De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||
Prometheus geboeid,
|
Hephaistos, |
Kratos, |
Bia, |
Prometheus, |
Rei van Okeanieden, |
Okeanos, |
Io, |
Hermes. |
Het tooneel stelt voor een rotsgebergte in de nabijheid der zee aan de grenzen van het land der Skythen. Een door pieken gekroonde rotswand rijst in het midden tegenover de toeschouwers achter een kloof. Rechts is uitzicht op de zee. Links voert het bergland, dat met een enkele stortbeek is gestoffeerd, op naar het hooger gelegen midden. De handeling vangt aan in den morgen.
[pagina 202]
Eerste tooneel.
Kratos, Bia, Hephaistos, Prometheus.Ga naar voetnoot1)
Kratos:
Wij zijn gekomen tot der aarde grensver plein,
De baan van Skythia, de onbetreden eenzaamheid.
Nu past, Hephaistos, u de zending aan te gaan,
Die vader Zeus u opdroeg: dat gij jokken zoudt
Ter hoogkanteelge rotsen dezen euvelaar
In stalen banden, boeien onverbrekelijk.
Uw eigen bloem toch, 't barnen van 't alkunstig vuur,
Stal hij en schonk het aan de stervers. Dus dient hij
Boete af te dragen aan de goôn voor zulk misdrijf,
Opdat hij onderwezen worde Zeus' beheer
Te lieven en te laten van 't menschminnend doen.
Hephaistos:
Kratos en Bia, voor u beiden heeft de last
Van Zeus hiermede een einde: niets bezwaart u meer.
Maar ik, hoe waag ik aan bevrienden god 't geweld
Van hem te boeien aan den stormbezochten rots?
... Toch dwingt de nood mij dat ik daar den moed toe vat;
Want vaders woorden licht te tellen wreekt zich zwaar...
O rechtberaden Themis' listensteile zoon,
Weêrzinnig ga ik u, weêrzinngen, naaglen met
Onlosbre smeedsels aan dees menschgeschuwden piek;
[pagina 203]
Waar van geen stervling gij de stem of de gedaant
Speurt, maar geblakerd in de helle vlam der zon
Den bloei uws lijfs verwisselt; als een lafenis
Komt nacht u 't daglicht bergen in haar tintelwâ,
En zon opnieuw vervluchten morgenlijken rijp.
Doch staâg verteert u de erger van 't aanwezig kwaad;
Want nog is niet geboren, die u lossen zal. -
Dat zijn de winsten die uw menschenmin behaalt.
Zelf god, schonkt gij der goden eerrecht tegen recht,
Zonder hun toorn te duchten, aan den stervling weg.
Daarvoor nu gaat gij hoeden dees vreugdloozen rots
Rechtstandig, zonder knie te knikken, slapeloos.
En vele klagen en weeroepen zonder baat
Slaakt gij; want zwaar vermurwlijk is de zin van Zeus:
Een ieder is hardvochtig, die aanvanklijk heerscht.
Kratos:
Welaan, wat draalt gij met uw nutteloos beklag?
Hoe kan u deren dees meest godgehate god
Die gaf uw eigen eerrecht stervelingen prijs?
Hephaistos:
't Verwante bloed en de omgang oefnen hoog gezag.
Kratos:
Dat is zoo. Maar staat ongehoorzaamheid u vrij
Aan Vaders woorden? Wat van twee heeft meer gezag?
Hephaistos:
Gij kent geen meêlij, zijt altoos van snoodheid vol.
Kratos:
Hem te bejammren, immers, brengt geen heul. Ook gij
Spaar de vergeefsche moeite van wat toch niet nut.
Hephaistos:
O menigmaal verfoeide handenvaardigheid!
Kratos:
Waarom haar schelden? Immers, aan dit huidig wee
Heeft, eerelijk gesproken, uwe kunst geen schuld.
[pagina 204]
Hephaistos:
In ieder opzicht wenschte ik haar een aêr als deel!
Kratos:
Elk ambt heeft zijn bezwaren buiten de oppermacht
Over de goden: geen is vrij dan Zeus alleen.
Hephaistos:
Dat zie 'k voor oogen, en weêrspreken kan 'k het niet.
Kratos:
Kom dus en haast u hem de boeien om te slaan;
Want anders mocht uw vader u aan 't talmen zien.
Hephaistos:
Ziehier, de armboeien houd ik klaar, als elk kan zien.
Kratos:
Sla ze om de polsen henen, en met stoere kracht
Zwaai uwen hamer, nagel ze in de rotsen vast.
Hephaistos:
Dit werk wordt al voltrokken, slepen doet het niet.
Kratos:
Klop harder, nijp de boeien, laat geen speling toe.
Zijn groote list vindt uitweg waar geen uitweg is.
Hephaistos:
Deze arm zit onbeweeglijk: vaardig die hem lost.
Kratos:
Knel nu onwrikbaar de andre vast, opdat hij leer'
Dat zijne wijsheid dwaasheid is bij die van Zeus.
Hephaistos:
Geen kan met recht mij laken, of 't moest deze zijn.
Kratos:
Nu drijf dwars door de borstkas met uw volle kracht
Der stalen wigge mededoogenlooze kaak.
[pagina 205]
Hephaistos:
Wee, wee, Prometheus, 'k steen om wat gij lijden moet!
Kratos:
Weêr zie 'k uw ijver flauwen, weêr zucht ge over Zeus'
Vijanden? Als ge u later zelf maar niet beklaagt!
Hephaistos:
Gij schouwt een schouwspel zwaar voor oogen aan te zien.
Kratos:
Ik zie hoe deze zijn verdiende loon erlangt.
Leg nu om zijne lendnen de ijzren gordels aan.
Hephaistos:
Helaas, ik moet wel - gij, laat uw bevelen na.
Kratos:
'k Zal u naar lust bevelen, en nog hitsen ook!
Ga nu naar onder: ring zijn enkels met geweld!
Hephaistos:
Ziedaar: het werk is zonder veel bezwaar volbracht.
Kratos:
Drijf nu nog kloek de klinken in de boeien aan;
Want die uw werk zal keuren, is een grimmig heer.
Hephaistos:
Uw tong schalt klanken aan uw uiterlijk gelijk.
Kratos:
Wees gij flauwhartig - van mijn onverstoorbaarheid
En onvermurwden ijver maak mij geen verwijt.
Hephaistos:
Nu, laat ons heengaan: ongekluisterd bleef geen lid.
(Hij verwijdert zich met Bia; Kratos blijft bij Prometheus achter.)
[pagina 206]
Tweede tooneel.
Kratos, Prometheus.
Kratos:
Vier nu en hier uw moedwil, roof en schenk der goôn
Eerrechten aan de eendagelingen. Wat vermag
De stervling om u te verlichten van dees nood?
Prometheus, den Voorziener, noemen u de goôn -
Met leugen: een voorziener toch behoeft gij zelf,
Hoe ooit te ontglippen aan de grepen dezer kunst.
(Hij gaat Hephaistos en Bia achterna.)
Derde tooneel.
Prometheus alleen.
Prometheus:
O goddlijke aither, en snelvleuglige ademen,
En bronnen van rivieren, en van 't zeegestrook
Het talloos lachen, en almoeder aard,
En 't alziend rond der zonne roep ik aan:
Ziet welke dingen ik, een god, van goden lijd!
Ziet, door de krenking van wat kwalen
Vermaald, ik zwoegen zal
Den tienmaalduizendjaargen tijd!
Zoo smadelijke banden
Heeft tegen mij bedacht
Der zaalgen nieuwe vorst.
Wee wee! ik steen om 't huidig en 't toekomend wee:
Hoe ooit van deze ellenden
Het eind mag opgaan!
[pagina 207]
En toch, wat spreek ik? - Zonneklaar weet ik vooruit
De gansche toekomst. Nimmer onvermoed zal mij
Een leed genaken.... Zijn beschikte lot moet men
Naar 't kan gelaten dragen door het inzicht dat
De macht van 't noodlot toch niet te bekampen is....
Maar zwijgen of niet zwijgen van dit ongeval -
Ik heb geen keuze. Stervers schafte ik goderecht,
En ben, rampzaalge, nu in dezen dwang gejokt.
'k Ving in de holte van het tondelriet van 't vuur
De steelsche bron die aller kunsten meesteres
Den stervelingen en een machtge helpster bleek.
Voor zulk een misdaad boet ik de verbeurde straf,
Den smaad van deze banden onder d' open dag....
Ah ah!
Wat klank vliegt mij toe? Wat onzichtbre geur -
Van god? van mensch? van gemengd geslacht? -
Reikt tot den aardebegrenzenden rots?
Wie komt, mijn leed te aanschouwen? of waar anders toe?
Ziet den rampspoedgen, den in boei geslagen god,
Mij, vijand van Zeus, en bij alle de goôn
Die betreden de vloeren van Zeus' hoog hof,
Tot het uiterst gehaat om te machtige min
Tot het sterflijk geslacht. -
Wee wee! wat hoor ik voor keerend gerucht
In der vooglen gebied? Op den aither vergonst
Het gezwinde geklep van der vleugelen slag....
Vrees brengt al wat mij nabij komt....
[pagina 208]
Vierde tooneel.
Prometheus, Rei van Okeanieden.
(De rei bestaat uit twaalf Okeanieden, dochters van Okeanos en Thetys. Zij verschijnen rechts, van den zeekant, op gevleugelde wagens, en zijn voor den toeschouwer eerder zichtbaar dan voor Prometheus, die niet terzijde zien kan.)
Rei:
Niets te vreezen: deze schare
Naakt met vriendelijk bedoelen -
Niet dan nauwlijks overreedde ik vaders onwil -
Op der vleuglen vluggen wedstrijd
Tot de hoogten van den rots.
't Lichte geleî van den luchtstroom droeg mij.
Want het dreunen van den moker
Op het staal doorklonk de diepte
Der spelonken, en de schrik dreef uit mijn hart weg
Zedigschuchtre schaamte:
Ongeschoeid snel ik aan op 't gevederd voertuig!
Prometheus:
Aai aai!
Dochtren, door vader Okeanos
Die in den keerkring van zijn slapeloozen stroom
Heel de aarde omvat,
Verwekt uit kinderrijke Thetys -
Aanziet, aanschouwt in welke banden
Ik vastgehecht hoog aan de pieken
Van dezen rotswand
Een onbenijde wacht ga voeren.
[pagina 209]
Rei:
'k Zie, Prometheus - voor mijn oogen
Trekt de duistre nevel samen
Zwaar van tranen bij den aanblik
Van uw lijf dat gaat verdorren
Aan den zongeblaakten rots
Waar deze stalen hoon u ketent.
Op d' Olympos immers heerschen
Nieuwe stuurders aan de roerpen:
Zeus, naar ongekende wetten,
Is er meester zonder toezicht.
Hij verduistert al vorig geweld.
Prometheus:
Och had hij mij onder de aarde en
Beneden der dooden huisvest Hades
Gestort in mateloozen Tartaros,
Geslagen daar in wreede onlosbre boeien,
Dat god noch ander wezen
Zich over dit mijn leed verblijdde...
Nu, wankel tusschen aarde en hemel, lijd ik
Rampzaalge mijner haatren welbehagen.
Rei:
Wie van de goôn is zoo verhard van hart,
Die hierin leedbehagen heeft?
Wie deelt niet d' erger om uw kwalen -
Behalve Zeus? Hij, in aanhoudend wrokken,
Met onverzettelijk gemoed,
Oefent geweld aan 't hemelsche geslacht:
Hij houdt niet op vóor hij zijn hart verzaad heeft,
Of éen bij nieuwen staatsgreep rooft de zwaar te rooven almacht
Prometheus:
Toch zal nog eens, al hang ik thans te hoon
In boeien zwaar, naar mij in nood geraken
Der zaligen bestuurder,
Dat ik hem duid' den nieuwen aanslag
[pagina 210]
Die staf en waardigheid hem uitschudt.
Dan zal hij mij met honingtalig
Gevlei van overreding niet bekoren,
En nooit uit angst voor strafst bedreigen
Laat ik het woord los vóor hij slaakt
Dees wreede boeien en mij boete
Van dezen smaad betalen wil.
Rei:
Gij geeft in uw vermetelheid
Aan felste smarten niets gewonnen;
Uw mond leert nimmer deemoed....
Maar mij doorpriemt het hart de stekel van de vrees,
Ik ducht om wat u staat te wachten:
Hoe ge ooit uit deze zee van nooden
Moogt landen en haar eind aanschouwen...
Want niet te vinden is 't gemoed, niet te beroepen 't hart
van Kronos' zoon.
Prometheus:
'k Weet dat hij hard is, dat hij 't recht
Stelt naar zijn eigen hand.
Toch zal hij, denk ik, straks
Wanneer die nood hem slaat,
Weekmoedig wezen:
Dan baant hij starren toorn tot effen pad,
Dan treedt om vredebond en vriendschap
Zijn ongeduld mijn ongeduld tevoren.
Rei:
Ontvouw en openbaar ons heel den samenhang,
Op grond van wat betichten Zeus u grijpen liet
En u zoo smaadlijk en zoo bitterwreed kastijdt.
Leer ons de waarheid - of 't uitspreken mocht u schaên...
[pagina 211]
Prometheus:
Wel zijn dees dingen te verhalen smartlijk mij,
Doch smart ook is 't verzwijgen -: alzijds ongeval!
Vandat partijhaat uitbrak bij de zaligen
En onderlinge tweedracht deelend zich verhief,
Daar de éenen Kronos wilden werpen van den troon
En Zeus de heerschap geven, de andren ijverden
Dat nooit of nimmer Zeus de goden zoû gebiên, -
Heb den Titanen, Oeranos' en Gaia's kroost,
Ik daadlijk besten raad geschaft, maar niet vermocht
Hen te overreden. In hun stoeren eigendunk
Verachtten ze alle list als middel: met geweld
Dachten zij te overmogen zonder slag of stoot.
Maar mij had mijne moeder Themis meer dan eens,
En Gaia, 't éene wezen onder namen veel,
Voorkondigd hoe de toekomst zich vervullen zoû:
Dat de overwinning niet aan kracht of aan geweld
Zoû komen, maar aan wie in list had overmocht.
Dat heb ik hun met zooveel woorden uitgelegd,
Maar zelfs tot aandacht hebben zij zich niet verwaard.
Bij dezen staat van zaken scheen mij veiligst toe
Om saam met mijne moeder, reede en welkom, mij
Te scharen bij de medestanderen van Zeus.
En naar mijn raadslag bergt nu 't donkerdiepe ruim
Van Tartaros oerouden Kronos samen met
Zijn bondgenooten. Zulke diensten heeft van mij
Der goden overweldger ondervonden en
Op zijn beurt hen vergolden met dit booze loon.
Want dat is wel de krankheid die al tyrannie
Aankleeft, dat men zijn vrienden geen vertrouwen schenkt. -
Doch wat aangaat uw vragen, om wat oorzaak hij
Mij hoont en tuchtigt, geef ik garen u bescheid.
Zoodra Zeus was gezeten op zijn vaders troon,
Wijst hij onmiddlijk aan een elk der goden toe
Zijn eigen eerrecht, deelt en regelt het bewind.
Maar met de armzaalge stervelingen hield zijn plan
Geen reekning. Ja, hij wilde hun geheel geslacht
Verdelgen tot het scheppen van een ander nieuw.
Hiertegen in verzet kwam niemand. Ik alleen,
[pagina 212]
Ik waagde 't. 'k Heb de stervers van hun doem gered
Om reddeloos verdorven Hades in te gaan.
Daarom is 't dat ik onder deze pijnen krimp,
Die smartlijk zijn te lijden, deerniswaard te zien.
Mijn daad was deernis tot de stervers, doch ik-zelf
Werd die niet waard bevonden, maar meêdoogenloos
Verwezen tot dit Zeus-onteerend schouwtooneel.
Rei:
Diens hart is ijzer in zijn rotsgehouwen borst,
Die niet, Prometheus, de' erger om uw nooden deelt.
Ik toch, hoe garen had ik nooit dit aangeschouwd!
En nu ik 't aanzie, wordt mijn hart door pijn geprangd.
Prometheus:
Ja, wel ben ik mijn vrienden deerniswaard te zien.
Rei:
Als maar uw stoutheid niet nog verder ging dan dit...
Prometheus:
De stervers heelde ik van den dood vooruit te zien.
Rei:
Wat middel tegen deze krankheid vondt gij uit?
Prometheus:
De hoop, die blind is, heb ik in hun borst behuisd.
Rei:
Een groote winst was deze uw gaaf den sterveling.
Prometheus:
Maar buitendien nog heb ik hun het vuur verstrekt.
Rei:
En nu bezit de eendaagling den vlamglans van 't vuur?
[pagina 213]
Prometheus:
Ja, en in vele kunsten onderwijst het hem.
Rei:
Zeus dan om oorzaak van geen zwaarder schuldverwijt -
Prometheus:
Straft met zijn hoon mij, laat van geene kwelling af.
Rei:
En is geen einde van uw zwoegen u beschikt?
Prometheus:
Geen ander dan het tijdstip dat aan hem behaagt.
Rei:
Hoe mag 't behagen? Is er hoop? Ziet gij niet in
Dat gij misdaan hebt? Dat gij hebt misdaan, is mij
Een grief te zeggen... U is 't smart.. Ook weegt dit niet
Ter zake... Zoek naar eenige' uitweg uit uw nood!
Prometheus:
Voor wie zijn voeten buiten leed heeft, is het licht
Te sporen of te gispen wien het boos vergaat...
Doch ik, alle gevolgen wist ik lang vooruit.
Bewust, bewust misdeed ik - ik ontken het niet:
Den stervling helpen hielp mij-zelven in ellend.
Toch kon 'k niet denken dat in zulk een straf als dees
Ik zoû verschromplen aan de tinnen van den rots
Op dezen alverlaten nabuurloozen piek...
Laat me af van jammren om dit oogenblikklijk wee!
Doch daalt ter aarde en luistert wat al ongeval
Nog dreigt, opdat gij alles tot den einde leert.
Geeft toe, geeft toe mijn bede: deelt de ellend van een
Die nu in nood is: eender op zijn tijd tot elk
Komt lijden in zijn zwerfgang om een onderdak.
[pagina 214]
Rei:
Reeds willig, Prometheus, vindt ons uw roep
Om te doen wat gij vraagt.
Nu verlaat ik mijn windsnel-ijlende koets
En den heiligen aither, der vooglen revier;
Nu naak ik op voeten der hinde den grond
Dezer grimmige rotsen: mijn hart gaat uit
Om uw nooden ten einde te hooren.
(Zij stijgen van hare wagens af.)
Vijfde tooneel.
Prometheus, Rei der Okeanieden, Okeanos.
Okeanos (verschijnt op een gevleugelden draak):
Ik bereik u, Prometheus, 't doel van het pad
Mijner durige reize, gestegen op dees
Snelvleugligen draak dien 'k enkel bestuur
Met de toomen der stille gedachte. -
Weet wel dat ik deel in de smart van uw lot;
Want daartoe dringt mij verwantschap en bloed;
Maar ook buitendien is geen wien 'k gun
In mijn achting een hoogeren zetel dan u.
Dat ik waarheid spreek, dat mijn tong niet vleit
Schijnwoorden om gunst, ondervindt gij terstond:
Openbaar wat hulp ik betoonen u kan:
Op een hechteren vriend dan Okeanos is,
Zult nimmer ge u kunnen beroemen.
Prometheus:
Wat is er nu weêr? Komt ook gij om toe te zien
Bij mijne nooden? Hoe hebt gij gewaagd den stroom
Die uwen naam voert, en uw grotten rotsgedakt
Natuurgehouwen te verlaten voor dit land
[pagina 215]
Drachtig van ijzer? Of zijt gij gekomen om
U met mij te ergren in den aanblik van mijn leed?
Aanzie dit schouwspel, dezen bondgenoot van Zeus,
Die saam met hem bevest heeft zijne heerschappij,
Met welke kwalen ik door hem gefolterd word.
Okeanos:
Ik zie, Prometheus, - en al zijt gij listenbont,
'k Wil u te sporen trachten met mijn besten raad.
Keer tot u-zelven, stem tot nieuwe wijzen om
Uw inborst: nieuw ook is de heerscher bij de goôn.
Als gij blijft slingren zulke fel gewette reên,
Allicht mocht Zeus u, staat zijn stoel ook nog zoo hoog,
Vernemen, en in 't einde dunkt zijn huidge toorn
Met al zijn kwalen u nog kinderspel te zijn.
Maar, o rampzaalge, laat van uwen wrevel af
En zoek naar een verlossing uit dees kwellingen.
Misschien lijkt u verouderd wat ik zeggen ga:
Dit is het eenig handgeld dat men beuren kan,
Prometheus, met te pralend pochen van de tong.
Gij blijft hoovaardig, onder rampen bukt gij niet,
En bij uw rampen zoekt gij nieuwer rampen winst.
Als gij dus naar mijn onderwijzing hooren wilt,
Sla tegen prikkels niet de verznen; want gij ziet:
Een grimmig heerscher zonder rekenschap regeert.
En nu ga ik heen, laat geen poging onbeproefd
Of ik uit deze nooden u verlossen kan.
Doch gij, blijf rustig, toom uw monds onstuimigheid.
Of weet gij, die terecht alwijs genaamd wordt, niet
De tuchtging die der ijdle tong wordt ingeprent?
Prometheus:
'k Prijs uw geluk al, dat gij straffeloos uitgaat,
Die u verstout hebt deel te nemen in mijn lot.
Nu laat het wezen, spaar uw zorg. Gij overreedt
Hem toch niet; want voor overreding is hij doof.
Wees zelf omzichtig dat uw gang geen smartgang wordt.
[pagina 216]
Okeanos:
Veel beter maant uw aanleg andren dan u-zelf
Tot rede: niet maar woorden, feiten zijn bewijs.
Doch houd mij hunkrend naar de reize niet terug.
Want groot maak ik mij, 'k maak mij groot dat Zeus dees gunst
Mij toestaat, en uit deze nooden u bevrijdt.
Prometheus:
Deels prijs ik, houd u nimmermeer te prijzen op;
Want in bereidheid schiet gij niets te kort. Toch laat
Uw moeite: zonder mij te baten zoudt vergeefs
Ge u moeien, als gij u al moeite geven wilt.
Maar houd in rustig toezien zelf u buiten schot.
Want ik, al ben 'k rampzalig, zoû daarom niet graag
Zoovelen mooglijk naast mij zien met leed bedeeld.
O neen ik - diep genoeg al schrijnt mij 't ongeluk
Mijns broeders Atlas die ter avondlandsche steê
De zuil des hemels en der aard te stutten staat
Met zijne schoudren, kwadelijk te wiegen last.
Met deernis ook zag 'k hoe de reuzge burchtheer van
Kilikia's grotten, het strijdbarnend monster met
Zijn honderd koppen, door geweld beteugeld werd,
Grimmige Typhoon die al goden weêrstand bood,
Uit grouwelijke kaken sissespreidend vrees.
Hij bliksemde uit zijn oogen schrikstijvenden gloed
Als ging zijn oerkracht nederhalen Zeus' bewind.
Maar op hem neder voer diens slapelooze lans,
De steilgetrede bliksem blazend vuur en vlam,
Die midden in de grootspraak zijner blufferij
Hem stom smeet. Want vlak in het middenrif geraakt,
Werd hij versinteld; donder sloeg zijn krachten murw.
En nu, een hulpelooze werktuiglijke romp,
Ligt hij ter zijde van de nauwe straat der zee
Onder de wortlen van berg Aitna neêrgedrukt;
En boven op de toppen zit en smeedt zijn staal
Hephaistos. Toch eens zullen breken vandaar uit
Rivieren vuur, die vreten in haar wilden muil
De vlakke bunders van vruchtbaar Sikelia
Met heete beten van onnaakbren vlammevloed.
[pagina 217]
In zulk een toornen ziedt nog eenmaal Typhoon op,
Al ligt hij door den bliksem nu van Zeus verkoold. -
Gij hebt genoeg ervaring, onderwijs van mij
Is u niet noodig: red u-zelf zoo goed gij kunt.
Ik stuur alleen wel tegen 't huidig onheil op,
Tot Zeus bezonnen af zal laten van zijn toorn.
Okeanos:
Ziet gij, Prometheus, dan niet in dat redenen
Voor ziel die ziek van toorn is, als heelmeesters zijn?
Prometheus:
Ja, als men tijdig 't hart met zalf te streelen weet,
Maar niet als men ruwhandig 't zeer gemoed nog kneust.
Okeanos:
Wat mooglijk nadeel ziet gij - geef mij onderricht -
In bereidwillge vriendschap die het uiterst waagt?
Prometheus:
Moeite overbodig en lichtzinnge onnoozelheid.
Okeanos:
Gun dat gebrek mij: die verstandig is, behaalt
Het grootste voordeel door den schijn van onverstand.
Prometheus:
U wordt de dwaasheid aangerekend - mij de schuld.
Okeanos:
Uw woord zendt me onverholen weêr naar huis terug.
Prometheus:
Uit vrees dat mij bejammren u in onmin stort.
Okeanos:
Met hem die nieuwlings op den stoel der almacht zit?
[pagina 218]
Prometheus:
Wees op uw hoede dat gij nooit zijn hart vergramt.
Okeanos:
Dat leert, Prometheus, mij uw eigen ongeluk.
Prometheus:
Haast u ter reize: red het inzicht dat gij wont!
Okeanos:
'k Ben onderweg al, nu uw roep mij manen komt.
Zie, de effen baan des aithers veegt met vleugelen
't Viervoetig rijdier. Blijde, denk ik, zal hij zijn
Zijn knieën weêr te buigen in gewenden stal.
Zesde tooneel.
Prometheus, Rei der Okeanieden.
Rei:
'k Beklaag u om uw heilloos lot, Prometheus!
Droppel na droppel pleng ik uit mijn oogen
Der tranen milden stroom.
Zijn vochte dauw bevloeit mijn wangen.
Want dit onbenijdbaar lijden
Dat naar willekeurge wetten
Zeus beschikt,
Dreigt al vroegren goden samen
Overmoedge dwinglandij.
Reeds galmt het gansche wijde land van klachten:
Ik hoor den westerling bejammren
Van u en van uw bloedgenooten
Hoogheerlijke edeloude macht.
Al de stervers die bevolken
[pagina 219]
Heilige Asia's ruime woonsteê,
Deelen met u in het zwoegen
Van uw zuchtenluide wee:
Die in 't land van Kolchis huizen,
Maagden nimmer strijd ontdeinzend,
En de drom van Skythen die der
Aarde verstgelegen streken
Om 't Maiotisch meer bezetten, -
Aria's manhafte bloesem,
Die de hooggetinde vesting
Naast den Kaukasos bewonen,
Strijdbre benden die rumoeren
Met de scherpgeboegde lansen - -
Eén enklen andren god zag ik tot nu,
Eén Titan, eveneens
In lijden overweldigd:
Atlas die onverpoosd
't Ontzaggelijk hooge gevaarte der aard
Saam met de hemelsche as
Boven zijn zuchten torst -:
De roep der zee valt ruischend in; de diepte kreunt;
Het donker ruim van Hades rommelt onder de aard;
Der heilige rivieren bronnen stenen vloeibre deernis.
Prometheus:
Wijt niet aan ingebeeldheid of aan ijdlen trots
Mijn zwijgen. Diepgevoelde wrok verteert mijn hart,
Dat ik met zulke smaadheid mij mishandeld zie...
En toch, wie anders in-den-grond wel wees dan ik
Aan deze nieuwe goden hun eerrechten toe?
Doch daarvan zwijg ik. Waartoe zoude ik wat gij weet
Bespreken? Luistert liever welke ellende ik vond
Onder de stervers, hoe zij reêloos waren eer
Ik hen bedeelde met bewustheid en verstand...
[pagina 220]
Niet daar 'k den menschen iets verwijt, verhaal ik dit -
Der gaven goed bedoelen stel ik in het licht...
Zij keken eertijds ziender-oogen zonder zien,
En hoorden zonder hooren; 't lieve leven lang
Gelijk droomschimmen warden ze alles hulpeloos
Dooreen; hout te verwerken noch uit tichelsteen
Zonopen huizen op te trekken wisten zij;
Maar onder de aard vergraven in het zonloos diep
Van holen woonden ze als het wriemlend mierendom.
En geen beproefd kenteeken duidde hun de komst
Van winter of van bloemenvollen voorjaarstijd
Of vruchtenrijpen zomer; al hun doen ontbrak
Begrip en inzicht, tot ik hun heb wijsgemaakt
Der starren zwaar te kennen op- en nedergang.
En verder vond ik de getallen voor hen uit,
Den sleutel van al weten, en het letterschrift,
Al dings gedachtnis, zoogster aller moezenkunst.
Het eerst ook temde ik onder 't jok het wilde vee,
Dat, slaven van het trekzeel en het zadelpak,
Zij van de stervers overnamen 't zwaarst gezwoeg.
Ook spande ik aan de waagnen 't leidselvolgzaam ras
Der paarden, overrijker weelde schoonen pronk.
En niemand anders vóor mij heeft der schipperen
Zeezwervend zeilbevleugeld voertuig uitgedacht...
Ik die den stervers diergelijke middlen vond,
Ben, zelf rampzalig, tot geen enkle vondst instaat,
Waardoor ik zoude ontkomen aan dit huidig wee.
Rei:
Smaadlijke kwelling! Dolen doet gij, van verstand
Verbijsterd, als geneesheer die tot krankheid komt
En in onmachtge wanhoop voor zich-zelven niet
Het middel weet te vinden, dat genezing brengt.
Prometheus:
Nog meer zult gij bewondren, als gij verder hoort
Wat kunsten en uitwegen ik verzonnen heb.
Al daadlijk: als er vroeger een van hen verviel
Tot krankheid, kenden zij geen leenging, zalf noch drank
[pagina 221]
Noch eetbaar kruidsel; door gebrek aan middelen
Verdorden hunne lijven vóordat ik hun wees
Hoe te bereiden pijnstillende mengselen,
Waarmeê voor elke ziekte zij zich veiligen.
De vele wijzen ook der waarzegkunst heb ik
Begrond. Ik onderscheidde van de droomen 't eerst,
Welke in vervulling treden; duidde hun de zwaar
Schiftbre geruchten, de onderweegsche teekenen.
De vlucht der kromgeklauwde vooglen heb 'k gebaakt
In zuivre grenzen: welke gunstig uitteraard
Zijn, welke ongunstig, en de levenswijs van elk,
Wat vijandschappen en bevriendheên onderling
Hen deelen of tot samenkomsten gaderen.
Der ingewanden gaafheid leerde ik hun: wat kleur
De gal moet hebben, die den goden meest behaagt,
De bonte wissling van der leverlobben vorm.
Ik hielp op weg hen in de moeizame offerkunst:
De zware heupen en de schenklen vet-omwoeld
Verbrandde ik, en der vlammen teeknen, die voordien
Starduister waren, heb 'k verzichtbaard voor hun oog.
Zoo waren dees mijn gaven... En wat onder de aard
Den menschen aan hulpmiddlen weggeborgen ligt,
Brons, ijzer, goud en zilver - wie kan zeggen dat
Hij hen heeft uitgevonden eer dan ik het deed?
'k Weet zeker, niemand, die niet ijdel bluffen wil.
Verneem dan alles in éen bondig woord vervat:
Geen kunst die niet den stervers van Prometheus stamt.
Rei:
Gij die den stervers boven mate hebt gebaat,
Besteed aan eigen ramspoed thans uw zorg; want ik
Ben goeder hope dat, uit deze banden los,
Gij eens nog even machtig wezen zult als Zeus.
Prometheus:
Nog niet gewezen is 't vervullingdragend lot
Dat dit zóo zal geschieden. Door oneindge pijn
En smart gekromd eerst, mag 'k ontkomen aan den boei.
Want alle kunst blijft machtloos bij noodwendigheid.
[pagina 222]
Rei:
Wie dan wel stuurt de roerpen dier noodwendigheid?
Prometheus:
Gedachtge Erinyen, met der Moiren driegedaant.
Rei:
En is Zeus dus de minder machtge dezer zes?
Prometheus:
Ook hij zou niet ontkomen aan 't bestelde lot.
Rei:
Wat aêrs dan eeuwig heerschen is Zeus voorbeschikt?
Prometheus:
Dat zoudt gij niet vernemen: dring er niet op aan!
Rei:
Een schrikkelijk geheim is 't, wat gij ons verhult?
Prometheus:
Gedenkt een andre rede. Thans is 't niet de tijd
Dit te verluiden. Dieper moet ik het dan ooit
In stilte domplen. Want door dit bewaard geheim
Ontkom ik mijnen smarten en der banden smaad.
Rei:
Moge nimmer
Zeus die alle ding bestiert,
Aan mijn wil zijn macht vijandig overstellen!
Moge ik nimmer ook vertragen
In het dienen van de goden
Bij de heilge runderslachtende offermalen
Aan den oever van Okeanos', mijn vaders,
[pagina 223]
Niet te dempen stroom!
Moge ik nooit met woorden mij bezondgen,
Maar laat onvervaagd beklijven
Deze wijsheid
In de taaflen van mijn hart:
Zoet is het aaneen te rijen
Al de dagen van zijn leven
Tot een snoer geruste hoop,
Wijl het hart aan stralende geneuchten
Zich verkwikt en nooit verzaadt -
Maar uw aanblik doet mij huivren,
Hoe door kwalen gij vermaald wordt,
Niet te tellen, zelf-gekozen....
Immers zonder Zeus te duchten
Viert uw eigendunk te zeer den sterveling, Prometheus!
Zie nu hoe zonder dank de weldaad blijft, mijn vriend!
Zeg, wat verweer en waar?
Wat helpt de bijstand der eendagelingen?
En ziet gij niet
De krachtelooze droomgelijke
Onmacht waarin belemmerd
Het blind geslacht der stervelingen rondtast?
Geen kans dat ooit der menschen raadslag ga
Zeus' wereld-evenwicht tebuiten!
Dit leerde ik uit den aanblik van uw heilloos lot, Prometheus!
... Hoezeer verscheiden klinkt het lied dat in mij opwelt,
Van vroeger lied dat 'k hief ter viering van uw huwlijk
Naast bruîgoms bad en bed,
Toen gij door overreding van geschenken
Hesiona, mijn vaders dochter,
Voerde als uw vrouw tot bijslaaps zoet geweld.
(Slot volgt.)
P.C. Boutens.
- voetnoot1)
- Het recht van vertoonen wordt voorbehouden volgens de wet op het auteursrecht.
- voetnoot1)
- Hephaistos, de godensmid, draagt de werktuigen zijner kunst, Kratos de benoodigde boeien, enz. Prometheus, die natuurlijk in effigie aan den rots wordt genageld, is onder het toezicht van de stomme figuur Bia. Kratos (Kracht) en Bia (Geweld), die in dit tooneel dienaarsrollen vervullen, zijn kinderen van den Gigant Pallas en van Styx, en hadden met hunne ouders in den Titanenstrijd de partij van Zeus gekozen.
De gezamenlijke groep komt op van links.