| |
| |
| |
Gedichten
I
Uitzichten.
De nacht strijkt neer, de wolken rusten
In 't straks nog rood, nu kleurloos licht,
Dat reist, dat glijdt naar vreemde kusten,
Dat wegsterft van uw bleek gezicht.
De wereld hoort de stilte bloeien
En stilte is liefde's andre naam...
Ik peins, gij droomt: en langzaam vloeien
't Verleden met dit heden saam.
Daar is, - mijn kind, uw handen beven,
Uw oogen donkren diep en wijd -
Géén zwaarder leed in gansch dit leven
Van blijdschap en rampzaligheid,
Dan dat de ziel, die de avonddampen
Der smart met moeden snik doortreedt,
Zich omwendt naar de hooge lampen,
Wier goud een verre kim bekleedt,
| |
| |
En weet: ‘daar ginder ligt de weelde,
Die 'k eens mijn eeuwig erfdeel docht,
Daar wies mijn rank geluk, daar teelde
Mijn hart zijn zuiverste ademtocht: -
Een lach, een lied zoo welig-teeder
Als 't stille licht, waarop het dreef,
Een weeke, donzig-blanke veder,
Die langs de zoelte zweven bleef,’ -
En voelt: ‘ik zal daar nimmer keeren,
Maar in mijn droefsten doem gekweld
Door ijdle erinn'ring, leeg begeeren,
Wordt vroegre vreugd mij 't wreedst geweld.’ -
't Is stil, uw adem roert mijn oogen,
Uw zachtheid is mijn droom gelijk...
Wij, die zoo diep beminnen mogen,
O kind, wat zijn wij beiden rijk!
Wij staren uit doorpeinsde stonden,
Verzaad van vreugde en zoeten gloed,
Met blikken, die dien rijkdom konden,
In blijdschap, door de nacht behoed,
Langs 't flonkren van ontelbre dagen
Naar 't ééns zoo weeldrig levend leed,
Dat ons, u stil, mij luid, deed klagen
Als om een smart, die nooit vergleed.
| |
| |
Wij weten ons geluk gewonnen
Uit tranen, tóen door ons geschreid,
En keeren peinzend naar die bronnen
Van onze zuivre zaligheid.
Daar, knielend, danken wij het leven,
Dat liefde, vóór zij blijdschap werd,
De stille wijding heeft gegeven,
Die nooit verwelken kan, der smert.
Want lijden leerde ons dieper voelen
En vredig zijn: door háár alleen
Kan zulke vreugde ons hart doorzoelen,
Zinkt zulk een stilte rond ons heen.
Ik kus uw hand, drijft nòg uw denken
Naar 't leed der allerdroefste nacht? -
Thans zal 't geluk uw ziel weer wenken
Naar 't ruischend nu, - dat zingt zoo zacht!
Dat deint zoo vredig op het duister
En dringt zoo week in uw gemoed, -
't Mengt liefde en vreugde met den luister
Der maan, die droomglanst langs den vloed....
Haar weerschijn huivert door uw oogen,
Den glans van mijn gepeins gelijk...:
Wij, die zoo diep beminnen mogen,
O kind, wat zijn wij beiden rijk!
| |
| |
II
Het reizend liedje.
Vind ik thans nog, laat in de avond,
Bang begeerd en lang verwacht,
't Liedje dat, uw weemoed lavend,
Zacht mij voortleidt naar de nacht?
't Liedje, dat langs donkre paden
Suizend zweeft naar 't zingend strand,
Waar uw stille schreden traden
Naar den laten zonnebrand
En daar, diep ontroerd, beluistert,
Wat nog, vóór het gansch verglee,
Kind, van uw gepeinzen fluistert
In den schemerzang der zee.
't Liedje, dat dan, leed-beladen,
Na zijn weertocht naar mijn huis,
Mij uw week verdriet doet raden
Door zijn dof-gedempt geruisch,
| |
| |
Wekkend diep de stille woorden,
Rijk aan troost voor weemoeds druk,
Die zoo graag uw wankling schoorden,
Graag weer lokten naar geluk,
't Ver en zoet geluk der droomen,
Dat ons hart met glans vervult,
't Diep geluk, dat ééns zal komen,
Als gij sterk en dragend duldt.
| |
| |
III
De middag.
Wat is er van den dag dan dat de boomen hijgen
In 't loome zomerlicht, dat weegt en droomt noch roert?
Wat is er van den dag dan 't langzaam zijgen, stijgen
Van gloed, die 't loover schroeit, van vuur, dat de aarde vloert?
Mijn bloed klopt traag door 't hart en doove sluimers dreigen,
't Is of hun dompe kracht de stem der wereld snoert, -
Wat is er van den dag dan dat door 't zware zwijgen
Bij 't verre, heete huis een moede duive koert?
Een dof, oneindig loom, den middag peilend zingen,
Een droom, oneindig zoet, naar de avond toe gerekt,
Die 't stil gemoed, dat peinst, in 't diepste wil doordringen, -
Een lied, dat in mijn ziel den vreemden weemoed wekt
Van die de rust niet vond, waarnaar zijn droomen hingen,
En dan: dat week verdriet weer met zijn vrede dékt.
| |
| |
IV
Inzinkingen: de kleine schare.
Zijn zij, die kleine schaar, met wie
Ik 't luttel land mijns levens deel,
Die stiller zijn, die 'k dieper zìe,
Zóó weinge' - en nòg te veel?
Wat wil ik dan een vriend, wiens oor
Zich gaarne tot mijn spreken richt,
Wanneer 'k de groote stemmen hoor
Wat wil ik dan een minnend hart,
Dat vredig tot mijn liefde neigt
En saam met mij door vreugde en smart
Naar verre stranden tijgt?
Een zacht gemoed, dat deernis geeft,
Als 't mìjn hart rood van wonden ziet,
Het zwijgend in zijn teerheid weeft
Als heeling voor verdriet.
| |
| |
Een ziel, die schreiend tot mij treedt,
Wanneer zij naakt in weedom gaat
En die mijn zorg in warmte kleedt
Zoodat ik ééne waarheid ken
In 't woeden van den grooten waan:
Dat ik niet eeuwig eenzaam ben,
Dat zìj niet eenzaam staan.
Maar thans, die kleine schaar, met wie
'k Alléén mijn korte leven deel,
Die stiller zijn, die 'k dieper zie,
Zóó weinge' - en nòg te veel?
En één gaat voortaan, ver van mij,
Met oogen, handen, leeg en koud, -
Omdat hij luistert naar gevlei,
Een lastrend woord vertrouwt.
En één gaat zwijgend langs mij heen
En hoonlacht als hij raadt en spiedt,
Hoe dat ik in 't verborgen ween,
Daar hij mijn hart verliet.
En hij, wiens woord een zoet gezang
Tot lof van liefde en vriendschap was,
Nu zijn zijn dorre lippen wrang,
Zijn smaad is droog als asch.
| |
| |
En een, die 'k diep beminnen kon,
Ging heen, wat was mijn spreken haar?
Wie weet of haar geen wanhoop won,
Want was haar stilte wáár?
En de andren, zij, die 'k niet verloor,
Zijn zij, die peinzend bij mij staan,
Wier oog ik zie, wier stem ik hoor,
Mij nú reeds niet ontgaan?
Zoo dwaalt mijn moede droom, en tuurt
Vergeefs in 't duister rond, en schreit,
Daar niets, daar niets in 't leven duurt,
| |
| |
V
De gouddelver.
Ik hongerde in mijn vaderland. Men zei:
‘Daar ginder, aan den overkant der zee,
Daar ligt een rijk gebied, daar vindt gij brood,’
Ik scheurde mij van al mijn banden los,
Verliet mijn dorp, voer dagen, nachten lang
En vond ten laatste, aan 't einde van mijn reis,
Een wereldstad gelijk een groote koorts
Dicht aan den stroom, die wegbruist in den vloed.
Ik zocht er brood, zocht werk, ik zag rondom:
Al arbeid, arbeid, - arbeid vroeg mijn hand,
Geen hoorde naar den vraagklank van mijn woord,
Geen zag den gloed der nooddruft in mijn oog,
En toen 'k mijn klacht dan àl te heet verhief,
Wees men mij Westwaarts: ‘ga, daar vindt gij goud’. - -
Goud, vroeg ik goud, vroeg 'k anders iets dan brood?
Maar toch, ik ging, ontbering maakt gedwee,
En dan: wat deerde 't of ik bleef of ging?
Vond ik daar goud, brengt goud geen geld, geen brood?
En bleef ik arm, wat roerde 't me of de Dood
Mij wiegde in 't weemlen eener vreemde stad
Of neervleide in de schaduw van dit dal?
Wel was 't een zware tocht, hij duurde láng,
Maar zelfs aan 't nijpendst leed komt eens een eind,
(O wrang besef voor wie als wijsheid vond,
Dat iedre deur uit leed een ingang is
Naar ander leed!) zoo bracht mijn moede voet
Mijn nog vermoeider ziel naar 't bergland heen,
Waar sinds dien tijd mijn leven zich voltrok.
| |
| |
Hier bleef ik dan, gedoke' in eenzaamheid.
Ik heb mij zelf een houten hut gebouwd, -
Reeds oud nu en vervallen, wrak en kaal -
In 't diepste der vallei; hier vond ik rust,
O, rúst, wanneer mijn lot met té veel smart
Mijn geest, mijn wankel lichaam heeft bestormd.
Daar boven in de bergen ligt mijn werk,
Daar tijg ik iedren morgen heen, daar zwoegt
Mijn arm den dag door om wat glanzend goud
In 't rouwe steen, daar breekt mijn oud houweel,
Steeds moeder tegen de avond, 't bonkig rots
Verweerder wanden, tot de nachtdamp valt,
Dan keer ik weer, en wacht den zachten slaap,
En wacht in slaap den nieuwen zwaren dag,
En wacht in arbeid en in slaap den dood. - -
Simpel verhaal! We weet, wàt het beduidt,
Welk wee, dan ik alleen? Slaap... arbeid... dood...
Men waakt, nog kind, uit onschuld op, men strijdt
Door 't wisslen van veel zware jaren heen,
En ongemerkt staat aan den kant van 't pad
Onder het loover van den herfst in 't mos
De stille Dood te wachten, zonder schok
Neemt hij ons lijf in de armen, kust ons hoofd
Te rust en draagt ons zingend naar ons graf...:
Bloedt aan de kim de zon zoo zwaar voor óns?
Ach neen, want alles dragen wij alléén,
De wereld niet, de menschen niet, geen torst
Denzelfden last en met den ander saam, -
Wij hebben elk ons deel, dat niemand kent.
Ik had na al de ontbering, die mij joeg
Van 't vaderland naar gindsche, groote stad,
Na àl de ellende die mij dan uit haar
Voortdreef naar 't zwoegen in dit barre land,
Ik had het lot van hem, die dagen lang
Van onverkoelbre hitte, droog en fel
Neerschrijnend uit een strakken hemel, wit
Schroeiend in 't stof, heet klemmend om mijn hals,
't Weerbarstig steen der bergen brijzlen moet
Met slag na slag van 't hard houweel, welks dreun
Eerst klopt, dan scheurt, dan dondert door het hoofd,
| |
| |
Dat hunkert naar wat sluimer diep in de aarde, -
En waakt, daar 't licht, gelijk een dorre hand,
Die spant en wurgt, 't stuiptrekkend leven knelt,
Maar nooit vermoordt... En eindlijk daalt de nacht
En met gebroken lijf ligt laag in 't zwart
Een man te hijgen om wat slaap, en rilt,
Als 't naakte beeld der nieuwe zon hem vloekt
Bij 't woeden der gedachten in zijn geest.
Nu is zijn lichaam moe, zijn ziel doorlijdt
Diezelfde pijn nog ééns, zijn droom trekt voort
Naar 't verre, koele land, naar 't donker dorp,
Dwaalt zwevend naar den groenen doodenhof,
Waar zulk een vrede in stilte zwijgt en peinst,
Als híj zelfs door den dood niet vinden zal,
Hier, in dit eenzaam dal... En 't leven lokt
Hem onweerstaanbaar dáárheen en hij weet,
Dat hij hier blijven moèt, - dit wordt dan smart
Grooter dan al de ellendigheid des daags,
Dat hij geklúisterd is aan smart, en dat
Zijn ziel naar vreugde aan hare boeien trekt,
En trekt, en snikkend schreit, en machtloos hurkt
In 't rooken van haar droog-verbranden waan.
Dan komt de slaap, een zwaar en vaal gewicht,
Te wegen op zijn hoofd, zijn hals, zijn hart,
Een luttle stonde dooft de scherpe vlam
Van 't woelend leven in zijn rustend lijf, -
Hij ligt daar stil in 't lage bed der nacht. -
Zóó was mijn lot, en 't bleef zich nooit gelijk,
Daar ieder jaargetij met eigen gift
Van leed, met regen, stormen, hitte en vorst
Mijn wrang bestaan bestookte en lijden deed.
Maar langzaam werd ik oud en 'k won de rust,
Een andre rust, dan 'k altijd had begeerd,
Die dulden kan en altijd zwijgend duldt,
Niets voor zich zelf meer vraagt en peinzend staart
Naar elk bewegen, dat haar kim verbreekt, -
Een moede vraag in 't hart: is dàt het eind?
En 'k weet, ik ben de grijsaard, oud en dof,
Die om zijn bitter leven treurt noch vloekt,
Maar zat van heimwee uitziet naar den Dood.
| |
| |
En altijd zoek ik goud, en zoekend goud
Zoek ik en vind mijn rijke deel van pijn,
En uit mijn pijnen haak ik naar den dood,
En voor het goud, dat ik met pijnen won,
Koop ik het brood, dat steeds weer leven geeft;
En dood en leven, vreemd en dicht verstrikt
Werden ten laatst, voor 't langzaam mijmrend hart
Eén beeld, van winst van pijn en eind van pijn,
Ik leef zóó stil in 't vreemd geweven web
Van leed om leven, leed dat sterven wil,
Van kracht tot leven, die 'k uit lijden win,
En leven, dat dan zelf den dood begeert, -
Dat iedre morgen mij denzelfde ziet,
Die nooit meer hunkert dan naar 't eind alleen.
En eenmaal, als de groote Trooster komt,
Zal hij mij kussen in de diepe schaûw
Der boomen aan den zoom der beek, wier zang
Mij slaap zong in de koele zomernacht; -
Daar lig ik laag, als vroeger, aan den grond,
Mijn handen stil gevouwen op mijn borst,
Mijn oogen open, starend naar den gloed
Der ster, die blank door 't ruischend lommer, zacht
En zorgzaam-stil mijn rustend hoofd beschijnt,
Daar lig ik laag, in de effen eenzaamheid,
Die lijdt noch schreit, die stilte, die alléén
Mijn wankel lijf, mijn moede hart verlangt.
|
|