder zich uit te spreken omtrent de volgorde van behandeling, als bekend veronderstellen, dat naar hare meening aan de afdoening van de wetsontwerpen betreffende het tarief van invoerrechten, de kustverdediging, de ziekteverzekering en de daarmede samenhangende herziening der Ongevallenwet en het ontwerp betreffende de Ouderdoms- en Invaliditeitsverzekering behoefte bestaat’.
De Regeering mag ook als bekend veronderstellen, dat niemand van het publiek aan de mogelijkheid van bevrediging dier ‘behoefte’ ook maar een oogenblik gelooft.
Qui est-ce que l'on trompe ici? tout le monde est dans le secret. Zóó snel werkt de Kamer niet, mag zij niet werken, of zij levert prulwerk.
De regeering overschat de Kamer; zij overschat ook zichzelf. Bij al het genoemde (en hoeveel anders is er nog! waaronder een zoo gewichtig stuk als eene ontwerp-inkomstenbelasting), bij al het genoemde en niet genoemde werkelijke leiding te geven en tevens vóór 1913 een toonbaar ontwerp van algemeene grondwetsherziening samen te stellen, is boven hare krachten.
Onze politiek wordt op deze wijze een harlekinade, een poppenspel, en zoo uwe unie dit vordert, zijt gij één - in mystificatie, en doet gij de vraag rijzen naar de realiteiten die achter dit bonte scherm verborgen worden gehouden.
Die realiteiten, wij zien ze, groot en donker. De toeleg, 's volks dank te bejagen door een verkapte bedeeling, die gij betalen wilt met aan het volk ontfutseld geld. Vleien wilt gij, om te heerschen. Maar uw spel is doorzichtig, en het is Dr. Kuyper, die uwe kaarten openlegt.
Voor hem is er geen wanorde, geen moeilijkheid, geen twijfel. Hij kent en noemt het doel. Hij popelt, er op af te gaan.
Het volksverzekeringswezen mag het volk niet sterken, het mag geen eigen leven, geen eigen ontwikkeling hebben, het moet als een dor schema worden opgelegd. Een schema dat duur te staan komt - aan het volk! Uit de opbrengst van directe belastingen mag het niet worden bekostigd; Jan Alleman moet langs den voor hem onzichtbaren omweg van het tarief zijn eigen staatsgenadebrood betalen. Hier moeten de binnenlandsche
| |
| |
toestanden in het leven worden geroepen, waaruit Duitschland zich eindelijk bevrijden gaat! Of de aard van ons volksbedrijf de beoogde tariefhervorming toelaat, of dat bedrijf zich voldoende wijzigen kan om ook de enkele voordeelen van een hoog tarief te genieten, of de internationale positie van ons land er door geschaad wordt, zijn vragen die zelfs niet worden geraakt. Wat deert de gemeenschap der geloovigen economie en diplomatie? Zij hebben de mystiek.
Het slot van Dr. Kuyper's kamerrede van 6 December roept ook hen te wapen, die eenmaal een langer bewind van rechts voor den groei eener nieuwe regeerkrachtige linkerzijde een voordeel hadden geacht. Er staat te veel op het spel. Meer dan de wetten-Talma en -Kolkman, meer dan alle wetten en grondwetten bij elkaar. Er wordt gif gedruppeld in de ziel van ons volk, die grof maar eerlijk is. Wij hebben op te staan en dat af te schudden.
De leus? Gij maakt ze en men laat ze U maken. Geen mystiek op het Binnenhof! Zij hoort er niet, zij bederft er èn het Binnenhof, èn zichzelve, èn die den moed hebben met haar te pronken. Gij tergt meer dan onze politieke vijandschap uit, en met andere dan politieke vijandschap behoorden wij, ging het naar onzen wensch, daar niemand ooit tegemoet te treden, maar Gij, U op Uwe mystieke roerselen verheffende en er munt uit slaande, dwingt ons tot de verklaring dat die munt geen koers heeft, want dat wij in Uwe mystiek niet gelooven.
H.T. Colenbrander.
|
|