De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Dramatisch overzicht.K.V. Het Nederlandsch Tooneel: Freuleken, komedie in drie bedrijven door H.C.J. Roelvink.
| |
[pagina 170]
| |
Men zou van sommige tooneelschrijvers willen weten, hoe zij hunne stukken samen stellen. Het meest voor de hand liggende is zeker dat zij, als ieder scheppend kunstenaar, hij zij schilder, beeldhouwer, toondichter, architect of romanschrijver, beginnen met een ontwerp, een schema te maken van het geheel, de groote lijnen vast te stellen en de verhoudingen waarin de verschillende deelen tot het geheel komen te staan. Bij den tooneelschrijver niet minder dan bij eenig ander kunstenaar komt het er op aan dat hij wete waarheen hij wil en langs welken weg; dat zoowel het eindpunt als de weg erheen hem duidelijk voor oogen staan. Dat lijkt van zelf sprekend. Maar wanneer wij een stuk te zien krijgen als de komedie in drie bedrijven van H.C.J. Roelvink, waarin men te vergeefs zoekt naar iets wat men met den algemeenen term ‘compositie’ kan aanduiden; waarin, als in een caleidoscoop, de beelden telkens voor en over elkander schuiven en van kleur en vorm veranderen zonder dat een enkel beeld stand houdt, dan bemerkt men dat er menschen zijn die meenen het ook zonder dat vanzelfsprekende te kunnen stellen. Van het gegeven, hoewel het niet van verrassende nieuwheid is, ware zeker iets te maken geweest. De als ‘Freuleken’ bekende dochter uit het aristocratisch Geldersch gezin uit het laatst der 18e eeuw, die zich tot taak heeft gesteld de plaats te vervullen van de gestorven moeder en vrede en vroolijkheid te brengen in de, door velerlei wederwaardigheden, somber gestemde en in onvrede levende familie, - men zou verwachten dat, waar dit als punt van uitgang genomen werd, het verloop van het stuk ons de hoofdpersoon zou vertoonen strijdend tegen alles wat haar bij de vervulling van die taak in den weg staat en, in het eind, òf overwinnend in den strijd, òf bezwijkend onder een taak die voor haar jonge krachten te zwaar bleek.... Het heeft er niets van. Er is geen lijn waarlangs het stuk zich voortbeweegt; de tooneelen volgen elkander op zonder verband, althans zonder verband met eenig geheel. Niets vindt men er in dat lijkt op ‘le spectacle d'une volonté qui se déploie’. Trouwens van eenigen ‘wil’ is bij geen der in het stuk voorkomende personen iets te bespeuren: zij | |
[pagina 171]
| |
schommelen heen en weer door de omstandigheden bewogen, en wat men te zien krijgt is weinig meer dan een ‘piétinement sur place’. Wanneer het stuk uit is, is men even ver als aan het begin. De tusschenruimte is gevuld met kleine tooneeltjes, waarvan enkel die, waarin Miebetje, de op het kasteel grootgebrachte ketellappersdochter, een rol vervult, indruk maken. De verliefdheid van Miebetje op den mooien jonker van Aerschot, haar jaloerschheid als zij merkt dat de jonker doodelijk is van ‘Freuleken’, is werkelijk aardig geteekend. Dit figuurtje op zich zelf zou als middenpunt hebben kunnen dienen van een komedie, vrij wat interessanter van inhoud dan die wij hier te zien krijgen. Mevrouw Lobo-Braakensiek maakt er iets heel moois van en wanneer Freuleken ons nog nu en dan aangenaam heeft beziggehouden, dan is dit door haar spel en dat van den heer Reule, den jongen, frisschen, eleganten Jonker van Aerschot. Maar wanneer men, drie gerekte bedrijven lang, aan dit stuk zonder ruggegraat zijn aandacht heeft geschonken, blijft alleen de herinnering achter aan de episode met Miebetje en aan een beschaafden dialoog. Dat is zeker iets, maar niet genoeg. Wil de heer Roelvink tooneelschrijver worden, dan heeft hij zich rekenschap te geven van de bestaansvoorwaarden van een tooneelstuk, iets wat hij bij het schrijven van Freuleken blijkbaar niet gedaan heeft.
De schrijver van De Violiers heeft zijn taak ernstiger opgevat. De vier bedrijven van zijn tragi-komedie vormen een geheel, geven een beeld uit het leven van kleine Joodsche kooplui, manufacturiers, in wier oogen ‘zaken’ zijn wat zij waren voor Jean Giraud uit La question d'argent: ‘het geld van anderen’. Hoe zij aan dat geld komen, of zij de ‘anderen’ door hun zaken-doen tot den bedelstaf of in de gevangenis brengen, laat hen koud, wanneer zij hun geldje maar dagelijks zien aangroeien. Mark Violier, de koopman in ‘ongeregelde’Ga naar voetnoot1) goederen, heeft het geld lief om het geld, en verder om zijn eenig kind, | |
[pagina 172]
| |
Esther, tot een dame te kunnen opvoeden. Maar die opvoeding zal zich tegen hem keeren en zijn ongeluk worden. Wanneer Esther van de Brusselsche kostschool terug komt, haar Joodsche uitspraak heeft afgelegd, heeft leeren pianospelen en zich met smaak kleeden, dan voelt zij zich in de omgeving, waarin zij haar eerste jeugd heeft doorgebracht, bij haar vader, den weduwnaar, haar grootmoeder Rebecca en haar tante Rosalie niet meer thuis. Van haar vader blijft zij houden, maar wanneer zij op de hoogte komt van wat daar in huis omgaat, dan ergert zij zich aan dat ‘zaken-doen’ en komt zij tot de overtuiging dat wat daar voor doorgaat het daglicht niet zien kan. Van den jongen Joodschen koopman, die haar wordt opgedrongen en die met chocolaadjes en juweelen haar gunst tracht te winnen, wil zij niets weten. De eenige man, die door karakter en manieren haar aantrekt, is de Christen-koopman Rudolf van Es, eigenaar van het groote magazijn aan den overkant van de straat, wien haar vader, door zijn manier van ‘handelen’, een geduchte concurrentie aandoet en aan den rand van het faillissement brengt. En wanneer Violier en de andere Joodsche kooplui op dien man afgeven en groeien in zijn ondergang, waardoor het groote magazijn van den overkant in handen komt van Mark Violier, dan barst Esther los en schreeuwt zij het uit, dat zij zooveel laagheid niet langer aan kan zien, dat zij Van Es liefheeft en dat zij zijn vrouw zal worden en die van geen ander... Een voortreffelijke opzet, een prachtige milieu-schildering waarin de verschillende typen flink op hun beenen gezet zijn, wekt in de eerste tooneelen groote verwachtingen. Maar dan krijgen wij drie lange bedrijven vol druk, Joodsch gedoe, waarin de slechtste kant van den kleinhandel naar voren is gekeerd, de meest onsympathieke typen ons op hun eentonig rauw gekrijsch onthalen: een schouwspel van ‘handelen’ - zonder-handeling. Tot eindelijk het conflict tusschen vader en dochter er eenige spanning in brengt. Violier, in wien wij tot nog toe niets van gehechtheid aan den godsdienst van zijn ras of van Christenhaat ontdekt hadden, wordt nu op eens vuur en vlam tegen dien Christen, die zijn dochter wil trouwen; als een bezetene gaat hij te keer en vloekt zijn kind. Heel dit gedeelte van het laatste bedrijf wordt zuiver melodrama, dat aan den bedenkelijksten tijd der Fransche drama- | |
[pagina 173]
| |
romantiek, aan dien van Le roi s'amuse en dergelijke herinnert. Tegenover den verachtelijken Violier - ‘een nobel, sympathiek mensch’, noemt hem de heer Stokvis in het weekblad ‘De Wereld’! -, van wien wij verzocht worden te gelooven dat hij nog één goeden kant heeft: de liefde voor zijn dochter, krijgen wij in Esther de edelaardige, lieftallige, vlekkelooze jonkvrouw te bewonderen: un lis sur un fumier. Dit is alles conventioneel, zonder diepte, vol grof uiterlijk effect. En hinderlijk wordt dit door de wijze waarop de heer Royaards, in deze laatste tooneelen van De Violiers, den heer Schürmann over-schürmannt. Want zóó, in voortdurend gejammer, gesnik en gehuil met aanvallen van ontembare woede, waarop een beroerte of een reeks van zenuwtoevallen zou moeten volgen, kan de schrijver zich den Mark Violier van dit slot niet gedacht hebben. Men lette maar eens op de tot geregelde zinnen saamgevoegde woorden, welke hij hem in den mond legt, met nu en dan een grap of een woordspeling ertusschen. Die tekst is, op de plaatsen waarop ik doel, niet berekend om gezegd te worden door iemand die zich aanstelt als een krankzinnige, zonder stuur over zijn handelingen of over zijn woorden. Het gaat niet aan, Royaards' spel als Violier, hoe vol humor en leven ook in de eerste twee bedrijven, gelijk te stellen met zijn meesterlijke creaties van Mercadet en van den Markies de la Seiglière, die er zóó ver van af staan als Balzac en Sandeau van Willem Schürmann. Na de juichtonen over deze tragi-komedie die uit Rotterdam tot ons kwamen overgewaaid, was de vertooning van De Violiers mij een groote teleurstelling, en lijkt het succes van dit stuk mij er een van bedenkelijk allooi. Den bestuurder van ‘Het Tooneel’ gun ik de avond aan avond gevulde zalen gaarne; de geniale tooneelspeler mag er niet mee tevreden zijn. Wèl tevreden kan hij wezen met het spel zijner medespelers, en in het bijzonder met dat van Musch, die, in de ondankbare rol van den afgewezen minnaar, door zijn sobere, juiste typeering eens te meer toonde welk een voortreffelijk kunstenaar hij is. J.N. van Hall. |
|