De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
De toekomst van het volkenrecht.Vergankelijkheid beheerscht niet slechts het lot der menschen en staten, doch ook dat der wetenschappen. Exegese van onfeilbare, eerbiedwaardige of gezaghebbende teksten bekleedde eeuwenlang den eersten rang om ten langen laatste plaats te maken voor het onderzoek van het geopend boek der natuur. De beoefening van het Romeinsch recht was sedert de Middeleeuwen grondslag en richtsnoer voor den rechtsgeleerde en wordt thans, zoo al niet verwaarloosd, zelfs door eigen woordvoerders naar den tweeden of derden rang verwezen. Het volkenrecht, geruimen tijd het stiefkind, met wantrouwen gadegeslagen en ternauwernood als familielid erkend, verheugt zich onverwacht in eene belangstelling, welke beurtelings verblijdt en bekommert. De Schotsche wijsgeer en jurist J. Lorimer klaagde nog niet lang geleden, dat de achterlijke toestand van het volkenrecht te wijten was aan het bedroevend feit, dat de beoefenaars met enkele uitzonderingen daaraan eerst op gevorderden leeftijd hunne aandacht hadden geschonken; - thans wedijveren bij voorkeur de jongere rechtsgeleerden in het verkondigen van baanbrekende theorieën. Aan onze universiteiten was het tot dusver op de meest grillige wijze aan een of ander professoraat in rechts- of staatswetenschap gekoppeld en dientengevolge deels verwaarloosd, deels geminacht; - thans wordt van verschillende zijden aangedrongen op de instelling van een afzonderlijken leerstoel in het volkenrecht en vindt deze aandrang bij de regeering een niet volstrekt ongunstig ont- | |
[pagina 225]
| |
haal. Inderdaad, men schijnt het stiefkind tot troetelkind te willen verheffen. Trouwens het buitenland ging schier allerwegen voor en geeft ons op dit punt reeds lang een beschamend voorbeeld. Het valt niet moeilijk den prins te ontdekken, die de schoone slaapster wekte uit haren bijna honderdjarigen sluimer. Het was - ironie des lots - de Russische Czaar, die door zijn initiatief tot de eerste vredes-conferentie in het laatst der negentiende eeuw den stoot gaf tot eene beweging, die verre de enge ruimten van de studeerkamers der geleerden en de kabinetten der diplomaten overschreed en in steeds wijderen omvang eene toenemende ontroering wekte. Natuurlijk was deze niet te danken aan plotselinge ingenomenheid met een schier vergeten tak der rechtswetenschap; doch de hoop was gewekt, dat door internationale samenwerking een einde zou worden gemaakt aan den oorlog en den steeds ondraaglijker wordenden gewapenden vrede. Dit denkbeeld vervulde de geheele beschaafde wereld met blijde verwachtingen, en het volkenrecht, dat de verwezenlijking moest brengen, steeg snel in de algemeene schatting. Weliswaar werd de opwinding gevolgd door teleurstelling, toen noch de vrede verzekerd, noch tot ontwapening besloten was, en werd de aanmerkelijke vooruitgang van het volkenrecht, met veel moeite en inspanning verkregen, miskend of geminacht; doch kalmer overweging en nader onderzoek overtuigden eerlang de besten, dat deze vooruitgang niet te versmaden was en inderdaad den eenigen weg wees tot verwezenlijking der hooggestemde idealen. Sedert het bemoedigend slot der negentiende eeuw is de belangstelling niet verflauwd. De vruchten der vredes-conferentie, eerlang gevolgd door eene tweede en de daarmede samenhangende zeerecht-conferentie te Londen, hebben alom de pennen in beweging gebracht en eene overvloedige literatuur doen ontstaan. Talrijke bijeenkomsten van wetenschappelijke en humanitaire strekking hebben de verzuchtingen der volken vertolkt en den weg tot bevrediging gewezen. Op het volkenrecht zijn de oogen van juristen en van niet-juristen gevestigd en menigeen der laatsten voert daarover eene gansch niet onversneden pen. Natuurlijk moet dit verschijnsel den beoefenaar van dezen | |
[pagina 226]
| |
verwaarloosden tak des rechts in menig opzicht verblijden; doch deze blijdschap is niet onvermengd. De plotselinge belangstelling vergroot niet weinig het gevaar voor binnendringen van bestanddeelen geheel vreemd aan de stof. Te meer klemt dit op een gebied, waar reeds zoo veel heterogene elementen aanwezig zijn. De Zuid-Afrikaansche republiek verheugde zich na de ontdekking van diamanten en goud op haar grondgebied in eene snel opvlammende belangstelling van het buitenland en zag hare bevolking spoedig vermeerderd met een groot aantal vreemdelingen. Op den duur was de toevloed van nieuw materiaal de oorzaak van vernedering en ondergang. Het volkenrecht dreigt eenzelfde lot, indien het den toevloed van bestanddeelen, die niet passen in zijn kader, niet tijdig weet af te weren. Wat nood, zal men zeggen, indien deze bijmengselen hooger waarde hebben dan de oorspronkelijke stof? Immers de vooruitgang van de maatschappij, niet die van het volkenrecht is het doel. Wie zóó spreken, dwalen. Moraal en religie, benevens beider dochter, de christelijke philanthropie, staan naar ethischen maatstaf hooger dan het recht. Moet men daaromh het recht overbodig achten of dulden dat moraal en religie het absorbeeren? Evenmin als de christelijke plicht der naastenliefde een uitgewerkt privaatrecht overbodig maakt, evenmin kunnen de humanitaire stroomingen van den jongsten tijd een stevig volkenrecht ontberen. Wie dit meenen, komen bedrogen uit en zullen te laat hunne dwaling betreuren. De ontwikkeling van het volkenrecht kan, zooals die van alle recht, slechts voortschrijden langs de oude beproefde lijnen. Alleen door verdrag en gewoonte kan het ontstaan. De bron, waaruit het opwelt, moge diep beneden de oppervlakte schuilen, het recht zelf ontstaat eerst op den bodem der maatschappij. Het volkenrecht ontwikkelt zich uit het onderling verkeer der staten en openbaart zich deels stilzwijgend in de verschijnselen van dit verkeer, deels uitdrukkelijk in hunne wederkeerige verdragen. Het is een verdienstelijk streven der wetenschap en der politiek de banen der toekomstige ontwikkeling te duiden en te effenen; doch men vergete niet, dat deze pioniersarbeid vooreerst nimmer recht schept en in de tweede plaats slechts verdienstelijk mag heeten, indien hij aansluit aan het bestaande | |
[pagina 227]
| |
recht en niet de grondslagen daarvan verwaarloost of ondermijnt. Het komt mij voor, dat beide voorwaarden niet genoeg in het oog worden gehouden. Wat men als recht zou wenschen wordt vaak als recht verkondigd en somtijds verdedigd met argumenten, welke de grondbeginselen aantasten en het geheele volkenrecht met ondergang bedreigen. Het is geen ijdele moeite daarop de aandacht te vestigen. Intusschen is het niet gemakkelijk de veelvuldige en veelsoortige aanvallen onder ondubbelzinnige hoofden saam te vatten. Ik wil het beproeven door ze onder twee geliefkoosde termen van onzen tijd te groepeeren: het pacifisme en het internationalisme. | |
I.Onder pacifisme verstaat men de merkwaardige beweging, die zich in verschillende landen en in verschillende vormen openbaart, om den oorlog te verbannen en den internationalen vrede te verzekeren. Godsdienstige, zedelijke, staatkundige motieven dingen daarbij om den voorrang. Aldus opgevat zal niemand haar zijne sympathie ontzeggen. Het behoeft geen betoog, dat de verlossing der maatschappij van eene der uit economisch en humanitair oogpunt zwaarste rampen, welke haar nu en dan teisteren en zelfs in vollen vrede loodzwaar drukken, alle welgezinden als een ideaal moet aantrekken en bezielen. Maatschappelijke idealen kunnen echter slechts verwezenlijkt worden aan het eind van een uiterst langen weg. Wil men ze kunstmatig en voorbarig realiseeren, dan sticht men meer kwaad dan goed. Deze nuchtere waarheid openbaart zich zoowel op economisch en sociaal als op moreel en religieus gebied. De communistische en anarchistische proefnemingen van sociaal gehalte hebben het niet minder duidelijk bewezen dan vele eigenaardige godsdienstige gemeenschappen in Amerika. Tegenstanders van den oorlog zijn er altijd geweest. Reeds de oudste christelijke kerkvaders veroordeelen den krijg in warme en welsprekende bewoordingen en gedurende den langen zoogenaamden nacht der Middeleeuwen ontbreekt het nooit aan krachtige bestrijding. Eerst de nieuwere pacifisten hebben den oorlog voorgesteld als een verfoeilijke instelling, welke desniettemin hare voorstanders | |
[pagina 228]
| |
heeft en die men willekeurig kan handhaven of opheffen. Zij stellen hem gaarne voor als eene booze uitvinding uit een barbaarschen tijd, die nog als antiquiteit in de moderne maatschappij voortleeft en door den wil der regeeringen wordt in stand gehouden. Het komt er slechts op aan de openbare meening van hare onredelijkheid en onzedelijkheid te overtuigen om aan dezen gruwel een einde te maken en voortaan een duurzamen vrede op aarde te stichten. Deze gedachtengang was niet vreemd aan de opgewondenheid, welke aan de eerste vredesconferentie voorafging, noch aan de teleurstelling, die op haar volgde. Hij ligt eveneens ten grondslag aan vele der meest vermaarde propaganda-boeken voor de vredesbeweging: men denke aan ‘Waffen Nieder’ van Bertha von Suttner. Toch is deze voorstelling volkomen onjuist. De tijden liggen ver achter ons, waarin de oorlog een beroep was, dat gretig werd beoefend en de eer- en heerschzucht van vorsten en krijgsoversten streelde. De eeuw der godsdienstoorlogen bewees, dat dieper oorzaken dan de eerzucht van enkelen den krijg ontketenden. Latere oorlogen mogen somtijds den schijn van persoonlijke veeten hebben aangenomen en onder den naam van kabinets-oorlogen zekere vermaardheid hebben verworven, inderdaad waren nationale sympathieën en antipathieën veelal de ware beweegredenen. Die latere handels-, koloniale en nationaliteits-oorlogen waren niet te wijten aan de willekeur der machthebbenden, doch veeleer aan de tegenstrijdige belangen, die diep in den boezem der volken wortelen en wel door hunne regeerders kunnen worden bevorderd of belemmerd, doch geenszins geplant noch beheerscht. Een treffend bewijs is het onthaal, dat het onlangs gesloten Marokko-verdrag in den Duitschen Rijksdag vond. Terwijl het de keizerlijke regeering gelukt was na langdurige onderhandelingen eene vreedzame oplossing te verkrijgen, waarbij Duitschland van aanvankelijke aanspraken afzag en zich menig offer getroostte, deed de volksvertegenwoordiging een onverholen misnoegen blijken en werd door sommigen niet onduidelijk op de voorkeur voor een oorlog gezinspeeld. Ook in de Fransche Kamer van Afgevaardigden onthield eene sterke minderheid zich van stemming, blijkbaar wegens hare geringe ingenomenheid met den voor het behoud van den vrede betaalden prijs. Eerlang zal blijken, dat zelfs | |
[pagina 229]
| |
de val van het kabinet Caillaux grootendeels aan deze stemming te wijten is. Ongegrond is daarom de beschuldiging, zoo vaak tegen de regeeringen gericht, alsof de oorlog eene instelling was, die ten haren gerieve in strijd met den volkswil werd gehandhaafd. Zelfs het internationaal socialisme kan de belangen en begeerten der volken niet tot zwijgen brengen, nog daargelaten dat het zelf zijn vermeenden vijand, het kapitalisme, den oorlog op leven en dood verklaart. De oorlog is eene onvermijdelijke uiting van de natuur van mensch en maatschappij, zoowel in het verleden als nog op haar tegenwoordig standpunt van ontwikkeling. Gaarne erken ik, dat deze natuur geen onveranderlijke grootheid is, doch vatbaar voor ontwikkeling, zoowel als voor ontaarding. Zoolang intusschen de maatschappij niet de grenzen harer behoeften en begeerten weet te stellen en te eerbiedigen en de natuur niet in staat is om deze behoeften en begeerten in onbegrensden omvang te bevredigen - zoolang zullen oorlogen onvermijdelijk zijn. Al wat deze behoeften en begeerten matigt of omgekeerd het vermogen om daaraan te voldoen versterkt, strekt tot beperking van den oorlog; omgekeerd moet al wat de behoeften en begeerten prikkelt zonder evenredige vermeerdering der beschikbare middelen tot bevrediging den oorlog aanwakkeren en bevorderen. Stoffelijke en zedelijke factoren dingen hier om den voorrang. Behoeften en begeerten worden vervuld door stoffelijke middelen, daarentegen bedwongen door zedelijke krachten. Zoolang er evenwicht bestaat tusschen deze twee, is het gevaar voor oorlog gering en de vrede verzekerd. Doch indien de begeerten overwegend worden en de zelfbeheersching ontoereikend om ze te bedwingen, eindigt de spanning met eene gewelddadige uitbarsting. Dan is de oorlog niet eene instelling, waarvan men willekeurig gebruik maakt, doch de openbaring eener natuurwet, die zich baanbreekt met elementaire kracht. Deze opvatting wordt verworpen door hen, die in den oorlog een rechtsstrijd zien en hem beschouwen als het laatste middel, waartoe de staat zijn toevlucht neemt, nadat alle andere zijn uitgeput. Natuurlijk vleien zij zich, dat door volmaking dezer andere middelen tot beslechting van geschillen het uiterste middel, de oorlog, onnoodig zal worden | |
[pagina 230]
| |
en mitsdien langzaam zal verdwijnen. Deze middelen zijn deels van politieken, deels van juridischen aard. Natuurlijk overtreft de waarde der laatste ver die der eerste. Rechtstreeksche onderhandelingen, goede diensten en bemiddeling van derden, internationale enquête-commissiën, hebben inderdaad nut gesticht en zijn bij de beide vredesconferentiën uitdrukkelijk erkend en aanbevolen. Zij bewegen zich intusschen altijd op het gebied der doelmatigheid en waarborgen volstrekt niet de zegepraal des rechts.Ga naar voetnoot1) Daarom is veel hoogere waarde toegekend aan het scheidsgerecht, de vermaarde arbitrage, welke de internationale geschillen aan den maatstaf der rechtmatigheid toetst en dienovereenkomstig beslist. Aard en strekking der arbitrage verheffen haar inderdaad ver boven de politieke middelen. Men heeft daarom de arbitrage hemelhoog verheven, haar langs verschillende wegen bevorderd, de verdragen, waarin zij is opgenomen, vermenigvuldigd, een permanent hof van arbitrage opgericht en eindelijk zelfs de verplichte arbitrage verdedigd en in beginsel in een collectief verdrag gehuldigd. Dientengevolge moest de meening ontstaan en spoedig veld winnen, dat de arbitrage de steen der wijzen was, die, eenmaal ontdekt en gezuiverd, den oorlog zou voorkomen en vervangen. Dit nu is eene gevaarlijke illusie. De arbitrage is een rechtsmiddel en past alleen bij rechtsgeschillen. Stel de mogelijkheid, dat de internationale arbitrage inderdaad op onberispelijke wijze was geregeld; - dat het zoogenaamd permanente hof te 's Gravenhage door eene vaste arbitrale rechtbank was vervangen; - dat deze rechtbank zóó was samengesteld, dal alle beschaafde staten daarin berustten en haar erkenden als een onpartijdig rechtscollege, verheven boven alle eenzijdigheid en nationaal vooroordeel; - dat alle rechtsgeschillen zonder uitzondering aan hare beslissing werden onderworpen; - dat de procesorde eene goede, snelle en niet kostbare rechtspraak waarborgde; - dat eindelijk hare vonnissen zonder aarzeling werden ten uitvoer gelegd en algemeen als onfeilbaar erkend; - stel dit alles na rijpe overweging van al wat daarin ligt opge- | |
[pagina 231]
| |
sloten en met een helder besef van den grooten afstand tusschen ideaal en werkelijkheid; - dan nòg zou de arbitrage den oorlog niet verbannen, omdat de arbitrage is een rechtsmiddel en de oorlog in den regel niet is een rechtsstrijd. Arbitrage is een rechtsmiddel, niet gelijkwaardig met, doch verwant aan jurisprudentie of rechtspraak. Arbitrage is wellicht de oudste vorm van rechtspraak en onderscheidt zich daarvan door de vrijwillige aanvaarding en de vrije keuze der rechters. Zoodra een dezer twee kenmerken verdwijntt, wordt de grens uitgewischt en de overgang van arbitrage in jurisprudentie gebaand. Vervallen beide, dan is de overgang voltooid. Voor talrijke internationale geschillen biedt de arbitrage eene voortreffelijke oplossing. Indien geschillen ontstaan over de uitlegging van gesloten verdragen, over wederkeerige schuldvorderingen, over schadevergoeding wegens onrecht gepleegd door eene vreemde regeering of hare onderdanen, over de juiste grenzen te water of te land, over grieven van wederzijdsche onderdanen, e.d.m., dan is de arbitrage op hare plaats en mag van een goed ingericht scheidsgerecht eene uitspraak worden verwacht, die aan het geschil een einde maakt en alle partijen tevredenstelt. Indien daarentegen geschillen ontstaan over gewichtige en niet door het stellig recht beschermde belangen, bijv. over de bezetting en inlijving van vreemd, d.w.z. aan geen der partijen behoorend grondgebied; - over den overgang van deelen van land of volk krachtens nationaliteits- of andere drijfveeren; - over maatregelen, welke, hoezeer niet in strijd met eenigen rechtsregel, de levensbelangen van een naburigen staat bedreigen; - over beleedigingen, die de eer van een anderen staat aantasten; - kortom in alle gevallen, waarin niet te goeder trouw wordt getwist over eene vraag van recht, maar nationale belangen of gevoelens den doorslag geven, daar s geen arbitrage in staat het geschil te beslissen en eene vreedzame oplossing te bewerken. Geen staat kan aan een scheidsrechter de vraag onderwerpen, of hij zich zal laten uithongeren door de commercieele of fiscale maatregelen zijner buren; of hij zich zal laten berooven door hunne hebzucht; of wel laten vernietigen om hunne heerschzucht te bevredigen of hunne macht te vergrooten. Groot-Brittannië kan niet van een scheidsgerecht doen afhangen of andere | |
[pagina 232]
| |
staten bevoegd zijn aan hunne onderdanen te verbieden het van onmisbare levensmiddelen te voorzien; Turkije niet, of Italië bevoegd is het van zijne lang begeerde Afrikaansche provinciën te berooven; de Zuid-Afrikaansche republiek niet, of Engeland gelijk heeft haar te vermeesteren en in te lijven. Geschillen van dezen en dergelijken aard komen telkens voor en worden slechts opgelost, hetzij door zelfbeheersching, hetzij door eene gewelddadige botsing, waarin het recht ver te zoeken is of wel deerlijk het onderspit delft. Doch zelfs indien zuivere rechtsgeschillen aan de orde zijn en van weerszijden de oprechte wensch naar eene vreedzame beslissing wordt gekoesterd, blijft de arbitrage eene hoogst teedere plant, die met de grootste omzichtigheid moet worden gekweekt. Zij wordt vrijwillig aanvaard en de tenuitvoerlegging harer uitspraken is eveneens afhankelijk van den vrijen wil van partijen. Weliswaar ligt de belofte der uitvoering opgesloten in het aanvaarden der arbitrage, doch de uitspraak kan zoozeer in strijd zijn met het rechtsbewustzijn van eene of meer partijen, dat de eisch van berusting te zwaar valt. Gelukkig is dit tot dusver niet of nauwelijks geschied. Doch de boog is reeds meermalen sterk gespannen en aan critiek op menige vermaarde arbitrale uitspraak heeft het niet ontbroken. Het is hier de plaats niet dit in bijzonderheden aan te toonen. Eenige algemeene opmerkingen mogen volstaan om deze bewering te staven en hare beteekenis nader toe te lichten. Om aan haar doel te beantwoorden, moet de arbitrage aan twee hoofdvereischten voldoen: 1o. haar vonnis beperken binnen de grenzen harer bevoegdheid, zooals deze door het compromis is bepaald; 2o. politieke overwegingen onvoorwaardelijk ter zijde stellen om zich uitsluitend te houden aan het recht, waarvan zij als orgaan optreedt. 1o. Het eerste vereischte spreekt als het ware voor zichzelf. Wanneer partijen veelal na langdurige onderhandelingen, hetzij rechtstreeks of door tusschenkomst van derden, overeenkomen een concreet geschil aan scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen, dan mogen zij met recht verwachten, dat de scheidsrechter zich zal houden aan zijne opdracht en zich niet zal aanmatigen eene uitspraak over punten, die niet aan zijn oordeel waren onderworpen. Zulk een uitspraak | |
[pagina 233]
| |
mist noodwendig bindende kracht en is bovendien uitermatc geschikt om partijen te ontstemmen en de arbitrage in discrediet te brengen. Toch is de verleiding voor den scheidsrechter niet gering om deze grenzen te overschrijden: niet alleen wegens de algemeen menschelijke neiging om de grenzen van eigen bevoegdheid uit het oog te verliezen, maar ook omdat nader onderzoek den scheidsrechter somtijds op het spoor brengt van andere punten van geschil, welke hem voorkomen nauw verbonden te zijn aan de hem voorgelegde vraag of wel bijzonder geschikt om nieuwe geschillen te doen ontstaan. Te goeder trouw en met de beste bedoelingen kan hij aldus falen en de zaak der arbitrage onberekenbare schade berokkenen. Voorbeelden hiervan zijn zelfs uit den jongsten tijd niet zeldzaam. Het vonnis door eene arbitrale rechtbank van vijf leden op 3 October 1899 te Parijs gewezen in een grensgeschil tusschen Britsch-Guyana en Venezuela ging zoo ver tevens de grens tusschen Guyana en Brazilië te bepalen. Het had daartoe natuurlijk niet het minste recht: Brazilië was zelfs geen partij geweest bij het compromis. Toch verdedigde het scheidsgerecht zich tegen het verwijt van overschrijding van bevoegdheid door hieraan eene enge opvatting van het arbitrage-begrip ten laste te leggen!Ga naar voetnoot1) Op nog bedenkelijker wijze verloor de president van Argentinië zijne scheidsrechterlijke bevoegdheid uit het oog in het geschil tusschen Peru en Bolivia op 9 Juli 1909, toen met onbegrijpelijke veronachtzaming van het compromis van 30 December 1902 uitgestrekte en kostbare landstreken aan Peru werden toegekend, die tot dusver onbetwist deels aan Bolivia, deels aan Brazilië hadden toebehoord.Ga naar voetnoot2) Op denzelfden grond was reeds in 1831 een arbitraal vonnis van den Koning van Nederland van de hand gewezen in een grensgeschil tusschen Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten. Het zou niet moeilijk vallen meer dergelijke gevallen aan te halen en nader te ontleden. Belangrijker intusschen is de vraag, hoe dergelijke misvatting, die tot onrecht leidt en afschrikkend werkt, voortaan te voorkomen. Eene zorgvuldige samenstelling der arbitrale rechtbank hoofdzakelijk | |
[pagina 234]
| |
uit juristen, die grondig bekend zijn met het volkenrecht, kan daartoe krachtig bijdragen. Eene tweede instantie, in den vorm van appèl of revisie, heeft in mijn oog nog hooger waarde. Alvorens dit nader toe te lichten is het noodig ook bij het tweede vereischte eenige oogenblikken stil te staan. 2o. Arbitrage is een surrogaat voor rechtspraak en wordt daarom minder vleiend wel eens pseudo-rechtspraak genoemd. Om den daarin gelegen blaam te ontgaan, heeft zij zich inderdaad als rechtsorgaan te beschouwen en te gedragen en mitsdien elken zweem van politieken invloed zorgvuldig te mijden. Daarom moet zij recht toepassen, niet scheppen: m.a.w. uitsluitend te rade gaan met de eenige werkelijke rechtsbronnen, gewoonte en verdrag, toegelicht door rechtspraak en wetenschap, zonder zich te laten misleiden door hetgeen den arbiter wenschelijk of doelmatig voorkomt. De staten, die een compromis sluiten, verlangen geen bemiddeling, geen vernuftige noch welgemeende transactie, doch een uitspraak van uitverkoren deskundigen over de eischen des rechts. De arbiter, die persoonlijke of politieke sympathieën of antipathieën in zijne overwegingen laat binnensluipen, wordt ontrouw aan zijne edele taak. Toch zijn wederom, helaas, de gevallen niet zeldzaam, dat er gegrond vermoeden bestaat van verontreiniging in genoemden zin. Ondubbelzinnige bewijzen hiervan zijn doorgaans niet in het vonnis noch in de overwegingen te vinden. Slechts eene zorgvuldige ontleding vermag dergelijke bestanddeelen op te sporen en zelfs dan niet meer dan waarschijnlijk te maken. Deze sporen ontbreken bijv. allerminst in de arbitrale uitspraak van Fr. von Martens van 13 Februari 1897 in de zaak der Costa Rica Packet tusschen Nederland en Groot-Britannië.Ga naar voetnoot1) Duidelijker nog treden zij te voorschijn in de uitspraak van 24 Februari 1911 door het Hof van Arbitrage in het Engelsch-Fransche geschil over Savarkar, den Hindoe wien het gelukt was te Marseille uit een Engelsch schip te ontsnappen, doch die terstond daarna aan den vasten wal door de bemanning met behulp van een Franschen politie-agent gegrepen en | |
[pagina 235]
| |
weder gevangen genomen was.Ga naar voetnoot2) Zelfs is de vraag geenszins ongegrond, of soortgelijke motieven niet doorschemeren in het vermaarde vonnis van hetzelfde hof van 7 Sept. 1910 in het Noord-Atlantische visscherijgeschil tusschen Groot-Britannië en de Vereenigde Staten.Ga naar voetnoot1) Deze drie grepen uit den overvloed van arbitrale uitspraken der laatste jaren mogen volstaan om te toonen, dat zelfs de instelling van het permanente hof van arbitrage in 1899 geen afdoenden waarborg biedt tegen het insluipen van elementen geheel vreemd aan het gebied des rechts. Naar aanleiding van eene Nederlandsch-Fransche overeenkomst van 28 April 1890, waarbij aan den Russischen keizer als scheidsrechter in een geschil over de grenzen tusschen Nederlandsch- en Fransch-Guyana de bevoegdheid werd toegekend om, ingeval hij niet een der betwiste grensrivieren na onderzoek als de juiste kon aanwijzen, subsidiair zelf de grens te bepalen tusschen beide in, waarschuwde reeds in 1891 Rolin Jacquemyns ernstig tegen deze vermenging van recht en politiek. ‘C'est fausser cette notion (d'arbitrage) et en compromettre l'applcation que d'admettre d'avance dans le compromis même, l'eventualité d'une solution dictée, non par le droit, mais par une appréciation arbritaire des convenances de chaque partie’Ga naar voetnoot2). Kan het wel verwondering wekken, dat dergelijke bedenkelijke verschijnselen regeeringen, bewust van hare verantwoordelijkheid, ondanks oprechte ingenomenheid met en openlijke hulde aan het beginsel, huiverig maken om de verplichting tot arbitrage onvoorwaardelijk op zich te nemen, óók indien inderdaad gewichtige belangen aan de orde zijn? Reeds zijn ernstige pogingen aangewend om de arbitrage van de genoemde gebreken te zuiveren en alzoo het vertrouwen in hare deugdelijkheid te versterken. De oprichting van het Permanente hof van Arbitrage in 1899 was een belangrijke stap in deze richting. Daardoor werden de in oorsprong en gehalte zeer ongelijksoortige scheidsrechters van vroegeren tijd als het ware geconcentreerd in eene kleine groep van mannen uit alle landen, die de meeste waarborgen schenen te bieden voor kunde en rechtschapenheid. | |
[pagina 236]
| |
Tevens werd de procesorde geregeld en menige bepaling opgenomen, die de aantrekkelijkheid der arbitrage moest bevorderen. Op de tweede vredesconferentie van 1907 is de conventie van 1899 aan eene nauwkeurige revisie onderworpen en na aanvulling en verbetering opnieuw vastgesteld. Daarenboven zijn pogingen aangewend om een vast scheidsrechterlijk college op te richten, dat de lange ledenlijst van het hof, waaruit in elk voorkomend geschil eene keuze moest worden gedaan, zoude vervangen of ter zijde staan. Dit denkbeeld van Amerikaanschen oorsprong en door de vertegenwoordigers van althans drie groote Europeesche mogendheden ondersteund, stuitte op krachtigen tegenstand van de zijde der kleinere staten en leed ten slotte schipbreuk op de onmogelijkheid om eene bevredigende oplossing te vinden voor eene samenstelling van het gerechtshof, dat uit 15 bezoldigde leden, allen juristen, zou bestaan, waarbij aan alle medewerkende staten een gelijke of desnoods evenredige invloed werd verzekerd. Desniettemin werd een ontwerp omtrent samenstelling en bevoegdheid van ‘la cour de justice arbitrale’ aangenomen en aan de onderteekenende mogendheden aanbevolen om in werking te treden, ‘zoodra overeenstemming is verkregen over de keuze der rechters en de samenstelling van het hof’.Ga naar voetnoot1) Ofschoon derhalve de oprichting niet is geslaagd, is de mogelijkheid van later welslagen allerminst uitgesloten. Integendeel wettigt de krachtige vooruitgang in het jongste verleden een moedig vertrouwen op de toekomst. Langs dien weg schijnt het niet onmogelijk overschrijding van bevoegdheid te voorkomen en verontreiniging door politieke invloeden uit te sluiten: kortom de arbitrage van de twee hoofdgebreken te zuiveren, waaronder zij tot dusver gebukt gaat. Eene tweede instantie, die tegen beide euvelen waakt en tevens de eenheid van rechtspraak handhaaft, kan zonder twijfel daartoe krachtig bijdragen en zal daarom stellig eenmaal worden ingevoerd. Toch zal dit alles slechts dan doel treffen, indien de overtuiging veld wint en wortel schiet, dat de arbitrage een rechtsmiddel is, alleen geschikt om rechtsgeschillen op te lossen, en dat hare toepassing mitsdien afhangt en ten hoogste | |
[pagina 237]
| |
gelijken tred houdt met de ontwikkeling van het stellig recht zelf. Waar geen recht is, mist ook eene rechtspraak grond en zin. Uitbreiding in omvang en inhoud van het volkenrecht zal daarentegen noodwendig ook de arbitrage bevorderen. Ziedaar de aangewezen weg voor hen, die van de arbitrage alle heil verwachten. Wie dit niet inziet en rechtspraak zonder recht bepleit, spant de paarden achter den wagen en bereidt niet alleen zichzelven teleurstelling, maar benadeelt ook het doel waarnaar hij streeft. Door de arbitrage te lichten uit de sfeer des rechts, waar zij tehuis behoort, verplaatst men haar in de troebele atmosfeer der politiek, waar zij de speelbal dreigt te worden van staatkundige overleggingen en partijdige beslissingen. Belangen, welke buiten het bereik van een erkend stellig recht vallen, kunnen partijen niet toevertrouwen aan de uitspraak van eenige rechtsgeleerden of andere deskundigen. Indien daartegen zelfs privaatpersonen groot bezwaar hebben, hoeveel te meer geldt dit van staten? Staten toch bevinden zich niet in een met oppergezag bekleed rechtsverband, dat hunne bijzondere belangen beschermt en behartigt, maar zijn verwezen op hun eigen gezag en vermogen om in den wedijver der tegenstrijdige belangen hunne eigene belangen zelf te handhaven. Slechts dan zal de staat geschillen over zijne belangen aan de beslissing van anderen onderwerpen, wanneer hij overtuigd is, dat dezen zich inderdaad uitsluitend door rechtsbeginselen en niet door daaraan vreemde motieven laten bewegen. Uit het voorafgaande volgt rechtstreeks, dat de arbitrage buiten staat is om aan alle internationale geschillen een vreedzaam einde te maken en derhalve niet mag worden beschouwd als het beproefde middel om den oorlog af te schaffen en den duurzamen internationalen vrede te verzekeren. Toch bekleedt het den eersten rang onder de praeventieve middelen tegen den krijg. De vroeger genoemde tusschenkomst van derden in den een of anderen vorm bepaalt zich tot overwegingen van doelmatigheid en kan zich nooit eenig gezag aanmatigen zonder te ontaarden in onrecht en willekeur. Geen vernuftige instellingen kunnen de gewelddadige botsingen der staten zonder voorbehoud voorkomen. Slechts de langzame, doch gestadige vorderingen op het gebied van moraal en cultuur zijn daartoe in staat. De staten of georganiseerde menschen- | |
[pagina 238]
| |
groepen zijn niet minder dan de menschen individueel onderhevig aan begeerten en hartstochten, welke aan rede en geweten ontsnappen en den krijg doen ontvlammen. Reeds boven werd aangetoond, hoe onjuist het is nog in onzen tijd dit verschijnsel uitsluitend aan de regeeringen te wijten. Het treffend eenvoudig vers van Camphuysen: ‘Ach, waren alle menschen wijs en wilden daarbij wèl,
Deze aarde ware een paradijs; - nù is zij vaak een hel,’
geldt inderdaad niet minder van staten dan van menschen. Wie medewerkt tot de verstandelijke en zedelijke verheffing der maatschappij draagt meer bij tot de bestrijding van den oorlog dan wie een kruistocht predikt tegen den krijg, voordat de heerschappij des rechts is verzekerd. Wie den staat verbiedt in den hoogsten nood het uiterst middel van zelfbehoud, d.i. zelfverweer, aan te wenden, vergrijpt zelf zich aan het recht, den grondslag der maatschappij, en levert de kleinere en zwakkere staten weerloos over aan het eigenbelang en de willekeur der grooten en sterken. Hij ontzenuwt en ontadelt mensch en volk en baant den weg tot de alleenheerschappij van de domme kracht en het blinde getal. Een opzettelijk onderzoek naar de juiste beteekenis der arbitrage maakt de afzonderlijke bespreking van het vraagstuk der ontwapening overbodig. Zoolang de oorlog niet tot de onmogelijkheden behoort, kunnen de wapenen niet worden gemist. Alle voorstellen tot beperking of stilstand in de toenemende bewapening zijn tot dusver mislukt. Trouwens de beste woordvoerders der pacifisten erkennen bijna eenstemmig, dat ontwapening niet het begin, doch het einde, niet de oorzaak, doch slechts het gevolg eener betere rechtsorde kan zijn.Ga naar voetnoot1) | |
II.Een tweede nog grooter gevaar, dat het volkenrecht dreigt, is het zoogenaamd internationalisme, een woord dat, zooals | |
[pagina 239]
| |
vele kunsttermen voor onstoffelijke zaken, in zeer verschillenden zin wordt gebezigd en daardoor tot misverstand leidt. Voorzoover internationalisme het streven aanduidt om het stoffelijk en geestelijk verkeer en de goede verstandhouding tusschen de volken te bevorderen, heeft het aanspraak op toejuiching en medewerking. Aan de snelle en sterke toeneming van het internationaal verkeer dankt de maatschappij haar reusachtigen vooruitgang en bewonderenswaardige inrichting. Allereerst geldt dit van het immer toenemend ruilverkeer, waardoor een steeds fijner net van internationalen handel welhaast den geheelen bewoonbaren aardbodem omspant. In nauwelijks minder mate is dit het geval met de samenwerking tot maatregelen en instellingen in het belang der volksgezondheid, der volksontwikkeling, der volkswelvaart. Het volkenrecht zelf dankt zijn oorsprong aan het internationaal verkeer en heeft geen ander doel dan de regelmatige en vreedzame verhoudingen der staten te vestigen en te versterken. Hoe meer het internationaal verkeer toeneemt en zich uitbreidt over daaraan tot dusver onttrokken belangen, destemeer stof wordt aan het volkenrecht toegevoerd en des te hooger eisch daaraan gesteld. Internationalisme is de kweekplaats van het volkenrecht; toevoer van nieuwe voedingsstoffen kan den kweeker slechts welkom zijn. Daarom verdient elke werkzaamheid ten bate van dit internationalisme aandacht en waardeering. Wie de verschijnselen van het voortschrijdend internationaal verkeer nauwkeurig gadeslaat, vergelijkt en rangschikt, draagt bouwsteenen bij voor den maatschappelijken tempel van recht en vrede, waarin allen samenkomen en niemand wordt buitengesloten. Hoe meer zich de internationale betrekkingen vermenigvuldigen, des te sterker wordt de behoefte aan een arbeid, die constateert wat bereikt is ten einde voor verderen vooruitgang de richting te wijzen en den weg te banen. Al wat door regeeringen of privaatpersonen in dezen zin wordt gedaan is pioniersarbeid van groote waarde.Ga naar voetnoot1) Naast dit internationalisme, waarvan niets dan goeds valt te zeggen, wordt het woord ook gebruikt om een streven | |
[pagina 240]
| |
aan te duiden naar eene maatschappelijke inrichting, waarin het hoogste gezag niet meer toekomt aan de souvereine staten maar aan eene organisatie, die zich boven hen verheft en hen aan haren wil onderwerpt. In dezen zin wordt het internationalisme gesteld tegenover het nationalisme, een interdependence gepredikt boven de independence. Het nationalisme heet eng en bekrompen, buiten staat om op den duur de behoeften der maatschappij te bevredigen en daarom bestemd eerlang te verdwijnen. De staten, die het als het ware verpersoonlijken, hebben hunne taak als souvereine lichamen voltooid en zijn verplicht zelf mede te werken aan eene organisatie van wijdere strekking en grooter vermogen. Openlijk wordt deze leer nog niet aldus uitgesproken, veelmin uitgewerkt, doch ondubbelzinnig ligt zij ten grondslag aan de nieuwe stellingen, welke zij verkondigt en aan de stoute voorstellen, die er uit voortvloeien. Zij worden niet alleen gepredikt door mannen van talent en karakter, maar beantwoorden ook aan de beste aspiratiën der menschheid. De opgang dien zij maken kan daarom geen verwondering wekken. Desniettemin behooren zij naar mijne vaste overtuiging tot het rijk der utopieën, zoo men wil, in tegenstelling met de sociale en religieuse, tot de juridische utopieën. Zij overschrijden ver de grenzen van het gebied des rechts en der rechtswetenschap en verloochenen ten eenenmale de beginselen der historische school. Eene volledige uiteenzetting van een en ander vereischt meer ruimte dan waarover een tijdschrift beschikt. Slechts een paar voorbeelden van actueel belang mogen mijne meening nader toelichten. Onder de bedenkelijke leerstellingen, die aan het internationalisme in laatstgenoemden zin ontspringen, heeft wel geen enkele eene zoo verre strekking als die, welke verkondigt, dat niet staten en statengroepen, doch menschen en vereenigingen van menschen de subjecten van het volkenrecht zijn. Uit de onbetwistbare waarheid, dat de mensch het einddoel is van alle recht wordt afgeleid, dat de mensch ook het eenig subject van recht kan zijn en de verdeeling in verschillende takken der rechtswetenschap alleen haren grond vindt in het verschillend oogpunt, waaruit men de menschelijke betrekkingen beschouwt. De betrekkingen, waarin een persoon staat tot zijn eigen staatsgezag en tot zijne medeburgers, namelijk | |
[pagina 241]
| |
op eigen grondgebied, worden geregeld door het nationaal recht, die tot vreemde regeeringen en hare onderdanen door het internationaal recht. Evenals het eerste, is daarom ook het internationaal recht deels privaat-, deels straf-, deels staatsrecht, naar gelang de mensch als eenig rechtssubject zich in verschillende betrekking tot het buitenland geplaatst ziet. De staten zijn in de rechtsontwikkeling niet anders dan eigenaardige vereenigingsvormen, die weliswaar bij den opbouw van het recht eene belangrijke taak vervullen, maar voorzoover het eenmaal is vastgesteld, daaraan even onvoorwaardelijk onderworpen zijn als andere maatschappelijke groepen en privaatpersonen. Dit geldt voor het internationaal recht niet minder dan voor het nationaal recht en ontneemt aan den staat elke aanspraak om daarin als eenig rechtssubject te worden beschouwd. Deze voorstelling, treffend door eenvoud en stelselmatigheid, laat zich gemakkelijk uitwerken bij de studeerlamp of in het brein van dezen of genen scherpzinnigen jurist, maar zij is in strijd met de historische ontwikkeling en den stelligen inhoud van het tegenwoordig volkenrecht. De geschiedenis leert namelijk, dat het recht zich aanvankelijk heeft gevormd binnen engen kring en onder bescherming der plaatselijke overheid; dat eerst langzamerhand het staatsgezag het oorspronkelijke gewoonterecht tot zich trok, aan vaste regelen onderwierp en eerlang zoowel de vaststelling als de handhaving des rechts, m.a.w. wetgeving en rechtspleging, overeenkomstig eigen oordeel regelde en handhaafde. Eeuwen gingen voorbij, voordat rechtsbetrekkingen ontstonden tusschen de staten onderling, terwijl die, waarin een individu tot een vreemden staat of vreemden onderdaan trad, hetzij volgens het recht van den vreemden staat werden beoordeeld, hetzij aan volslagen willekeur waren overgeleverd. Wel ontwikkelden de juristen eene statutenleer, welke den rechter tot richtsnoer diende bij de beslissing over geschillen, waarin ook vreemdelingen waren betrokken, doch hare toepassing was geheel afhankelijk van de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming der regeeringen, die na de zegepraal van het territorialiteitsbeginsel haar uitsluitend wetgevend en rechterlijk gezag naijverig handhaafden. Vreemdelingen waren ver achterge- | |
[pagina 242]
| |
steld bij eigen onderdanen en moesten zich laten welgevallen wat de regeering van den verblijfstaat goed vond te bepalen. Het denkbeeld om zich tot het eigen staatsgezag te wenden ten einde daarvan bescherming te verkrijgen tegen vermeend onrecht eener vreemde regeering, direct of indirect, is van veel lateren tijd en vindt zijn oorsprong in de inmiddels ontstane rechtsbetrekkingen tusschen de betrokken staten zelf. Tusschen de staten onderling waren namelijk rechtsbetrekkingen ontstaan, nadat de regeeringen er in waren geslaagd alle gezag aan zich te trekken en andere autoriteiten aan zich te onderwerpen; m.a.w. na de zegepraal der monarchie op de laatste overblijfselen der feodaliteit tegen het einde der 15de eeuw. Toen ontstonden de vaste gezantschappen en staatsconsulaten; eerlang werden staatkundige verdragen gesloten en overeenkomsten getroffen over andere gemeenschappelijke belangen, onder meer over de wederzijdsche behandeling van elkanders onderdanen op eigen grondgebied. Langzamerhand werd ook bij eigen wetgeving en rechtspleging acht geslagen op den rechtstoestand in naburige staten en kwam er allengs toenadering tot stand op een terrein, dat tot dusver uitsluitend tot ieders bijzondere competentie behoorde. Het internationaal recht heeft zich ontwikkeld uit de onderlinge betrekkingen der staten, aanvankelijk ten aanzien hunner rechtstreeksche verhouding als eenheden met wederkeerige rechten en plichten, later ook ten behoeve hunner wederzijdsche onderdanen. Geleidelijk zijn deze onderdanen meer en meer op den voorgrond getreden en hebben de sociale verdragen de politieke verdrongen of in de schaduw gesteld. Toch zijn deze onderdanen nooit zelfstandige rechthebbenden, doch direct of indirect belanghebbenden, die hunne rechten en plichten ontleenen aan die der staten, waartoe zij behooren, en deze ook in den regel alleen door tusschenkomst dezer staten kunnen doen gelden. Zelfs bij aangelegenheden, die op de meest ondubbelzinnige wijze de belangen van bijzondere personen betreffen, waren het tot dusver alleen de staten, die daarvoor regelen stelden en in geval van geschil voor de handhaving daarvan optraden. Eene juiste opvatting en theorie van het volkenrecht kan slechts op historischen grondslag rusten en ontleent daaraan hare waarde. Staten en statengroepen alleen zijn souverein | |
[pagina 243]
| |
en dientengevolge in staat om in het internationaal verkeer vrijmachtig als rechtspersonen op te treden. Menschen, individueel of vereenigd, zijn leden eener staatsgemeenschap en onderdanen van een staatsgezag, en danken daaraan de regeling en bescherming hunner rechten en plichten. De waan van een natuurrecht, dat iederen mensch aangeboren is en onvervreemdbare rechten toekent, onafhankelijk van eenig staatsgezag, is lang vervlogen. Welke eischen men ook aan een denkbeeldig recht moge stellen, het stellig recht ontstaat eerst door de erkenning dier eischen door de gewoonte of door den staatswil. De gewoonte nu kent allerminst den individu bepaalde rechten toe in zijne verhouding tot vreemde staten of hunne onderdanen. Alleen de staatswil vermag dit door middel van verdragen tusschen de betrokken staten. Van deze verdragen alleen hangt af, welke rechten de privaatpersoon heeft en hoe hij ze kan doen gelden: zelfs waar hem bij uitzondering en onder zekere voorwaarden vergund wordt zelf bij de internationale organen voor zijne belangen op te komen. Doorgaans blijft ook de bescherming zijner belangen overgelaten aan den staat, waartoe hij behoort en waaraan hij de erkenning dier belangen te danken heeft. Doch hoe dit zij, altijd vallen zijne internationale rechten en plichten hem slechts ten deel als lid en onderdaan van dezen of genen staat en krachtens den overeenstemmenden wil der betrokken staten.Ga naar voetnoot1) De theorie, dat de mensch zelf subject is in het internationaal recht, vindt zijne verklaring in de onderstelling van een recht onafhankelijk van den staatswil. Niet de staat bepaalt wat recht is, doch het rechtsbewustzijn: de staat toch is de bron van willekeur, het rechtsbewustzijn daarentegen onfeilbaar. De rechter, die het recht hanteert en op concrete gevallen toepast, heeft weliswaar rekening te houden met de wet als uitdrukking van den staatswil, doch vindt zijn ware richtsnoer in het rechtbewustzijn en is verplicht dienovereenkomstig de wet uit te leggen, desnoods terzijde te stellen. Wie dezen in grove trekken geschetsten gedachtengang niet kent is een vreemdeling in Jeruzalem. Hij ligt in den geest des tijds en vindt jonge en talentvolle apostelen. Toch berust hij m.i. op mis- | |
[pagina 244]
| |
verstand en woordenspel, m.a.w. op de dubbele beteekenis van het woord recht. Zeker is er eene gerechtigheid, ver boven het stellig recht verheven, welke men naar gelang van eigen wereldbeschouwing heeft getooid met de namen natuurrecht, goddelijk recht, wijsgeerig recht, zedelijk of ethisch recht, sociaal recht, enz.; doch wat het ook moge voorschrijven wordt eerst dwingend of stellig recht door de erkenning van het aardsch gezag. In eene maatschappij, waar de gewoonte is verdrongen of althans op den achtergrond geraakt, zetelt dit gezag uitsluitend in den staat. Hij alleen is bevoegd en bekwaam om de stem der gerechtigheid te vertolken en hare voorschriften tot geldend of stellig recht te stempelen. Loochent men dit en kent men deze bevoegdheid toe aan het rechtsbewustzijn, zooals het zich buiten het staatsgezag in de wetenschap, in de rechtspraak, in de openbare meening openbaart, dan zet men de deur open voor oneindig grooter willekeur en dwaling dan van eenig staatsgezag is te vreezen. Immers dit staatsgezag is in den modernen constitutioneelen staat met talrijke waarborgen tegen willekeur en dwaling toegerust. Deze sluiten de mogelijkheid van willekeurige of onwillekeurige misgrepen weliswaar geenszins uit; maar oneindig grooter is het gevaar, dat dergelijke misgrepen worden begaan door wetenschap, rechtspraak of openbare meening. Daarom berust de leer, dat niet de staat maar het recht moet heerschen, grootendeels op misverstand. De beide begrippen vormen niet eene tegenstelling, doch veeleer eene eenheid, welke men in het duistere woord rechtstaat heeft willen uitdrukken. Dit misverstand is bovendien hoogst gevaarlijk, omdat het het stellig recht ontwricht en zijne heerschappij overbrengt op de afwisselende en vaak tegenstrijdige meeningen van geleerden of, wat veel erger is, van den oogenblikkelijken volkswaan. Hieraan den schoonen naam van rechtsbewustzijn toe te kennen is zichzelven en anderen misleiden. Het rechtsbewustzijn behoeft vertolking, omdat het diep schuilt en vaak moeilijk verstaanbaar is, en de meest betrouwbare tolk is tot dusver de constitutioneele of moderne staat. Wat hier gezegd is van het recht in het algemeen, geldt inzonderheid voor het internationaal recht. Terwijl in het onderling verkeer van privaatpersonen het rechtsbewustzijn eeuwen oud is en als het ware binnen ieders bereik valt, is | |
[pagina 245]
| |
het rechtsbewustzijn in het internationaal verkeer van betrekkelijk jongen oorsprong en verre van algemeen doorgedrongen. Uit den aard der zaak bepaalt het zich tot den kring van hen, die op een of andere wijze bij de regeling of toepassing der internationale betrekkingen zelf betrokken zijn, of althans deze met aandacht gadeslaan. Voor het overige is het rechtsbewustzijn op internationaal gebied grof en zwak. Het is daarom allerminst aanbevelenswaardig daaraan eene directe rechtvormende kracht toe te schrijven, doch hoognoodig deze rechtvormende kracht voor te behouden aan den overeenstemmenden wil der staten. Staatsregeeringen toch, hoe ook samengesteld, handelen in den tegenwoordigen tijd volgens rijp overwogen en goed gemotiveerde beweegredenen en zijn veel beter in staat het sluimerend rechtsbewustzijn ten aanzien der internationale verhoudingen te verstaan en in bindende normen te openbaren dan de onzekere en wisselvallige stem der openbare meening. Daarmede rekening te houden is niettemin haar plicht en haar belang; maar de juiste waarde er van te schatten en hare onbestemde eischen in duidelijke voorschriften van stellig recht te veranderen, is eene taak, waartoe alleen de souvereine staten bevoegd en bekwaam zijn. Ernstiger nog wordt de ontwikkeling van het volkenrecht bedreigd door goed bedoelde, doch minder goed doordachte voorstellen in strijd met de grondbeginselen waarop het rust. In zekeren zin behoort daartoe het denkbeeld eener verplichte arbitrage, eigenlijk eene contradictio in terminis. Erkent men de vrijwillige onderwerping van de beslissing van een geschil aan een derde als een der beide kenmerken van arbitrage, dan is eene gedwongen onderwerping daarmede niet te rijmen. Intusschen bedoelt men natuurlijk de vrijwillige aanvaarding van eene contractueele verplichting, om in alle of in eene of meer soorten van geschillen tot arbitrage de toevlucht te nemen. In dezen aannemelijken zin is het denkbeeld op de beide vredes-conferentiën uitvoerig besproken en men kan er zeker van zijn, dat het laatste woord daarover nog niet is gezegd. Veeleer bestaat er kans, dat zulk eene verplichting inderdaad eerlang voor de meeste, zoo niet voor alle rechtsgeschillen bij collectief verdrag zal worden aanvaard. Alsdan zal toepassing der arbitrage niets anders noch iets | |
[pagina 246]
| |
meer zijn dan de uitvoering van een staatsverdrag, waarop de volkenrechtelijke regelen omtrent de verbindbaarheid en de werking van verdragen ten volle toepasselijk zijn. Veel verder reikt het denkbeeld van een internationaal orgaan, bevoegd en bekwaam om de uitvoering van arbitrale vonnissen door dwang te verzekerenGa naar voetnoot1). De gedachtengang, die tot dit voorstel heeft geleid, is hoogst eenvoudig en volkomen verklaarbaar. In de moderne maatschappij, waarin wij leven, vindt elk geschil over belangen, welke het recht beschermt, zijn aangewezen rechter - let wel niet over elk belang, doch over alle door de wet beschermde belangen. Heeft de rechter uitspraak gedaan in het hoogste ressort, dan twijfelt niemand aan de uitvoering, omdat de veroordeelde, die niet vrijwillig aan het vonnis voldoet, daartoe met den sterken arm wordt gedwongen. Weliswaar kent de wet in den regel alleen eene dwang-executie op de goederen van den veroordeelde; doch wie zich door daden tegen de rechterlijke uitspraak verzet, komt al spoedig in aanraking met de strafwet, die den weerspannige in persoon treft en straft. De gedwongen of liever de voor zooveel noodig door dwang gewaarborgde executie is een bestanddeel der gewone nationale rechtspleging, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, dat deze niet zou kunnen missen. Het ligt nu vlak voor de hand de waargenomen en algemeen erkende kenmerken eener nationale rechtspleging over te brengen op de internationale en ook voor haar de instelling eener gedwongen executie te vorderen. Eerst dan, zoo meent men, is de uitvoering eener arbitrale uitspraak, tegen wien ook gericht, gewaarborgd en de rechtszekerheid gevestigd. Voeg daarbij eene onbegrensde uitbreiding der zoogenaamde verplichte arbitrage en eene nieuwe rechtsorde verheft zich boven de bestaande. Een internationale rechter, die in laatste instantie kennis neemt van alle denkbare internationale ge- | |
[pagina 247]
| |
schillen, zoowel tusschen staten als tusschen hunne wederzijdsche onderdanen, en die wordt ter zijde gestaan door een internationaal dwangapparaat om de tenuitvoerlegging van elk rechterlijk gewijsde te verzekeren. Het kan geen verwondering wekken, dat in een tijd van verzwakt nationaal gevoel deze voorstelling velen aanlokt en medesleept. Inderdaad kan men moeilijk schooner droom droomen: Niet een droom van eenen duurzamen vrede, desnoods ten koste van recht en moraal, doch een droom van een rijk der gerechtigheid, dat vanzelf den vrede verzekert. Er rijzen echter reeds dadelijk eenige bedenkingen, aan de analogie met burgerlijke en strafrechtspleging ontleend. Waarin zou de internationale executie bestaan? Niet in de toepassing van dwangmaatregelen, waartegen geen feitelijk verzet mogelijk is, zooals in den modernen staat, die niet door oproer of burgeroorlog wordt geteisterd, maar in een met overmacht optreden tegen den weerbarstigen staat, die zich, voor zoover hij zich daartoe in staat acht, met geweld zal verzetten. De executie beteekent derhalve oorlog, tenzij het overwicht van het executie-orgaan zoo ontwijfelbaar is, dat elk verzet daartegen hopeloos en van meet aan uitgesloten isGa naar voetnoot1). Tegenover kleine, zwakke, jonge staten is dit zeer denkbaar; waarschijnlijk zullen zij van elk verzet afzien en zich uit vrees voor erger aan bijna elk arbitraal vonnis gewillig onderwerpen. Doch de groote en sterke mogendheden? Indien deze oordeelen, dat hunne rechten en belangen door het vonnis zijn miskend en meer benadeeld dan door een oorlog mogelijk is, zullen zij alsdan haar verzet opgeven en zich eene gedwongen executie laten welgevallen? Zal Duitschland Elzas-Lotharingen aan Frankrijk teruggeven, indien het door een arbitraal vonnis daartoe veroordeeld wordt? Zal Groot-Brittannië de onafhankelijkheid der Hollandsche republieken in Zuid-Afrika herstellen, Japan den vroegeren rechtstoestand van Korea doen herleven, Italië afzien van Tripoli? Of zal veeleer de dwang-executie de aanleiding worden tot nog veel geduchter en langduriger oorlogen tusschen de machtige staten, nadat de kleinere en zwakkere reeds lang tot onder- | |
[pagina 248]
| |
werping zijn gebracht en onder de leuzen van verplichte arbitrage en gedwongen executie elk spoor van onafhankelijkheid hebben verloren? Verschilt alzoo de wijze van tenuitvoerlegging in de internationale rechtsgemeenschap aanmerkelijk van die in de nationale rechtsgemeenschap, dan vordert de eerste ook een geheel ander orgaan: niet eene vreedzame instelling als het openbaar ministerie, maar eene slagvaardige land- en zeemacht. Met het oog op de staten, die mogelijkerwijze tegen de arbitrale uitspraak in verzet konden komen, kan geen van beiden worden gemist. Doch zelfs indien men aanvankelijk met eene internationale vloot meende te kunnen volstaan, zoude deze noodwendig sterker moeten zijn dan die van eenige bestaande zeemogendheid, bijv. die van Groot-Brittannië; ja, sterker dan die van eene vereeniging van twee of meer der groote zeemogendheden, die belang konden hebben bij een gemeenschappelijk verzet. Anders zou de zekerheid, zelfs de waarschijnlijkheid ontbreken, dat het doel der instelling werd bereikt en niet omgekeerd aan de toekomst der arbitrage onberekenbaar nadeel werd toegebracht. Deze machtige vloot zou natuurlijk moeten bestaan uit de contingenten van alle staten, die tot de instelling hebben bijgedragen, derhalve ook uit het contingent van dien staat, wiens onwil moet worden bedwongen. Is het denkbaar, dat deze staat zijn contingent zal leveren of handhaven, indien de geheele vloot straks als dwangmiddel tegen hemzelven zal worden aangewend? of zal veeleer eene onvermijdelijke onttrekking en dientengevolge eene ontwrichting, zoo al niet ontbinding, der internationale vloot reeds lang vooraf te vreezen zijn? Naar welken maatstaf moet voorts ieders contingent worden bepaald en wie zal de hand houden aan de daaromtrent gestelde regelen? Zullen de vertegenwoordigende lichamen in constitutioneele staten daartoe even gewillig medewerken als hunne regeeringen? Of zal het internationaal orgaan worden samengesteld zonder de medewerking, wellicht zonder de toestemming van sommige staten en, zoo ja, van welke? Wie zal met het beheer en onderhoud, wie vooral met het opperbevel worden belast? Zal dit aan eene der machtigste zeemogendheden worden toevertrouwd of bij beurten worden vervuld? Waar en wanneer | |
[pagina 249]
| |
zal de internationale zeemacht optreden? Valt haar ook eene taak ten deel in normalen tijd, wanneer geen buitengewone omstandigheden eene executie vorderen? Of zal zij wellicht, zoolang geen directe dwang wordt vereischt, belast worden met de internationale politie, die overal de orde handhaaft, spellebrekers en rustverstoorders waarschuwt en desnoods onder praeventief toezicht plaatst? Deze en dergelijke vragen vermenigvuldigen zich voor wie een oogenblik nadenkt. Wellicht wekken zij wrevel bij den voorstander, wiens geestdrift daaraan vitzucht en kleingeestigheid verwijt. Vragen van uitvoering, zoo heet het, die het beginsel niet deren. Intusschen moet wie beginselen bepleit ook hunne uitvoerbaarheid aantoonen. Deze toepasselijkheid schijnt mij uitermate twijfelachtig, zoo niet volstrekt ondenkbaar.Ga naar voetnoot1) Velen, die over de toepassing weinig hebben nagedacht en daarvan slechts nevelachtige voorstellingen koesteren, zullen de genoemde bezwaren met leedwezen vernemen en wellicht huns ondanks tot zekere hoogte toegeven, doch hunne ingenomenheid met het beginsel niettemin onverzwakt bewaren. Toch is ook het beginsel verwerpelijk. Dit aan te toonen is mijn hoofddoel. Het volkenrecht onderscheidt zich van het nationaal recht, doordien het is opgebouwd door den vrijen wil zijner subjecten en dientengevolge zijne verbindende kracht niet aan eenig oppergezag ontleent. Dit is zijne zwakheid, doch ook zijn roem. Het mist de sanctie van den uitwendigen dwang, doch draagt de kroon van het zedelijk zelfbedwang. Geenszins verliest het hierdoor het karakter van recht, omdat de dwang wel feitelijk onuitvoerbaar, maar in abstracto volstrekt niet ondenkbaar is. De dwang, begrepen in het rechtsbegrip, ontbreekt hier niet, maar wordt niet uitgeoefend wegens het gemis van een dwangapparaat. Vrijwillige onderwerping aan gemeenschappelijk gestelde rechtsregelen is het kenmerk, dat het volkenrecht van andere takken des rechts onderscheidt. Door eene gedwongen executie ontneemt men het volkenrecht zijne kroon zonder daarvoor een wezenlijken, d.w.z. af- | |
[pagina 250]
| |
doenden staatsdwang in de plaats te stellen. Staatsgezag toch kan slechts uitgaan van eenen staat, die zijnen wil openbaart op alle denkbare wijzen, d.w.z. door wetgeving, bestuur, rechtspleging. Een wereldstaat, die, hoe ook ingericht, dit alles inderdaad zou vermogen, bepleiten de voorstanders eener internationale executie nog niet algemeen en rechtstreeks; doch het door hen aanbevolen instituut vordert zulk eenen staat. Zonder dezen is dwang-executie onbestaanbaar in theorie, onuitvoerbaar in de practijk. Politie zonder regeering is even onmogelijk als eene wet zonder wetgever, als een vonnis zonder rechter.Ga naar voetnoot1) Het volkenrecht dankt zijn gestadig toenemend gezag aan het langzaam veldwinnen van ethische beginselen op internationaal gebied. De weinige betrekkingen aldaar vroeger ontstaan waren de speelbal van geweld en willekeur, totdat de vooruitgang op intellectueel en moreel gebied ze langzamerhand onderwierp aan de beginselen van moraal en recht. Dit proces had plaats door de tusschenkomst der staten en met behoud hunner onafhankelijkheid. Aldus hebben de staten vrijwillige verdragen gesloten, die het materieel recht hebben bevestigd en aangevuld; daarenboven welgeslaagde pogingen aangewend om eene rechterlijke instantie te stichten, waaraan zij hunne rechtsgeschilllen vrijwillig onderwierpen. Vrijheid, d.w.z. de souvereiniteit of onafhankelijkheid der staten, was en bleef de standvastige voorwaarde voor elken stap voorwaarts. De zedelijke kracht dezer ontwikkeling is zoo sterk gebleken, dat dwangmaatregelen tot nakoming van contractueele verplichtingen meer en meer tot de uitzonderingen behooren en dwang tot uitvoering van een arbitraal vonnis zelden bedreigd en nimmer uitgevoerd is.Ga naar voetnoot2) Langs dien weg schrijdt het volkenrecht, nu sneller dan langzamer, onophoudelijk voorwaarts en voorspelt het steeds schooner vruchten. Desniettemin schroomt men niet, thans met stijgenden nadruk een stelsel te bepleiten, waarin de souvereiniteit, | |
[pagina 251]
| |
d.i. de vrijheid der staten, wordt bespot en roekeloos opgeofferd aan een onbekenden afgod. Ik voorzie eene tegenwerping. Wat doet het er toe, zoo spreekt men, of een dwangapparaat de vroegere vrijwillige uitvoering vervangt, indien de uitvoering zelve maar verzekerd is? Feitelijke dwang moge in den regel onnoodig blijken, toch zal de mogelijkheid eener gedwongen uitvoering praeventief werken en derhalve de uitvoering ook zonder dwang beter waarborgen. Natuurlijk is dit laatste alleen dan aannemelijk, indien de gedwongen executie niet alleen theoretisch toegelaten is, maar ook practisch zekerheid, althans groote kans van slagen biedt. Doch ook in dit geval is de praeventieve werking uiterst twijfelachtig. Zal het vooruitzicht eener krachtdadige tenuitvoerlegging tegen den wil van den veroordeelden staat dezen niet veeleer afschrikken en terughouden van arbitrage-verdragen, waarvan hij de gevolgen onmogelijk vooruit kon berekenen? Zal het de groote mogendheden, die zulk een verdrag sloten, niet prikkelen tot maatregelen van voorzorg tegen de kansen eener ongunstige uitspraak. De beslissing zelve wordt bovendien vertroebeld, omdat de internationale scheidsrechter bijna zeker rekening zal houden met hetgeen hij weet of vermoedt omtrent de bezwaren bij de tenuitvoerlegging zijner uitspraak. Mogelijk of waarschijnlijk verzet eener groote mogendheid werpt zijne schaduw vooruit in de rechtzaal en ontneemt aan de arbitrale rechtspraak het vertrouwen, waarin zij zich tot dusver verheugt. Dit geldt intusschen alleen voor groote en machtige staten. Kleinere en zwakkere zullen zich gedwee onderwerpen aan de arbitrale vonnissen met executoriale kracht; niet omdat zij hoogeren dunk hebben van hunne rechtvaardigheid, maar omdat zij weten, dat weerstand nutteloos is. Deze weerloosheid komt hun in de rechtzaal niet ten goede en maakt het maar al te waarschijnlijk, dat zij en zij alléén de slachtoffers worden van het veelgeprezen instituut eener internationale politie. Dwang-executie door eene internationale politiemacht strijdt tegen de grondbeginselen van het volkenrecht, omdat zij de souvereiniteit, die niets anders is dan de onafhankelijkheid, der staten principieel aantast en practisch neerkomt op de onderwerping der zwakken aan de overheersching der machtigen: nu niet meer als een gevolg van onrecht en | |
[pagina 252]
| |
overmacht, maar voortaan onder den schijn en in den naam des rechts. Invoering daarvan is een eerste stap op den weg naar een wereldstaat, waarin, hoe ook ingericht, de grooten den baas spelen en de kleinen het gelag betalen en ten slotte de wil der meerderheid allen aan zich onderwerpt en voor ieders nationale eigenaardigheid niet meer ruimte overlaat dan met eigen belangen en wenschen strookt. Een wereldstaat is niet het ideaal, maar het graf der menschheid. | |
III.Het zou eene verdrietige taak zijn de met goede bedoelingen door anderen verkondigde leerstellingen en met gloed en talent verdedigde voorstellen te bestrijden zonder meer. Negatie leidt tot stilstand en de naderende vredesconferentie maant ons tot vooruitgang. Zij is een stap voorwaarts niet slechts verschuldigd aan hare beide voorgangsters; zij is ook verplicht den wissel te honoreeren, dien de bekommerde menschheid op haar heeft getrokken. Zal zij de vurig begeerde ontwapening brengen of althans een tijdelijken, kan het zijn duurzamen, stilstand in de steeds geduchter bewapening brengen? Reeds is door de scherpzinnigste vredesapostelen erkend, dat deze niet kan voorafgaan doch moet volgen op eene vredesorganisatie, welke de wapenen overbodig maakt. Zij kan niet zijn het fundament van het vredespaleis, maar zet de kroon op de kruin. - Zal de vredes-conferentie dan den duurzamen vrede stichten, die niet meer gestoord wordt door gewelddadige botsingen en aan alle geschillen tusschen de staten eene vreedzame oplossing waarborgt? IJdele hoop, zoolang niet alle internationale betrekkingen door het recht zijn geregeld en onder de hoede van eene algemeen erkende en geëerbiedigde rechtspraak zijn gebracht. - Zal zij althans eene internationale rechterlijke instantie voor alle rechtsgeschillen vestigen, bijv. onder den naam van verplichte arbitrage, waaraan alle staten zich eens voor al onderwerpen en waarvan de beslissingen desnoods door dwangmaatregelen kunnen worden ten uitvoer gelegd? Zal zij er in slagen, hetzij op initiatief van Nederland of van wien ook, zulk een internationaal dwangmiddel te bedenken en | |
[pagina 253]
| |
te organiseeren, zoodat eene ware jurisprudentie de onvolkomen arbitrage vervangt en alle staten aan hare jurisdictie onderwerpt? Maar uit de voorafgaande beschouwingen volgt, dat bij den onvolkomen staat van den tegenwoordigen internationalen rechtstoestand zulk eene jurisprudentie geenszins alle, zelfs niet de belangrijkste geschillen zou bereiken, terwijl de gedwongen executie eenerzijds een oorzaak van oorlog en onderdrukking, anderzijds een onoverkomelijk beletsel tegen de vrijwillige toetreding en mitsdien tegen uitbreiding der arbitrage zou blijken te zijn. Is er dan van de derde vredes-conferentie volstrekt niets, althans niets van belang te verwachten? heeft ook zij geene roeping? Integendeel, haar wacht eene schoone en edele roeping: namelijk de opbouw van een internationaal paleis van justitie, dat niet den vrede, maar het recht als hoogste goed beschouwt en najaagt: een opbouw, die veel geduld en inspanning vordert en slechts langzaam omhoog rijst op de eenmaal wèl overwogen en stevig gelegde fundamenten. Het volkenrecht van den aanvang der twintigste eeuw kan niet vergeleken worden bij een kwijnenden boom, dien men liefst met wortel en tak zou uitroeien om een nieuw en teer stekje in zijne plaats te stellen, noch bij een maaltijd, waarbij men versche boven opgewarmde schotels verkiest, doch veeleer bij een krachtigen stam, die op weg is zich te ontplooien tot een woudreus, waarin de vogelen des hemels nestelen en in de schaduw waarvan de volken der aarde eene toevlucht zoeken tegen de hitte van den dag. Dit bemoedigend vooruitzicht is echter afhankelijk van ééne voorwaarde: dat men niet beproeve de geleidelijke organische ontwikkeling te vervangen door levensgevaarlijke kunstoperatiën. Wat eischt deze organische ontwikkeling en hoe kan zij worden bevorderd? Ik zal niet trachten hierop thans een antwoord te geven, dat slechts eenigermate volledig of zelfs bevredigend zou mogen heeten. De betrokken regeeringen en staatslieden mogen dit beslissen. Slechts op één punt wil ik hier de aandacht vestigen, omdat het mij voorkomt vooreerst geheel te liggen in de historische lijn; in de tweede plaats tevens onberekenbare beloften voor de toekomst te bevatten: ik bedoel het neutraliteitsrecht. | |
[pagina 254]
| |
Vooreerst weet iedereen, dat de oorlog een der hoofdoorzaken is van het ontstaan van het volkenrecht en dientengevolge daarin steeds eene ruime plaats heeft behouden. Eeuwenlang hield de oorlog slechts rekening met de oorlogvoerenden, en het oorlogsrecht volgde natuurlijk de werkelijkheid op den voet. Omstreeks het midden der 18de eeuw verscheen het beroemde werk van Hübner over het recht der neutralen en nog vóór het einde der eeuw had de neutraliteit in theorie en practijk hare plaats ingenomen. De tijd, verloopen tusschen de verschijning van het wereldvermaard werk van Hugo de Groot over het oorlogsrecht in 1625 en den vrede van Munster in 1648, die de grondslagen legde van eene vreedzame internationale rechtsorde, is ongeveer gelijk aan dien tusschen de verschijning van Hübner's boek en de eerste gewapende neutraliteit van 1780. De neutraliteit is alzoo een der jongste loten aan den bloeienden stam van het volkenrecht. Ook zij moest weêrstand bieden aan vele ziekten der jeugd en dreigde eerlang te bezwijken onder het wapengeweld der Napoleontische overheersching, doch zij kwam ook deze te boven en wies langzaam maar voorspoedig op tijdens de reusachtige ontwikkeling van het internationaal verkeer in den loop der 19de eeuw. Inzonderheid gedurende de talrijke oorlogen ter zee der laatste 25 jaren traden vragen over het recht der neutralen sterk op den voorgrond. Reeds de eerste vredes-conferentie vestigde hierop de aandacht. Er was intusschen zooveel stof en de oorlog zelf boeide zoozeer aller aandacht, dat de neutraliteit onwillekeurig in de schaduw bleef en eerst bij de tweede vredes-conferentie eene haar passende plaats verwierf. Ook toen ontbrak echter de tijd voor eene grondige behandeling en werd het gansche instituut naarde derde vredes-conferentie verwezen. Dezelfde gang van zaken valt waar te nemen, indien men den blik van de vergadering der diplomaten in 1907 wendt naar die der geleerden van het Institut de Droit international. In 1906 kwam te Gent een uitvoerig rapport van den Zweedschen rechtsgeleerde R. Kleen ter tafel, maar niet tot zijn recht. Men bleef in den aanvang steken en vergenoegde zich later te Parijs en te Madrid met enkele onderdeelen van het veel-omvattend onderwerp zonder tot de beginselen door te dringen. De grondslagen van het neutra- | |
[pagina 255]
| |
liteitsrecht zijn ternauwernood besproken en allerminst vastgelegd. Belangrijker bijdragen leverde de zeerecht-declaratie van Londen, doch zij bepaalden zich tot de jurisdictie van het ontworpen internationaal prijzenhof en vonden geen genade in de oogen van het Britsche Hoogerhuis. Deze beknopte herinneringen schijnen voldoende om te bewijzen, dat de regeling van het neutraliteitsrecht geheel en al ligt in de lijn der jongste rechtsontwikkeling en daarenboven rijp is voor eene doortastende behandeling. Van meer beteekenis nog is het overgroot belang der zaak zelf. Men is tot dusverre geneigd den rechtstoestand der neutralen met inbegrip hunner rechten en plichten te beschouwen als geheel secundair aan dien der oorlogvoerenden. Inderdaad valt voor die opvatting veel te zeggen. Onzijdigheid, niet deelneming aan den oorlog, schijnt zelfs volkomen onverschilligheid aan te duiden en ten hoogste negatieve plichten op te leggen. Intusschen leert een nader onderzoek, dat neutrale staten allerminst met onthouding kunnen volstaan, doch door den oorlog tusschen anderen zelf tot groote waakzaamheid en daaruit voortspruitende werkzaamheid worden geroepen. Niettemin blijft hunne activiteit binnen engere grenzen besloten dan die der belligerenten en is, van dezen kant bezien, het neutraliteitsrecht van geringeren omvang en van minder beteekenis dan het oorlogsrecht zelf. Doch er is iets anders. Het blijkt meer en meer, dat de oorlog tusschen twee of drie staten volstrekt niet alleen hunne eigen belangen treft, maar in steeds wijderen kring en in steeds sterker mate ook die der neutralen. Het handelsverkeer met de oorlogvoerenden, dat niet zelden voor het meerendeel in handen is van de onderdanen der neutralen, wordt op velerlei wijzen verstoord, belemmerd, zelfs in grooter of kleiner omvang belet. Dit handelsverkeer bepaalt zich geenszins uitsluitend tot koopwaren, waaronder somtijds de meest onmisbare levensmiddelen behooren, maar omvat ook de nog belangrijker ruil- en credietmiddelen, welke geen vaderland kennen en meer en meer een internationaal karakter aannemen: Norman Angell heeft onlangs in zijn geruchtmakend geschrift ‘The great illusion’ met talent en scherpzinnigheid aangetoond, dat de economische samenstelling der tegenwoordige maatschappij dermate ingewikkeld is geworden, | |
[pagina 256]
| |
dat elke gewelddadige stoornis van oogenschijnlijk plaatselijken aard terstond hare werking in ruimen kring doet gevoelen en vaak het meest waar zij het minst wordt verwacht of bedoeld. In deze opmerkingen ligt niet alleen een prikkel tot fijner ontleding en dieper onderzoek der maatschappelijke verschijnselen in het algemeen, doch ook de kiem eener betere toekomst. Indien het toch meer en meer mocht blijken, dat een oorlog tusschen twee of drie staten anderen, die met het geschil, hetwelk er aanleiding toe gaf, niets te maken hebben, niet minder dan partijen zelven treft en schaadt, dan mag met zekerheid worden voorspeld, dat deze anderen langzamerhand de handen zullen ineenslaan om zulke schadelijke uitbarstingen te beletten en de geschillen, die er aanleiding toe geven, te voorkomen of te beslechten. Die anderen nu zijn de neutralen. Grondig onderzoek, nauwkeurige afbakening hunner internationale rechten en plichten, is de aangewezen weg tot verheffing van hun invloed. Zijn deze internationale rechtsbetrekkingen volledig opgespoord en nauwkeurig geregeld, dan is het oogenblik gekomen om geschikte middelen te beramen ten einde ze krachtig te handhaven, ook wanneer zij in strijd geraken met de belangen der belligerenten. Wil men voorbeelden? Zij liggen voor de hand. Tot dusver was de opene zee vrij van elk uitsluitend staatsgezag en mitsdien buiten de grenzen der territoriale wateren gelijkelijk toegankelijk voor alle volken en bruikbaar voor hunne bijzondere belangen. Dientengevolge werd de zeeoorlog bij voorkeur aldaar gevoerd en hadden de belligerenten geen overwegende reden om het oorlogsterrein tot elkanders territoriale wateren te beperken. Op de opene zee schonden zij geen vreemd, d.i. neutraal, territoir, en leverden elkander slag met al de schrikwekkende wapenen der moderne techniek: torpedo's, geankerde en niet-geankerde contactmijnen, eerlang luchtballons en aeroplanen. Doch wat leert de jongste waarneming? Dat de torpedo's en bovenal de drijvende contactmijnen een dreigend gevaar opleveren voor de vreedzame scheepvaart der neutralen, zelfs nadat de oorlog geëindigd en de vrede hersteld is. Het besef van dit onloochenbaar feit gaf aan de tweede vredes-conferentie aanleiding de vraag aan de orde te stellen, of zulke middelen wel geoorloofd zijn en de vrijheid der oorlogvoerenden om van de opene | |
[pagina 257]
| |
zee gebruik te maken niet moet worden ingekrompen ten behoeve der neutralen. De wetenschap volgt op den voet en het Instituut van internationaal recht beperkt in de zitting van Madrid in 1911 de vrijheid in het bezigen van drijvende contactmijnen binnen nog engere grenzen. Hieraan verwant is het netelig vraagstuk van de verandering van koopvaardijschepen in oorlogsschepen in de opene zee. Door Duitschland en andere leden der zeerechtconferentie te Londen verdedigd als een rechtstreeksch gevolg van de vrijheid der opene zee, wordt met niet minder nadruk door Groot-Britannië en anderen zulk een gebruik van de opene zee betwist als strijdig met de belangen der vreedzame vaart, niet het minst van die der neutralen. Het betrof een der twee punten, waaromtrent de zeerecht-conferentie niet tot overeenstemming kon geraken. Reeds dringt het vraagstuk van den rechtstoestand der lucht meer en meer naar voren en straks zal moeten worden beslist, of de hoogere luchtlagen, welke aan elke rechtstreeksche gezagsuitoefening van den aan den aardbodem gekluisterden staat ontsnappen, evenals de opene zee als een aan geenerlei staatsgezag onderworpen gebied moeten worden beschouwd en in dit geval al dan niet als oorlogsterrein mogen worden gebezigd, of wel als onderdeelen van het staatsgebied behooren te worden opgevat, welke derhalve, voor zoover zij aan neutrale staten toebehooren, voor alle oorlogsoperatiën volstrekt ontoegankelijk zijn. Uit deze en dergelijke voorbeelden blijkt duidelijk, hoe de oorlog reeds van het vrij en staatloos terrein op het water en in de lucht wordt verdreven om zich te bepalen binnen de grenzen der oorlogvoerende staten. De tijd nadert, dat ook daar een internationaal verbod zal worden uitgevaardigd tegen zulke krijgsoperatiën der belligerenten, welke rechtstreeks schadelijken invloed oefenen op de vreedzame betrekkingen der neutralen. Nauwelijks was dit geschreven, of het verloop van den oorlog in Zuid-Europa komt mijne bewering staven. Italië brandt van verlangen om met zijne oppermachtige vloot zijn vijand in diens eigen territoriale wateren op te zoeken, zijne havens te blokkeeren, zijne handelswegen af te snijden, maar de vertoogen der neutrale mogendheden verlammen zijn activiteit en dwingen het de | |
[pagina 258]
| |
oorlogsoperatiën tot een bepaald deel van het vijandelijk gebied te beperken. Wettigt dan niet een aandachtig gadeslaan van dergelijke verschijnselen met kalme overweging van hun onderling verband en geleidelijken voortgang de voorspelling, althans de verwachting, dat de belangen der neutralen voortdurend zullen toenemen in omvang en gewicht en eerlang zullen nopen tot gemeenschappelijk verzet tegen die gevolgen van den oorlog, die de neutralen direct of indirect benadeelen? en dat dit proces, langzaam voortschrijdend, het oorlogstooneel en de oorlogsoperatiën zoodanig zal indammen en belemmeren, dat ten slotte de oorlog zelf onmogelijk wordt en plaats maakt voor eene vreedzame rechtsorde? Aldus kan de gestadige ontwikkeling van het neutraliteitsrecht het historisch gegrond en proefondervindelijk doeltreffend middel worden tot voorkoming en derhalve verdwijning van den oorlog, gepaard met eene vreedzame oplossing van internationale geschillen.
De neutraliteit en haar recht, als de jongste telg van het volkenrecht lang miskend en verwaarloosd, mag aanspraak maken op eene eereplaats, omdat zij is een bode van den vrede, welken zij niet slechts voorspiegelt doch bergt in haren schoot. Wil Nederland zich een eeretitel verwerven op de naderende vredes-conferentie, dan kome het met weloverwogen voorstellen tot voortzetting van den aangevangen arbeid en tot volledige ontplooiing der in de neutraliteit sluimerende kiemen. Zonder schroom kan het daartoe het initiatief nemen, omdat Nederland vooreerst uit den aard der zaak tot die neutrale staten behoort, die buiten verdenking staan van politieke aspiratiën op internationaal gebied; bovendien uitverkoren werd tot zetel der internationale vredesbeweging, zooals vredes-conferentie, vredegerecht, vredespaleis, eerlang vredestempel. Algemeene en bijzondere redenen wijzen het als het ware aan voor deze schoone en veelbelovende taak. Mocht het er in slagen het neutraliteitsrecht op den voorgrond te brengen en mede te werken tot eene aanmerkelijke uitbreiding, zooal niet voltooiïng daarvan, dan zal het eene edele taak op waardige wijze hebben vervuld en eene weldaad hebben bewezen aan alle staten zonder onderscheid, doch allermeest aan die van den tweeden en derden rang. | |
[pagina 259]
| |
Oorlogen zullen meer en meer uitzondering worden en, indien zij uitbreken, hunne verwoestingen binnen steeds enger grenzen moeten beperken. Het recht van den oorlog wordt teruggedrongen door het recht der neutraliteit, d.i. van den vrede, en krimpt meer en meer in tot een jus speciale van zeldzame toepassing. Dit resultaat wordt niet verkregen door bedenkelijke middelen, doch door eene rechtsontwikkeling, welke de organische ontwikkeling van onmiskenbare maatschappelijke verschijnselen op den voet volgt. De fundamenteele beginselen worden niet vernietigd noch ondermijnd, doch veeleer aangewend tot vestiging van een steviger rechtsgebouw, waarin de souvereine staten elkander ontmoeten om gemeenschappelijk en vrijwillig mede te werken tot den opbouw van een internationaal recht, dat alle staten omvat en al hunnen onderdanen tot zegen strekt. J. de Louter. |
|