De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Bibliographie.Maurice Gauchez. Images de Hollande. Poëmes. Bruxelles. Oscar Lamberty.
| |
[pagina 195]
| |
de weide, ook de carillons, ook Zeeland in de sneeuw bezongen werden. Louter als curiositeit - met geen andere bedoeling - citeer ik het volgende: Car la neige a poudré les chaumes de nos toits,
Capuchonné de blanc nos moulins de Zélande,
schrijft Gauchez. Le jour baisse et soudain nous nous enveloppons
De vent, de neige, et c'est l'hiver et la Zélande,
schreef AicardGa naar voetnoot1), die onze carillons noemde: Fleurs joyeuses de son qui s'effeuillent dans l'air,
terwijl Gauchez spreekt van een Bruit d'averse d'été sur des fenètres claires.
De Belgische dichter, die zoo goed denkt over ons land en aan die goede gezindheid op zoo sympathieke wijze uiting gaf, heeft, zoo goed als de Fransche van 1879, aanspraak op onzen dank...
Wanneer ik het echter voor 't kiezen heb, dan verkies ik, boven de ‘Images’ van den heer Gauchez, de ‘images’ welke de A.N.W.B. Toeristenbond van Nederland, ons te genieten geeft in die voortreffelijke uitgaaf, waarvan het vierde deel voor mij ligt. De deelen II en III mochten wij niet ontvangen, maar de herinnering aan deel I, waarvan in De Gids tot tweemaal toe met groote waardeering gewag werd gemaakt, was bij mij nog levendig genoeg om mij naar dit gretig de hand te doen uitstrekken. ‘Que d'eau! que d'eau!’ is men geneigd, met den passagier uit de Voyage en Chine uit te roepen bij het zien van de afbeeldingen dier door den heer Haspels beschreven streken: van Nijmegen langs de Waal en verder tot Rotterdam en van daar over de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden tot in Zeeuwsch-Vlaanderen, maar om tegelijk te erkennen dat al dit water aan het landschap een wondere bekoorlijkheid geeft... ‘Als het ten minste door de photographie niet geflatteerd is, want dat het alles in werkelijkheid zóó verrukkelijk mooi zou zijn, is haast niet te gelooven!’ hoor ik zeggen. | |
[pagina 196]
| |
Wie zoo denken mocht, en wien ook de van zooveel liefde voor het geziene land getuigende beschrijvingen van de heeren Haspels en Rutten nog niet overtuigen kunnen, doet het best, eens te gaan kijken of het werkelijk zoo is. Tien tegen één dat de twijfelaar als een geloovige terugkeert, en dat ‘de liefde tot zijn land’, die ‘ieder aangeboren’ heet, maar die wel eens door onvoldoende voeding verkwijnt, weer opleeft.
v.H. | |
De Socialisten, Personen en Stelsels, door mr. H.P.G. Quack. Derde Deel. Derde, herziene druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1911.In het tweede deel zijn St. Simon en Fourier besproken; in het derde komen thans na een Inleiding allereerst de volgelingen dier twee voorloopers ten tooneele, daarna de fransche communisten en revolutionaire socialisten (als Buonarotti, Blanqui, Cabet), het godsdienstig en wijsgeerig socialisme in Frankrijk (Lamennais o.a. en Comte), benevens Louis Blanc en het fransche staatssocialisme. Tot zoover gelijk in den vorigen druk. Evenwel hebben nu ook drie der hoofdstukken, die oorspronkelijk in het vierde deel waren opgenomen: de fransche collectivisten, het gevoelssocialisme in Frankrijk en de kostelijke essay over Proudhon, in dit derde deel plaats gevonden, zoodat in den herdruk reeds nu het fransche socialisme van vóór 1850 volledig behandeld is. Voor negenennegentig percent natuurlijk eender als in den vorigen druk, met hetzelfde naarstig gebruik van slecht toegankelijke bronnen: (wie denkt, bv. als hij leest over al die kleinere geschriften van St. Simonisten en Fourieristen, niet aan de bouquinistes van den Seine-kant?) en met het zelfde doel: de kleur te onderscheiden van de lijnen in dat groote ‘netwerk’, waarvan de Inleiding spreekt, gegevens aan te brengen ‘voor een inzicht in de “filiatie” der ideeën, voor een begrijpen der afstamming en van den samenhang der denkbeelden.’ In hoofdzaak in de noten, maar hier en daar ook in den tekst is nieuws: in het hoofdstuk over de St. Simonisten een verwijzing naar een ‘Revue de Paris’-artikel van Maart 1911, aangaande Charton; in dat over Fourier's aanhangers een noot over den | |
[pagina 197]
| |
Amerikaan Horace Greely en een belangwekkende nieuwe alinea over een boekje van Considerant, ‘Principes du Socialisme’, dat een geheele literatuur deed geboren worden, een geschrift, waaraan vooral de anarchisten aandacht hebben geschonken en waarin ook velen (volgens Quack niet zonder overdrijving) een voorbeeld hebben gezien van de denkbeelden, door Marx en Engels gepredikt in het Communistisch Manifest; onder de ‘revolutionaire socialisten’ enkele nieuwe gegevens over den in 1870 in Den Haag gestorven Barbès; onder ‘godsdienstig en wijsgeerig socialisme’ Lamennais bijgewerkt o.m. uit kortelings uitgekomen briefwisselingen, nieuwe bizonderheidjes over de familie van den bankier Aguado (wiens pronkkaros Leroux een opmerkelijk en reeds in den vorigen druk door Quack uitvoerig behandeld geschrift in de pen heeft gegeven) benevens over Comte's geestelijke nazaten en nawerking; in het hoofdstuk over Louis Blanc en de staatssocialisten onder meer en terecht herinnerd aan Blanc's formule ‘l' état serviteur du peuple’, aan de verwezenlijking bij lijve van Viviani van Blanc's begeerte naar een afzonderlijk ministerie van arbeid en een enkele onnauwkeurigheid betreffende Blanc's familie hersteld; bij de bespreking van het gevoels-socialisme, naast aanvulling van enkele noten, een geheele omwerking, uit latere bronnen, van de bladzijden over Flora Tristan, ‘de vrouw in opstand’; in het slothoofdstuk over Proudhon gewezen op diens wel treffende uitlating ‘la femme qui prie est sublime’, aan de hand van dienzelfden Charles Peguy, op wien ook in het tweede deel reeds de aandacht gevestigd werd. Kleine trekjes alle, maar die dit boek zijn oude teekening van menschelijkerwijs volledige bron van informatie doen behouden en ons zijn schrijver teekenen als den zoeker, die niet rusten kan voor hij zijn landgenooten in den zeldzaam aantrekkelijken vorm, die zijn eigenste eigendom is, opnieuw al wat hij had bijeengegaard mildelijk heeft aangeboden.
V.B. | |
[pagina 198]
| |
C.R.C. Herckenrath. De economische voorwaarden van het maatschappelijk leven. I. De behoeften en hun bevrediging. J.B. Wolters, Groningen 1911.In 1869 vertaalde dr. J. l'Ange Huet het ‘A.B.C. du Travailleur’ van E. About in onze taal als ‘De mensch in zijn bedrijf’. In 1911 betoogde de heer Herckenrath, dat bestudeering van des menschen economische werkzaamheid, ‘die er op uit is zoo ruim mogelijk in zijn behoeften te voorzien, in de mate en naar volgorde van hun belangrijkheid.... eerst interessant (kan) worden en tot andere dan empirische algemeenheden leiden, als ze in plaats van de goederen, van den materieelen rijkdom, den mensch en zijn bedrijf tot voorwerp van haar belangstelling kiest, en de verhoudingen en betrekkingen die in het maatschappelijk milieu door die economische bedrijvigheid ontstaan.’ Het onderscheid tusschen den mensch ‘in’ en den mensch ‘en’ zijn bedrijf meen ik te mogen verwaarloozen. Rest de vraag, of ander verschil tusschen About en Herckenrath aanwezig is, m.a.w. of de beschouwingen en vooral de beschouwingswijze van den laatste zóó nieuw zijn als de schrijver zijn lezers gaarne zag gelooven. Zijn boek toch bedoelt niets minder te zijn dan proeve van bewerking van een ‘nog weinig ontgonnen gebied’, bespreking van ‘de menschelijke behoeften uit een economisch oogpunt’, van ‘de middelen.... om die behoeften te bevredigen, de waarde van deze middelen en de wijze ze zoo economisch mogelijk tot dat doel aan te wenden.’ De heer Herckenrath is een schrander economisch denker. Zijn verdietsching van Gide bv. was een verrijking van onze economische literatuur ook van hen, wien het oorspronkelijke fransch geen moeilijkheden oplevert: de vertaler heeft met eigen, aanvullende of verbeterende, opmerkingen, den tekst van Gide ontegenzeggelijk in waarde doen winnen. En ook in dit, zijn eigen, boek toont hij zich een schrijver, wien te volgen geen moeite kost, wien te lezen bekoring schenkt om de klaarheid van zijn voordracht en de pittigheid van menige opmerking. Hij legde evenwel hooger aan: ‘nieuwe gezichtspunten’ had hij op de korrel. Een enkel feitje nu ten betooge, dat dit boek over de door andere economisten verwaarloosde menschelijke ‘behoeften’ in het wezen der zaak maar weinig nieuws brengt. Wat is welvaart? Ziehier een wel zeer fundamenteele economische vraag. Evenwicht tusschen voortbrenging en vertering, | |
[pagina 199]
| |
zegt Herckenrath den door hem geciteerden Roscher na. Pierson had het dezen echter reeds in 1864 nagezegd. Is verder een rangindeeling van onze behoeften voor de economische wetenschap zoo geweldig belangrijk? We bevinden ons hier, erkent de schrijver zelf, op een ‘grenspunt tusschen psycho-physiologie en economiek’, maar, vermaant hij, ‘de ontginning van zulk een grensgebied is meermalen uiterst vruchtbaar gebleken voor de wetenschap.’ De vruchten nu, in dit boek geboden, zij smaken wel, zij smaken ook frisch, maar een sensatie van iets nooit geproefds geven zij toch niet. De waardeleer, alweer een fundamenteel ding, is er aan Menger en Jevons ontleend. Dat men beter doet, niet van ‘verbruik’, maar van ‘gebruik’ of ‘genot’ te spreken, en niet te onderscheiden tusschen ‘goederen’ en ‘diensten’ dewijl het om de diensten, welke de goederen ons bewijzen, per slot van rekening te doen is, is een, naar ik meen juiste, opmerking, die echter van niet meer dan terminologische beteekenis is. Dat op de vraag, waardoor stoffelijke zich van onstoffelijke behoeften onderscheiden, ‘het antwoord moeilijk te geven is,’ kan bezwaarlijk gelden als een van nieuwheid blinkende vondst. De behoefte aan licht, ten huidigen dage bevredigd door de electriciteit, waarmede wij ‘den nacht in een dag herscheppen’ - wij deden dit, vergis ik me niet, reeds eerder en doen het nog wel door middel van gas - heet een zeer goed voorbeeld van een belangrijke economische wet, waaarop tot nog toe de aandacht niet is gevallen, omdat men 't niet de moeite waard vond den eigenlijken grondslag van het economisch leven te bestudeeren: naarmate een of meer behoeften beter bevredigd zijn, kan aan andere beter voldaan worden.’ Och kom! Langs zulke paden ontgonnen, zal weldra de economische wetenschap van ‘belangrijke’, doch veronachtzaamde wetten krioelen. Nog een ‘overweging’ treft men bij den heer Herkenrath aan, die de wetenschap, ditmaal niet ‘tot nog toe’ en altoos, maar toch ‘wel eens over 't hoofd gezien heeft’: dat jeneverstokerijen en geschutgieterijen wèl maatschappelijke waarden, rijkdommen zijn, doch ‘beide in hoofdzaak (dienen) tot vernietiging van andere en grootere rijkdommen.’ Inderdaad, af en toe hebben economisten zich tot dit lastig besef weten op te werken, bv. als zij onderscheid maakten tusschen productieve en improductieve staatsuitgaven. Dat den heer Herckenrath het verschil ontging tusschen het verwaarloozen van ‘economische wetten’ en het niet of slechts | |
[pagina 200]
| |
terloops vermelden van onbelangrijke of vanzelfsprekende elementaria, is jammer. Jammer voor hemzelven, die een roep van wetenschappelijken ernst te verliezen heeft; jammer ook voor zijn boek, waarin op zoo menige bladzij weer des schrijvers waarlijk niet geringe talent van glasheldere verklaring valt te bewonderen.
V.B. |