| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Engelbert Humperdinck en zijn opera ‘Königskinder’.
Het Bestuur der Wagnervereeniging te Amsterdam ontving eenìgen tijd geleden van verschillende zijden het verzoek om behalve de werken van Richard Wagner nu en dan ook die van andere componisten te doen opvoeren.
Hierin zag het geen bezwaar; doch van oordeel zijnde, dat uitvoeringen van den meester hoofddoel der vereeniging moeten blijven, en dus de jaarlijks aan twee zijner werken gewijde voorstellingen in stand gehouden moeten worden, achtte het de verwezenlijking van het denkbeeld alleen dan mogelijk, wanneer het aantal der jaarlijksche voorstellingen werd vermeerderd.
Ten einde evenwel te weten, in hoeverre zulke uivoeringen buiten het gewone kader zich in de algemeene sympathie der Leden zouden mogen verheugen, werd besloten, dezen winter daarmede een proef te nemen. Ter opvoering werd gekozen de opera Königskinder van Engelbert Humperdinck en de extra-voorstelling bepaald op Vrijdag 9 Februari e.k. in den Stadsschouwburg te Amsterdam.
Humperdinck is in de Nederlandsche muziekwereld geen onbekende. Het dramatische werk, waarmede hij in Duitschland en daarbuiten als operacomponist naam heeft gemaakt, is bij de verschillende operaondernemingen, die wij in vroegeren tijd hadden, onder den titel van ‘Hänsel und Gretel’ (Nederlandsch: Hans en Grietje’) meermalen opgevoerd, doch bleef niet lang op het repertoire. Het Nederlandsche publiek scheen in deze opera geen bijzondere aantrekkelijkheid te vinden,
| |
| |
en gedeeltelijk laat zich dit ook wel verklaren. Dat zij in Duitschland indertijd ontelbare malen en overal met groot succes gegeven is, moet m.i. hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de populariteit daar te lande van de kinder- en volksliederen, die er in voorkomen. Buiten Duitschland is dit laatste niet zoozeer het geval en gaat daardoor een groot deel der bekoorlijkheid er van verloren. Men kent die volkswijzen niet, of is althans daarmede niet zoo vertrouwd, en dit vermindert de belangstelling in zulk een werk.
Wat Duitschland betreft, was er echter nog een andere reden, waarom dit eerste muzikale ‘Märchenspiel’ van Humperdinck daar zoo werd toegejuicht. Het verscheen tegen het einde van het tijdperk, waarin de uit Italië overgewaaide kunstsoort het Germaansche dramatisch-muzikale gebied was binnengedrongen en er groote triomfen vierde. Mascagni en Leoncavallo, op operagebied de voornaamste vertegenwoordigers van het Verisme - het genre, dat streeft naar uitbeelding van den mensch, die zich geeft, zooals hij is, en zich niet achter het masker van conventie of van beschaving verbergt - waren de helden van den dag, het repertoire der Duitsche operaondernemingen wemelde van tooneelstukken van dien aard, en zelfs waren er Duitsche operacomponisten, die deze Italiaansche mode volgden. Met de verschijning van ‘Hänsel und Gretel’ evenwel was het, alsof het publiek tot inkeer kwam. De Italiaansche producten verloren meer en meer hun aantrekkingskracht en met gretigheid wendde het publiek zich tot de met poëzie en romantiek doortrokken kunst, die het tooneel in de plaats daarvan aanbood.
Humperdinck kwam dus met zijn ‘Märchenspiel’ op een gunstig oogenblik. Het was zijn eerste werk op een terrein, waarop hij zich het meest heeft onderscheiden. Op ander muzikaal gebied heeft hij althans niet veel van zich doen spreken. Er moet echter gewezen worden op het groote aantal door hem gecomponeerde liederen, waarvan die, welke aan het volkslied verwant zijn, tot het beste behooren, dat hij in deze kunstsoort heeft voortgebracht. Men ontwaart daaruit zijn voorliefde voor de sprookjeswereld en de romantiek - iets wat zich ook verraadt in de keuze der gedichten voor zijne toonscheppingen. Alles toch, wat in de poëzie
| |
| |
eenigszins op impressionisme, symbolisme enz, lijkt, gaat hij uit den weg, en bijna geregeld kiest hij naar het volkslied zweemende poëzie. Bijzonder talrijk zijn zijne kinderliederen en voornamelijk zijne kerstliederen. Zij vormen den overgang tot het door hem aan de Duitsche Kroonprinses opgegedragen Weihnachtsspiel, dat voor opvoering in den huiselijken kring en in de school berekend is en waarin hij blijk geeft van zijn buitengewoon talent om ook met kleine middelen groot effekt te verkrijgen.
Die kleine wereld is ook het milieu van Humperdinck's grootere dramatische toonscheppingen. Tot het groote tragische, tot de heldenopera bij voorbeeld, voelde hij zich blijkbaar nimmer aangetrokken. Wat hij ons echter in het lichtere en meer intieme genre schonk, legt getuigenis af van zijn groot dramatisch talent.
Dit talent heeft zich al vroeg bij hem geopenbaard. Na zijn eerste studiën aan het Conservatorium te Keulen ging hij ter voortzetting daarvan naar München en werd daar leerling aan de Koninklijke Muziekschool. Daar moet hij reeds bewijzen van zijn aanleg voor de dramatisch-muzikale kunst gegeven hebben, want hij ontving van Freiherr von Perfall, generaal-intendant en tevens chef der genoemde school, de opdracht om tooneelmuziek voor Aristophanes' blijspel ‘De Kikvorschen’ te componeeren. (In latere jaren schreef hij ook zulke muziek voor tooneelstukken van Shakespeare.)
Toen hij zich met die taak ging bezig houden, was hij reeds een echte Wagnerianer. In München had hij zich in de vereeniging der ‘Ritter des Ordens vom heiligen Gral’ doen opnemen en werd daardoor voor het eerst ingewijd in de geheimen der Wagnersche Kunst, die in Keulen, waar toen de ultra-conservatieve Ferdinand Hiller troonde, natuurlijk in den ban was gedaan. Zijn vertrouwdheid met die Kunst werd echter niet lang daarna nog grooter door zijn persoonlijke kennismaking met den meester.
In het jaar 1879 verwierf hij den Mendelssohnprijs, die hem de aangename verplichting oplegde om een studiereis naar Italië te maken. In Napels zijnde, trok de toen vijf en twintig-jarige musicus de stoute schoenen aan en bracht een bezoek aan Wagner, die daar de Villa Angri bewoonde. Humperdinck introduceerde zich met een visitekaart, waarop
| |
| |
onder zijn naam gedrukt stond: ‘Mitglied des Ordens vom Gral’, en werd bij den meester toegelaten. Onderzoekend en ernstig keek deze den vrijmoedige een oogenblik aan, doch daarop loste de strengheid van zijn blik zich op in een welwillenden glimlach en zeide hij tot zijn bezoeker: ‘Was machen Sie denn in Neapel, Sie Gralsritter?’ Humperdinck verklaarde hem daarop de aanleiding en het doel van zijn reis, waarop Wagner antwoordde: ‘Wie merkwürdig! - Was kann denn heutzutage noch ein Musiker für seine Kunst in Italien profitieren? Tempí passati! Bei uns daheim gibt es doch wahrlich genug zu schaffen und zu lernen. Und wie sehr, ach wie sehr könnten wir da drüben so eine Art Stiftung gebrauchen, die uns in Stand setzte, den Festspielbesuch möglichst allgemein zu machen oder doch zu erleichtern.’
Bij het afscheid werd Humperdinck, die op weg naar Sicilië was, uitgenoodigd om op zijn terugreis naar het vaderland zijn bezoek te herhalen. Dit geschiedde in het jaar 1880, en de jonge toonkunstenaar had toen het geluk tegenwoordig te kunnen zijn bij het verjaarfeest van Wagner (22 Mei) waarop een gedeelte van Parsifal ten gehoore werd gebracht. Bij die gelegenheid noodigde de meester Humperdinck tevens uit, hem behulpzaam te zijn met afschrijven der partituur van genoemd werk, een uitnoodiging die natuurlijk met vreugde werd aangenomen.
In het begin van 1881 vestigde Humperdinck zich in Bayreuth. Zijn hoofdtaak werd daar het copieeren van de door Wagner ontworpen partituur. Dagelijks zond de meester hem eenige bladzijden, en die was zoo vlijtig, dat zijn helper moeite had, hem bij te houden.
Des avonds kwam Humperdinck dan in de villa ‘Wahnfried’, waar gemusiceerd werd en Wagner voorlas.
Aan de voorbereidingen voor de eerste opvoering van Parsifal, die in het voorjaar van 1881 aanvingen, nam Humperdinck als muzikale assistent ijverig deel, en in December van het jaar 1882 ging hij naar Venetië, naar aanleiding van Wagner's uitnoodiging om hem te helpen bij het instudeeren der symphonie uit zijn jeugd, die hij ter gelegenheid van het geboortefeest zijner vrouw (25 December) wilde laten uitvoeren. Toen zag Humperdinck den meester
| |
| |
voor het laatst. De tijding van diens dood ontving hij nog geen twee maanden later in Parijs.
Zoo leerde onze jonge kunstenaar door zijne relatiën met Bayreuth en zijn omgang met hem, die daar de ziel van alles was, niet alleen het theaterwezen van zeer nabij kennen, doch werd hij tevens ten volle vertrouwd met de kunst, die daar beoefend werd. Maar dat het toch een innerlijke roeping was, die hem aandreef, voor het tooneel te componeeren, en niet louter het Wagneriaan zijn, dat toonde hij eenige jaren later, toen zijn eigenlijke loopbaan van dramatisch componist begon. Niet met een Tristan-imitatie of een ander tooneelwerk á la Wagner - gelijk sommige componisten plachten te doen - deed hij den eersten stap op dat gevaarlijke terrein, maar met een sprookjesdrama kwam hij voor den dag, dat zich langzamerhand had ontwikkeld uit een paàr liedjes en dansen, die hij voor de kinderen van zijn zuster Adelheid (gehuwd met den letterkundige Wette) had gecomponeerd.
Het was ook zijn zuster, die den tekst vervaardigde van dit ‘Märchenspiel’, dat men heeft leeren kennen onder den titel van Hänsel und Gretel. Het onderwerp is een eenvoudig sprookje, zonder eenige diepzinnigheid.
Twee kinderen, het ouderlijk huis ontloopen, verdwalen in het woud, vallen in slaap en worden bewaakt door engelen, die, electrisch verlicht, langs een wolkentrap neerdalen. Weder ontwaakt, geraken de kinderen in de macht van de ‘Knusperhexe’ (op zijn hollandsch: de knapkoekenheks), een wezen welks roeping het schijnt te zijn, de kinderen tot zich te lokken, hen in deeg te wikkelen, in den oven te stoppen en er Sinterklaaskoeken, vrijers en vrijsters, van te bakken. Hänsel en Gretel weten zich echter door list te redden en de heks zelve in den oven te schuiven. Daardoor onttooveren zij de andere kinderen en worden jubelend door de hen zoekende ouders begroet.
Hoe heeft nu Humperdinck dit eenvoudige sprookje dramatisch-muzikaal bewerkt? - Gezegd is reeds, dat hij in zijn opera verscheidene populaire liederen heeft aangebracht; maar ook liederen van eigen vinding heeft hij er aan toegevoegd. Overigens valt het niet te ontkennen, dat tekst en muziek weinig bij elkander passen. Het meesterschap van den componist in alles, wat contrapuntiek betreft, zijn
| |
| |
beheersching van de uitdrukkingsmiddelen der moderne kunst (leidmotieven, symphonisch orkest enz.) hebben hem hier dikwijls verleid tot een overdaad, die aan de naïeveteit van het kinderverhaaltje afbreuk heeft gedaan. Het is alsof de componist vreesde, dat zijn publiek, trots alle kinderlijk sentimenteele opwellingen, toch te veel aan pikanten kost gewoon, bij een te eenvoudige muziek zich ten slotte zou vervelen en daarmede het werk zou veroordeelen. M.a.w. de lust tot polyphone combinaties en het beheerschen der Wagnersche middelen van uitdrukking hebben hier Humperdinck er niet zelden toe verleid om meer te doen dan noodzakelijk was; het onderscheid tusschen de grootsche wereld der Mythe en het bescheiden sprookje werd door hem te veel uit het oog verloren. Dit evenwicht te herstellen, bleef voorbehouden aan zijn volgend tooneelwerk: Königskinder.
Het ontstaan dezer ‘Märchenoper’ heeft een eigenaardig verloop gehad. Een in München woonachtige dichteres had onder den aangenomen naam Ernst Rosmer verscheidene werken voor het tooneel geschreven en daaronder ook een sprookjesdrama Königskinder, waarvoor zij Humperdinck verzocht de noodige muziek te componeeren. Hij verklaarde zich daartoe bereid, doch met dien arbeid bezig zijnde, kwam hij allengs tot de overtuiging, dat hij menig gedeelte van dit tooneelstuk muzikaal niet beter tot zijn recht kon laten komen dan in den melodramatischen vorm. Niet dat hij zulk een vorm in alle gevallen gewenscht vond, maar voor een eenvoudig onderwerp als dit vond hij de toepassing daarvan wel bruikbaar, en dat deed hij dan ook in dit geval. Maar hij had daarbij iets nieuws bedacht: hij noteerde voor den tooneelspeler, hoe deze bij de begeleidende muziek moest uitspreken hetgeen hij te zeggen had (toonval, pauze, uitdrukking werden aangegeven) en noemde deze manier van behandeling het ‘gebundene Melodram’ om het te onderscheiden van het freie, waar de tooneelspeler min of meer naar willekeur bij de begeleidende muziek spreekt.
Zoo werd dit melodrama den 23sten Januari 1897 voor het eerst in München en daarna in nog eenige andere steden van Duitschland, alsook in Praag, opgevoerd. Het daarin gedrukte beginsel veroorzaakte een korten maar nogal hevigen strijd, waardoor het werk zelf op den achtergrond geraakte
| |
| |
en de belangstelling daarvoor gaandeweg verminderde.
Nadat een tiental jaren sedert dit gewaagde experiment waren verlpoopen, en Humperdinck in dit tijdperk slechts twee werken voor het tooneel had geleverd (Dornröschen en Die Heirath wider Willen), die echter, voornamelijk wegens de geringe beteekenis der libretti, geen bijzonderen indruk in de muziekwereld maakten, dook in het voorjaar van 1908 het bericht op, dat Humperdinck bezig was, het melodrama Köningskinder tot een opera om te werken, en dat daarbij slechts een deel van de vroeger door hem gecomponeerde muziek behouden zou blijven.
Wel was het vreemd, dat de eerste opvoering van dit nieuwe werk volgens dat bericht niet in Duitschland, ja zelfs niet in Europa zou plaats hebben. Men kon het eerst niet gelooven, maar al spoedig bleek de mededeeling toch juist te zijn. De Metropolitan Opera in New-York had reeds aanstonds hier de voorkeur verkregen, maar het duurde nog lang voordat zij van dat recht gebruik kon maken; eerst in Januari 1911 werd het werk in die stad opgevoerd. Daarna volgde de Koninklijke Opera in Berlijn en weldra werden ook in andere Duitsche steden voorstellingen van deze ‘Märchenoper’ gegeven.
De tekst daarvan is het verkorte maar in zijn wezen weinig veranderde gedicht van Ernst Rosmer, waarvoor, gelijk gezegd is, Humperdinck jaren vroeger de begeleidende muziek had geschreven. Het onderwerp is het oude, in de meeste Europeesche landen in tal van varianten voorkomende verhaal van de twee koningskinderen, die elkander onbekend ontmoeten en, zooals het volkssprookje luidt, trots allerlei tegenspoed ten slotte samen gelukkig worden en tot aanzien komen. In dit tooneelstuk echter eindigt de geschiedenis tragisch.
Een koningszoon komt op een zonnigen lentedag op een open plek in een hoogstammig woud, waar hij bij een hut, die door een heks bewoond wordt, een jonge en aanvallige ganzenhoedster vindt. Zij is in de macht van die heks en heeft nooit toestemming kunnen verkrijgen om het bosch, dat ‘Hella Wald’ genoemd wordt, te verlaten; en toch verlangt zij zoo vurig, eens onder de menschen te komen, van wie zij er tot nu toe nog geen gezien heeft. ‘Waag het eens,
| |
| |
zoo iets te doen’; - had de heks gezegd - ‘de boomen en struiken staan onder mijn betoovering, die houden je vast; de bodem gaat branden onder je voeten’.
Ook op den morgen, waarop de koningszoon verschijnt, komt genoemd verlangen weer in haar op en voelt zij zich zoo eenzaam. Om zich wat op te vroolijken en de verveling te verdrijven, neemt zij van een tak van den overouden linde, die tegenover de hut staat, een daaraan hangenden bloemkrans, zet zich dien op het hoofd en bekijkt zich dan in het bronwater als in een spiegel.
Zoo vindt haar de koningszoon. Hij draagt een verschoten jachtkleed en is gewapend met boog en pijlen en met een kort zwaard. Over den schouder draagt hij een bundel. Hij groet haar, en verschrikt kijkt zij op. ‘Zijt gij een mensch?’ - vraagt zij. - Nog nimmer heb ik er een hier de hut voorbij zien gaan.’ - ‘Ik kom van verre’ - zegt hij. ‘Ik ben een vroolijke jager’. En hij verhaalt haar dan allerlei schoone dingen van een rijk, dat ver achter de bergen ligt en waar hij in dienst van den koning js geweest. ‘Zijt gij de koning?’ - vraagt ze naïef. ‘Neen,’ - is het antwoord - ‘daarvoor deugt een jonge knaap niet. Maar laat ik je vertellen van 's konings zoon.’ Hij doet dit en zegt, hoe heerlijk en zorgeloos zoo'n jong mensch het heeft. ‘En kan je nu begrijpen,’ - voegt hij er aan toe - ‘dat er een domme koningszoon is, wien dat niet alleen hindert, maar wien het ook treurig stemt, dat rondom zijn rijk een gouden muur is? Op een vroegen morgen ontvlucht hij zonder begeleider het koningshuis, waar alles nog slaapt. Wat een domoor! Hij begint een zwervend leven; hij lijdt honger en dorst, strijdt tegen wilde dieren en loopt daarbij dikwerf wonden op, die hij zelf moet helen. En toch heeft hij dat leven lief.’ -
Zoo eenvoudig als zij is, schijnt zij toch den zin zijner woorden te vatten; en schuchter zegt ze: ‘Ik zou hem willen vergezellen’.
‘Koning en bedelares; wilt ge dat wagen?’ vraagt hij glimlachend.
Er hat einen wilden vielstolzen Sinn,
mit Liebe und Zürnen. Hast doch den Muth?
| |
| |
Nein.... doch ich bin dir gut.
(haar in zijn armen nemend).
Willst du mein Maienbuhle sein,
den demütig schönen Frauen
musst' ich in dir meinen Sommer finden.
Hij kust haar. Een windstoot werpt haar den bloemenkrans van het hoofd; hij neemt dien op, maar zij wil hem terug hebben en bij haar poging daartoe wordt de krans gescheurd. Hij steekt de stukken in zijn wambuis en geeft haar in de plaats daarvan een kroon, die hij uit zijn bundel haalt. Zij weigert die, maar hij wil de kroon niet terugnemen en werpt haar in het gras: ‘Wat is mij aan dit sieraad gelegen’, zegt hij:
als die mir eingeboren tief innen.
‘Wilt-ge mij zoo liefhebben, en zoo meegaan?’
De ganzenhoedster stort zich in zijne armen en zegt:
So lass uns laufen heimlich und schnelle!
Ich bin dir eigen in alle Zeit.
Zij gaan hand in hand naar het bosch, maar wanneer daaruit een hevige windstoot komt en de ganzen wild om haar heen dringen, wordt zij angstig, keert zich om en blijft staan. Zij herinnert zich de bedreiging van de heks en roept uit:
Der Boden hält mich fest,
In die Sohlen wächst mir die Erde!
Dit wekt zijn toorn op. Dan zal hij alleen gaan en zij zal hem niet terugzien, voordat ‘gelöst vom Vaterzelt, ein
| |
| |
Nachtstern in 's Herz deiner Blume fällt.’ Na het uitspreken, van deze geheimzinnige woorden verdwijnt hij snel in het woud.
Bedroefd blijft zij achter. Maar zij hoort de heks terugkomen. Uit vrees dat die de kroon zal ontdekken en wegnemen, roept zij een der ganzen tot zich en hangt haar het kleinood om den hals. Als de heks verschijnt, vertelt zij haar, dat zij een mensch gezien heeft, en smeekt, haar los te laten; hier kan zij het niet meer uithouden. De heks wordt boos en dreigt met straffere maatregelen. Op dit oogenblik hoort zij dichtbij in het woud zingen; zij jaagt haar pleegkind de hut in, volgt haar en sluit deur en venster.
De woonplaats van de heks krijgt nu een bezoek van drie gasten uit de naburige Hellastad: een speelman, een houthakker en een bezemmaker. Zij komen als afgezanten van den Magistraat om mede te deelen, dat vermits de oude koning gestorven is, men daar een nieuwen koning wil hebben, en nu aan de ‘Waldfrau’ de vraag wordt voorgelegd, waar men een Koningskind - hetzij Koningszoon of Koningsdochter - kan vinden, die de vacante plaats zou kunnen vervullen.
De heks, die men met moeite uit haar vesting heeft gelokt, scheept de vragers af met het antwoord: ‘Zegt aan de burgers:
Wenn Morgen die Mittagsglocken schlagen
und ihr zum Hellafeste bereit
auf Anger und Wiese versammelt seid -
der Erste, der schlendert zum Stadt thor herein,
Houthakker en bezemmaker vertrekken daarop; de speelman echter blijft nog. Hij heeft de ganzenhoedster opgemerkt, die alles beluisterd heeft, treedt op haar toe en zegt, dat zij zich moet vrij maken. ‘Dat kan ik niet,’ - zegt zij - ‘de booze tooverspreuken houden mij vast. De koningszoon is hier geweest; hij wilde mij mede hebben naar beneden, naar het dal, en ik volgde hem niet. Daarom treur ik.’
‘Hebt gij den koningszoon gezien,’ - zegt daarop de speelman - ‘zoo help mij hem zoeken, opdat men hem tot koning kieze. Naar het dal, naar de menschen zullen wij gaan, en dan zult gij hem huwen.’
| |
| |
Door de onthullingen van de heks, die opmerkzaam het gesprek van de twee gevolgd heeft, komt nu de speelman tot de gevolgtrekking, dat ook de ganzenhoedster een echt koningskind is. Groote vreugde van het meisje. Zij neemt de kroon van den hals der gans en wil met den speelman gaan om haar vriend te zoeken. Bij de heks dringt zij er op aan, haar los te laten. ‘Neen,’ - zegt de speelman - ‘wilt gij u een koningskind noemen, dan moet ge zelf de betoovering verbreken.’ In vertwijfeling werpt zij zich op de knieën, en met beide handen de kroon ten hemel heffende, roept zij vader en moeder aan, haar te helpen.
Opeens valt nu uit den hemel een ster op den leliestengel vooraan in het tuintje bij de hut, en de kelk van de bloem die zij zelf gekweekt heeft, opent zich wijd. De ganzenhoedster herinnert zich de geheimzinnige woorden, door den koningszoon bij zijn vertrek uitgesproken. Zij stoot een jubelkreet uit, drukt zich de kroon op het hoofd en met den uitroep: ‘Erlöst! Erlöst!’ ijlt zij het woud in.
In den aanvang van het tweede bedrijf vinden wij den koningszoon in de Hellastad terug, in een herberg, waar hij zich als bedelaar heeft aangemeld en men hem nachtverblijf heeft verschaft in den zwijnenstal. Hij heeft al genoeg van de rol, die hij zichzelven heeft toebedeeld en wil de ongastvrije stad den rug toekeeren.
Maar plotseling is het, of iets hem de borst beklemt. Hij tast in zijn wambuis en haalt er den gescheurden krans uit. De herinnering aan de ganzenhoedster wordt in hem opgewekt; het is alsof de bloemen zeggen: ‘Geh' nicht fort! Geh' nich fort!’ En dat moeten nu teedere bloemen zeggen! Hij schaamt zich; zijn standvastigheid keert terug:
Bin ich als Königssohn geboren,
Zum König muss ich mich selber machen.
Und so ich ein guter Knechtsknabe war,
aller Demuth Meister worden bin,
dann hab' ich rechten Königssinn.
Intusschen zijn er in de Hellastad groote dingen op handen. In het stadsgedeelte, waar ook de zoo even genoemde her- | |
| |
berg staat, wordt feestgevierd en zal de groote gebeurtenis der komst van een nieuwen koning afgespeeld worden. De poort is al versperd en wordt bewaakt door twee poortwachters.
De plechtigheid vangt aan. In optocht komen de raadsheeren, feestelijk getooide burgers, vrouwen en meisjes; zij nemen hunne plaatsen in op de voor deze gelegenheid opgestelde tribune. Daar wordt aan het volk verkondigd, dat met den klokslag van het middaguur de koningszoon zal verschijnen, die de plaats van den gestorven vorst zal innemen. Hij zal door de poort komen in een prachtigen wagen en in rijk versierde kleederen. Alles geraakt in spanning, wanneer de eerste klokslag zich laat hooren. Het volk heeft zich aan beide zijden van de poort geschaard en laat, op bevel der raadsheeren, een breeden weg in het midden vrij. De koningszoon staat vooraan in de rijen en vestigt den blik strak op de plaats, waar de verwachte zich zal vertoonen.
Met den elfden klokslag trekken de poortwachters de tijdelijke versperring weg, met den twaalfden springt de poort open, en aan den ingang staat in het volle zonlicht... de ganzenhoedster te midden van hare ganzen, barrevoets en met de kroon op het hoofd.
Alles staart haar sprakeloos aan. Langzaam treedt zij de poort binnen, gevolgd door den speelman, en blijft dan in het midden staan. Zij ziet den koningszoon en roept hem toe:
Mein lieber Knabe, ich komm' zu dir,
Hab' mir mein Fürchten überwunden
und einen freudigen Muth gefunden.
Mit Rechten trag ich die Krone hier!
Met een vreugdekreet snelt hij naar haar toe en valt haar te voet. Maar de indruk, door de verschijning bij het volk te weeg gebracht, is een heel andere. Van zijn verbazing bekomen, barst het in gelach en geschreeuw uit. Allerlei spotwoorden worden haar toegevoegd en men dreigt reeds, haar de kleeren van het lijf te scheuren. Dan echter trekt de koningszoon zijn zwaard om haar te verdedigen, waarop de verbolgenheid der menigte zich ook tegen hem richt en het paar met knuppels en steenen de poort wordt uitgejaagd.
De beide Koningskinderen worden nu zwervers en gaan een
| |
| |
tijd vol ontberingen tegemoet. In het derde en laatste bedrijf komen zij terug op de plaats, waar zij elkander leerden kennen. In de hut van de heks, die men had verbrand, omdat zij de stad en den magistraat om den tuin geleid had, woonde nu sinds eenigen tijd de speelman, na zijn ontslag uit den kerker, waarin men hem wegens dezelfde historie had geworpen. Op zekeren dag komen de houthakker en de bezemmaker met eenige kinderen bij hem om te vertellen, dat de stad hem vergiffenis had geschonken en dit vooral aan de kinderen te danken was, die zoo lang zijne liederen hadden moeten missen. De mannen dringen bij hem aan, dat hij naar de stad zou terugkeeren, en hij laat zich ten slotte daartoe overhalen, aan de kinderen zeggende: ‘Wij zullen de Koningskinderen gaan zoeken.’
Na hun vertrek, en als de mannen de hut zijn binnengetreden, om den boel daar eens te onderzoeken, treedt het Koningspaar op. Hij draagt haar, want van vermoeienis kan zij niet meer voort. Thans is het geen zonnige lentedag maar een bitter koude winterdag en het begint te sneeuwen. Afgemat en door koude bevangen, zetten zij zich neder om een poos uit te rusten. Dan echter begint de honger hen te kwellen en hand in hand gaan zij naar de hut, kloppen aan en vragen om brood.
De mannen echter wijzen hen af, daar zij met leege handen komen. Maar nu denkt de Koningszoon eensklaps aan de gouden kroon, die hij nog altijd bij zich heeft, en niettegenstaande het verzet van zijn gezellin, breekt hij die middendoor en gaat nogmaals naar de hut om een der stukken voor brood aan te bieden. Als de mannen zien, dat het goud is, worden zij begeerig en verlangen voor een brood ook de andere helft der kroon, die hun dan ook gegeven wordt.
Maar wat thans eindelijk met veel moeite en ten koste van veel opoffering was verkregen is het vergiftigde brood, eertijds door de heks gebakken en door haar vervloekt: ‘Wer es hälften isst, stirbt ganzen Tod.’ Zij eten het tot hun verderf. Onder de linde naast elkander uitgestrekt, gaan zij den eeuwigen slaap in, en de sneeuw, door den wind over hen heen gespreid, wordt hun doodskleed.
Zoo vinden hen de speelman en de kinderen bij hun terugkomst.
| |
| |
Het libretto dezer ‘Märchenoper’ - bestaande in het eenigszins gewijzigde, maar in zijn wezen onveranderd gebleven tooneelstuk van Ernst Rosmer - zou men moeilijk een ideaal dramatisch dichtstuk kunnen noemen. Immers, van een gemotiveerde en logisch ontwikkelde handeling kan men niet spreken en verder is de taal niet altijd vrij van verwardheid en duisterheid. Maar het bevat toch tal van stemmingen van lyrisch-romantischen aard, waarmede een componist van groot talent als Humperdinck zijn voordeel kan doen. En dat heeft hij dan ook niet verzuimd.
Blijkbaar waren het ook hier in het algemeen de poëzie en het romantische van het sprookje, die hem aantrokken, en zoo schiep hij een meesterwerk, dat duidelijk den stempel zijner persoonlijkheid draagt.
Van de drie bedrijven is, wat de muzikale behandeling betreft, het eerste wel het meeste poëzierijke. De oogenblikken bijvoorbeeld waarop de ganzenhoedster alleen op het tooneel is, haar eerste gesprek met den Koningszoon - en hiervan vooral het gedeelte, waar de kennismaking der jongelieden tot een formeele liefdesidylle stijgt, behooren tot het schoonste, dat Humperdinck ons in deze partituur schenkt. En ook van het tweede bedrijf mag de monoloog niet vergeten worden, waarin de Koningszoon met zichzelven in tweestrijd is over de voortzetting of het prijsgeven van de taak, die hij zichzelven heeft voorgeschreven - een tweestrijd die door de herinnering aan de ganzenhoedster wordt opgelost.
Gelegenheid om groote dramatische kracht te ontwikkelen, is in dit stuk aan den componist niet veel gegeven, doch daar, waar de situatie dit vorderde - en dit is voornamelijk het geval in het tweede bedrijf, waar de eenvoudige ganzenhoedster zich aan de verbaasde volksmenigte vertoont, en bij het woeste tooneel, dat daarop volgt - schieten de krachten van Humperdinck zeker niet te kort.
Toch is het terrein der romantische Mystiek de plaats waar Humperdinck zich het meest in zijn element voelt, en dit komt ook geheel overeen met zijn wezen en karakter. Hij is een stille werker, behoort niet tot de ‘Stürmer und Dränger. In het land der droomen beweegt hij zich het liefst.
Henri Viotta.
|
|