| |
| |
| |
Over waanbeelden.
Over Waandenkbeelden, door Dr. G. Jelgersma, Hoogleeraar te Leiden. Scheltema en Holkema. Amsterdam, 1912.
In een alleraardigst boekje heeft Professor Jelgersma den inhoud der voordrachten neêrgelegd, door hem te Rotterdam en te Leiden gehouden.
Hij heeft het aangedurfd om een populaire behandeling te geven van de beteekenis en de wording der waandenkbeelden.
Wil men dit merkwaardig geschrift op min of meer kritische wijze aankondigen, dan is het gewenscht een paar opmerkingen vooraf te doen gaan. Wel zou ik er mij kunnen afmaken met een buiging voor mijn Leidschen collega en met de betuiging, dat deze proeve van populaire wetenschap welgeslaagd mag heeten, - wat zij stellig is, - maar zulk een leege hoffelijkheid zou evenmin in den geest vallen van den schrijver, als zij den Gidslezers waarschijnlijk zou voldoen.
Immers in den tegenwoordigen tijd - waarin de omvang van den werkkring des psychiaters steeds grooter wordt, terwijl terzelfdertijd een bepaalde neiging opkomt om het gebied waarover hij mag oordeelen te beperken - verdient elke poging tot populariseering der psychiatrie dubbele belangstelling.
Wie populair zal spreken voor een publiek van ontwikkelde leeken, vindt naar twee kanten moeilijkheden te vermijden. Hij moet heenglijden over hetgeen men in vakkringen ‘betwistbare vraagstukken’ noemt, ja zelfs den schijn aannemen, als stond er op het door hem betreden terrein meer en stelliger vast dan in waarheid het geval is. Zonder dat is een afgerond geheel niet te geven.
| |
| |
Maar ook de schijnbaar vanzelfsprekende waarheden brengen hem gevaren. Meet hij die breed uit, dan wordt hij voor vakman en leek - en hoe menig ontwikkeld mensch waant zich op het gebied der psychiatrie niet vakman - vervelend. Behandelt hij die vluchtig en ter loops, dan kan het hem overkomen ten slotte niet of niet goed begrepen te worden.
Vervelend is het boekje nergens. Of echter Jelgersma door zijn hoorders altijd goed begrepen is, blijft een andere vraag. Ronduit gezegd: op enkele punten werd de spreker door zijn hoorders verkeerd begrepen. Dat is aan den later gedrukten inhoud ten goede gekomen en heeft van deze brochure zelfs een kostelijk boekje gemaakt.
Naar aanleiding zijner voordrachten heeft Jelgersma een anonym schrijven ontvangen. Zijn antwoord op dien brief is als aanhangsel aan de uitgave toegevoegd en werd tot een der meest merkwaardige geestesuitingen, die ik in langen tijd onder de oogen heb gehad. Zelfs moet het bij de bespreking van het geheel op den voorgrond worden geplaatst.
Het is verklaarbaar dat een spreker over waandenkbeelden tot uitgangspunt en inleiding zijner voordracht, het onderscheid kiest, dat men maken kan tusschen waan en niet gecorrigeerde dwaling.
Dit voert hem echter midden in de psychologie en Jelgersma voelt daarvan het moeilijke. Hij moet spreken voor leeken, die meerendeels nog bevangen zijn in de ontologie der 18de eeuw. Zij zien in ziekten, al spreken zij ook niet meer van kwade dampen of booze geesten, toch altijd iets aparts. Zij kunnen zich slecht voorstellen, dat elk ziekteverschijnsel niet anders is dan een natuurlijke, wil men normale, reactie van het levend wezen op bizondere (abnormale) omstandigheden. Dit wezen mag dientengevolge geheel of ten deele te gronde gaan, maar bij het gezonde organisme zal toch altijd naar den sleutel voor het begrijpen van het zieke gezocht moeten worden.
Allereerst wees dus de spreker zijn hoorders op den onverbrekelijken samenhang, die er tusschen gezond en ziek geestesleven bestaat. Aan een paar voorbeelden wordt betoogd, hoezeer psychologie en psychopathologie elkander steunen,
| |
| |
en daartoe o.a. het voorbeeld gekozen van een imbecil, die niet rekenen kan, maar toch een groot éénzijdig talent bezit, een in bepaalde richting bizonder scherp geheugen, zoodat hij alle kalenderdata in zijn hoofd heeft. Op de vraag naar gebeurtenissen, die op bepaalde data voorvielen, weet hij zonder aarzeling bescheid en dreunt een hem bekend kalenderonderschrift op.
Dit voorbeeld doet dan tevens dienst om in het kort de processen te behandelen, die zich bij het waarnemen en bij het weder herkennen afspelen.
Na deze inleiding, steeds als zijn vast uitgangspunt voor oogen houdend de onderscheiding tusschen den waan en de niet gecorrigeerde dwaling, doet Jelgersma eenige grepen uit Paulhan's: ‘Les mensonges du caractère’. In dit boek zet de geestige Fransche schrijver uiteen, hoe alle menschen zich zelf en anderen bedriegen over hun meest domineerende karaktereigenschappen. De gierigaard, die den verkwister speelt; de zachtaardige, die zich als een ongevoelige voordoet; zij zijn zoozeeer gewone verschijnselen, dat ieder psycholoog met die leugens rekening houdt. Ook de dramatische schrijvers verwerpen dit element bij den bouw hunner karakters niet en maken ze zoo tot levende menschen. Lessing geeft er in Minna von Barnhelm een bizonder sprekend voorbeeld van.
Voor Jelgersma - ik herhaal het - werd Paulhan's boekje niet meer dan de vermoedelijk met zorg gekozen aanloop, om hem te brengen tot de overeenkomst die er bestaat tusschen den waan en de niet gecorrigeerde - maar als uitvloeisel van onveranderlijke karaktereigenschappen ook niet corrigeerbare - dwaling bij den normalen mensch.
Zijn opzet: Ieder mensch beliegt zich zelf in meerdere of mindere mate, is dus slechts het begin zijner teekening.
Een zijner hoorders, intusschen, geen onontwikkelde, maar iemand, die een beschaafden brief weet te schrijven, waaruit een vrij groote belezenheid blijkt - nam een heel anderen indruk meê naar huis. Kort na zijn voordracht toch ontving de spreker een anonym schrijven, waarin de volgende kenmerkende zinsnede voorkomt: ‘met het bovenstaande wordt niet ontkent, dat “sommige” zich en anderen bedriegen, maar wel dat zij het moeten doen. Ik protesteer, tegen de onbewezen leer van moeten en niet moeten.’
| |
| |
Wanneer nu door een intelligent hoorder het begin reeds op zoo vreemde wijze wordt vertolkt, dan kan ik mij al te goed den gemoedstoestand voorstellen van hem, die zulk een brief als resultaat van zijn moeitevol populariseeringswerk te lezen kreeg. Er moet iets dergelijks in hem omgegaan zijn, als waaraan Gerrit Jan Mulder uiting gaf, toen hij na het houden eener voordracht over warmte en luchtdruk, met een zijner hoorders huiswaarts ging in gesprek over het behandelde.
Deze bewonderde de heldere lezing zeer, maar wilde toch gaarne één vraag doen: wat was nu eigenlijk het onderscheid tusschen een thermometer en een barometer?
De overlevering legt aan den grooten scheikundige het teekenend antwoord in den mond: ‘mijn lieve vriend, een thermometer is kort en een barometer is lang’, waarmeê de vrager tevreden was gesteld.
Ook van Jelgersma zou men het niet meer den natuurlijk geacht bebben als hij kort en bondig geantwoord had: Paulhan en ik stellen eenvoudig vast, wat er psychologisch gebeurt; wij beschrijven hoe de werkelijkheid zich toont en voor ons beiden is moeten of niet moeten bijzaak.
Maar hij ging dieper op de zaak in en dus mag men den anonymen schrijver dankbaar zijn. Want zonder twijfel is het antwoord op diens brief het belangrijkste deel der brochure, omdat er, waarschijnlijk onbewust, geboren uit een affect van moedeloosheid, een meesterlijke beschrijving in wordt gegeven over de alledaagsche leugen.
Daarom raad ik iederen lezer dezer voordrachten aan, bij pag. 16 af te wijken van de volgorde van het gedrukte en dadelijk na de inleiding, vóór het eigenlijke thema wordt opgevat, kennis te nemen van het aanhangsel.
Daarin wordt eerst de beteekenis van het woord moeten ontleed. Of nu inderdaad dit woord een reagens is, waardoor men den beoefenaar der natuurwetenschappen - die het gebruikt in den zin van ‘noodzakelijk zijn’ - kan onderscheiden van den beoefenaar der geesteswetenschappen - die het gebruikt in den zin van behooren - blijve in 't midden gelaten.
Het interessante er van ligt in het betoog, dat de werkelijkheid niet denkbaar is zonder leugen. Niet alleen karakterleugens worden thans beschouwd. Een fijne uitwerking sluit zich
| |
| |
daaraan van Montaigne's gedachte: ‘Je suis médecin. J'ai une fabrique de mensonges. Je guèris: donc je mens’.
Men vindt haar terug in de verdediging van de opvatting dat de medicus aan zijn patienten tot hun eigen geluk de niet gecorrigeerde dwaling moet laten.
Als een andere Hans Sachs uit de Meistersinger, wiens woorden Jelgersma wellicht hebben voorgezweefd, komt hij op voor het goed recht van - ja, van wat - van de leugen, van de niet gecorrigeerde dwaling of zooals Hans Sachs het noemt, van den waan.
Er is moeilijk een schooner bewijsvoering te denken voor den innigen samenhang en de onverbroken verwantschap tusschen geestesgezondheid en geestesziekte, dan ons in dit aanhangsel geboden wordt. Daarom zal men wijs doen het te lezen, voordat men aan de eigenlijke voordrachten over het waandenkbeeld begint.
Het thema wordt ingeleid met een definitie: onder een waandenkbeeld verstaat men een gedachte, waarvan de inhoud onjuist is.... bij een waandenkbeeld is de correctie (door de verstandelijke vermogens) van dien inhoud uitgesloten. Daarin verschilt waan van dwaling.
Bij een ervaren Engelsch schrijver, die aan jonge en oudere medici raad geeft, hoe zij schrijven moeten, las ik eens: ‘Leidt nooit uw onderwerp met een definitie in.’
Slechts juristen verlangen definities. Ieder ander mensch weet, dat eerst aan het eind van een onderzoek een definitie kan staan - misschien, want ook dan nog zal zij noodzakelijk onjuist zijn. Immers de wetenschap waarop zij steunt is nooit af.
Jelgersma volgt dien raad niet en zal dus een groot deel zijner voordracht moeten wijden aan het nauwer begrenzen der bepaling, die hij gaf. Hij doet dit al dadelijk door een voorbeeld. Bij de vreesachtige vrouw die in het donker wandelt is de dwaling, dat elke krakende tak den voetstap van een vervolger verraadt, zoolang de vrees duurt, niet corrigeerbaar, evenmin als bij een waan.
Bestaat er dan dwaling of waan bij die vreesachtige? Het antwoord luidt: dwaling. En dan volgt een zeer gelukkige greep. Er zou waan zijn, wanneer niet de intensiteit der
| |
| |
affecten en evenzeer hun duur een rol speelden. De intensititeit en de tijdsduur er van bepalen hun beteekenis voor den waan. In het zieke geestesleven zijn zij zeer intensief en duren zij zeer lang. Ook dan nog corrigeeren de verstandelijke vermogens, maar ten langen laatste schieten zij in die taak te kert.
Lichte melancholieën brengen ons dan ook nauwlijks waan. Duurt echter het ziekelijk intensieve affect langer, dan gaat de tijdelijk niet gecorrigeerde dwaling zoozeer geleidelijk over in den daarbij voorkomenden, soms blijvenden waan, dien men schuld- of kleinheidswaan noemt, - dat elk onderscheid tusschen beiden verloren zou gaan, als men aan de intensiteit en den duur der waan veroorzakende affecten niet kon vasthouden.
Dit eenvoudig en voor ieder begrijpelijk betoog over den gang der affectieve waanvorming is uitstekend geslaagd.
Dan doen zich moeielijkheden op. Er komt al spoedig een betwistbaar punt. Niet elke waan is de affectief ontstane en daarom oncorrigeerbare dwaling. Daar waar het abnormale karakter door zijn bizondere eigenschappen - achterdocht, zelfoverschatting - de dagelijksche waarneming verkeerd vertolkt, ontstaat ook waan.
Waan wordt eveneens geboren, als de aanwezigheid van één of meer overwaardige denkbeelden (Wernicke voerde dit woord in) den geest dwingt om zich blind te staren op dit ééne denkbeeld en hem het vermogen om aperte dwalingen te corrigeeren, ontneemt.
Er zullen er wellicht onder Jelgersma's hoorders geweest zijn, die zich afgevraagd hebben: hoe komt een denkbeeld aan overwaarde? Waarom voelt, om bij Jelgersma's voorbeelden te blijven, de nieuwbakken adelborst met zijn glinsterenden dolk en zijn kleurig pakje zich in zijn nieuwe omgeving zooveel grooter dan kort te voren, zooveel meer waard dan anderen hem vinden? Waarom overschat hij zich zelf?
Dan rees in zulk een hoorder allicht ook de gedachte op, of ook niet bij dién adelborst de zeer intensieve (hier positieve) gemoedsbeweging van voldaan zijn, irradieerend op zijn persoonlijkheids-voorstelling, hem tot zelfvoldaanheid en tot zelfoverschatting brengt.
Inderdaad de hier gemaakte scherpe tegenstelling tusschen
| |
| |
waan van affectieven oorsprong, waan als uiting van het abnormaal karakter en waan als gevolg eener overwaardige voorstelling is niet zoo scherp, als zij schijnt. Want ten slotte zijn het altijd weêr affecten, die het abnormale karakter kenmerken en de gedachten overwaardig maken.
Wij hebben in het Nederlandsch een zeer teekenend woord, dat dien samenhang weêrgeeft; ik bedoel het woord: bevangenheid.
De vreesachtige vrouw is door haar affect, de vrees, bevangen. Het individu, wiens abnormaal, affectief zeer vulnerabel, karakter hem zijn heele omgeving doet wantrouwen, is in zijn achterdocht bevangen. Bevangen is ook hij, die alles wat hij waarneemt toetst aan een, gewoonlijk door een intensief affect, overwaardig geworden gedachte en daarom al zijn waarnemingen vervalscht.
Wie bevangen is corrigeert slechts bij uitzondering dwalingen en geheel onbevangen menschen zijn met een lantarentje te zoeken.
Wanneer nu een van Jelgersma's hoorders tot mij zulke vragen over den samenhang van de affecten met de denkbeelden mocht richten, dan zou ik hem evenmin als hij, daarop bescheid weten te geven.
Want Jelgersma gleed hier, om afteronden, over bestaande twistpunten heen. Niemand zal beslissen wat er het eerst was het affect of het denkbeeld, en of Jelgersma daar later op terugkomt en ons verzekert, dat in den zin van het Darwinisme de hoogere gevoelens de, door de evolutie, laatstverkregene zijn en om die reden bij beginnenden dementie het eerst te gronde gaan (p. 43); dit twistpunt blijft bestaan.
Het kon den schijn hebben, alsof hiermee een verwijt tegen Jelgersma bedoeld werd. Niets is minder waar. Alleen wilde ik doen uitkomen hoe moeilijk het is om een populaire voordracht, zonder in conflict te komen met de mannen van het vak, afteronden tot een begrijpelijk geheel.
Ook ik ben van meening dat er geen mensch zonder leugen, zonder ongecorrigeerde dwaling of zonder waan is, al staat het ook te vreezen, dat men dat, wat uit den mond van Hans Sachs als een diepe waarheid klinkt, niet van een psychiater, noch van Jelgersma noch van mij, zal willen aannemen.
| |
| |
Zoodra echter de affecten, de karaktcr-eigenschappen of de overwaardige gedachten waan in het leven roepen, dan geschiedt dit, ook bij den normalen mensch volgens een bepaald psychologisch mechanisme.
De in een overwaardlg denkbeeld bevangene bijv. begint al spoedig elke van buiten komende waarneming omteduiden, en achter de handelingen en uitingen van anderen een verborgen bedoeling ten zijnen opzichte, meestal ten zijnen nadeele, te zoeken.
Aldus ontstaan de ‘betrekkingsdenkbeelden’ zooals de vakterm luidt. De daarin bevangene meent, dat er om hem gelachen en gefluisterd wordt; ziet in alles spotternijen op zich zelf; het schijnt hem, alsof er overal toespelingen over zijn toestand worden gemaakt.
In werkelijkheid is dit het geval niet en conflicten met de omgeving blijven daarom niet uit.
Intusschen begint het verstand, dat niet of maar weinig geleden heeft, te zoeken naar een proeve tot verklaring, hoe en waarom dat alles zoo gekomen is. Daarmee is dan tevens geboren, wat men de verklaringswaan noemt. Met behulp der betrekkingsdenkbeelden worden op die wijze de waandenkbeelden vermeerderd en tot een waanstelsel vereenigd.
Het heden wordt met het verleden vergeleken, want de verklaringswaan moet allereerst retrospectief werken. Daarbij staat dan de weg open tot allerlei herinneringsvervalsching. Want de herinnering van den in zijn overwaardig denkbeeld bevangene, meet alles, wat bij dit denkbeeid past, breed uit; wat er zich niet in voegen laat, negeert hij daarentegen. Er ontstaat een volkomen verkeerd beeld van het verleden en vaster dan te voren consolideert het waanstelsel.
Totdat eindelijk het ergste gebeurt en het evenwicht breekt. De affectspanningen zijn intensiever geworden en de conflicten met de omgeving dragen er het hunne toe bij. Zij irradieeren ten slotte op de overigens normale zintuigshersenen.
Hoe dit in zijn werk gaat blijft onbesproken en terecht. Jelgersma heeft elders zijn theorie over de hallucinaties uiteengezet.
Maar als het gebeurt en de hallucinatie daar is, dan moet zij door de wijze zelf van haar ontstaan, alweder volkomen passen bij het gevormde waanstelsel, dat haar in 't
| |
| |
leven riep. Zij draagt er dan toe bij om het nog beter uittewerken. Uit den circulus vitiosus komt de lijder niet meer. Het waansysteem is vast geworden.
In de uiteenzetting van dit proces (p. 30-35) ligt het zwaartepunt van het boekje. Zij is bij uitstek eenvoudig en helder.
Ieder zal er het groote beginsel in voelen, namelijk dat, hoe absurd de inhoud van een waansysteem ook moge zijn, het niettemin werd opgebouwd langs een psychologischen weg, die niet verschilt van den weg, die in het normale psychische leven wordt bewandeld. Uiterst vloeiend gaan de grenzen van het normale in het pathologische over.
Wat nu volgt is toelichting.
In Jelgersma's gedachtengang, die na aan dien van Wernicke is verwant, spreekt het bijna van zelf, dat de verklaringswaan slechts dan zijn werking kan ontvouwen, wanneer iemand beschikt over - behoudens het overwaardige denkbeeld - normaal werkende verstandelijke vermogens. Hoe absurd de waan moge wezen, als bewijs voor dementie mag die absurditeit niet gelden.
Is de waanzinnige werkelijk dement, dan moet elders de reden der dementie worden gezocht, niet in het psychologisch mechanisme van de waanvorming zelf. Zij eischt een relatief normaal centraal orgaan.
Er schuilt dus in de verklaringswaan, die een functie der verstandelijke vermogens is, een reactie op den omvang dier vermogens. Tot op zekere hoogte mag de poging tot verklaring een betrekkelijke correctie brengen in het waanstelsel, maar gedwongen als zij is om te arbeiden met betrekkingsdenkbeelden en met bij het waanstelsel passende waarnemingen, die als hallucinaties werkelijkheid zijn voor den betrokken persoon, voert die poging nagenoeg altijd tot omvorming en bijvoeging, dus tot verergering.
Ook ligt voor de hand, dat, wanneer de verstandelijke vermogens snel en in grooten omvang beschadigd worden, bij acute psychosen dus, verklaringswaan niet wordt waargenomen en de waanstelsels op den achtergrond treden.
Indien echter bij zeer langen duur van een chronische ziekte, ten slotte ook de verstandelijke vermogens diepe stoornis ondergaan, ziet men de verklaringswaan weder verdwijnen.
| |
| |
Tot zoover Jelgersma's uiteenzetting, die er in geslaagd is op bevattelijke wijze een overzicht van de waanvorming te geven. Ik geloof, dat hij daarmêe een nuttig werk heeft verricht, juist omdat hij helder in het licht heeft gesteld, hoe nauw gezondheid en ziekte op dit gebied verwant zijn en hoe weinig er toe noodig is om een normalen geest tot waanvorming te brengen.
Vooral in een tijd, waarin getwijfeld wordt of de psychiater over de normale psychologie wel zou mogen mêespreken is het van bizondere beteekenis, dat er met nadruk op gewezen wordt, dat het normale zonder de pathologie volkomen onbegrijpelijk is.
Tegenover het verwijt dat de psychiatrie telkens te hooren krijgt, als zou zij in alle gezonden krankzinnigen zien, mag het wel eens duidelijk gezegd worden, dat vele psychische mechanismen bij den zieke niet in wezen maar alleen in graad afwijken van die, welke bij gezonden worden aangetroffen. Ik kan de lezing van Jelgersma's voordracht slechts aanbevelen.
C. Winkler.
|
|