De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd.I.Toen Chajem Neeter dien middag van de groote meeting voor het Algemeen Kiesrecht kwam, was hij langen tijd vol van stille vreugde om het Socialisme. Hij liep moeizaam, met zijn eenen hinkenden poot naast Levie Papegaai; en die had hem uit zijn hart vol geestdrift en zijn hoofd vol gierigbijeengeschrokte kennis al wandelend zijn zacht-hartstochtelijke nabetrachtingen geschonken, vertrouwelijk onderwijzend naar zijn zwijgende, doch gretig-opene, laat-groeiende genegenheid. Zij hadden de kern en de dracht van de betoogen der sprekers met grage warmte streelend ontleed; en Levie vertelde telkens met een stoere matige gelukkigheid in zijn stem van de geschiedenis en den breeden groei der arbeidersbeweging, van het verband der maatschappelijke verschijnselen en de verwikkelingen der klassenbelangen rondom het brandende strijdpunt van het Kiesrecht. Schuchter, met de aarzelende sluwheid van den honger, was de beet van Chajem Neeter in die glanzende verheuging van het komende Socialisme. Ginds, op de vergadering, waar de vele honderdtallen mannen en vrouwen hun tot een groote macht van begeeren gebonden geestdrift en hun ernstig uitzingende vervoering verwijtend, dreigend en juichend door de zalen hadden gedreund; onder die aarzelloos-vast bemoedigende en opstuwende en opstootende eenheid van onverzettelijk-blijmoedig willen, van offervaardig-toegewijde beslotenheid en weifelloos zeker verwachten - had hij zich warmer en krachtiger gelukkig gevoeld dan sinds jaren. | |
[pagina 261]
| |
Het bewustzijn van een nieuw gevoel van broederschap jegens zooveel honderdduizenden gelijken op die groote worstelende, vroeger met beklemming ingedachte wereld, dat nu, bij deze zwellend losbrekende uitjubelingen van gezworenheid wel voor altoos tot een levende wezenlijkheid in hem volgroeid scheen - had hem tot een kinderlijke dankbaarheid in het geloof aan alle nieuwe komende en herstellende schoonheid ontroerd, sommige oogenblikken vervoerd tot nimmergekende verheuging om het leven en alle menschen, en hem voor het eerst in een zacht-blijde gewaarwording der vertroosting met alle treurnis van zijn bestaan verzoend. Pas een jaar, sinds hij den dienst van zijn been voor goed verloren wist, was hij begonnen, de meetings en de vergaderingen en cursus-avonden aanhoudender te bezoeken, na al zijn dagen vol leege looze slentering. Zijn been had hem er toe in staat gesteld, sinds het onherstelbaar was gebleken en er aan sjouwen niet meer te denken viel. Een dertig lange, moeilijke jaren had hij als vast-los man in 't oud ijzer gewerkt, tot op dien morgen een zware plaat in een booze gril der onbegrijpelijke en verbijsterende gebeurlijkheid uit zijn handen was gevallen, hem omvergesmakt had en met den scherpen kant op zijn dijbeen gekanteld was, zoodat hij van voortgaan met mee-lossen maar af had moeten zien. Hij was zes weken in 't gasthuis op bezoek geweest; had drie weken liggen zingen van de pijn en drie weken van de zorg en den angst voor de toekomst. Want van wat er met werken verdiend was, had hij niet genoeg kunnen besparen, om er in 't vervolg van te leven, vooral omdat er nogal wat tegenslag was geweest met nooddruftige ouders van beider kant. Hij had toen gepoogd, een uitkeering van de Verzekering te krijgen, maar na veel loopen, klagen en rechten had hij geleerd zich tevreden te stellen met de wanhoop der volkomen verslagenheid, daar hij den onderzoekenden geneesheer in een oogenblik van verwarring met een bangelijk ‘ja’ had geantwoord op diens vraag of hij veel last had van zenuwachtigheid, en dit alzoo de oorzaak van zijn val werd bevonden. Hij had toen van den baas een gift van vijf gulden ineens gekregen, die binnen enkele weken verkwist waren. En zoo had hij, behalve de troost, dat hij de eenige niet was, niet veel meer bij zijn ongeluk gewonnen, dan de overtui- | |
[pagina 262]
| |
ging, dat hij zich een zenuwachtig man kon rekenen, en de zekerheid dat hij zelden iets meer zou kunnen verdienen, om van te leven en voor den ouden dag te besparen. De oude dag was plotseling gekomen, de rust vroeger aandragend dan hij wel had durven wenschen, en zonder hem alzoo den tijd te laten, een behoorlijk pensioen te overleggen of zijn kinderen in staat te stellen het voor hem te verdienen. De oude dag had hem verraderlijk opgeschrikt, met een knauw en een trap die hem uit het gelid der achtenswaardige sjouwers hadden gestooten, de wereld in der ongeschikten, die niet langer behoeven te werken. In die bijtende droefenis aller dagen, na al de teleurstellingen van zijn pogen om zijn geknakte been nog eens te gebruiken, had hij het hinkende lijfaanhangsel grimmig en spijtig vervloekt; het was niet meer in staat eenigerlei vracht te dragen, het verried hem bij de geringste beweging van burry of mand, en hij kon er slechts langzaam en kreupel-sleepend mee gaan, zoodat alle kans op loop- of draag-arbeid voor altoos verloren was. En zoo bleven hem, na een leven van sjouwend ontberen, niet dan de restjes der afgekeurden en kindschen in het leger van den arbeid: een klein handeltje, een boodschapje zonder haast, een gering vertrouwenspostje. Daarvan, met wat twee groote kinderen tot nog toe hadden ingebracht, een dagdienstbodenloontje en de losse kwartjes van Jijs, die overschoten van wat-ie in de kolen verdiende, en met de bedelcenten, door den ouden vader opgehaald, had het gezin van zes menschen in het vervolg te leven. Na veel zoeken en zwerven en zuchten had Chajem thuis maar even gelachen ten laatste, en uiteengezet dat het eigenlijk gemakkelijk genoeg was: men hoefde immers eenvoudig wat minder te eten. Maar kort daarna waren de beide groote kinderen uit huis gegaan; Jijs omdat-ie vrijde en in een oogenblik van jonge verheugenis het verschil tusschen verloving en huwelijk scheen te hebben vergeten, en de achttienjarige Sophie, omdat ze na lang overwegen had ingezien, dat het in het eind onvoordeelig uitkwam zich haar goeden naam en het lang bewaarde fatsoen van haar ras vrijgekocht te zien voor de weelde die zij thuis op haar deel kreeg. Toen dit alles niet anders bleek te kunnen, had Chajem, die den noodzaak van der dingen aanvaarding geleerd had, weten te berusten, en ook den anderen schertsend | |
[pagina 263]
| |
geraden, zich met de omstandigheden te verstaan en nog een boterham minder te nemen. Intusschen was hij met zijn machteloozen haat en zijn brandende spijt de wereld ingeloopen en had de reden en het verband zijner smartelijkheden beter geleerd dan hij die vroeger vermocht te begrijpen. Want al had hij zijn gansche leven den zwaren druk zijner uitwerping geweten, na de geringe kennis van vak- en staatkundige beweging, bij de maats in roest en kolen of in kleiner strijd om het loontje gewonnen, kwam nu de tijd voor het voller en dieper begrip, voor een weinig doorschouwen van het verleden, het feller monsteren der eigen dagen in de drieste eerlijkheid van den naakte, en het bevroeden van het formeerend opstuwen der gebeurens naar de toekomst heen, waartoe hij vroeger in jacht en vermoeienis der lange, verdoovende dagen nooit had kunnen geraken. Zoo, na het nimmer krachtiger gelooven in de werkelijkheid eener verandering, na het doffe vermoeden der natuurlijkheid van hun deel, dat het krot was en de ontbering en het afpijnigend gemis aller rijpe genieting - zoo, na een halve eeuw lang van zijn leven, had zijn verknoeide been hem nog een nieuwe verheuging geschonken. Want nu, in het reeds diepe grijzen, terwijl de hevigste pijn van het gebrek voor het eigen lijf reeds was vermeesterd, en nog slechts bij nijpende uren de smart vretend brandde om den schralen kommer van vrouw en kind; nu, nadat hem niets gebleven scheen dan het somber en troosteloos en hopeloos neergaan van zijn dagen naar het uur, waarop hij onder de zwijgende wanhopigen zou worden opgenomen om op de straat met open hand of in het Werkhuis met diep-krenkende gedweeheid de vernietiging van den aalmoes te ondergaan - nu was toch nog deze nieuwe vreugde, dit rijke nieuwe begrip, en deze vaste, stil-levende en lichtende hoop althans gekomen, als een mild-gebarende toeliefelijking van het leven, als een late, geneeszachte benedijdende geur, als de vertroosting van een bloeiend-zoet kind, in donkeren ouderdom gewonnen. O, althans te weten, dat dit tijdperk van menschelijk bestaan, zoo vol jammer als hij het kende, een natuur-onwezenlijk, gruwzaam ontzaglijk oogenblik was in de geschiedenis van die nu zoo groot geweten aarde. Althans de kloeke heerlijkheid van dit begrijpen te bezitten, | |
[pagina 264]
| |
en de sluwe gangen van het kwaad te doorzien. O, althans te kunnen vertrouwen, dat al dit leed der verwarring eens door de schokkende wenteling van den tijd zou worden gewroken; en hoe een geslacht dat na hen kwam, veel van de levenswarmte die hun ontstolen was, op die maatschappelijke verbijstering zou heroveren, in een zegepraal der menschelijke rede. O, zich zacht-blij te kunnen vermeien in de zekerheid, dat hij en de velen die met hem zwierven, eens zouden worden gerechtvaardigd, door, in hun klaarvolgelijken gang, onveranderlijke wetten van groei. Het was het eenige zekere bezit, dat hem gebleven was en door geen machten van menschen te ontnemen, en hij had dit in zich voelen sterken en rijpen tot een fijnen en krachtigen wasdom van onvergankelijk-levenwekkende verblijdenis. Ja, hij wist, dat, hoewel er reeds binnen den horizon van zijn blikken de kleine overwinningen mogelijk waren, hij zich slechts vroolijk kon maken in den droom van het groote feest, waar hijzelve niet aanzitten zou. Dat hij den weg zou moeten volgen door de kale woestenij zijner hongerige omzwerving, met blijden moed en mannelijke toegewijdheid, zonder een enkelen stap in het Beloofde Land te zullen zetten. Doch tusschen de schamele resten van zijn verminkte bestaan had hij dit deel weten te kiezen, in de stuwing van het rijpende begrip, in de staag-kalm bewuste, gezond-blijde zekerheid, zijn plicht te doen.
Zij waren aan de Jodenbreestraat gekomen, die volstond met feestelijk rumoer van muziek en kindergedrom; zij ontsponnen het dichte weefsel van hun hoopvolle bespiegeling en pasten langzamer voort in de luchtiger aandacht voor de levendigheid der straat. Door de groote zeef van het middaglicht was de eerste fijne schemer van den avond aan het neer-poeieren; in een zacht-sterken vaart steeg de helderheid van een blanken vroegvoorjaarschen dag naar den blauw-indonkerenden hemel op. De schemer had reeds zijn teederen wikkel van grijzig blauw om de hoofden der huizen gesponnen, die de straat formeerden in een eerbiedwaardig gelid van groote vaalgrijze mijmerende gevels, met een enkelen indringenden nieuweling van onbeduidender teekening en kleur, | |
[pagina 265]
| |
als een Zondagsch-aangedaan armelijk-onwetende tusschen verkommerde diep-beleefde zwervers in grauw-verworden kleed. Daarbinnen leefde het kleine driftige beweeg der duisterbonte wemeling: door twee stroomen gesjok en gerijd, groote, woelende troepen van dansende en rennende kinderen, en jonge meisjes en knapen in rijper gestoei, een breed gegons van stemmen stroomend door en om het druischend geklater van orgelmuziek. De kleine Sjimmie had, van tusschen zijn wild-hossende vriendjes uit, zijn vader opgemerkt en was schielijk op hem toegeloopen. ‘Dag vader’, zei hij vriendelijk met zijn van rennen en schreeuwen immer schorre stem, en hij bleef met schertsendopzienden blik aan de hand hangen, die hij genomen had, ‘as u op me wacht, gaan 'k mee naar huis.. vader...’ De vader lachte, de hand van het kind vasthoudend, dat zijn arm heen- en weer slingerde. ‘Natuurlijk wacht ik’, grapte Chajem, ‘ja, 'k zal zoo'n voordeeltje late loope, om met je sament naar huis te gaan... be-je dan de heele middag hier... hadt je niet effe thuis motte weze om voor moeder een boodschap te doen?’ Sjimmie, na Levie Papegaai te hebben gegroet, die hem schertsend voor zwerver schold, vertelde dat hij thuis geweest was en voor moeder blauwsel gehaald had, maar hij was teruggegaan naar de Breestraat al voordat de orgels er waren. ‘U hadt hier motte weze, daar strakkies’, vertelde hij, ‘adenom - hadt u motte zien... knokke!’ ‘Knokke?’ vroeg Chajem behaaglijk om de genottelijke opwinding van den knaap, en Levie Papegaai, dichterbij komend, hielp mee met een lachglinstering in zijn oogen, hem tot verhalen aan te zetten. ‘Hebbe ze geknokt, wie dan?.. hier in de straat?’ ‘Mar!’ barstte Sjimmie uit, ‘ovve ze geknokt hebbe?.. met agente... twee agente... hadt u motte zien... over de grond binne ze gelege, over mekaar...!’ Hij gebaarde hevig met heel zijn lijf en zijn armen, en zag rond naar getuigen. ‘Niet Davidje?’, kreet hij snel naar een roodharig kameraadje, ‘binne ze niet over de straat gelege, met agente?... Wat hèbbe ze gemekaajemd!’ riep hij uit met één hand | |
[pagina 266]
| |
strijkend langs zijn gezicht, dat rood stond, met schitterende oogen van herinnerings-genot aan de heldhaftigheid van het straatgevecht, en onder het schreeuwend onderbreken van Davidje, die stond te dansen van begeerte om ook te vertellen, brokkelde hij zijn verhaal naar de beide om zijn hartstochtelijk plezier zich vermakende mannen. ‘Binne twee met mekaar aan 't vechte geweest... over handel... heb de één de ander een reuzebloedneus gekink... heb-ie staan huile van de pijn... binne agente gekomme, hebbe ze'm wille meeneme... heb-ie niet gewild... is-ie met de agente gaan bakkelaaie...! adenom...! binne andere gekomme, hebbe ze 'm geholpe, heb één an 'n agent geschep, zóó... màr... mit z'n heele lichem over de straat... met z'n sabel uit z'n hande een heel end van 'm weg...’ ‘En hebbe z'm niet te pakke genome?’ vroeg Levie, ‘hebbe ze 'm niet àn-gekund?’ ‘Nee!’ riep rooie Davidje door Sjimmie's geroep heen, die hem poogde op zij te stompen... en tegelijk vertelden ze de rest; ‘de agent had voor de wereld gelege... hadde ze 'm uitgelache, de heele straat; had één z'n helm wille oprape, adenojelehène, hadde ze'm weer uit de hande geslage, was de helm de heele straat over weggeschop... was ie heelemaal onder de modder gelege. ‘Toen-ie geschèp is geworre!’ kreet Sjmmie, ‘noùh... is-ie zóó omgesmak.... in de modder.... màr.... heb-ie naar z'n fluitje gezoch... heb-ie niet eens kenne fluite...’ ‘Heb-ie juist kenne fluite...’ schertste Chajem met een lach naar Levie Papegaai. ‘Heb-je gezien hoe die gelege was?’ riep het kind. En als in een vreugde van rechtvaardigheidsbevrediging juichte hij van den geslagen agent: ‘Weet u? eers... eers heb-ie die man zóó in de nek genome - is-ie naderhand zèlf gelege... nòh hebbe ze 'm zoo late ligge... had-u motte bijwone vader...’ en hij lachte nog eens, met zijn vuist voor zich uitstootend: ‘daar gaat-ie weer voor niks... knokke maar... knokke maar, jongetjes!...’ ‘Wil je wel geloove 't spijt me voor 'n rijksdaalder’, schertste Chajem naar Levie, ‘as ik niet hier was?’ En Sjimmie die zijn vader's spot begreep, lachte, druk met zijn hoofd schuddend: ‘nòh... was toch eenig gewees... niet | |
[pagina 267]
| |
David?... Màr... toen-ie geschep is geworre... met zóó'n stoot met ze kop... 'n prachschep... vóór-ie 't gewete heb, was ie al gelege... jongetje...’ ‘Nou hou nou maar op’, maande Chajem steeds inniglachend om zijn uitgelaten geestdrift alleen. Dan ernstiger tot Levie: ‘Wat geeft dat nou allemaal? ovve ze nou helde binne hier op straat tegen zoo'n agent... azze'n ze eenmaal binne benne op 't beroo... motte ze 't toch bezure...’ ‘En wàt’, zei Levie:... ‘'k beloof je... zoo'n agent haalt z'n schade weer in...’ Rooie Davidje was weer van hen weggeloopen tusschen de jongens in rond het dichtstbije orgel, en Sjimmie, wiens hand Chajem weer genomen had, stond te popelen hem te volgen. ‘Blijf nou maar effe hier’, ried Chajem, ‘mot je alweer weg?’ en met een lach-blik naar Levie: ‘Strakkies ken je niet ete zoo vermoeid be-je’. Hij bleef naast zijn vader en Levie staan, met begeerigen blik en oolijk-benepen wenkjes de jongens volgend, die wild aan het krijgertje spelen waren tusschen de grooten door. Uit de donkere zijstegen en de vergeten achterstraten, van de kromme trappen gewaggeld en uit de lichtlooze kelders geklommen, was de jeugd van de Jodenwijk aangekropen om het feest van de straat in bezit te nemen. Rond de hevig-zingende orgels, onder den innigen greep der jubileerende pijpen, hadden zij met hun teere en verslonste en vervuilde en hongerige jeugd zich uitgelaten geworpen in het te wonder verrassende feest, aan den weg gevonden; en zij sprongen als lammeren en eekhoorns en jonge konijnen dooreen, hun opgewondenheid vond de dwaaste buitelingen en zij verdroegen elkaars hevigste stompen in het bandeloos ontladen van hun opgekropt snakken naar vreugde, onder het koortsig schitteren der oogen in de bleekgroene ziekelijke gezichten, en bij het waterrap gespartel der sjofele lichaampjes. Daartusschen, rustiger van gebaar, doch van begeeren zwaarder en bewuster, zwenkten bij poozen de paren van ouderen: de zwarthoofdige kennissen van hoeken en stoepen, de slenteraars van elken dag, die elkaar altijd weer vonden en wachtten op den dans van enkele uren eens in de week. Dan de stroogelen en witten en blonden, die stoeiend meegesjokt waren uit het | |
[pagina 268]
| |
andere eind van de stad, de schooreme, lanterfanterende, oneindig vroolijke zwervers, langlummelige bleeke kerels en nukkige jongensgekke wijdheupsche versloeberde meiden, verliefd gehangen aan elkaar, aan de muziek en de lekkere glansvolle walsen van het orgel, en aan de slierten er achter en de standjes en de levendige stadswijken er omheen. En die van de trappen gehold waren, ploeterwerk en schort in onbezweerbare plezier-hitte er bij neergesmeten, door de muziek en het leutgedruisch, dat doorstroomde in het jonge, hunkerende hoofd, gelokt en geaaid en geliefkoosd en sleepend meegevoerd naar de straat, uit de huizen gevlucht en geglist uit de nijpende vingers der veeleischende juffrouwen, die jammeren en de handen inéénslaan, en het verbitterd en wraakzuchtig aanzien, en niet begrijpen. Allen even naakt-open in hun bloedwarme begeeren; allen even rauw-hongerig bijtend in de zoetigheid van het korte geluk. En haastig naar elkander getreden en elkaar opgevangen in de vragend-gestrekte armen; en in de maat-gedoken met een neerzwenk der lichamen in een stellige overgave naar de verloochening aller storende bewustheid. En de borsten warm tegeneen, en de jonge aangezichten bang langs elkaar blikkend met de streelende oogen en de aaiende ademingen der nauw-geweten reeds gedijende beminning. Tusschen de woelende kinderen in, door gaande en keerende stroomen der voorbijgangers en langs de karren en paarden om, vergaten zij de stad en het gevaar, en met de lichamen en hoofden vol fijn gejuich, zochten zij de warm-gouden en zilveren netten der wulpsch-driftige walsen en vlei-wiegende polka's, en drongen zich in den brandend-zoeten vang der hartstochtelijk-uitbevende koperen trompetstemmen. Op de stoepen stonden de kijkers, wachtend op werk of handeltje, zachtpratend naar vrouwen en meisjes met handen in hun zakken; en slechts bij oogenblikken grepen zij een melodie in haar vaart, om die in onverschillige genegenheid een eind met hun aandacht te doen voortwalsen en weer los te laten. Chajem Neeter was met Levie naderbij gekomen; er leefde een lach en een glans van goedvinden en toeknikken langs zijn groote scherp-beenige gezicht, ruig en rood van weer en wind en regen; hij stiet Levie aan en zij bleven staan kijken, terwijl Sjimmie, nog aan zijn hand, nu stond | |
[pagina 269]
| |
te krijten naar kameraadjes, met roodgedrongen hoofd ruzieend, dat op dit nummer geen ‘Russchische’ te dansen was: het wàs geen Russische dans. ‘Mot je dan al weer weg?’ vroeg Chajem, ‘vooruit dan maar, maar denk der om, optijd thuis hoor je,... ik wach op je... je blijft me niet de heelen avend aan de slenter’... Hij vertelde Levie van den jongen nu, die zoo speelsch was, en die Zaterdag Kerkelijk zou worden aangenomen. En hij bedacht een verhaal van een ruzie die hij met zijn vrouw gehad zou hebben over de saamstelling van het menu voor de feestmaaltijden voor Vrijdag en Zaterdag. Levie schertste terug en bood zijn hoogen hoed en zijn automobiel aan om de gasten naar de Synagoge te rijden, en op eens ernstiger, vroeg hij, waarom de jongen werd aangenomen, en hoe Chajem daarover denken kon? Maar Chajem haalde de schouders op; de vrouw had erop aangedrongen; de jongen zou enkel in de Kerk worden opgeroepen, en zijn voor- en na-gebed zeggen voor het aanhooren van de Thora-lezing, hij zou zelf niet zingen; hij, Chajem, had liever niet gewild, maar wou er niet langer om twisten. En Chajem klaagde even, verder indenkend: wat moest ie met den jongen beginnen; hij had zijn school doorloopen, hij was dertien jaar en er moest wat verdiend worden. Levie vroeg of hij geen vak kon leeren, maar Chajem zuchtte na aarzeling zorgelijk: nee, er moest wat geld ingebracht worden, er was immers geen dag eten thuis. ‘Hij gaat naar de fabriek’, mompelde Chajem, hij wist niks anders, al was het kind te jong. Er was een groote timmer- en lijstenfabriek opgericht aan den Zeeburgerdijk, een nieuwe combinatie van kapitaalkrachtige handelaars, die ook zelf winkels zouden stichten om het gemaakte af te zetten; daar werden jonge krachten gevraagd; hij was er heengegaan en als ie wou, kon-ie hem Maandag sturen. Hij had de keus gehad tusschen dit en jongmaatje-glasblazer, maar had het laatste verworpen, omdat de glasblazers zoo vroeg oud waren. Levie stond een oogenblik na te denken, fronsend in zwaar-dragende peinzing, en hij liet slechts de besluitwoorden uit zijn stil-diepe indringende gedachten los: de maatschappij was niet tegen te houden; de fabriek was de beste leerschool voor het arbeidersgeslacht dat komende was. En in zijn werkende hoofd rij-den tot blijder en krachtiger | |
[pagina 270]
| |
gelid zich de denkingen aaneen: de groote fabrieken... en de groote Tucht van den strijd; de ontzaglijke zwelling van het leger der proletariers, elken dag voller en machtiger, van onder-op gedijend, en van bovenaf, onder kreten van verval en blinde schaamte, vermeerderd door de gebrokenen uit de klasse der onteigenden, tot de rijke wereld vol was van bezitloozen, en hun stalen drift en hun reusachtige eenheid eindelijk het brood en het geluk zouden hernemen... Chajem beaamde zijn uitspraak: dat was waar... de wereld most zijn beloop hebben... en hij mijmerde er even blij op voort: alles liep zoo zijn gang... alles kwam zoo goed in 't eind... iedereen hielp mee... alles hielp mee, om het goed te maken... om het mooi te maken... later... as we geduld hadden... Zij stonden weer stil te staren, dicht bij de steeg van Uilenburg, naar een klit-ontwarring van paarden- en handkarren, waarbij de muziek een oogenblik had gezwegen. Het was nog slechts een kwartier tot spelen tijd; de orgels hadden verlof tot zonsondergang, en de schemer was reeds tot op de helft der gevels gedaald; de straat met haar diepe wemeling, lag reeds in on-helder licht, fijn-grijs beroerd van duisteren aanslag; en de Zandstraat-toren was reeds tot een groote silhouet vergroeid, met schampen van bruin oudgoud langs de westelijke zij, de paarsige top als even trillend in het lucht-omlichte blauw. En met zijn ontzaglijke lijf strak-hooggeheven en de fijn-gouden glansglimpen langs zijn gezicht, stond hij daar als de geweldige drager van den oneindigen onontroerbaren tijd boven de immer ziedend-kleurige wisselingen uit van het zwaar-hartstochtelijk levende en gistende, het donker-schreiende en droesemig leven-vierende Ghetto. Plots had een enkel orgel een mazurka ingezet, een bescheidener, alleeniger wijs van enkele fijne, joedelende en neurieënde, en ingehouden-toeterende en zacht-juichende pijpen. Met een flikkering van blijde hervinding in de oogen zagen de jongens elkaar aan, en zij geraakten opnieuw in levendiger beweging; er was een uitgelaten geduw en gespartel, en met een kreet uit zijn krieuwelende keel juichte Sjimmie: ‘Adenoj Elehène de Russchische dans!’ Zij hurkten schielijk neer en grepen met de jonge lenigheid van hun maatgevoel de melodie, met hun gansch-ineenge- | |
[pagina 271]
| |
vouwen lijven laag langs den grond springend. De ouderen hadden elkaar bij de aanraking zoekende handen uit den kring genomen en lonkten en lach-stoeiden in een aaiend gevrij van plagen en zoetigheden, en lieten den dans aan de kleinen. In Sjimmie's wild-plezierende hoofd driftte de begeerte naar een glanspunt, een groot oogenblik in het kleine geruchtigdruischende feest. En tot dichtbij zijn vader, om dien te verrassen en te verblijden, had hij zich uit de verwarring van den troep losgemaakt om naar voren te kruipen, en de Mazurka met een volmaakt kunstige uitvoering van zijn krachtnummer te begeleiden en te versieren. Het was de bevrediging van zijn eerzucht en zijn uitgelatenheid beide, en de jongens schenen die zelfverheffing te kunnen dulden; hij was de Koning van den Russischen dans, de malste, de dolste, de vaardigste en de taaiste. En zij maakten ruimte voor hem, en moedigden hem aan met hun schelle en schorre stemmen: Sjimmie moest de heele nummer uit make, de heele nummer uit! ‘Ga uit de weg!’ riep Sjimmie, en met schielijke en dwingende gebaren drong hij de anderen terug om den kring te verwijden, en bood den onwilligen aan, hen op hun neus te knokken, wanneer zij soms mochten weifelen. Hij tikte op zijn borst, toen iemand bezwaar maakte, en hem voor opschepper schold: ‘Ik, ik maak de Russische dans’, schorde hij... ‘ik alleen... as je 't niet goed vindt, hoor, zal ik je èff scheppe, dat je ginder bij de grach terech kom mannetje...’ Hij zag trotsch rond en naar zijn vader en Levie Papegaai, zijn oogen schitterden in zijn groenig-bleeke vuile gezichtje. Hij trok zijn voddige pet nog dieper over zijn zieke, verwaarloosde hoofd, en zijn te wijde slappe, afzakkende broek optrekkend, wierp hij zich ineen, met een luiden klap in zijn handen en een uitgelaten schreeuw: ‘Kijk toe jonges, hou je gemak, hoor je...! daar gaat ie weer voor niks!’ Sjimmie danste. Hij wierp zijn voeten uit, ze tegeneen klepperend en weer openend of grillig uitschietend langs den grond als gemakkelijke grappige rekbaarheden; ze weer intrekkend als papieren harlekijn-beentjes onder buitensporige dwaasheden van gebaar en potsierlijk-wild verdraai van oogen en mond. Hij wierp de voeten uit en het was of hij op het asphalt zat; hij slingerde ze naast zich en geleek te ruiteren op zijn eigen handen; hij gleed op zij, links en rechts, alsof | |
[pagina 272]
| |
hij zou gaan zwemmen, en spreidde zijn armen als in de vlucht van een grooten vogel; en toch was zijn lijf steeds van den grond getild in den hurk-dans op zijn bijna zool-looze schoenen, in de mazurka-maat van het fijne schaterende en joedelende orgellied. Hij had de aandacht en de bewondering van alle kijkers veroverd; er werd gelachen en toegejuicht en tusschen de jongens gevochten tegen de kwaadwillige bandeloozen die hem storen wilden. Hij wist zich de glorie van de bende tegenover al de grooteren die rond hem te lachen stonden; hij zag het rood-vroolijke gezicht van zijn vader, waarin de donkerbruine oogen van vriendelijke guitigheid gloeiden als in een onzelfzuchtige verheuging van den jeugdglans dien hij zelve nimmer zou kunnen uitschijnen, en het peinzende genoeglijk volgen van Levie Papegaai; en dat wond hem tot zijn uiterste kunnen op. Dansend op zijn zijden, op zijn buik en op zijn rug, hurkte hij een kwartier lang neer; dronken en overmoedig van uitgelatenheid en eerzucht-spanning, met een stoeiing van overgelukkig gejuich in zijn naar vreugde hunkerende brein, die den kring rondom hem en de straat, en de ruimte en het gansche, wijd-gevoelde leven voor hem vergoudde; zijn slobberende kleer-vodden, zijn broeiend jeukenden kletskop en zijn krieuwelenden snotneus in die zoet-speelsche overmeesterende verrukking vergeten, en zijn uiteen-hangende, verslofte en verscheurde schoen-blijfsels, waarvan hij het laatste restje zoolsel wegschuurde langs den straatvloer, die brandde onder zijn dolle voeten. Toen hij roodig-afgemat en bezweet opstond bij de laatste joedeling van het orgel, draaide hij rond op zijn hielen, halfverlegen loenzend naar den kring die breken ging, vertrouwelijk oplachend naar zijn vader met een oogenblik van even pijnende schaamvolle onvoldaanheid tegenover het vroegrijpe vermoeden van diens zorgelijke bijgedachten. En plots, met een hand in zijn broekzak, geheel verschuchterd door de weelde van zoo zeldzaamgloriënden bijval, slingerde hij zich maar tusschen een paar vechtende jongens in, en dreigde Ammie Peekel met zijn vuist onder diens neus, hem AttelemieseGa naar voetnoot1) te zullen slaan, alsie niet ophield kleine Zakkie Lammeraren zoo te stompen. | |
[pagina 273]
| |
‘Hou je n' op!’ schorde hij, ‘Kan je n' em wel an? - Ik beloof je, ik schep je daar, hoor je!’ en terwijl hij zijn tong een oogenblik als zakdoek gebruikte, riep hij driftig het oordeel van Jaapie Roeper in, voor wiens kalm-nikkende beslissing Ammie zich verlegen overgaf: Jaapie droeg zijn hand waarvan hij een vinger op de fabriek had afgehakt, in een groot verband, en kreeg tot zijn genezing drie stuiver per dag van de Verzekering. Hiermee had hij in zijn gedwongen vacantie machtigen mannelijken invloed op de vroegere genooten gewonnen. ‘Schep maar zoo op niet anders!’ wreekte zich Ammie Peekel tegen Sjimmie op het aanvoeren van zooveel ontzenuwend overwicht - ‘màr, wat het die 'n kapsoones...’ en plots, toen het zwijgen van Jaapie bleef drukken, verootmoedigde hij zich in vriendschappelijke uitbundigheid, en danste schreeuwend voor hen rond: ‘Adenom jonges, wie gaat 'r mee de orgel wegbrenge...,?... heel naar de Jordaan gaat-ie, met z'n allemaal!...’ Doch Jaapie kon niet mee en Sjimmie durfde niet meer voor zijn vader - en zoo rende Ammie van hen weg naar de anderen; hij had zijn trotsche figuurtje gered uit de vernedering - bedacht hij schielijk met heftig indringen der op heldhaftigheid bedachte gevoeligheid. De massa ontspon zich verder de straat in, de orgels trokken heen; in de blauwe schemer-verwording der ruimte waren de eerste lichten als goudgele knoppen opengebloeid, en langs den hoogen hemelstrook hingen reeds enkele geelbrandende sterren te wiegelen in het van fijne luchtlagen zich dieper en vaster in-donkerende spansel. Het gerucht van den zachten vaart der stoeiend heen-trekkende dagvierders verschoot als in een ruischige vlucht van wiekslagen de ruimte in, waar de opgewekte winden bliezen, die in de eerste vroeglentemiddagen als met fijn-toeterende trompetten de horizonnen schijnen te verwijden. Vermoeid en verhit slenterden achter de orgels de dansers en kijkers heen, slungelig grappend en dooreen-mallend als in een spijtig-onbevredigd afscheid van het feest. En de straat lag in haar nog drukke bewogenheid toch als een reeds bevend-inschrompelende oude, na die omschettering van jeugd voor de hervinding der eigenheid dankbaar, en | |
[pagina 274]
| |
weer gebogen donker-groot starend in gelaten ontvangenis van de vertering der laatste meest leedvolle en kommerlijkste dagen. Doch de groote toren hief zijn machtig-dreunende lijf daarboven, blikkend met zijn mat-gouden gezicht over die brokkelige en verweerde vergankelijkheden, als in het kinderlijk-zelfzuchtige, trotsche genot van zijn nog vollen en rijken en glanzend verzorgden ouderdom.
Chajem en Levie waren op Sjimmie toegetreden, toen de menigte uiteenging, omdat het voor den jongen tijd van thuis komen was. Het kind hief zijn lachend-verhitte hoofd naar zijn vader en trok kleinachtend zijn wenkbrauwen op, als om zich te verontschuldigen voor zijn wilde tijdverdrijf. En Chajem kon niet nalaten, zijn hoofd te schudden en een kort oogenblik schertsend-ontevreden te doen; hij zette Sjimmie's pet recht en tikte hem tegen zijn kin. ‘Nou?’ vroeg hij, ‘en be-je nou niet klaar genogt? - 'k geloof, je het je kost verdiend vandaag. Kijk maar eris toe, hoe-ie d'r uitziet!’ Maar Sjimmie lachte, de waarde wetend van zijn vaders bestraffing, en hoe hij zich in wezenlijkheid om zijn vaardigheid moest hebben verheugd. ‘Nou’, zei hij, wijsjes: ‘wat sjadt 't nou...’ en opeens weer trotsch: ‘Toch ken geenéén zoo de Russchische dans make... Weet u wat moeilijk is? - zoo op zij en naar achtere, och màr, dat is 'n reuzetoer, geenéén jonge ken dat, geenéén van allemaal die daar gewees ware!’ ‘Zoo?’ vroeg Levie Papegaai, ‘en de hoogstand make, ken jij dat dan? zooas bij Carré en bij Flora?’ ‘De hoogstand’, lachte het kind, en hij nikte geringschattend, schoon bewust van de bedoeling hem aan het praten te krijgen, doch in de heerlijke vaart van zijn verbeelding toebijtend: ‘Och! de hoogstand’, pochte hij onder 't voortgaan met zijn schor-hoog, onrijp geluid, ‘'k heb wel twaalf maal achter mekaar de hoogstand gemaak’, en hij deed zijn hand snel omlaag schieten, als in een voorstelling dier buiteling, in één oogwenk: ‘zoo en zóó effe, en daar sta je man, fijn op je koppie hoor... nòh... 'k ken wel op me kop na huis loope, wat wed-u?’ ‘Nie noodig’, verbood Chajem met een guitigen lach in | |
[pagina 275]
| |
zijn mondhoek, ‘hou nou maar op, nar, 't is nou mooi gewees, zet maar je petje rech en ga mee...’ Sjimmie trok nog eens wijs zijn oogen op, en liep dan mee; zijn vader was met Levie Papegaai reeds in ander gesprek geraakt, en de malle Lijp Gotspe, de grootvader, sjouwde in een sukkeldrafje hun achterop, hun bijna voorbij, en zag Levie verwonderd aan, met zijn roodbeloopen oogen in zijn verwaarloosd en verdwaasd gezicht. Levie bleef staan en groette zijn vriend Chajem, en hij gaf Sjimmie een kwartje voor zijn Russischen dans en zijn kerkelijk aannemingsfeest; het kind guitigde naar zijn vader en stopte het weg, om dan opeens met groote teleurstelling te bemerken, dat hij het straks zou moeten afgeven. Met Lijp Gotspe gingen zij nu verder naar huis, en Chajem was ernstig geworden en stil; hij dacht aan den avond die kwam en aan den maaltijd die er niet kon wezen, en aan Lijp Gotspe, die misschien wat bijeengebedeld had voor wat brood en koffie of wat rijst. Lijp Gotspe met zijn roode oogplekjes en zijn verwilderde vuil-witte hoofd- en baardhaar was de vader van Soore, die al tweemaal uit 't Werkhuis was weggeloopen, omdat hij zich geen kalmte genoeg had kunnen winnen tot het aanvaarden van den tucht. In zijn verkindschtheid was hij driftig geworden en opvliegend, malligbrutaal en onhandelbaar, en toch niet gek genoeg voor een gesticht. Hij bedelde aan de Synagogen bij de bruilofskoetsen en sjokte heel den dag langs de straat. In de schaamteloosheid van zijn geestverwarring steeds vermeteler, stak hij zijn schrikwekkend hoofd door het portierraampje der bruidskoetsen, om onverstaanbaar zijn deel op te eischen van de vreugde en den overvloed van den dag. Hij sjouwde achter den stoet aan, schreeuwend en verwenschend wanneer hij niets of onvoldoende gekregen had, en in de langzame verwoesting van zijn redelijkheid was hij evenzoo begonnen te doen bij de begrafenissen, en was eindelijk elk rijtuig als een noodzakelijke gelegenheid gaan beschouwen om zijn wensch en zijn eisch te murmelen of te schreeuwen, tot hij vaak door de straten holde om de koetsiers onder het rijden aan te roepen en te verwenschen, omdat hij meende dat zij hem bestalen, wanneer zij hun klanten de eer niet lieten, door hem gevraagd te worden. | |
[pagina 276]
| |
Chajem had hem tweemaal weer opgenomen; hij kon hem niet dwingen in 't Werkhuis te blijven, meende hij: als hij niet woù, hijzelf en Soore zouden ook niet graag. - Als hij dacht aan wat hij wèl zou moeten doen, eens, wanneer hij voor het weinige, dat nu doenlijk bleef, zelfs te oud was geworden, zwol een kropping van verdriet en wanhoop in zijn hoofd, die hij terug moest dringen, om niet tot zinneloosheid toe verbitterd te worden. Hij riep al zijn levensmoed op, om die doodelijke nadering te bezweren, maar hij moest in die vele oogenblikken wel aan den neergang zijner jaren denken, en aan den somberen, troosteloozen dood, die komen zou, eer hij iets van de bevrediging en de weelde genoten zou hebben, waarvan hij in zijn jeugd tot in den mannelijken leeftijd toe zijn deel nog eens had verwacht. En zelfs vaak, in het gasthuis en kort nadat hij daaruit weer thuis gekomen was, had hij bang loopen overdenken of de dood niet wat vroeger te zoeken was - want het scheen zoo ondragelijk-onrechtvaardig nog lang te moeten wachten op zulk een schamele bevrijding van het einde. Och ja, als je alleen was... maar het ging nog moeilijk, een hongerig gezin den troost en de bemoediging van den vader te ontnemen, door wien het toch in moeizamen gang van het voort-leven bleef zeulen, onder de gebondenheid die de arme schaduw scheen van een ouden vorm der welvarende gedegenheid, een smarlijke schijn en een afmattend-verbitterende leugen. Lijp Gotspe had in zijn vuilen zak gefrommeld en met open mond, doch zonder te spreken, liet hij Chajem een hand vol kopergeld zien, vijftig, zestig cent - het was gassenedag vandaag. Chajem zag het en zuchtte; wat moest hij doen? Weigeren? Hij had er vaak over nagedacht, het was walgelijk dat gebedelde geld. Maar het wàs er, en het diende gebruikt te worden. Lijp pleegde het zijn dochter in den schoot te gooien, dat zij er wat van koken zou. En Chajem zweeg, terwijl zij voortliepen de Joden Houttuinen in. De gloed en de stille glorie van vanmiddag waren nu wel vergleden; hij was vol nijpende pijnlijkheid van dadelijkhinderende zorg, om den avond en den Vrijdag van morgen, en den Zaterdag, waarop Sjimmie dan toch Bar-mitswoh worden zou. Toen hij vóór veertig jaar Bar-mitswoh was geworden, was het arm geweest thuis, maar toch, het was | |
[pagina 277]
| |
feestelijk geweest, en niet zonder her noodigste. Het was steeds slechter geworden in de jaren, en bij zooveel handen die slechts werken konden en bij duizenden spijtig-slap langs de lichamen hingen om naar een brok arbeid te verlangen - zou het nog lang zoo voortgaan. Neen, voor hemzelf was erwel geen redding, geen uitkomst meer. De Vrijdagavond, die nu voor hem lag - in zijn sarrende armoede en zijn hinderende naaktheid grijnsde hij hem tegen. Lang waren die uren een zoetheid voor hem geweest; met de weinige sjofele weelde, die hij zooveel jaren had pogen te behouden, de vertroosting voor gansch een week van in het vleesch nijpende worsteling, een met teedere zorg gespreide glans, die, uit het fijnste bewegen van het eigen hart voortgekomen, ronddoolde in het huis, zlch sterk scheen te maken tot een levende kracht en liefde, en hartstochtelijksussend scheen te omhelzen en de brandende schrijning van oogen en voorhoofd met kussen van stil-driftige bemoediging leek te betten. Thans was er geen liefelijkheid aan Vrijdagavond, geen glans van rust en wijding aan den Sjabbes meer. Ja, een nieuwe hoop, een nieuw geloof had hij gewonnen. Eens zou een betere wereld leven, waarin alleen de natuurlijke smart door een krachtige menschheid zou worden gedragen. Maar o, hij had nu een scherp-indringend besef van het onontkoombaar verschil tusschen het levende heden en de nog ongeboren toekomst. Hij zou zich slechts zat kunnen eten aan het ideaal van de vleeschpotten die nog komen moesten; ondanks alle vreugde en zekerheid van de komst der volle jaren, wist hij stellig en bitter dat de magere jaren nog in hun uitputtende werking leefden. En dat zij voor hem zouden duren, tot hij eens sterven zou, met de vreugde van het stellig verwachten der volbloeiende tijden voor wie na hem kwamen, maar o, misschien ook met een machteloozen kreet van begeerte uit zijn begrijpende bewustheid, naar de heerlijke aarde, die hém niets had gegeven van den martelenden geur harer rijke menschelijke gelukkigheden. O, te moeten sterven zonder te hebben geleefd en zonder gelukkig te hebben kunnen maken. O, niets te hebben mogen voortbrengen dan een klein, armzalig groepje hongeraars, verstootenen van al den glans eener met vreugde overladen | |
[pagina 278]
| |
wereld, voor hun leven gebonden aan de enge plaats van het gebrek, gevangen in de vunzige, donkere cel hunner ontbering. In stekende ziekte van armoe gedrevenen. Donker kruipenden, ellendigen, sjofel glimlachenden, melaatschen. Zij waren boven gekomen en Lijp Gotspe had zijn halven gulden in Soore's schoot geworpen, met een nauw-verstaanbaren vloek uit zijn week-verworden mond, omdat men zoo weinig gaf. En Chajem vroeg het kind, zijn kwartje er bij te doen, dat moeder nog in huis wat te eten zou verzorgen. Sjimmie liet zijn lip hangen, dreinde en aarzelde; een klein fel smartje sloeg in zijn lijf, om de oneindig-lijkende weelde van het zeldzame kwartje, die hem weer en tóch weer ontscheurd werd. Maar Chajem overreedde hem: hij was een groote jongen, kon moeder toch koffie zette, met brood er bij? Kreeg hij toch óók een lekker kop koffie toch? Moest-ie 't dan voor zichzelf houden, als 't noodig was voor allemaal? Hij was toch geen kind meer? De jongen had den rijkdom van zijn kwartje, nog even vol hoop en twijfel aan een bevredigende uitkomst, in zijn warme nijpende hand omklemd gehouden, zijn lip bebijtend en met tranen in zijn oogen. Doch hij zag dat het ernst was en gaf zich over aan den vertrouwelijken aandrang van zijn vader. En hij maakte zijn vuist los en kwam huilend naderbij, en lei eindelijk met een hart vol verdriet zijn warm geworden kwartje neer, in de troostende verheugenis, zoo ook goed te hebben gedaan, en met allen goede vrindjes te zijn gebleven, en ook blij, althans spoedig wat geurigen damp boven de tafel te zien, en er maar saam rond te kunnen zitten en wat warms te genieten voor het vermoeide en hongerige lijf, waarmee hij den ganschen dag zonder voedsel had rondgeravot. | |
II.De feestelijkheden ter gelegenheid van Sjimmie's kerkelijke aanneming waren inderdaad bescheiden verloopen. Men had drie maaltijden gebruikt, 's morgens, 's middags en 's avonds; tweemaal brood met koffie, en eenmaal, op Chajem's aanwijzing, om de gelijktonigheid wat te onderbreken, brood met thee. Toch had er den ganschen morgen en middag een groote | |
[pagina 279]
| |
botergele cake op tafel gestaan, met roode en groene confituren versierd, en een flesch wijn, door den koscheren bakker gezonden met een kaartje van Sophie, waarop een schuchter innigheidje was gekrabbeld. Sjimmie had haar Vrijdags zien zitten in een café in de stad, kostbaar in het bont, en met haar pittige en frischgeworden snuit onder een wijden hoed met een groote sierlijke zwarte veer. Het kind was geschokt blijven stilstaan bij het ontmoeten van zijn zuster zoozeer weelderig als een dame gekleed, in de hemelschlijkende onbereikbaarheid van het keurige koffiehuis en met een blonden chieken heer, die zeker wel rijk moest zijn. Hij was stil blijven staan, zijn oogen gedrongen naar zijn zuster, in een verwarrenden droom, een vermoeden van wonderlijke heimelijkheden, een afpijnigen van zijn begrip tot het zoeken van der dingen verband, dat hem een oogenblik verbijsterde. Hij had pijnlijk gelachen, en zij lachte terug, met de hervinding blij en toch aarzelend naar schaamte. Het kind stond daar voor het raam van het fraaie café als een zwervertje, een uitgehongerd lompig verschoppelingsjong, in zijn schonkige bleek- groene magerheid, met zijn zieke hoofd en zijn vuil-natten neus, die laf gebogen was met glansplekjes in de kromming van ras-verwording. Als het blijfsel van een moe en uitgeteerd geslacht, in te vroegen ouderdom verwekt, onder de sombere verwelkoming van het gebrek geboren, en verzorgd en gestreeld door de magere handen der ontbering. Onbewust van zijn uitgeteerdheid, met alleen nog de bruine, vroolijke oogen in dat smalle vuil-gele en groene gezichtje, alsof de geest een laatste poging beproefde om den moord op het lichaam te overleven. Zij had verlegen voor den heer wat naar hem zitten lachen, achter de ruiten, en was dan maar opgestaan en even bij hem gekomen, schoon zij hem gaarne eens van de glanzende weelde van het café had doen genieten; doch voor den galant meende zij dat niet aannemelijk te kunnen maken. - ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg ze. ‘Waar zal 'k nou vandaan komme?’ lachte hij schor, ‘van huis natuurlijk,’ en begeerig grinnikend: ‘Wat drink je daar - is dat wijn?’ - ‘Och malle jonge’, zei ze coquet, ‘wat komt dat er op an’, en ze verschoof wat aan zijn hesje, tot hij met een | |
[pagina 280]
| |
neiging naar spotten haar mooi geworden handen bekeek, wijl die zich beijveren wilden, nog wat goed te maken aan zijn kleeren. ‘Nou, hou nou maar òp!’ riep hij stoeiend, en, weer begeerig lachend: ‘'k Zal ook eris zoo'n glaassie lekkers drinke - met Paasch misschien wel, as 'k me goed pakkie heb....’ ‘Ga, dóór jonge - je bent nog veels te klein’. ‘'k Ben morge Bermitswe...’ ‘Morge?... En wat dan...’ ‘'k Gaan met vader na Sjoel op 't grachie... 'k mot toch opgeroepe worre...?’ ‘En heb je dan 'n hoed? Je mag toch met geen pet na Sjoel?’ ‘'k Krijg van Salomon van Oome Zakkie een’, vertelde hij schielijk, ‘te leen, zie je... of nee... eers heb 'k 'm te leen zalle hebbe; noù... heb Salomon alle eede gezwore, hij wil 'm niet weer op hebbe, as ik 'm eenmaal heb gehad... noù... heb tante Mietje gezeg... mag ik 'm houe metéén voor me Bermitswe.’.. Zij had gemerkt hoe hij steeds langs haar heen had gekeken naar den heer, die binnen aan haar tafeltje was gaan zitten rooken en naar wien hij niet durfde vragen; en ook naar de bruin-roode Vermouth in het fraaie lange glas. En zij had uit haar taschje een paar kwartjes genomen en hem die gegeven, zij durfde voor haar ouders geen geld meegeven openlijk, daar zij er zeker van was, dat haar moeder het niet aannemen zou. Zoo peinsde zij den heelen middag na over thuis, over het deel dat zij gekozen had; telkens weer, bij korte hevige bezigheidjes van haar nieuw-gewekte aandacht, zich verbeeldend wat over haar gemeend en gesproken werd, en hoe het zijn zou, en hoe heel anders dan nu bij haar. En over de onoverkomelijke pijnlijkheid van dat verschil: tusschen die immer verontrustende naaktheid van het gebrek thuis, en haár zonderlinge, warme weelde... Maar zij was niet in staat hen in iets te helpen, want zij durfde niet thuis komen; moeder had haar de trap ontzegd, toen zij hen eens had willen bezoeken. Och, zij sprak zich, met de sterke overtuiging van haar bescheiden-gewilde bevrediging, dan | |
[pagina 281]
| |
maar vrij van alle schuld, al begreep zij dat haar moeder haar verwenschen zou. Zij had het nu eenmaal niet langer gewild, het sjokken en schreeuwen achter de kar met wat groenten of rauwe visch, den heelen dag lang en een eind den avond in, met de ongewone belooning van enkele kwartjes verdienste die niet hielpen, wanneer ze los had weten te komen zonder schâ; en ze had het niet langer gewild, het ploeteren en slonzen in kleine, smerige buurtdienstjes, omdat ze voor een betere dag- en nachtbetrekking geen kleeren had. Ze had de ellende en het vuil en het donker en het gebrek-aan-alles, bij rusteloos geploeter niet langer gewild; en zij was eindelijk onder een langen, wilden rauwen kreet van haar jeugd-verlangen het huis uitgeloopen om wat anders te zoeken, wat vreugde en wat licht en wat genot voor haar jonge, getreiterde begeerigheid. Ze had wat kleeren en wat eten en drinken en wat liefde gezocht, en ze had haar jonge lijf wat opgeschikt en het gegeven, met een blijdschap om dit bezit, dat zooveel scheen waard te zijn in de wereld, waarvan zij niets kende dan een ellendigen hoek vol triestigheid. Want waarlijk scheen er een beetje levensvreugde te komen en een weinig mannelijke genegenheid van enkele uren, die vreemd voorbijdreven als een nimmer gekende en steeds niet doorpeilde weelde. Zoo, bij elke nieuwe korte verbintenis, zocht zij hevig-tastend er de liefde in te ontmoeten, die haar eens gelukkig moest maken, altijd weer, na elke nieuwe teleurstelling van haar stille onbewuste hopen, als onder zooveel sluwe, vlug en fel-ín-vlijmende wonden, die de kracht van haar verwachtensmoed langzaam zouden uitputten. En haar denkenskracht eindelijk schichtig verbruikend in dat verwachten en tooien en keurend doorproeven dier simpele vieringen van het lichaam, was zij dankbaar voor de oogenblikken, van wellevende vriendelijkheid doorwarmd. Ach, zij hoefde over eenigen strijd met haar ouders het zich niet zoo moeilijk te maken; zij vond dat zij goed gedaan had, en het was alleen jammer, dat men kwaad was - want waarom zou men niet evengoed in vrede kunnen leven? Nu durfde zij niet eens geluk gaan wenschen met Sjimmie's aanneming; en zij waagde het dus maar, een flinke cake te zenden en een goede flesch wijn; en die zending was haar als een heimelijke streeling van de sjofele, vertrouwelijke feestelijkheid thuis. | |
[pagina 282]
| |
Chajem had daarover een oogenblik den drift- en spijtuitval van zijn vrouw moeten aanhooren; haar spijt kunnen deelen en haar drift niet willen bestrijden, en haar onzekerheid niet goedkeuren toen zij hem bezwoer, dat hij zijn dochter weer thuis moest halen. 't Was verdrietig, bedacht hij, maar de wereld wàs zoo: voor de jonge werkelooze vrouwen was nog een weg open, waarop niet zeer trotsch was te zijn; maar de wereld most zijn beloop hebben - de wereld was niet tegen te houen. - Wat had ze thuis? Wat konden zij haar geven, als hij haar terug haalde? Het was waar, een eerlijk stuk brood. Als het tenminste niet van Lijp kwam. Maar in elk geval dan toch niet veel meer dan een stuk brood, en dat was niet heel veel. Hij dacht met bitterheid na over Soore's trots: ja, zij was rein en eerlijk gebleven. Maar zij was sedert lang de bekoring van haar eerbaarheid kwijt; en hij vond haar weinig uitgelaten voor zulk een gelukkig innerlijk leven. Waarom zouden zij de cake terugsturen? Zouden de menschen, die feliciteeren kwamen, vragen vanwaar die kwam? En er door gehinderd worden? Leefden ze niet inderdaad voor een deel van de bedelcenten van Lijp Gotspe? En hij schertste maar, toen zij uitviel, dat er een vloek op het gebak lag: was het dan aardig, om die buiten de deur te gooien en een ander te laten slikken? De wereld moest z'n beloop hebben. De wereld was niet tegen te houen. Maar de weinige buren kwamen gelukwenschen, en Soore, merkend, dat zij twee soorten van eergevoel bezat, - een voor de onmedeplichtigheid aan haar dochters schande, en een voor de gastvrijheid van een stukje zoet en een glaasje aan te bieden - had spoedig met het laatste het eerste uitgedreven, en sneed de prachtige cake aan en schonk de flesch port uit. En de zoetigheid werd gegeten en de wijn gedronken, zonder dat Soore of haar man zich er maar in het minst aan vergrepen hadden; alleen Sjimmie had in stilte een brok van de heerlijkheid toegestopt gekregen, en dit was, behalve het niet geheel ongedwongen geschenk van neef Salomon's deukhoed, dan ook al wat hij aan aardsche voorrechten dien dag had gewonnen. Alleen was zijn broer Jijs gekomen met zijn zwak vrouwtje en het kindje dat hij als eenige voordeel tot nog toe uit zijn | |
[pagina 283]
| |
vroege huwelijk overlegd had; en hij had uit zijn broekzak een doosje te voorschijn gehaald en het Sjimmie gegeven als een teeder geschenk. Het was een doosje podloodjes, wel twaalf, netjes gelijk gesneden en met fijne punten, in twee keurige rijen van zes in het fraaie cartonnen doosje. Dit vond Sjimmie een heerlijkheid, waarmee stellig menig uurtje te krabbelen en te knoeien was, en namen te schrijven en poppetjes te teekenen op al het papier dat maar als overbodigheid in dit huis mocht verdwalen. Doch toen hij merkte dat voor het overige hetzelfde liedje van elken dag gezongen werd, en er zelfs vandaag geen warm eten op tafel kwam, had hij wel een hevig smartende teleurstelling gevoeld na de verwachting van wat vreugde en wat feestelijke warmte; het was heet-verdrietig naar zijn hoofd gestegen, en hij kon het niet helpen: ondanks zijn kerkelijkmannelijken leeftijd, had hij een bitter deuntje gehuild. Hij zag dat vader en moeder deden alsof het zoo hoorde, maar hij had den ganschen dag een wonder verwacht, dat de uren in feestelijke praal zou zetten; hij had gewacht tot den avond, maar het wonder was niet verschenen. De avond was gekomen als alle avonden, alleen wat droeviger en kaler en donkerder en verdrietiger en met wat meer zuchten van vader en moeder door hem gehoord, omdat hij wat langer had mogen opblijven. Hij was nu ook grooter geworden. Een ernstige dag scheen te zijn voorbij gegaan. Hij had van de plechtigheid van den ernst niet veel bemerkt, hij had een gevoel alsof hij geofferd werd. Vreemd was het vanmorgen geweest in Sjoel, toen hij werd opgeroepen naar de Biemah, de verhevenheid waar de Voorzanger stond, om voor 't eerst een fragment van de heilige Touroh in te leiden. Schuchter, als in een overval van wereldsche, mannelijke gewichtigheid had hij met zijn beangstigde guitengezicht zijn Brooches opgezegd, zorgvuldig aangeleerd in uitspraak en vertaling, doch nimmer in hun wezen doorvoeld. En eer hij zich een oogenblik van zijn bevinding bewust had kunnen maken, was de gebeurtenis voorbij en zat hij weer op zijn plaatsje, armzalig, hongerig jodenjog, met zijn dolle begeerige hoofd heimelijk vol van buitelgedachten aan spel en vechtpartij en snoeperijen, in zijn van de straat gerende, kleine, lenige magerheid, en als in een | |
[pagina 284]
| |
maskerade-gril weggestopt onder dien te grooten en te reinen en te deftigen deukhoed, en met het reeds vuil geworden boordje dat zijn hals klemde, en dat hij wel nooit daarna zou dragen. Als een roezig onbegrepen beweeg scheen hem dat alles, en het stukje cake en het lekkere slokje wijn dat hem toe was gestopt scheen hem een al te karige belooning voor zooveel gespannenheid; het leek wel een overbodige kostbaarheid gestoken op de voddig-armoedige kleeding van den droevigen bleek-grijzen dag. De avond met zijn schrale licht en zijn huis zonder warmte was als een treurnis-volle groeve, een ellendig donker gat, waarin hij van den dag af neerviel. Als een troost moest de nieuwe aanzegging klinken van zijn vader, die had verteld dat hij Maandag naar de fabriek zou gaan, dat hij geld verdienen zou en elke week wat voor zichzelf zou mogen houden om 't op te sparen en er zich wat voor te koopen. Maar hij had nu weinig verwachting van al die gelukkigheden, en had hij een hekel gehad aan de school, hij vermoedde dat de fabriek een nieuwe school was, misschien wat strenger en vervelender dan de eerste. Hij kreeg een bange voorstelling van een gevangenisachtig gebouw met veel kleine raampjes en raderengewentel en benarde gebondenheid, en hij had een begeerte naar vroolijkheid en vrijheid en uitgelaten pleizier, naar dansen bij de orgels en scheeve gezichten trekken en oorlogje spelen en scheppen en knokken en toetakelen en vernielen. Maar hij dacht er niet aan ongehoorzaam te zijn en hij begreep dat er geld moest zijn om misschien wat meerdere keeren warm eten te krijgen en wat vriendelijkheid en blijheid thuis. Hij was alleen bang voor het groote werk dat hem wachtte, voor den arbeid en den dwang van anderen dan zijn vader of moeder. Hij schrok terug voor die inlijving onder zooveel onbekenden, en die knechting aan zoo tot machten gestelde vreemde in-bezit-nemers van zijn jonge vrijheid en zijn schuwe uitgelatenheid. In zijn teleurstelling van den feestdag had hij wat tegen gemokt: moest hij nu naar die fabriek? Moest-ie daar den heelen dag werken? En niet eruit? en geen groote vacantie, ook niet? Chajem vertelde dat het werk niet moeielijk zou zijn. Hij had alleen wat voorzichtig houtjes weg te nemen van onder | |
[pagina 285]
| |
een machinale zaag; dat was gauw geleerd, er was niet veel vak aan. 's Avonds zou hij vrij zijn en lezen en leeren, en ook wat spelen als-ie wou. Hij kon den jongen niet alles zeggen wat hij vermoedde: te jachtig werk, opgezweept door te veel baasjes, te weinig vrijen tijd en te enge opsluiting, te veel en te zwaar en te erg en te droevig voor zijn jeugd. Hij durfde nog niet spreken, niets verklaren: de jongen zou nog niets begrijpen. Later, later. Sjimmie was weer gaan klagen over vandaag, hij had van avond ook niks gehad; was er dan niks meer van de cake, moeder, van vanmiddag? De cake was op, zei moeder, en hij scheen te zullen huilen; zijn lippen trilden, de tranen kropen in zijn keel; zijn moeder kon er niet in slagen hem tot bedaren te manen met de verzekering dat hij al zoo'n groote jongen was. Opeens zagen zij om; onder een huilachtig gelach had Lijp Gotspe een roomtaartje uit zijn zak geknepen en in zijn tandeloozen mond gestopt, dat het gele smeersel kleefde in zijn groezelig baardhaar. Hij gulzigde de grootste helft in één hap naar binnen, in een gretigheidsgenot, dat hem een gloeiende vreugde scheen. Er terwijl hij Sjimmie in een kameraadschappelijke schalkschheid rond zijn roode oogveegjes aanzag, hield hij hem het overblijvende klitje toe met een kindsch vraag-geluidje en met een ondeugend kwajongensachtig luid lach-gieren binnensmonds. Maar Sjimmie schudde zijn hoofd en slikte een brok door zijn keel van de plagende teleurstelling, en half van schaamte, zijn begeerte zoo open te toonen, half van volle spijt dat hij nu het lekkers gezien had en niets nemen kon, duwde hij zijn vuisten in zijn oogen: ‘Van joù niet... 'k lus niet van joù!’ riep hij driftig huilend. ‘Vuile pestboel, stinkboel! 'k lus niet, van jou niet!... 'k lus niet van jou!’ En hij was uitgebarsten in diep-verdrietig huilen, zijn vingers tot vuisten knijpend van den spijtigen, tergenden nijd der onbevredigdheid. Toen was Chajem zingend de trap afgehinkt en na een kwartiertje teruggekomen met een driecents taartje, in een vet geworden papiertje gewikkeld. Sjimmie had zich intusschen schreiend uitgekleed en was in een bitter afscheid van den verdrietig omhelsden dag in zijn krib gekropen. Bedroefd en vriendelijk gestemd had Chajem hem het taartje aan | |
[pagina 286]
| |
zijn bed gebracht. En hij had dicht bij hem gezeten en hem zachtjes vertrouwelijk toegesproken, en hem overtuigd dat het niet anders had kunnen zijn; dat vader en moeder toch óók niks gehad hadden, en dat het wie-weet misschien eens toch wel wat beter zou kunnen worden. En na het schuw verslinden van zijn zoete gebakje en onder het afdrogen van zijn tranen had Sjimmie hokkend geknikt van goed begrepen te hebben, toen zijn vader hem verklaarde dat er immers geld moest komen opdat zij het thuis aan eten wat beter konden krijgen, en dat zij samen goede maatjes moesten blijven om dat immers in orde te maken? | |
III.Het was nog vroeg Maandagmorgen, toen Chajem, achter den vluggeren Sjimmie aan, de drie kromme, schemerige trappen was afgezakt, en onder zuchten van vermoeienis en herstellen van zijn lossige kleeren in de nuchtere ochtendkoelte van de straat stond. Hij had het kind de laatste broodkorsten voor ontbijt gegeven, en zelf niets genomen dan het genoegen van die kleine offering en een zoete, bijna overgevoelige gewaarwording van goed te zijn zoo voor den jongen: hij zou het nog graag eens over willen doen. In het volle bewustzijn der beteekenis van hun tocht, had hij, boven het besef der onafwendbaarheid uit, een diep in zijn binnenste brandend leedgevoel, om wat hij den knaap als eerste deel van zijn troebele erfenis te schenken had, nu hij hem tot den hardst-werkenden der beide kostwinners van zijn gezin ging maken. Hij wist, dat hij hem de glanzigste en sterkste dagen van zijn jeugd ging ontnemen en hem midden onder de hitte van zijn speelschheid wegvoerde naar waar de onderdrukking der vrije meesterschap over het eigen dartele lijf reeds haar verwoesting der gelukkige kindergedachten zou beginnen, om hem misschien in een slag van weinig maanden te verminken tot de vroege lustelooze en matte ouwelijkheid, die hij had leeren onderkennen op de gezichten en aan de lichamen van de werkende kinderen der armen. Hij wist, hoe hij dit droevig bewustzijn te dragen had: dat hem niets anders bleef dan zijn jongen heen te werpen in het wilde wielenspel van den staag naar een beter einde zwoegen- | |
[pagina 287]
| |
den wereldvoortgang; onder het geweld van den woedenden zegewagen der gelukkiger toekomst, waar de vele zwakken en lauwhartigen verpletterd zouden worden, die niet de drieste macht zouden bezitten, zich staande te houden, om de teugels te grijpen, en den koortsig-jagenden rit, waarop de millioenen ellendigen smeekend wachtten, te koelen hoofde mee te vieren. Wat bleef hem anders dan zijn zoon te brengen tusschen de vele kinderen van zijn gelijken, opdat hij door de pijn heen van zijn ellendig deel, alleen nog den groei zou kunnen winnen van zijn Begrip? Opdat door de macht der éénheid van die velen, hij wellicht gedijen zou tot het klare gelukkige weten, een van hen te zijn, die met koen-gedragen wonden bedekt, de overwinning van de groote stilte zouden bereiden? O, zoo alleen immers kon hij hem althans onderwijzen, wat hijzelf nog in zijn diep-geschonden ouderdom had geleerd; kon hij hem straks, wanneer de hevig striemende slagen der onderdrukking het jongelingsverstand voor den ernst der mannelijke doorschouwing ontvankelijk hadden gemaakt, zacht-innig toespreken met de sterkende vertrouwelijkheid van zijn liefde. Kon hij hem zijn veerkracht schenken in de pijn der vernedering, zijn aanvaarding onder het stijgen der ontberingen, zijn taaien levenswil bij den moordwilligen aanval van zoo veel teleurstelling. O, hij zou hem de warme woorden van zijn bemoediging, van zijn doorblikking der vele listige gangen van deze wereld naar den eenvoudigen grooten weg van het komende ingieten als staal, dat stollen zou tot de kracht van een blijde, door geen weifeling gebroken beslotenheid; want toch niets van zijn gemis zou hij hem verzwijgen, niets van de wreede en dwaze beslissing die hem tot een arme deed zijn; niets van allen rijkdom die wàs, zou hij hem verborgen houden. Hij zou hem meenemen naar zijn vergaderingen en zijn cursussen en o, hem brengen onder zijn vrienden, en o, hem het Socialisme leeren!.... Chajem peinsde over zijn jongen en hij voelde een groote innigheid voor hem. En onder het voortgaan schikte hij wat aan Sjimmie's kleeren en aan zijn pet en had eindelijk zijn hand genomen in een stille onverwoorde teederheid. Zij liepen voort door het zacht-druischende gerucht van den licht-aanzettenden dag, een geschuifel van kuchende menschen, | |
[pagina 288]
| |
een nog loos geratel van karren in de overvloedige ruimte der straten. Het kind stapte gemakkelijk naast den hinkenden gang van zijn vader, en vroeg nu en dan wat met zijn schorre gedrongen geluid, over de menschen, de trams, over de fabriek. Maar Chajem wist daar weinig van; hij zou wel zien, hij moest maar goed opletten, en bij het eerste werk, dat-ie kreeg, vooral voorzichtig zijn en niet te snel de latjes onder de zaag weghalen, dat het hem geen hand of vingers zou kosten zooals het Jaapie Roeper gegaan was. Hij zou een daalder in de week verdienen en als-ie vlijtig bleek, naderhand verhooging krijgen. ‘Mag 'k dan een kwartje houe?’ had Sjimmie al enkele malen in voorbarige begeerigheid gevraagd; en Chajem beloofde het hem: zeker, hij mocht het beleggen op een spaarbankboekje. ‘Vader, as 'k dan méér verdien..’ vroeg het kind. ‘Ja, m'n jonge’. ‘Vader as 'k dan méér verdien, mag 'k dan méer opspare?’ ‘Zalle me zien’, zei Chajem en hij drukte hem stoeiend de hand, ‘zou je nou eerst maar niet afwachte?’ Sjimmie lachte begrijpend. ‘Nou ja!’ hield hij, toegevend, aan, in de even topzware verbeelding van groote sommen aan het eind van de week thuis gebracht: ‘maar ás 'k nou méér verdien, vader, krij 'k dan een pakkie met Paasch?’ ‘Of je 'n een pakkie krijg?’ schertste Chajem, ‘je krijg 'n pàk in plaats 'n pakkie’. Sjimmie lachte weer, opziend naar zijn vader, schalks. ‘U meent zeker een pak slaag’, grinnikte hij, ‘nóh, ben 'k daar om verlege..’ en even verder verbeeldend gelukkigheden van wereldsch weelde, die verschenen: ‘Már.. met 'n mooi pakkie an.. Ken 'k wandele met Jontef... Weet u? dan koopt u me 'n ook 'n wandelstokkie... már.. ken 'k fijn wandele... met Jontef... azzeme Jontef hebbe..’ Hij zweeg even, met verinnigde glans-oogen droomend van al deze gelukkig omtastbare en te vol-streelen kostelijkheden, die misschien dan toch wel eens, eindelijk nog, zouden komen. En dan opeens weer, met het glanzig verschieten der vlugge gedachtetjes, trok hij aan Chajem's arm: ‘Vader’. ‘Ja, mijn jonge’. | |
[pagina 289]
| |
‘Vader, bìn u dan niet naar de groentemart vandaag?’ ‘Ja, ook,’ zei Chajem. ‘zie je dat dan niet?’ ‘Maar mòt u dan niet?’ lachte Sjimmie warm-blij om zijn vader's vroolijkheid, en hij voelde, door zijn hand heen, een stroom van innigheid, die in zijn lijf tot een vaste, veiligblijvende genieting rond-dijde: de liefde van zijn vader. ‘Ik mot joú wegbrenge’, redeneerde opgewekt Chajem, ‘om as je zoo ondeugend bint - anders ga je pootjes baje inplaats naar je werrek.. 't is nogal gelukkig dadde maar geen orgels nog bij de weg benne zoo vroeg... anders zou je d'r zekers achteran gaan, niet?’ ‘As 'k de zomer vroeg klaar ben’, poogde Sjimmie uit te rekenen, ‘ken 'k pootjes baje, wee'd-u waar?... an de dijk daar... weed-u niet? an de dijk kan me pootjes baje ... gaan 'k vast elleke dag, en hóe... zal u zien...’ ‘Rech heb je’, zei Chajem. ‘...... Vader, as 'k vroeg opsta andere week?’... mag 'k dan met u naar de groentemart? ‘Zeker’, spotte Chajem, ‘wáarom niet? Ken je méé blauwbekke 'n paar uur; eer je je verveelt in bed. Wach maar eris.. je zal wel wijzer weze... geloof me, je zal wel anders redeneere baasje’... en verder, rustig, voor zich uit vertellend: ‘Toen vader zoo groot was gewees as jij, het-ie ôók wel eris zoo gepraat, maar naderhand ben 'k wel wijzer geworre... dás éérst 'n pretje... maar naderhand wordt 't erns... dan binne n' et geen pretjes meer’. In het even vaag overtuigde zwijgen van het kind herinnerde zich de vader: Hoe hijzelf begonnen was, voor zijn vermaak, mee te werken in een nachtploeg op zijn elfde jaar, aan het lossen van een schuit kolen. Maar kort daarop had hij in ernst meegedaan, een paar kwartjes verdiend, en er even hard voor gewerkt als de volwassenen. En onder het kortelijk voortpeinzen vergeleek hij zijn jeugd verder met die van Sjimmie; hij herinnerde zich zijn vroege vermoeienissen, de vele dagen zonder warm eten en de vele avonden waarop hij met zijn broertjes en zusjes zonder boterham naar bed moest worden gezonden; en hij vond het verschil nog zoo groot niet, al was hij een veertig jaar ouder dan zijn jongen. Zij waren de Muiderpoort voorbij, de Mauritskade gegaan en aan den Zeeburgerdijk gekomen; hij vond dat de weg | |
[pagina 290]
| |
lang was, en zag in onder een zucht, dat het elken morgen te ver zou zijn voor het kind, en dat het geld voor een tram er af zou moeten. Hij werd weer droefgeestig: het leek toch niet heel plezierig zoo; het was geen bijster mooie inzet voor den jongen. Hij vreesde de zwaarte van het werk, de booze gezindheid van bazen en maatjes, vooral in den eersten tijd wellicht, en hij dacht met angst aan het begin van den dag, wanneer het kind zou schrikken voor den dwang en de barschheid en den druk van zoo jonge geknechtheid, tot hij vanavond misschien ellendig en huilend thuis zou komen, vol driftigen onwil en verdrietig verwijt, en zij zich schamen zouden en toch niets konden veranderen. Moest hij hem dan in den handel sturen? met een kar om vodden de straten rond? Was dat lichter dan dit, en zou dat hem niet tot de altoos vergeefs-hopenden maken, die nooit de wereld zouden begrijpen? Of zou hij dan toch niet, het ijdele slenteren en schreeuwen zat, een zekeren dag het handenwerk opnemen en tot nog zwaarder arbeid geraken? Chajem bemerkte den smartelijken hinder van zijn onbeslistheid, om het geringe verschil van al de slechte uitkomsten, waartusschen hij te kiezen had. En hij liep met pijn in zijn been voort van den te langen weg, langs den open dijk, waar, links langs het vaartje, de madeliefjes en het speenkruid het reeds sappig en licht-groenende gras vroolijk besparkelden, en rechts in de diepte, rond de erfjes, de vakken bouwgrond in fijne zwarte vakjes lagen gesneden, rullig omgespit en toegeharkt over het nieuwe zaad of met kleine plantseltjes bestrikt. In een vroeg-voorjaarsche bemoedigende pittige vreugdigheid van versche begeerte en stildiepen groei, als een fijn jong meisje sierlijkjes gedost, om de zware vruchtbaarheid van den zomer te lokken en gretig-sterk te ontvangen. Sjimmie had een poos zwijgend voor zich uit loopen kijken. Dan opeens, met een nieuwen ruk aan Chajem's arm: ‘Vader!’ vroeg het kind. ‘Ja, mijn jonge...’ ‘Vader, waar is nou et fabriek... schorde hij, zich ruimte kuchend in de van bangelijke bewogenheid benepen keel, ‘motte we nog ver, vader?’ ‘Wach maar’, zei Chajem vermoeid, ‘daar zoo dadelijk, je zal 't daar wel zien...’ | |
[pagina 291]
| |
Hij glimlachte, verwonderd om een vreemde ontroering, die de vraag van het kind, hier op den stillen weg hem als een lichte, zoete siddering in zijn lijf had gestuwd. Wat was dat daar, in zijn herinnering, ergens diep weg, diep in de geschiedenis, ver weg... Een weg, een kind, een vader, een smartelijke tocht... en de vraag van het kind: waàr is het?... Hij hoorde Sjimmie's woorden nog eens, echoënd in zijn verbeelding - en hij moest opeens aan zijn aartsvader Abraham denken, die opgeroepen werd om zijn zoon Izaak ten offer te brengen... Hoe was het... Van ver, uit het herinneren, een droeve deun van Nieuwjaarsfeest in de witte, van zachte lichten doorglansde Synagoge - zong het in hem door, een droeve weemoedige ballade-wijs. Het was dan, dien gewijden dag vóór den Grooten Verzoendag, bij het overzien der som van menschelijke kwaadwilligheden, als een verbidding, een smeekend beroep op de oneindige onzelfzuchtigheid van den stamvader, die op een wenk van zijn God gereed had gestaan, zijn in diepen, schier verdorrenden ouderdom verworven kind voor Hem af te staan en te slachten. Op den weg, terwijl de knapen bij den ezel achtergebleven waren, had het kind gevraagd, ziende zijn vader met al de toebereidselen voor het offer in zijn handen, den vuursteen en het groote slachtmes, en zichzelf belast met het hout: ‘En Izaak zeide tot Abraham: “Vader!” en deze zeide: “Hier ben ik mijn zoon...” En hij zeide: “Hier zijn de vuursteen en het hout, maar waar is het lam, dat tot brandoffer dienen zal?” Toen zeide Abraham: “God zal zich van het lam tot brandoffer voorzien, mijn zoon...” En zij gingen weder tezamen verder...’ Chajem glimlachte. Het kind zou het niet begrijpen. Maar niet waar? hij bracht de jeugd van zijn jongen ten offer; en er ging een vaag begrijpen door zijn hoofd: zoo zouden duizenden wetende vaders hun kinderen nu uitleveren, om den woest-rechtvaardigen God van de maatschappij te verzoenen, en de vrede en het geluk van de toekomst der menschen te verzekeren. Na de eerste kort-schrijnende door-droeving van den ernst kreeg hij dra een oogenblik plezier in zijn gedachtenspel; hij ging voort zich met Abraham te vergelijken en meende in zijn ernstige | |
[pagina 292]
| |
vroolijkheid, dat die het wel beter gehad zou hebben dan hij; geen Jijs, geen Sophiê, geen Sjimmie en geen Lijp Gotspe thuis; een Soore die misschien niet minder eigenwijs dan de zijne was, maar wat meer in de melk te brokkelen had dan zij en meer have en goed dan hij behoorlijk in zijn opslagplaats aan de Jodenhouttuinen zou kunnen bergen. En hij bedacht met een warmen lach langs zijn grooten neus, dat de Zeeburgerdijk wel bijster weinig van de weiden van Bar-Seba zou hebben en de timmerfabriek niet veel op den berg Moriah lijken zou, en het was ook maar verduiveld jammer dat er zoo weinig kans was op den bok, dien hij met de horens in de struiken verward zou vinden, en die stellig voor dezen keer meegenomen zou worden en geslacht tot een behoorlijken maaltijd voor vanavond. Sjimmie had niet meer naar de fabriek gevraagd, want zij stond reeds groot en plomp in haar vierkante dreiging voor hen, als gereed zijn teer gebeente ineen te knauwen en hem in één enkele kaakbeweging te verslinden. Chajem voelde het, en hij wist, het was zijn voornemen, die kwaadwillige begeerte te weerstaan en zijn jongen er sterk tegen te maken. Nu hopen, en vastberaden zijn; alle weekheid bannen met de zekere bewustheid der bedoeling. Zij gingen de middenpoort onderdoor en de binnenplaats op; daar wachtte een troep werkbegeerigen, mannen, vrouwen en kinderen, opgesteld voor het hokje van den portier, die hen scheen in te boeken. Chajem en Sjimmie sloten zich aan, en wachtten stil. Zij hoorden boven het bangelijkzachte gepraat der op aanneming hopende wachtenden uit, het gestamp van machines, zwaarzwoegend, in een stagen, moeizamen ademhaal, als het hoorbaar bereiden van den pijnlijken maaltijd van den arbeid, waar het een voorrecht en een geluk moest zijn te worden toegelaten. Maar Sjimmie voelde dat diep-bonzend gedreun als een benauwenis aan; hij zou er nu dadelijk, onder deze vreemden en de honderden die reeds binnen waren, worden opgenomen als een onopgemerkte nietswaardigheid. Hij begon zich al eenzaam te voelen, en inniger en stil-heviger te genieten van het nog korte bijzijn van zijn vader. Hij zag hem aan en zei niets meer, verbleekend. Er werd een kruisje achter zijn reeds ingeschreven naam gezet en hij werd door- | |
[pagina 293]
| |
gelaten. Aan den ingang, een zij-ingang, naast de machinekamer, waar achter de ramen, groote wielen wentelden over drijfriemen en stangen en armen dwazig-wijde sprongen aanen terug-buitelden, stond een baas in blauwe kiel en broek en hield hen staande. ‘Allebei?’ vroeg hij. Zij antwoordden tegelijk, schuchter. ‘Nee... mijn zoon...’, wees Chajem zacht, terwijl Sjimmie in bangelijk opzien, verward hoofdschudde. Hij had zijn jongen nog bij de hand, waarin hij hem warm-vochtig voelde knijpen. Het zweet sterde in zijn bleek-groene gezichtje. ‘Deze deur’, zei de baas. Chajem zag hem aan. ‘Ik ook?’ vroeg hij verlegen. ‘Welnee, - nie noodig... u werkt toch niet, wel? - welnou... laat de jongen dan alleen gaan... anders krijge me alle families binne, dat gaat niet op, niewaar?’ Chajem prevelde wat, overbluft. Hij wist niet dat het zoo spoedig afgeloopen zou zijn. ‘Nou gà maar,’ zei-ie zacht tot Sjimmie en maakte zijn hand los. Het kind zag hem aan en hij schrok van het kleine angstige gezichtje, dat bleek-bezweet stond met witte lippen, die waren begonnen te trillen. Sjimmie had er niet op gerekend, dat zijn vader reeds zoo spoedig van hem weg zou gaan. In zijn stille vrees voor de groote, monsterachtig-gedachte fabriek het heele laatste deel van den weg over, steeds heimelijk benauwender zijn lichte jonge lijf bezwarend, had hij de blijmoedige, levendige vertrouwelijkheid van zijn vader gretig en driftig genoten als een troost en een bemoediging en bescherming. En nu hij hier stond, in die lage deur-opening, met vóór zich de bijna donkere gang, waarnaast en waarachter hij het ratelend gestamp der onbekende schrik-opdrijvende machine-vervaarlijkheden in zijn reeds levenden angst voelde stooten en klemmen, was het gebouw hem als een reusachtige spokige grot, waarin hij meedoogenloos werd neergedreven, onbeschermd en tot gillens toe rondgejaagd. Het gedrocht overmeesterde hem, het greep hem met zijn haat-scherpen, nijpenden klauw in zijn broze magere onverweerbare lijf; het ontscheurde hem zonder be- | |
[pagina 294]
| |
denking, in een enkel als een moord overrompelend oogenblik, aan al de warmte en de veiligheid en de liefde van zijn vader en zijn kring, en sleepte hem mee om hem te wurgen. Hij kon niet meer spreken, te machtig in al zijn eigenheid overmeesterd door den baas, om zijn vader nog te durven groeten. En Chajem zag hem opeens, tot zijn eigen verschrikkende teleurstelling, met groote tranen in de oogen den hoek omgaan, even kort-knikkend, met brandend-klagelijken blik als met den kreet van een omhelzing. In een grooten, smartelijken angst, verwrongen van trekken, als zou hij in den dood stappen, zag hij hem even voor zich, onder het schielijk verdwijnen. Chajem voelde den snijdenden kneep van het leed en het medelijden zijn hart benauwen. En niet bij machte zich om te keeren, nog vastgehouden door de begeerte naar de nauwe deur, waardoor het kind gegaan was als in het grijpende en vernietigende ongeluk, liep hij langzaam achteruit naar de poort terug, met steeds het verwrongen gezicht van zijn jongen voor zich, met de bijtende groote tranen in de hoeken van zijn oogen, zóó, gek van angst en verdriet en van het uitberstend verlangen, zijn vader weer in de armen te springen en weg te rennen, naast hem voort, aan zijn hand, van deze kille, doodende dreiging weg, naar zijn huis, naar de warmte en de armoede en de genegenheid. Chajem liep langzaam de poort uit, de handen in de broekzakken, zwaar zuchtend, den mond breed toegeklemd, in een wijs-diep peilen van het verdriet: zijn jonge zijn arme, vroolijke jonge. En even de smartend-doorschietende gedachte van het opstandig begeeren: hem terughalen, terughalen? En laten loopen en rennen langs den dijk en met hem stoeien gaan onder de boomen en den heelen dag met hem wegblijven? Hij stond stil. Maar dan... dán...? Hij rukte zijn lijf verder. En morgen, morgen? O, was het te verkeeren? Het kon niet anders, het moest immers zoo. Door de pijn moest hij heen, door die marteling, door de walglijke ellende van dit zelfverwijt. Zoo liepen de dingen hun gang, zoo rolde de wereld: over de lichamen heen van hen, die begrepen. De wereld was niet tegen te houen. De wereld most zijn beloop hebben. - Later, later zou de jongen dan misschien toch wel weten, waarom dit vanmorgen had moeten gebeuren. | |
[pagina 295]
| |
Dan zou zijn jongen groot zijn, en sterk en bewust. En hem niets verwijten. En zijn vriend zijn. O, zijn vriend zijn in het begrip van al deze vloekbaarheid. En helpen met zijn kleine kracht, voor een betere wereld te vechten. Neen, het kon niet anders; hij moest hem daar laten, in die vreemdheid, in dat eerste barre verdriet van zijn kinderangst. En zelf moedig zijn, en volharden, doorzetten, voortgaan, voortgaan naar huis. Hij dacht nog even met een diep-indringende innigheid aan zijn jongen, in wat kalmer ondergaan en doorproeven van de pijn, zuchtend, smakkend met zijn mond, als in een zware aanvaarding. En om niet kinderachtig te doen, begon hij op den weg in de mogenfrissche lucht, met zijn valsche, bijna doorschreide geluid, zacht voor zich zelven heen, een deuntje te neurieën, een deuntje van iederen dag, - een deuntje van de Internationale. Sam. Goudsmit. |