De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Het goederenverkeer bij de laagste volken.De groote droom der oudere Ethnologie in ééne onstuimige beweging uit de levende natuurvolken den oermensch te reconstrueeren is vervlogen! De Volkenkunde onzer dagen is zeer veel bescheidener geworden, of liever, zij ziet meer, zij onderscheidt fijner, zij neemt hare taak ernstiger op. Eens de blijde driestheid van den jongeling, nu de kalme, ietwat sceptische moed van den man. Geen ethnoloog is er meer, of hij zal erkennen, dat de laagste volken, ooit door beschaafde waarnemers beschreven, al heel ver boven den oermensch zich verheffen, dat wil zeggen boven dat wezen, dat wij voor het eerst meer menschelijk dan dierlijk zouden geacht hebben, hadden wij het kunnen waarnemen. Tevens zien wij de tallooze zoogenaamde Natuurvolken niet langer als eene homogeene massa aan, alle even ver van ons en even dicht ongeveer bij den primitieven staat. Tot dusver had men te veel gelet op de gemeenschappelijke laagheid van ontwikkeling, te weinig op de onderlinge verschillen; het omgekeerde inzicht is nu het uitgangspunt der onderzoekingen geworden. Oermenschen zien wij niet langer, menschen des te meer. De Australiërs met hun schedelvolumen van 1347 kub. c.M. staan veel dichter bij ons met 1550 en bij den homo primigenius met 1230, dan bij den Pithecanthropus Erectus met 850 kub. c.M.,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
als men aan deze cijfers ten minste eenige waarde voor de ontwikkelingshoogte wil toekennen, wat zij naar mijne meening wel verdienen, zij het al niet meer.Ga naar voetnoot1) Het begin mogen wij dus al een beetje meer uit de oogen verloren hebben, maar wat eene wijdte van overzicht hebben wij daarentegen verkregen, wat eene veelheid van typen en vormen van menschelijke en sociale ontwikkeling! Wat een materiaal ter vergelijking! Bovendien bezielt ons de drang nog steeds de wegen na te speuren, waarlangs onze soort voorwaarts schreed, en hebben de laagste stadien nog steeds eene groote aantrekkingskracht voor ons behouden. Maar hoe bedachtzaam tasten en zoeken wij nu. Voorzichtige methoden passen wij toe, iedere conclusie bekijken en toetsen wij met de scherpste kritiek, ons feitenmateriaal is zoo veel rijker geworden! En zoo komen wij toch ook tot eenige, maar nu meer standhoudende kennis van menschelijke ontwikkelingstrappen zeer ver van de onze verwijderd. Stammen zonder vuur of taal zoeken wij niet meer, maar in stoffelijk en geestelijk kultuurbezit zeer arme menschengroepen hebben wij in overvloed gevonden. Hoeveel beter en intiemer kennen wij ze nu, dan indertijd onze voorgangers, die uit weinige en vaak al zeer onbetrouwbare gegevens met geringe kritiek zoo heel veel dorsten afleiden.Ga naar voetnoot2) Eéne overtuiging is steeds vaster geworden bij allen, die onbevangen de lagere vormen der menschheid bestudeerden, en wel deze, dat geen enkel feit voor eene algemeene verbastering pleit. Bizonder leerrijk is de verandering van overtuiging hieromtrent bij den uitstekenden reiziger en kenner der zuidamerikaansche natuurvolken Von Martius, die in 1838 door het verblijf onder die volken tot de meening was gekomen, dat zij uit een hooger toestand vervallen waren, ontaard en verwilderd lang vóór de komst der Euro- | |
[pagina 124]
| |
peanen.Ga naar voetnoot1) Hij verdedigt deze opvatting uitvoerig zelfs met vier groepen van argumenten. In 1867 verklaart de zelfde Martius echter: ‘es liegen bis jetzt keine Gründe vor, dass der dermalige barbarische Zustand in diesen Gegenden ein sekundärer, dass ihm hier ein anderer von höherer Gesittung jemals vorausgegangen sei.’Ga naar voetnoot2) Welk eene verandering van biologisch inzicht, welk eene bevrijding van theologische denkbeelden lag tusschen die beide uitspraken! Peschel noemt Martius' eerste uitspraak: ‘eene allang onschadelijk geworden dwaling’.Ga naar voetnoot3) Omtrent de Australiers, die gedurende lange tijden van vreemde kultuursmetten vrij bleven, zeggen hun beste kenners, Spencer en Gillen, dat niets wijst op hunne degeneratie, dat er geen enkel spoor is van een hooger trap van beschaving, waarop zij vroeger zouden gestaan hebben.Ga naar voetnoot4) Dus in de twee wijdste gebieden van menschenleven vinden de eerste autoriteiten geen sporen van verbastering. En toch erkent Tylor terecht, dat hier en daar uit bizondere gronden een volk in kultuurbezit achteruit kan zijn gegaan, bij voorbeeld wanneer het door machtige buren of nieuwe indringers naar een ongunstig gebied werd verdrongen, zooals bij de Boschjesmannen volgens Passarge, bij de Pah-Utes en Digger-Indianen ook het geval mag geweest zijn.Ga naar voetnoot5) Maar de voorwaarde hiervan is, dat het verdringende volk sterker, d.i. rijker in belangrijk kultuurbezit is. De lagere trap verdwijnt dan voor de hoogere, niet omgekeerd! Eene kleine horde kan ook wel door ongelukkige toevallen eene onmisbare kunst verleeren, maar waarschijnlijk zelfs dat alleen tijdelijk. Zoo vertelt een oude Smith-Sound-Eskimo in Rasmussen's mooi boek van een klein troepje Eskimos, die alleen maar op het ijs konden jagen, daar eene groote ziekte al hunne oudere menschen had gedood en de jongeren | |
[pagina 125]
| |
niet geweten hadden hoe nieuwe kayaks te bouwen; die der ouderen waren met deze begraven.Ga naar voetnoot1) Niets pleit er echter voor, en wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat ooit een grootere groep van menschen eene waarlijk vitale kunst verleerd zoude hebben. Voor onze oogen zien wij het handwerk en de kunstvaardigheid van alle natuurvolken achteruitgaan, die in de gelegenheid komen zich de goedkoope produkten der europeesche industrie zonder veel moeite toe te eigenen. Maar Tylor merkt terecht op, dat wel de beschaving van een enkel volkje, maar niet de beschaving in het algemeen zulke invloeden kan ondergaan hebben.Ga naar voetnoot2) Het zou den heer Visscher dus zeker moeilijk vallen zijne bewering te bewijzen, dat ‘de ontwikkeling der thans levende menschheid... een degeneratief karakter (draagt)’.Ga naar voetnoot3) De feiten der Ethnologie zijn hiermede in strijd. Zij leeren, dat de evolutie de feitelijke gang van zaken op het gebied der menschelijke beschaving is geweest. Zoo wij al geene oervolken kennen, volken van zeer lage kultuur kennen wij betrekkelijk vele, en onze eigene voorvaderen moeten eens op denzelfden trap van ontwikkeling gestaan hebben, zooals de ontdekkingen der Prehistorie telkens weer bewijzen! Ik behoef het pleit niet te herhalen, dat de studie der levende Natuurvolken ons waarlijk een groot stuk van onze eigene voorgeschiedenis kan onthullen. Daar de stoffelijke resten onzer voorvaderen ons toch nooit meer dan indirekte aanwijzingen omtrent hun geestelijk en sociaal leven schenken kunnen, moeten wij de Ethnologie wel als den zekersten weg ter kennis op dit zoo bizonder belangrijke gebied beschouwen. Bernard Jussieu was in 1723 misschien een der eersten, die de mysterieuse ‘donderklooten’ begrijpelijk maakte door ze met de steenen werktuigen uit Kanada te vergelijken; de Jezuïet Lafiteau was de eerste op een weg, die nog tot veel grooter resultaten voerde; immers hij vergeleek ook de zeden der Grieken en Romeinen met die dierzelfde Indianen, die hij als zendeling uit eigen aanschouwing had leeren kennen. Zoo goed ethno- | |
[pagina 126]
| |
loog, als hij in zijn tijd wezen kon, was hij dus de waardige afsluiter van de groote rij van uitnemende ethnographen, die de katholieke en met name de jezuïetische zending aan de wetenschap gegeven heeft, in Noord- zoowel als in Zuid-Amerika. Eerst Sir John Lubbock zette die vergelijking van prehistorische resten en levende natuurvolken meer systematisch voort.Ga naar voetnoot1) Vooral het geesteiijk en maatschappelijk leven der europeesche oerbewoners kan op geene andere wijze voor ons toegelicht worden dan door de studie der natuurvolken, die nog leven of ten minste nog leefden, toen wij reeds ver genoeg waren om ze wetenschappelijk te beschouwen. Zoo heel lang is dat nog niet het geval. En het ideaal is hier nog lang niet bereikt! Eene ethnologisch voorgelichte en geinstrueerde ethnographie bestaat er nauwelijks sedert 1880 ongeveer, toen eene afdeeling van de ‘Smithsonian Institution’ in Washington, het ‘Bureau of Ethnology’ onder leiding van Powell de systematische beschrijving van wat er op het gebied der Vereenigde Staten nog over was van Indiaansch volksleven ondernam, een voorbeeld dat door de andere volken, binnen wier gebied of koloniën natuurvolken leefden, echter niet gevolgd werd, in alle gevalle tot dusver niet. Ook niet door Nederland, hoewel de Regeering van het belang hiervan reeds in 1894 overtuigd werd. Nog altijd worden betrekkelijk weinige ethnologisch voorbereide onderzoekers ter studie en beschrijving van het lagere kultuurleven uitgezonden. Een zeer groot nadeel, dat in allerlei onvoldoende beschrijvingen voor den dag komt. Men zal de ware onderzoekers uitzenden, zoodra het materiaal voor hun onderzoek, de natuurvolken, verdwenen zal zijn! Maar gelukkig, de natuurlijke, spontane belangstelling heeft voor een groot deel en zelfs vaak op uitstekende wijze de taak verricht, die de wetenschap en de regeeringen verzuimden. Het waarlijk grootsche werk van den Franciscaner Pater Bernardino de Sahagun over heel de beschaving der Mexicanen, nu nog een model van toewijding en nauwkeurigheid, kan maar betrekkelijk hiertoe gerekend worden, daar de Azteken, hoe hoog of laag men hunne kultuur ook wil aanslaan, toch zeker geen natuurvolk meer waren. Maar tallooze anderen, | |
[pagina 127]
| |
zendelingen en reizigers, stelden zoo veel belang in al de détails van het eenvoudige en curieuse leven om hen heen, dat zij geen moeite schuwden het nauwkeurig te leeren kennen en hunne kennis in volle uitvoerigheid opteteekenen. En zoo bezitten wij dan nu, ondanks verwaarloozing door de wetenschap gedurende eeuwen, ondanks het onbenul der regeeringen, die niet inzagen dat men een volk moet kennen om het te leiden en zelfs om het te exploiteeren, een lange reeks van min of meer rijke, min of meer betrouwbare, maar vaak in beide opzichten uitmuntende beschrijvingen van natuurvolken. Een stevig fundament voor alle onderzoekingen over lagere kultuur en eenvoudiger maatschappelijk leven! In aantal verrijkt en vooral in waarde zeer aanmerkelijk verhoogd werden deze spontane beschrijvingen door de latere, wetenschappelijk gedirigeerde, zooals de laatste tientallen van jaren ons nu toch ettelijke geschonken hebben. De ethnologen hebben eerst op vrij wonderlijke wijze van dezen rijkdom gebruik gemaakt! Zij zagen het toch zoo in het oog springende feit voorbij, dat al deze honderden van volken van verschillend ras op zeer verschillende hoogte van ontwikkeling zich bevonden, zij hielden al wat van onze kultuur afweek voor primitief en zochten op de meest willekeurige wijze wat feitjes of ook wel quasi-feitjes uit allerlei ethnographische beschrijvingen kritiekloos bijeen om daarmee eene uit constructie en fantazie geboren hypothese omtrent den door hen alleen maar belangrijk geachten oertoestand te verluchten. Zeker, de besten onder die eerste ethnologen hebben ook al methodischer werk verricht, en de rijkdom van feiten was zoo ontzaggelijk groot, dat zij, ondanks gemis aan methode, toch groote en algemeene waarheden met volle handen konden grijpen; wel genoten zij van hun voorrecht als pioniers op dit gebied. Niet slechts de resignatie ten opzichte van den oertoestand en het betere inzicht in de veelheid der trappen en typen van ontwikkeling brachten hier verbetering, maar misschien evenzeer als deze werkte de veel grootere belangstelling in psychische en sociale toestanden mede, die langzamerhand in de beschaafde wereld ontstond. Gelukkig en merkwaardig, dat wij hier in de laatste tientallen van jaren juist minder mystisch en speculatief werden, en dat onze liefde voor menschelijke werkelijkheid belangrijk toenam. | |
[pagina 128]
| |
Stof verschaft ons de Ethnographie steeds meer, met jeugdige blijdschap vervult zij haar taak. Of de vele vermaningen, vóór het te laat is en de natuurvolken verdwenen of bedorven zijn, van de voor eeuwig laatste gelegenheid gebruik te maken en ze zoo goed mogelijk te beschrijven, waarlijk invloed hebben gehad, wie zal het zeggen? Zeker is het, dat wij ons tegenwoordig verheugen kunnen in een onafgebroken stroom van steeds betere volkbeschrijvingen. Nog altijd worden, zoover ik weet, maar weinige van die direkte waarnemers ethnologisch opgeleid tot hun arbeid, de drijfkracht tot hun vaak zoo moeilijk en veel geduld vereischend werk is nog wel het vaakst, zooals in vroeger eeuwen, het naieve plezier erin, het genot van menschelijke dingen nauwkeurig waartenemen en te beschrijven. Eerstehands werk is er voor de Ethnografen in Noord-Amerika niet zoo heel veel meer te doen, en toch hoe slecht zijn ons nog steeds de Seris van Tiburon en de stammen van het schiereiland Californie bekend, en Mc. Clintock kon ons nog in 1910 zijn frissche beschrijving van de Zwartvoeten geven, Rasmussen ons de noordelijkste Eskimo's op uiterst interessante wijze schilderen. Hoeveel nieuws bracht nog Lumholtz' boek over de wilde stammen van noordelijk Mexico (Chihuahua)! De inboorlingen van het vasteland van Australië leerden wij in de laatste twintig jaren misschien beter kennen dan in al de vroegere, en nog bereiken ons telkens nieuwe beschrijvingen. Wat een verschil tusschen de wijze, waarop Collins en Angas hunne taak opvatten en de waarlijk bewonderenswaardige uitvoerigheid en nauwkeurigheid van Spencer en Gillen, Howitt, Parker, Strehlow, en anderen! Onze kennis van Polynesie kan niet meer zoo heel veel verrijkt worden, daar de inboorlingen al te zeer den Europeeschen invloed ondergingen, maar zelfs uit Micronesie komt nog zoo nu en dan wat nieuws, en Melanesie is nog lang niet goed bekend wat het leven der bewoners betreft: hoeveel belangrijks kon ons Parkinson in zijn laatste werk nog vertellen en Thurnwald in zijne korte berichten. Nieuw-Guinea moet nog het grootste deel van zijne ethnographische schatten ontsluiten, werken zoo rijk als die van Seligmann en van Neuhauss zijn hier nog zeldzaam. De ontdekkingstochten zullen hier ook door rustige studie gevolgd moeten worden. | |
[pagina 129]
| |
Het vasteland van Azië bezit natuurlijk geene totaal onbekende volken meer, maar toch gaf eerst de Japannees Ekai Kawaguchi in 1909 een uitvoeriger intiemer beschrijving van het tibetaansche volksleven. En van vele stammen van den Himálaya, den Hindoe-Koesch, Afghanistan weten wij nog niet heel veel. Uit het groote Afrika stroomen nog jaarlijks de ethnographisch gewichtige mededeelingen ons toe. De interessantste volkengroep, die der Pygmaeën, is nog steeds zeer onvoldoende bekend, ook ondanks de werken van Leroy en Van der Burgt, twee roomsche priesters. De Boschjesmannen verdwijnen helaas! voordat hunne laatste kenners, Schinz, Passarge, Stow hen uitvoerig en grondig genoeg konden beschrijven. Van de Mucassequere weten wij zoo goed als niets, en even weinig van de zwervende Bagielli in het oerwoud van Kameroen en van de Kerébina in het Scharibekken, eveneens zwervend; beide leven alleen van de jacht en kenden den landbouw waarschijnlijk nooit, toch maken zij nu reeds gebruik van geweren! Het kontakt met de beschaving is dus reeds begonnen, ook voor hen, het begin van het einde! Zuid-Amerika bevat nog vele weinig of nauwelijks bekende stammen, vooral in de binnenlanden van Bolivia, Brazilië en Paraguay. Terwijl vroeger de ethnographische studieën uit Zuid-Amerika in tegenstelling met die uit Noord-Amerika zich kenmerkten door oppervlakkigheid en onvolledigheid, schonken de laatste jaren ons zeer grondige beschrijvingen, vooral van duitsche ethnographen, als Von den Steinen, Ehrenreich, M. Schmidt, Koch-Grünberg, Krause en anderen. Laten wij eindigen met Indonesie, het gebied waarvoor wij, Nederlanders, in de eerste plaats wetenschappelijk verantwoordelijk zijn. Veel is er gedaan en zeker niet alleen door buitenlanders. heel veel is er nog te doen, tot systematisch werk zijn wij nog niet gekomen! Op studien als die van Gryzen, Van Dongen, Kruijt, om slechts eenige uit de laatste jaren te noemen, kunnen wij met voldoening zien. Vreemdelingen als de Sarasins, Hagen, Volz en Warneck vulden het aan voor ons gebied, ijverig werkten mannen als Gomez in het engelsche deel van Indonesie, en belangrijk is ook de werkzaamheid der Amerikanen op hunne eilanden. Er is zeker nooit een tijd geweest, waarin onze kennis der lagere volken zich zoo snel uitbreidde. Het is een van | |
[pagina 130]
| |
de goede gevolgen van de verovering der aarde in al hare uithoeken door de europeesche kultuurvolken. Maar tevens is het in zeker opzicht een fataal symptoom! De ethnographie wordt pas recht mogelijk, even voordat zij voor goed onmogelijk wordt, immers zij is het eerste produkt van de aanraking tusschen kultuur en natuur, waarvan het laatste gevolg is óf oplossing en ondergang óf langzame verheffing van het natuurvolk, in elk geval verlies van oorspronkelijkheid en primitiviteit. Het is een geluk, dat, nu de massa van het ethnographisch materiaal zoo ontzaggelijk is toegenomen, de wetenschappelijke studie daarvan niet meer zoo wild en onmethodisch geschiedt als vroeger zeer begrijpelijk het geval was. Pater Schmidt is waarlijk niet de eerste, die de oude manier veroordeelde, ik zelf deed het achttien jaren vóór hem; lang vóór hem werden vele pogingen tot verbetering aangewend, waarvan hij, naar het schijnt, zelfs geen kennis heeft genomen. Wij mogen niet langer, naar een a priori vastgesteld schema, lagere en hoogere verschijnselen aaneenschakelen en dit voor den gang der ontwikkeling uitgeven; zulk eene verzameling is eigenlijk niet veel meer dan eene classificatie van verschijnselen en hare grootste verdienste is ons op hun voorkomen opmerkzaam te maken. Van de volgorde van hunne ontwikkeling, hun voorgaan en volgen in tijdsorde, hunne wording uit elkander leert zij ons echter niet veel. De overweging, dat het psychologisch eenvoudigste vooraf moet zijn gegaan, berust op zeer algemeene hypothesen, het is derhalve beter, dat zij niet den grondslag en het postulaat van al onze onderzoekingen vormt. Laat zij liever later hun uitkomst worden! Bovendien spreekt het lang niet altijd van zelf, wat wel de eenvoudigste vorm van een verschijnsel is en kan de beslissing hierin lang niet altijd van willekeur vrijgepleit worden. Wij zoeken dus naar eene zekerder, in allen gevalle objectiever methode. Wij meenen die gevonden te hebben in de classificatie der volken naar hunne algemeene ontwikkeling, zoodat wij eene rangschikking naar kultuurhoogte van alle volken en stammen verkrijgen. Wij nemen dan verder de hoogst waarschijnlijke stelling aan, dat de volken in de fundamenteele hoofdzaak van het leven het minst ver gekomen ook in andere, ja haast in alle opzichten het laagst zullen staan. Wij meenen deze stelling aan te mogen nemen voor de lagere | |
[pagina 131]
| |
kulturen, omdat zij zeker opgaat voor de hoogere. Wij zien hier regelmatig, dat de volken in geestelijke ontwikkeling het verst en op den hoogsten trap van het oekonomisch leven de anderen ook overtreffen in sociale organisatie, in waarheidsstreven, in altruisme, in waardeering van het individu. Voor de hoogere trappen van ontwikkeling is dit in hoofdzaak in overeenstemming met de feiten. De noord-west europeesche kultuurkring is niet alleen in techniek en oekonomische organisatie de anderen vooruit, maar ook op moreel, politiek, artistiek en religieus gebied. Waarom zou dit voor de lagere volken niet gelden? Zoo nemen wij aan, dat de volken in de meest essentieele trekken, zulke wier werking het diepst en het verst reikt, het laagst, dit ook zullen zijn in de meeste en belangrijkste andere opzichten. Het gevolg zou dan zijn, dat de laagste volken in deze rangschikking ook de laagste verschijnselen op allerlei gebied zullen vertoonen, en wij zullen de consequentie moeten aandurven, wat wij bij hen aantreffen, voor de laagste vormen te houden. Dezelfde eigenschappen, die verheffing op materieel gebied mogelijk maakten en er toe noopten, nl. de hoogere begaafdheid van allen in het algemeen en de grootere rijkdom aan beter individuen, dus de elementair- en de proportioneel-hoogere begaafdheid, die zelfde eigenschappen, als rijker voorstellingsleven, langer nawerking, robuster activiteit, en vooral grootere algemeene psychische potentie, drongen evengoed tot moreelen en intellectueelen vooruitgang. Parallelisme in kultuurontwikkeling moet tot op zekere hoogte wel aangenomen worden. Het is niet denkbaar, dat groote geestelijke stuwkracht.... niet vooruit zou drijven! Op deze overwegingen is de classificatorische methode in de Ethnologie gegrond. Wij behoeven ons echter niet te ontveinzen, dat zich hierbij twee moeilijkheden voordoen. De eerste is deze. Ook bij hoogbeschaafde volken vinden wij resten van heel lage kultuur, de folklore in denkbeelden, gevoelens en zeden. Dit is een algemeen verschijnsel en biedt dus voor zooverre geen bezwaar, maar het zou nu toch ook zeer wel kunnen zijn, dat volk a van de tiende trap meer resten van den vierden trap bewaarde dan volk b van den negenden trap. Allerlei omstandigheden konden dit veroorzaakt hebben. Zoo vertoont het engelsche volk zeker wel meer oude overblijfselen dan het amerikaansche, | |
[pagina 132]
| |
en zelfs in vele opzichten dan het nederlandsche of het duitsche. Er is geen reden om aan te nemen, dat iets dergelijks ook niet bij de lagere en laagste volken het geval zou kunnen zijn. Wij zouden dus eventueel bij een volk bekend met den primitieven Landbouw lagere levensvormen op eenig gebied kunnen aantreffen dan bij een, dat zich niet boven de Jacht, ja niet boven de Verzameling had kunnen verheffen. Een tweede bezwaar, dat misschien hetzelfde is als het eerste, alleen maar anders bekeken, bestaat hierin, dat de ontwikkeling der volken niet in alle richtingen even snel gaat. Men kan moeilijk volhouden, bij voorbeeld, dat de Engelschen in de muziek en in de schilderkunst evenzeer vooraanschrijden als in het oekonomisch leven of in de politieke ontwikkeling van het volk. De groote vraag is derhalve, of deze incongruenties van ontwikkeling, afwijkingen van het parallelisme, ook verder kunnen gaan dan enkele minder belangrijke bizonderheden, gereedelijk uit verschillenden aanleg en afwijkende natuurlijke omstandigheden te verklaren, of wel, dat er principieele specialiteiten bestaan in ontwikkeling, zoodat het eene volk in dit, het andere in dat, afgezien van alle verdere kultuurontwikkeling, veel hooger zoude kunnen staan dan hunne kultuurgroepgenooten? Het spreekt van zelf, dat, mocht dit laatste juist zijn, de classificatie-methode een groot deel van hare waarde voor het onderzoek, zoo niet alle, verliest. Mij dunkt, alleen de praktijk van het onderzoek kan uitwijzen, of onze ‘working hypothesis’ juist en vruchtbaar is; hare toepassing alleen kan beslissen over hare bruikbaarheid. Pater W. Schmidt gaat in zijn jongste en belangrijk werkGa naar voetnoot1) van eene geheel andere gedachte uit. Hij neemt aan, maar betoogt zeer onvoldoende, dat de Pygmaeën, dat zijn de Dwergvolken, wier gemiddelde lengte voor mannen anderhalve meter bedraagt, het meest oorspronkelijke ras uitmaken. Hun kultuurbezit zou dus het meest nabij komen aan de oorspronkelijke uitrusting der menschheid! Hiervan uitgaande tracht hij dan op grond van de zeer onvoldoende berichten, die wij omtrent verreweg de meesten dezer volken ontvingen, de stoffelijke en de geestelijke beschaving der | |
[pagina 133]
| |
Boschjesmannen, der verschillende centraal-afrikaansche Pygmaeënstammen, der Orang Semang van het schiereiland Malakka, der Negritos van de Philippijnen, en vooral der Andaman-eilanders, die wij het best kennen, te beschrijven. Hij komt dan tot heel merkwaardige conclusies, op bevredigende wijze overeenstemmende met het religieuze dogma van den Pater. De Pygmaeën worden, op dezelfde wijze als lang voor het Joodsche volk moest gelden, specialiteiten in godsdienstige ontwikkeling, van oeraanvang af in het bezit van reine religie en wel van monotheisme, Wat zijn de vruchten van dien heerlijken boom in al de jaarduizenden geteeld dan toch gering! En dat nog wel bij een geestelijk en moreel zoo hoog aangelegd ras, als de Pygmaeën volgens den heer Schmidt vormen! Maar ik wil hier nu niet op doorgaan, ik wil alleen vragen, of deze methode wel vruchtbaar kan wezen? Pater Schmidt vertelt ons niet, wat wij ons volgens hem eigenlijk bij dien term van laagste of liever oorspronkelijkste ras moeten denken. Toch komt hier alles op aan! Wij moeten immers toch aannemen, dat deze volken ook een langen weg hebben afgelegd, en dat zij, tengevolge van hunne afzondering, waarvan de eeuwige duur wordt aangenomen, misschien een ietwat bizondere ontwikkeling hebben doorgemaakt, waardoor zij in sommige opzichten zeer achterlijk, in andere misschien ver vooruit zijn. Ik zoude ze vooral als afzonderingsprodukten willen beschouwen. Voldoende reden om in hen vertegenwoordigers van de oudste menschheid te zien geeft de heer Schmidt zeker niet. Tot mijn genoegen sloot Somló zich bij de kultureele classificatie-methode aan, zooals ik die reeds ettelijke jaren geleden verdedigde, al volgt hij ook niet in het bizonder de indeelingsbeginselen, die ik voorstond. Het resultaat is het zelfde. Met vele ethnologen neemt Somló aan, dat de groep van de laagste volken gevormd wordt door de oorspronkelijke bewoners van Australie, de Tasmaniers, aan de eersten nauw verwant, de Botokoeden van Brazilie, een ietwat vaag begrip, de Vuurlanders van Amerika's zuidspits, die wij tot vóór de laatste jaren zoo slecht kenden, ondanks het bezoek dat Darwin hun in den winter van 1832-33 bracht, de Andaman-eilanders, de Negritos van de Philippijnen, de Boschjesmannen, de Seris van het schiereiland | |
[pagina 134]
| |
van Californie, en de Weddahs van Ceylon. Hij had hieraan toe kunnen voegen de reeds genoemde jagervolkjes uit Kameroen, de Serionós van Oost-Bolivia, en eenige anderen. En ook dan zijn er nog meer van dezelfde kultuurhoogte te noemen. In het voorbijgaan wijs ik er op, hoe uiterst interessant het is, dat er nog steeds zulke volkjes van allerlaagste kultuur gevonden worden. Jammer echter, dat die laatst gevondene ons zonder uitzondering nog onvoldoende bekend zijn. Het werk der Ethnographen is ook hier nog geenszins voltooid. Somló, de Hongaarsche geleerde, met wiens onderzoek ik den lezer nu verder bekend wil makenGa naar voetnoot1), beperkte zich tot de genoemde volken. Wij kunnen ze alle karakteriseeren als Zwervers en nauwelijks Jagers, veeleer als Verzamelaars, ook wel Lagere Jagers genoemd. Wij kennen dus geene volken, die wat de bazis van hun bestaan betreft op een nog lageren trap staan als de genoemden. En toch! hoe rijk is reeds hun voorstellingsleven ontwikkeld, hoe ver moeten ook zij van de hypothetische oermenschen verwijderd zijn. Alles wat de nieuwere beschrijvers ons over hen meedeelen, doet ons verbaasd staan over hun kultureelen rijkdom. Van de verschillende Australische stammen weten wij nu al heel veel, van de meeste anderen nog te weinig, van enkelen, zooals van de Tasmaniers, zullen wij nooit meer onze kennis kunnen aanvullen, daar ook hun laatste afstammelingen verdwenen zijn. Dat Ling Roth's verzameling van alles wat omtrent hen bekend werd eigentlijk zoo weinig bevat, is te meer te betreuren, daar zij de levende representanten van den palaiolithischen mensch waren. Zij hebben, dank zij de ruwe wreedheid der Engelsche kolonisten, niet de zelfde snelle verheffing beleefd als nu de Serionós doormaken, die van de hout- en graatkultuur door de aanraking met de Europeesche beschaving eensklaps tot de ijzeren werktuigen overgaan.
Wat leert ons de aandachtige studie van die laagsten der levende volken nu omtrent hun oekonomischen toestand, die | |
[pagina 135]
| |
zeker ons een beeld moet geven van de lagere trappen van ontwikkeling op dit gebied in het algemeen? Wij zullen zien, dat men langs dezen weg herhaaldelijk tot andere voorstellingen komt, als waartoe de theoretische constructie voerde. Deze theorie stelde in den aanvang de ‘geschlossene Hauswirtschaft’, waarin de gezinnen of in allen gevalle de grootgezinnen volslagen onafhankelijk van elkaar in eigen onderhoud, zonder hulp en aanvulling door elkander of anderen, voorzien. In scherpe tegenstelling hiermee vinden wij nu bij de Australische stammen, dat zij de steenen, die zij voor hunne werktuigen en wapenen zoo dringend behoeven, van heinde en verre inruilen en over enorme afstanden vervoeren. Ook andere artikelen worden van stam tot stam verhandeld, zoodat de europeesche tabak aan stammen diep in het binnenland bekend wordt, die nooit een Blanke gezien hebben. Roth vond in Queensland een systematisch en voortdurend handelsverkeer tusschen de verschillende stammen in allerlei artikelen, en ook oeroude vaste handelswegen, ja zelfs een bizonderen vrede voor de handelaars, een begin van markten en handel voor vreemde rekening. Voor een deel berust dit handelsverkeer op een begin van arbeidsverdeeling tusschen de stammen, al naar dat ieder stam eene bizondere geschiktheid bezit om dit of dat voorwerp te maken. Strijdknodsen, die alleen de Kaitish- en Warramunga-stammen vervaardigen, vindt men toch in heel Centraal-Australie verspreid; alleen de zuidelijke Arunta- en Urabunna-stammen weven zakken uit dierenharen en plantenvezels, tot ver noordwaarts worden die zakken echter verhandeld. Spencer en Gillen vertellen ons, hoe in het hartje van Australie iedere stam specialist is in de vervaardiging van een of ander artikel, en dat niet omdat de grondstof alleen in hun gebied te vinden is. Wat de europeesche reiziger van een stam koopt, kan dus niet zoo maar als het eigen werk van dien stam beschouwd worden! En dit geldt zelfs voor de voor hen zoo familiare en noodige artikelen als boemerangs, speerwerpers, schilden en dergelijke. Natuurlijk geschiedt die ruil bij allerlei plechtige gelegenheden, bij vergaderingen en magische ceremonieën, bij de bijlegging van twisten, bij jachtfeesten. Die plechtigheden schijnen haast wel voor den ruilhandel bestemd te zijn. | |
[pagina 136]
| |
Somló ziet het eerste begin van een apparten handelsstand in de gezanten, die den ruil tusschen de stammen bezorgen en die als heilig gelden. In het gebied van de Murray wordt men ngiangiampe van een ander, wanneer de vader een stuk van den navelstreng van zijn pasgeboren kind aan den vader van een kind in een anderen stam geeft. De beide kinderen vermijden elkander dan voortaan, mogen elkaar vooral niet aanraken, maar, zijn zij volwassen, dan zijn zij de handelsbemiddelaars van hunne stammen met elkander, dus eene handelsagentuur op bloedsbroederschap berustend. De natuurvolken van Centraal-Brazilie en de Eskimos van het Noorden van Amerika kennen eveneens dien intensieven handel tusschen de verschillende groepen, maar deze stammen staan in ontwikkeling reeds veel hooger dan de inboorlingen van Centraal-Australie. Cook, de groote reiziger van de achtiende eeuw, zag van dit alles bij deze laatsten niets, eerst de nieuwere beschrijvers, die ik boven noemde, maakten ons met die belangrijke arbeidsverdeeling en dat drukke verkeer tusschen de stammen van Australie bekend. Het schijnt haast even, dat binnen den enkelen stam minder arbeidsverdeeling bestaat dan tusschen de verschillende groepen, wat niet eens zoo heel vreemd zoude zijn, daar hier de omstandigheden meer gelijk zijn en ook traditie en navolging de begaafdheden hier misschien wat meer gelijkvormig maakten. Ook schijnt in Queensland wel eens voor te komen, wat op Büchers ‘individuelle Nahrungssuche’ zou gelijken. De man verteert zijn eigen jachtprodukt onmiddellijk, de vrouw met haar kind leeft van wilde vruchten. Maar dit uiterste isolement is zeker niet de regel, zooals ons onmiddellijk bewezen wordt. Zoo de vrouw al niet veel van den buit van den man ontvangt, in allen gevalle is hij er ten zeerste op gesteld zijn deel van wat zij al zoo bijeen scharrelde te ontvangen. Bovendien wordt de Australier, zelfs de man, als zeer gul geroemd, hij deelt graag mee, ook aan zijne vrouw, dit maakt hem populair. Van alle stammen zonder uitzondering wordt het ons bericht. De leden van een stam ruilen hunne bezittingen ook onder elkander, maar ook diefstal bij elkaar en zelfs de schadeloosstelling daarvoor kennen zij reeds. Nog op allerlei andere wijzen heeft er | |
[pagina 137]
| |
goederencirculatie in den stam plaats: de mannen verschaffen zich sieraden en wapenen door het uitleenen van hunne vrouwen tegen betaling, ceremonieën gaan met schenkingen vaak gepaard, het opperhoofd wordt met vele dingen begiftigd door zijn stamgenooten, de ouderen krijgen het een en ander van de jongeren. Vooral zij die er den slag van hebben menschenvleesch te verschaffen worden hoog geëerd. Gulheid geeft aanzien in den stam, en daaruit vloeit al voort, dat er geen eigenlijk communisme als systeem bestaat. Wel moeten de mannen volgens de zede hun wild, de vrouwen hun plantaardig voedsel onder bepaalde personen verdeelen, bv. moet de Kurnai-man dagelijks een deel van zijn buit aan zijn schoonvader en aan de broeders van zijn vrouw geven, aan den eersten twee en aan de laatsten twee van zijn vijf opossums. De eigen ouders krijgen ook een deel van den bùit van hun zoon. Al die begiftigden deelen weer met hunne naaste familieleden. De kinderen krijgen veel mee van hun grootouders. Wat de vrouwen aan vegetabilien verzamelen, behoort in de eerste plaats aan hen en aan hunne kinderen. Het spreekt van zelf, dat al die distributie-regelen bij de verschillende stammen van het kontinent zeer verschillend zijn. Naar de voorstelling, die Howitt van verschillende zuidoostaustralische stammen geeft, lijkt de goederenverdeeling naar hunne zeden wel vaak op een zeker communisme, maar de groep, waarvoor dit geldt, schijnt toch niet veel wijder dan de familie te zijn, vaak zelfs in engeren zin. En op die wijdte van den communistischen kring komt toch alles aan. Het gezin leefde immers in onze meest individualistische periode ook in goederengemeenschap! Alleraardigst is de organisatie der infra-tribale arbeidsverdeeling bij de intichiuma-ceremonieën! Deze zijn gebaseerd op het totemisme, dat wil zeggen de vereering van eene diersoort door eene bepaalde groep van menschen, die dat dier sparen en het op mystische wijze met hunne groep verbonden achten. De vereerders nu van een totemdier, die dit dus zelve niet of slechts in nood genieten mogen, zorgen door hunne magische cultusceremonieën ervoor, dat dit dier zich sterk vermenigvuldigt, ten behoeve derhalve van anderen, maar deze doen op hunne beurt ditzelfde op dezelfde wijze voor hen; alle zijn dus gebaat en alle blijven | |
[pagina 138]
| |
tevens bij hun totem goed aangeschreven. Eene uiterst curieuse toepassing van coöperatie bij dit totemisme, dat nu al zoo lang de verklaringen der Ethnologen trotseert, en dat men nu op zijn gemak kan bestudeeren in de groote compilatie van Frazer. Mij dunkt, het meegedeelde, hoe weinig ook, bewijst reeds afdoende, dat noch het individueele voedselzoeken, noch het afgesloten huisbedrijf het oekonomisch leven der Australische inboorlingen kan karakteriseeren, integendeel leerden wij bij hen een zeer ingewikkeld systeem van ruil in en tusschen de stammen kennen. En toch vormen die Australiërs een haast ideaal afgesloten ethnisch geheel, onberoerd door invloeden van hooger beschaving, de centrale stammen nog zoo goed als ongerept en niet in halve oplossing als zoo vele andere lagere volken. Geen beter middel is er dus denkbaar om het verkeersleven der lagere menschheid te leeren kennen dan de studie dezer uitgebreide volkengroep. Is nu deze hooge ontwikkeling van het verkeer in en tusschen de stammen tot de Australiërs beperkt of is het eigen aan dezen trap van ontwikkeling in het algemeen? Dit is het probleem, dat nu door vergelijking opgelost dient te worden. Van de verwante Tasmaniërs kon ons Somló maar weinig meedeelen, ondanks de uitnemende compilatie door Ling Roth van al wat omtrent hen bekend werd. Niet veel meer vernemen wij, dan dat de ruil hun niet onbekend was, dat ook zij de steenen voor hunne werktuigen verweg verhandeld schijnen te hebben, en dat de vrouw in hoofdzaak voor het onderhoud van haar gezin zorgde. De Botokoeden van de Zuid-Braziliaansche provincies Paraná en St.-Catharina leven te zeer in afzondering en in strijd met de Blanken, dan dat wij hen grondig zouden kennen. Uit het eigenlijk weinige, dat Wied, Martius, Keane, en Ehrenreich ons konden berichten, blijkt echter wel voldoende, dat ook bij hen eene duidelijke arbeidsverdeeling tusschen man en vrouw bestaat, en wel met deze verdeeling van de rollen, dat de man alleen belast is met jacht en oorlog, de vrouw met het huishouden en de verzameling van plantaardig voedsel. Ruilhandel is hun in allen gevalle niet onbekend. Het schijnt wel, dat er een zeker communisme van | |
[pagina 139]
| |
eetwaren onder de leden eener horde bestaat. Maar wij weten helaas zoo weinig van deze laatste wilde resten der Carijós, zooals ook hun nieuwste beschrijver trots jarenlange inspanning erkentGa naar voetnoot1). De uiterst vijandige verhouding tusschen hen en de Blanken, die nu reeds eeuwen lang duurt, maakt intiemere kennis van hun leven en instellingen onmogelijk, zelfs nu nog. Zij zullen dus uitsterven, evenals die in de staten Rio de Janeiro en S. Paulo, voordat wij hen beter leerden kennen. Met de kustbewoners van de Zuidspits van Zuid-Amerika, de Fuegiers, maakte ons Pigafetta, de reisgenoot van den grooten Magelhaens, helaas niet bekend, daar gedurende de twintig dagen, dat de schepen der expeditie door de zeestraat voeren, die later naar den ontdekker gedoopt werd, wel vele vuren gezien werden, waarnaar Magelhaens het land ‘terra de los fuegos’ noemde, maar geene menschen, alleen de Ona of Patagoniers leerden zij toen kennenGa naar voetnoot2). Die armzalige kustbewoners, de Fuegiers vormen twee stammen: de Yahganen die aan de atlantische zijde wonen en hoofdzakelijk van weekdieren leven, en de wat beter gestelde Alikaluf op de pacifische kust van Chili tot aan den Chonos-Archipel, die zich reeds tot eigenlijke visschers ontwikkeld hebben en in zeilkanos de visch- en robbenvangst uitoefenen. Darwin bezocht de Yahganen, zonder hen nu juist heel grondig te bestudeeren; door den franschen dokter Hyades van de expeditie van Martial werden zij ons echter nader bekend, de Alikaluf wachten nog op eene diepere studie. Ook dit volkje kende reeds den ruil zoowel met vreemden als tusschen hunne eigene groepen, zij waren zeer bereid met de Europeanen handel te drijven en bezaten woorden voor geven, ruilen, gulheid, leenen, geschenk vragen enz. Vuursteen en ijzer, waarmee zij vuur maken, stammen alle van één eiland, en zijn toch over den heelen archipel verspreid. De bruidegom betaalt voor zijne vrouw met arbeid of met huiden, | |
[pagina 140]
| |
en wel meer naar gelang hare familie meer beteekende dan hij. Men zou hunne verregaande gulheid onder elkaar licht voor een soort van communisme kunnen houden, toch blijkt, dat zij individueel bezitten al wat zij zelve vervaardigen of buit maken, en al hunne geschenken hebben eene bijbedoeling, namelijk die van een tegengeschenk uittelokken: het schenken is dus een formeele ruilhandel. Bridges en Hyades, hunne beste kenners, zijn het hierover eens. Toch wordt gulheid bizonder hoog gewaardeerd, wat bij werkelijke goederengemeenschap niet het geval zou kunnen zijn. De hoogschatting der gulheid onderstelt privaatbezit! Het zonderlinge feit, dat de jager zelf van zijn buit vaak niets krijgt, wil Somló uit totemisme, de verplichting het eigen totemdier te sparen, verklaren, maar wij weten nog te weinig van hen om deze hypothese te kunnen verifieerenGa naar voetnoot1). Bovendien zou volgens deze verklaring toch ieder jager maar voor ééne diersoort tot zoo volledige gulheid verplicht zijn. De arbeidsverdeeling onder man en vrouw wordt zeer streng doorgevoerd: de vrouw moet den man van visch voorzien, en ook den jongen vriend of knaap zonder vrouw of familie met wien hij zich geassocieerd heeft, die voor hem werkt en dien hij daarvoor zijne bescherming schenkt. Zooals bij de Biologen telkens eene andere dier- of plantsoort eene bizondere theoretische belangstelling opwekt, naar gelang zulk eene soort een speciaal probleem aan de wetenschap stelt of omgekeerd verschijnselen vertoont die hoop op de oplossing van een brandend vraagstuk bieden, bv. de Amphioxus, de Oenothera, zoo is ook de voorliefde der Ethnologen niet bestendig van duur. Om het onderzoek van het Totemisme wendde men zich met een waren hartstocht tot de Australische stammen, misschien zal het reeds genoemde boek van Pater Schmidt de Andamanezen tot een brandpunt van studie maken, en zoo waag ik het nog even op hen terug te komen. Wat dezen katholieken ethnoloog zoo zeer in hen interesseert is zijne meening, dat zij, hoe primitief ook, reeds heldere monotheistische voorstellingen zouden bezitten, zooals wij boven reeds zagen. Daarom ook | |
[pagina 141]
| |
bestrijdt hij hun laatsten waarnemer BrownGa naar voetnoot1), die hun geene boven-animistische denkbeelden wil toekennen. Schmidt meent daarbij voldoenden steun te kunnen vinden in de beschrijvingen, die Man en Portman in de jaren 1883 en 1899 ten beste gaven. Het zou zoo heerlijk zijn, als op deze wijze het beginsel der evolutie op ethnologisch gebied eene diepe wonde kon bijgebracht worden. De anthropologische redeneering, die tot grondslag moest dienen voor Schmidt's heelen stormtoren, was nu juist niet zoo heel stevig, zooals de bekende anthropoloog Schwalbe aantoondeGa naar voetnoot2). De officieele beschrijver van dit interessant volkje, dat nog maar 1882 zielen telde in 1901, Sir R.C. Temple, die in het Census Report van dat jaar eene uitvoerige grammatica van hunne taal publiceerde, noemt, ondanks hunne anthropomorphe godheid Puluga, hunnen godsdienst Animisme, bestaande in de vrees voor dooden en demonen. Puluga heeft echter werkelijk enkele goddelijke attributen: hij heeft geen begin en geen einde, is de schepper van alle dingen en van den eersten mensch, wien hij alle goede kunsten leerde, alle natuurverschijnselen worden hem toegeschreven, - heet het, maar tegelijkertijd gelden aardbevingen als het spelen der doode voorvaderenGa naar voetnoot3). Temple houdt Puluga voor eene mengvoorstelling van den storm, Wuluga, en van de zielen van doode hoofden. Pater Schmidt maakt bizonder werk van de meening, dat deze Andamanezen resten van het oudste menschenras zouden zijnGa naar voetnoot4) maar dan moet hij aannemen, dat de andere menschenrassen later ontstaan zouden zijn, wat toch onwaarschijnlijk is! Hij verheft de natuurlijke begaafdheid van dat onbesmette dwergenras, maar schijnt toch niet op de gedachte gekomen te zijn, dat zij dan ook zeker niet altijd op dezelfde hoogte gebleven zijn, dat hunne reine oerdenkbeelden zich toch zeker ontwikkeld, een machtig ferment moeten gevormd | |
[pagina 142]
| |
hebben, en dat dus hunne tegenwoordige wereldbeschouwing het product moet zijn van vele tienduizenden van jaren toch wel minstens, in ongestoorde ontwikkeling. En ontwikkeld hebben zij zich zeker, getuige hun niet zoo geringe rijkdom aan werktuigen en hun pottebakkerskunst, waarin zij dus boven de Australiers, de Tasmaniers en de Vuurlanders uitsteken. Ook hebben zij min of meer erfelijke opperhoofden, waartoe het de Australiers eveneens nooit gebracht hebben. Men moet nu met de Andamaansche philosophen aannemen, dat Puluga hun dit in den aanvang alles schonk, of met de Europeesche wetenschap, dat dit en ook hun godsdienst zich langzamerhand ontwikkeld hebben van eene onbekende lagere faze tot de tegenwoordige. Ik verwacht, dat de ontwikkelingsleer Pater Schmidt's aanval overleven zal. Deze hoogst interessante Andamanezen staan op het gebied van het goederenverkeer ook al niet lager dan de andere volkjes, die wij bespraken. De bewoners van de kust en die van het binnenland drijven ruilhandel, in den vorm van het wisselen van geschenken, met levensmiddelen en andere artikelen, die de groep zelf niet bezit of fabriceert, vooral ook kookpotten, waarvoor de klei alleen in een bepaald deel van de eilanden wordt gevonden. Ook hier bestaat een mengsel van stam- en familiecommunisme en privaat eigendom, zooals wij het al meer hebben aangetroffen. Duidelijk is de arbeidsverdeeling tusschen de geslachten; de ouden en de zwakken worden door de gemeenschap goed verzorgd, de hoofden en hunne vrouwen zijn van allen arbeidslast ontslagen, de jongelui werken voor hen. Naast de visschers komen ook speciale handwerkers voor, - dus infra- en intertribale arbeidsverdeeling. Zij zijn van eerzucht vervuld elkaar in hun werk te overtreffen, zeer ijverig om een voordeeligen ruil te kunnen doen. Het opperhoofd moet uitmunten in jacht en vischvangst, in talrijke verwantschap, in gulheid en gastvrijheid. Die gulheid en hare hooge schatting wijzen ook hier op het toch eigenlijk ontbreken van communisme. De toovenaar van den stam trekt, zoolang hij het algemeen vertrouwen geniet, een groot inkomen uit de vele geschenken, die hem van alle zijden gegeven worden; hij krijgt er zoo vele, dat hij zelfs een afspraak maakt ze hem liever van tijd tot tijd al naar zijn behoefte te brengen, eene soort van lijfrente! | |
[pagina 143]
| |
De naaste verwanten zijn wel de erven, maar zeer vaak geven deze alles weg aan vrienden, die juist behoefte aan deze dingen hebben: dit is alleen te verklaren uit het spoedig verslijten en vaak vervangen worden van al deze dingen, hunne geringe waarde in het leven; zij hebben nog heelemaal niet de beteekenis van kapitaal, van produkten tot productie bestemd! Eveneens Pygmaeën zijn de Negritos der Philippijnen, verstrooid over al deze eilanden en zeker niet zoo van vreemde smetten vrij als de Andamanezen, integendeel vaak wat vermengd met Maleiers. Alle gezamentlijk tellen zij nog ongeveer 25000 zìelen, de meesten bewonen het eiland Luzon, de reinste en grootste groep leeft in de streek Zambales. Nog weten wij veel te weinig van hun sociaal leven; wat wij weten, danken wij behalve aan de vroegere en latere Spanjaarden, op wier berichten Blumentritt zich steunde, aan eenige Duitschers als Semper, Meyer, Schadenberg; sedert de vestiging der Amerikanen werden wij nog alleen met de beschrijving van de Negritos van Zambales door Reed verrijkt, maar wij kunnen op meer hopen, en het wordt tijd, want al wat de Amerikanen voor de verheffing hunner kolonie doen, moet de oorspronkelijkheid der inboorlingen opheffen. Het is dus moeilijk te zeggen, wat in de toestanden der Negritos, die met Maleiers, Chineezen, Spanjaarden en Amerikanen in veelvuldige aanraking kwamen, origineel is en wat niet. Ondanks alle vreemde bevruchting kenden de Negritos den landbouw nog niet, ten minste de meesten niet. Bij hen kunnen wij dus nog wel meer resten van lager leven verwachten. Zij staan in ruilverkeer met de Maleiers, aan wie zij vooral was en honing leveren en van wie zij pijlspitsen, messen, kralen, katoen en dergelijke ontvangen. Liefst worden altijd dezelfde menschen voor dien handel gebruikt. Zooals altijd zijn de beschaafdere Philippinos de winnenden bij dezen ruil. Van het binnenverkeer in de stammen weten wij zeer weinig. Na een gezamenlijke jacht wordt de buit onder de deelnemers naar ieders werk erbij verdeeld, waarlijk geen uiting van communisme, zoomin als het deelen van het dividend bij ons; de praestatien der vennooten worden zelfs zeer minutieus beoordeeld, bv. krijgt de eigenaar van den hond die het ree opjoeg een achterdeel. Dezelfde rechtvaardigheidszin uit zich | |
[pagina 144]
| |
in den regel, dat nieuw ontgonnen land hem behoort die er zich al de moeite voor gegeven heeft en aan zijn erfgenamen. Van de erfenis van het familiehoofd krijgt de vrouw de eene helft, de kinderen de andere, - zeker eene veel billijker regeling, dan die bij ons bestaat. De arme, altijd vervolgde, snel uitstervende Boschjesmannen zijn ons nog steeds onvoldoende bekend. Nu zijn zij zeker niet meer dan verzamelaars en jagers, in kleine horden rondzwervend door de wildernis, maar Passarge, een van de laatsten en weinigen, die ze, na de samenvattingen van al het over hen bekende door Fritsch, in hun land bestudeerde, trachtte ze te releveeren. Vroeger zouden zij volgens hem veel hooger georganiseerd geweest zijn, zelfs een hoogst opperhoofd zouden zij bezeten hebben, toen zouden zij ook geen eeuwige zwervers geweest zijnGa naar voetnoot1). Passarge's vermoedens zijn echter nog niet geverifieerd. De grond zou volgens hem al wettelijk onder de families verdeeld geweest zijn, het opperhoofd erfelijk en in het genot van een zeker inkomen uit vellen, olifantstanden en chore-kettingen. Zij dreven ook handel met hunne pijlen, die zij in heel Zuid-Afrika het best konden vervaardigen, evenals de moletsa- of chore-kettingen; deze bestonden uit doorboorde struiseieren en dienden zoowel tot sieraad als tot geld. De ruil geschiedde van stam tot stam. In de groep heerschte de grootste gelijkheid, en naar het schijnt ook gemeenschap van levensmiddelen; ook de pijp en de gorah, een muziekinstrument, waren gemeen eigendom van de groep. Maar alleen eene rijkere groep bezat dat laatste voorwerp. Wij vernemen wel niet precies, in welken kring dat gedeeltelijk communisme heerschte, maar het schijnt toch wel de kleine, bijeenlevende horde geweest te zijn. Ook bij de San of Boschjesmannen wordt de arbeid tusschen man en vrouw verdeeld: de eerste is vooral jager, de tweede verzamelt al wat eetbaar is in hunne oogen. De vrouw wordt gekocht voor wapenen en sieraden, waarin dus zeker geen gemeenbezit bestaat! De diensten van den tooverdokter worden beloond, de doode krijgsman krijgt zijn eigendommen mee op zijn graf, - privaateigendom bestaat dus! Wapens, werktuigen, sieraden, kleedingstukken maken | |
[pagina 145]
| |
het uit. De jonge man moet zijne bekwaamheid in de jacht, dus zijn vermogen eene familie te onderhouden, bewijzen, voor hij het begeerde meisje van hare ouders krijgt, ook geene zuiver communistische zede! Hoe gelukkig is het toch, dat er nog altijd verborgen hoekjes in de wereld zijn! Hoekjes, waarin nog onbekende menschen wonen ìn primitieve toestanden, anders dan wij, vrij van ons. De natuur moet daar wel heel arm zijn of groote moeilijkheden aanbieden om hen zoo afdoende tegen onze begeerlijkheid te beveiligen. Zoo'n plekje is het woongebied der Seris op het eiland Tiburon en aan de kust van Sonora in Mexico, in en aan de golf van Californie. In het 17e deel van de prachtige rij van uitgaven door het Bureau voor Amerikaansche Ethnologie wijdt Mc. Gee eene uitvoerige studie aan hen, gebaseerd op eigen onderzoek en op de niet rijke litteratuur over hen. Eigenlijk leerde zelfs deze moderne ethnograaph ze niet zoo recht kennen, want de Seri zijn nu eenmaal een zeer eigenaardig volkje, ethnologisch eenig interessant maar zonder de minste belangstelling voor de ethnologie. Nog zijn zij zuiver van bloed en ongemengd, dank zij de woestijn waarin zij wonen en hunne moraal, want als hoogste deugd geldt hun het dooden van vreemden, als ergste ondeugd de menging met hen. Zij moeten vóór twee eeuwen nog eenige duizenden koppen geteld hebben, nu slechts 350! Als reden hiervan geeft Mc. Gee het voortdurende twisten op, maar dit lijkt mij onwaarschijnlijk, daar zij vroeger toch zeker ook gevochten hebben: eene nieuwe omstandigheid moet de oorzaak van het nieuwe verschijnsel wezen, anders zou het gevolg al veel vroeger opgetreden zijn! Tegen hunne buren, de Papagos en de Yaquis, zijn zij nog vijandiger dan tegen de Blanken. Tegen alle vreemden gedragen zij zich als wilde dieren, instinctief vijandig en wantrouwend. De Seris bezitten geen enkel overblijfsel uit hooger kultuur, zij staan in alles bizonder laag, in vele opzichten lager dan eenig ander volkGa naar voetnoot1). Vooral technisch zijn zij achterlijk, zoo bezitten | |
[pagina 146]
| |
zij geen messen en begeeren ze ook niet in ruil te ontvangen. Een door de golven afgeronde kiezelsteèn vormt hun universaalinstrument. Natuurlijk is de landbouw hun geheel vreemd, eigenlijk zijn zij ook geene jagers te noemen. Hunne sociale organisatie wordt gekenmerkt door moederrecht, overwicht der matronen, totemisme en bezit van opperhoofden, maar ook Mc. Gee werd niet goed met hen bekend door de vijandigheden die in 1895 uitbarstten, en dus bleef hun intiemer leven ons nog steeds onbekend. In hun droog land werd het bewaren en dragen van water voor hen eene levensnoodzakelijkheid en zij bleken in dit opzicht geheel bekwaam zich aan hunne omgeving aantepassen; zij maken olla's of waterpotten, die buitengewoon licht zijn in verhouding tot de hoeveelheid water, die zij bevatten kunnen. Ook schelpen, tanden, botten, hout gebruiken zij als werktuig, ja liever dan steenen, die bovendien vooral niet gespleten mogen zijn, waarop Powell in zijn voorbericht (p. 66) attent maakt. Hij noemt ze daarom protolithen, naar hun meer toevallig en tijdelijk gebruik van steenen. Hoe laag dit geheimzinnige volk nu ook staat, den ruil binnen en buiten de groep kennen zij reeds! Met vreemden ruilen zij collectief pelikaanhuiden voor brandewijn, suiker, koren, katoen etc. Op de pelikanen wordt ook gezamentlijk en met vele ceremonìeën jacht gemaakt, het schijnt echter dat de pelikaan als totemdier eene zekere bescherming geniet, wat de uitroeiing van dit voor hen zoo nuttige dier tegenhoudt. Ook na de individueele jacht op andere dieren wordt de buit door allen samen verteerd. Wat de arbeidsverdeeling betreft, zoo kennen zij die tusschen de geslachten en bovendien worden de pijlspitsen en het vergift alleen door de shamanen, altijd oude vrouwen, vervaardigd. Ouderdom en rang worden geëerd door den voorrang bij het eten en drinken: eerst komen het hoofd en de krijgers aan de beurt, dan de oudste matrone, de andere vrouwen naar de volgorde van hun aantal levende kinderen, de kinderen al naar hun dikte als eene aanwijzing van hunnen leeftijd, maar ieder moet zorg dragen dat er voor de volgende personen genoeg overblijft. Ieder lid van den clan moet zorgen, dat de anderen bekleeding en voedsel genoeg hebben, en die verantwoordelijkheid treft de hoogsten | |
[pagina 147]
| |
en oudsten het eerst. Het huwelijk is uitvoerig geregeld, o.a. moet de bruidegom een jaar lang voor het heele onderhoud en de verdediging van de familie der bruid zorgen en daarmee zijne bekwaamheid als man toonen. Zij zelve wordt in dien tijd met bizondere zorg door hare familieleden behandeld. Dus eene sociale organisatie, die waarlijk zoo laag niet staat, en daarbij toch zeden, die meer dan afschuwwekkend zijn. Evenals de Neder-Californiërs hebben zij de gewoonte sommige spijzen tweemaal te eten, misschien deels te verklaren uit de groote armoede van het land, waardoor de maaltijd niet altijd gewaarborgd is, deels uit magische opvattingen. Wij zouden geneigd zijn hier aan een sprookje te gelooven, maar voor de Seris staat ons Mc. Gee borg, en waarom zouden wij dan ook Baegert en Clavigero voor de Californiërs niet gelooven? Bourke's curieuze materiaalverzameling omtrent de scatologische zeden van velerlei volken bewijzen wel, dat ook deze gebruiken hoegenaamd niet tot de onmogelijkheden behooren. Vergelijkt men deze met die andere zeden der Seris, dan denkt men aan Montaigne's woord ‘les bêtes ne sont pas si bêtes que l'on pense.’ Vreemd, dat Somló, anders zoo goed gedocumenteerd, voor zijn laatste volkje, de Weddahs, zich op een enkel en al ouder auteur, Tennent, verlaat en geen gebruik maakt van de toen laatste en grondigste beschrijvers van dit interessante troepje menschen, de neven Sarrasin. Tennent vergelijkt eigentlijk alleen de oudste berichten omtrent de Weddahs van de Chineesche reizigers uit de vierde en vijfde eeuw met de verhalen van Knox uit de 17e eeuw; de Sarasins zijn veel uitvoeriger omtrent de anthropologie dan omtrent de sociologie der Weddahs, zoodat wij voor de kennis hunner zeden en toestanden op de artikelen van Bailey en Nevill waren aangewezen, die gelukkig zeer gedetailleerd en goed waren. Het werd hoog tijd, dat het intiemere leven van dit volkje eens grondig werd beschreven, des te meer, daar hun definitieve ondergang niet ver af kan wezen, en zij steeds meer met Tamils en Singhalezen in aanraking komen. De best bekende van de ‘wilde’ Weddahs zijn die van Danigalla, maar deze zijn toch al landbouwers geworden en poseeren nog slechts als beroepswilden. Zij | |
[pagina 148]
| |
laten zich aan de reizigers vertoonen, expres zoo goed als ongekleed, hoewel zij anders gelijk de naburige Singhaleesche boeren gekleed gaan; zij hopen zoo ook om hun armoede aan belasting te ontkomen, zooals de West-Afrikaansche negers van de gorilla's beweren, dat zij doen, alsof zij niet spreken kunnen, daar zij anders zouden moeten werken! Gelukkig zijn de onbesmette Weddahs nog bijtijds door het echtpaar Seligmann bestudeerd en beschreven; de heer Seligmann is lector in de Ethnologie aan de Londensche universiteit en heeft kort geleden ook al een uitstekend werk over Britsch Nieuw-Guinea gepubliceerd. Het was waarlijk hoogste tijd! De zuiverste groep, die van de Sitala Wanniya, bestond nog slechts uit vier families, waarmede de auteurs op zeer goeden voet kwamen. Het voedsel der onbedorven Weddahs bestaat voornamelijk uit yams en honing, zij zijn zeer bekwaam in het opsporen en besluipen van wild, maar vrij slechte schutters. De gewone arbeidsverdeeling tusschen man en vrouw bestaat ook hier: de man graaft wel eens yams, maar in het algemeen is jagen zijn taak, terwijl de vrouw yams zoekt. De monogamie is regel zonder uitzondering bij hen, de jonge man beschenkt den vader van het begeerde meisje (meestal de dochter van zijns vaders zuster) met honing, yams, graan of gedroogd hertevleesch, haar vader geeft hem bij het huwelijk een stuk land, meest een heuvel waarop honingbijen voorkomen of ook wel een boog met een of twee pijlen. Niet alleen de horde bezit jachtgronden en grotten, maar ook de individuen hebben die in privaat eigendom, dat voor hun geheele leven geldt en op hunne erfgenamen overgaat. Een steen, een tand, een lok haar zijn de teekenen van eigendomsoverdracht. Inbreuken op het grondbezit van anderen komen zelden voor en worden streng gewroken, twisten over land worden door bovennatuurlijke machten beslecht. Van al zijne bezittingen schat de wilde Weddah zijn boog en zijn hond het hoogst. De zoons, de schoonzoons en de vrouw deelen de erfenis van den man. De beroemde ‘stomme handel’ met de Weddahs was allang bij hen onbekend en bij de Singhalezen eene traditie. Onze oudste bronnen, zelfs Plinius, spreken er al van, maar waarschijnlijk was dit gebruik juist niet primitief, | |
[pagina 149]
| |
doch van hooger volken overgenomen. Omtrent hun ruilverkeer weten wij dus nog steeds zoo goed als niets. En hiermede is de rij van lagere volken, wier toestanden ten opzichte van handel en ruilverkeer, en daarmee van bezit en arbeidsverdeeling, Solmó en wij op zijn voetspoor bestudeerden, gesloten. Het zou in het algemeen en ook in ons bizonder geval wel wenschelijk zijn op die levende natuurvolken de praehistorische bevolking van Europa en daarbuiten, voorzoover zij bekend is, te doen volgen, maar eigenaardige moeielijkheden doen zich hierbij voor. Zoo is het niet wel mogelijk den juisten ontwikkelingstrap dier volken te kennen. Waren die palaiolithen en neolithen wel zwervende verzamelaars, zooals de besproken Natuurvolken, of stonden zij misschien al op den trap der jagers? Laten wij dit voor een oogenblik rusten, dan vinden wij zeker opmerkelijke verschijnselen. In het land om de Ems vond men bijlen van syeniet, dat daar overigens niet voorkomt; in het hol van Cro-Magnon schelpen, die van de kust der atlantische zee moeten gekomen zijn; de eenvoudigste sieraden van de ‘steenperiode’ waren dus al een voorwerp van handel en verkeer der volken. De vuursteen, dien de holbewoners van Belgie bewerkten, stamt uit de Champagne. Maar, terwijl nog voor kort de voorwerpen uit nephriet en jadiet als de bewijsstukken van den neolithischen handel golden, daar zij ver van hun vermeend oorsprongsgebied aangetroffen werden en dus een Europeeschen handelsketen tot naar Afrika of Azië onderstelden, heeft men sedert vindplaatsen van deze mineralen in Duitschland en Zwitserland ontdekt. Dus ook in dit opzicht brengt ons de praehistorie niet zoo heel veel verder. Het zal voor haar altijd bezwaarlijk zijn aantetoonen, dat zulke voorwerpen bij de vele migraties der volken niet meeen nagesleept, maar dat zij waarlijk door handel met anderen verkregen werden. Over arbeidsverdeeling en verkeersorganisatie kan de praehistorie, die hare kennis uit stoffelijke doode resten put, ons nooit zoo veel als de Ethnologie doen weten, die ons met het volle leven in aanraking brengt. Hoernes neemt ook aan, dat de handel voor den ouderen steentijd niet bewezen kan worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 150]
| |
Ook de vergelijkende taalstudie biedt hare hulp aan, maar voor haar geldt eveneens, dat de toestanden, waarover zij licht verspreiden kan, naar alle waarschijnlijkheid al veel hoogere waren dan die van onze Verzamelaars en Beginnende Jagers. Het indogermaansche oervolk, het linguistisch best bekende, leefde in hoofdzaak van veeteelt en van een nog primitieven landbouw, waarbij echter de ploeg reeds gebruikt werd.Ga naar voetnoot1) Voor de allerlaagste beschaving kan alleen de Ethnologie ons inlichtingen verschaffen, en ook voor de hoogere volken stelt zij ons niet voor onzekere hypothesen en indirecte conclusies, maar voor direct waargenomen feiten. Bij de Jagervolken en de Beginnende Landbouwers treffen wij, zooals wij verwachten konden, aanmerkelijk hooger ontwikkeld verkeer aan. Nergens komt dat mooier uit dan in Von den Steinens onvolprezen beschrijving der Schingústammen: ieder stam heeft het monopolie van een zeker artikel dat de anderen alleen van hem in ruil voor hunne specialiteit ontvangen. Zelfs zoo onmisbare zaken als de steenen bijlen zijn invoerartikelen! Wij zouden het nauwelijks gelooven, zoozeer lijkt het in strijd met alle constructie, wanneer niet Max SchmidtGa naar voetnoot2) in hoofdzaak de resultaten van Von den Steinen bevestigen kon. Van den Schingú tot den Rio Novo bestaat een druk ruilverkeer en wel in hoofdzaak in den vorm van geschenken over en weer. Maar bij de Guató aan den Alto Paraguay, die alleen van jacht en vischvangst leven, voorziet iedere familie haast in alle behoeften van hare leden, arbeidsverdeeling bestaat daar slechts tusschen man en vrouw; alleen met de Brazilianen wordt het een en ander geruild. Het is niet gemakkelijk te ontdekken, waarom nu juist die Guató in dit opzicht zoo achterlijk zijn, in tegenstelling met de andere jagervolken. De Eskimostammen. die ondanks of door hunne armoedige woonplaats het tot een zeer rijk kultuurbezit gebracht hebben, zijn ijverige handelaars. De bewoners van Davisstraat en Cumberland-baai verkrijgen door den handel het voor hen zoo noodige drijfhout en den zeepsteen, dien zij voor vele werktuigen behoeven; de Netchillirmiut verhandelen vuursteen voor | |
[pagina 151]
| |
het vuurmaken tegen drijfhout en potsteen. Onder de Eskimo van de Behringstraat zijn de Malemut de groote handelaars, verfstoffen, houten schotels en ook levensmiddelen worden hier verhandeld.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk citeert Somló met recht Letourneau's uitspraak, dat, hoe hooger een volk in beschaving stijgt, het des te ingewikkelder goederencirculatie bezit. Maar even zeker is het, dat er zeer uitvoerige studien noodig zouden zijn om deze wet op overtuigender wijze te bevestigen, dan wij van Letourneau gewoon zijn; de weinige voorbeelden van Somló zijn hiertoe evenmin voldoende. Wel mogen wij op grond van het gegevene omtrent de laagste volken het vooroordeel, nog door Spencer, Letourneau en Coste aangehangen, weerlegd achten, dat de handel en het ruilverkeer late verschijnselen zouden zijn, ontbrekende bij de lagere volken. Misschien kennen wij geen enkel volk zonder eenigen ruilhandel tusschen de groepen of ten minste zonder goederencirculatie. De eenvoudigste en oudste vorm is ongetwijfeld de geschenkruil, waarbij wel degelijk eene zekere verhouding tusschen de beide geschenken in acht wordt genomen, waaruit een begrip van waarde blijkt. Wanneer hoogere groepen uit de samensmelting van lagere groepen ontstaan, welke laatste reeds ieder hun stamhandwerk bezitten en dit meebrengen, komt licht infratribale arbeidsverdeeling tot stand. Verschil van stam brengt verschil van beroep mee, hoogstwaarschijnlijk is dit een der oorzaken van het kastenwezen in Voor-Indie en elders. Stomme handel werd door Grierson bij veertig verschillende volkjes aangetoond, maar alleen in hun verkeer met volken van hooger beschaving, onder elkander bedienen zij er zich niet van: de primitieve vorm is dus die stomme handel zeker niet, zooals Post en Letourneau meenden. Somló's korte verdediging van Durkheim's hypothese, dat die stomme handel min of meer een mystischen grondslag zou hebben, acht ik zeer onvoldoende, schuwheid en vrees geven eene voldoende, zij het ook nuchtere en eenvoudige verklaring. Een vreemd motief mogen wij alleen aannemen, als de feiten er toe dwingen. Overal mystieke en religieuze motieven onder- | |
[pagina 152]
| |
schuiven, komt mij ongeoorloofd voor, al moge het ook in den geest van den allerlaatsten tijd zijn. Herhaaldelijk zagen wij de groote beteekenis van de belastingbetaling als vorm van binnenlandsche circulatie. De man en de vrouw, de man en zijn schoonouders, de ouders en de kinderen, de rijken en hun stamgenooten, de jongen en de ouden staan tot elkander in die verhouding van verplichte begiftiging. De motieven van die giften zijn de plicht tot gulheid, de plicht der verwantschap, religieuse ceremonieën die giften meebrengen. Het opperhoofd ontvangt van alle kanten gaven, maar is ook tot velerlei gulheid verplicht, die weer zijn prestige verhoogt. Het hoofd is dus een middelpunt van de goederencirculatie. Reeds in zijn eerste begin is het doel van den rijkdom niet in de eerste plaats weelde, maar verhooging van aanzien en zelfgevoel. In strijd met Bücher en Berolzheimer meent Somló op grond van de meegedeelde feiten tot de conclusie te mogen komen, dat het goederen- en het ruilverkeer aan de arbeidsverdeeling voorafgaan, die binnen den stam tot die tusschen man en vrouw beperkt is. Eerst de circulatie verheft de kleine verschillen in de productie tot arbeidsverdeeling. Daarentegen komt het mij voor, dat de ruilhandel tusschen de groepen wel degelijk op arbeidsverdeeling berust. Bij de laagste stammen immers zagen wij reeds eenigen handel, de weinige uitzonderingen zullen misschien nog blijken maar schijnbaar te zijn. Nog in een ander opzicht wendt zich Somló tegen den in Ethnologie liefhebberenden staathuishoudkundige Bücher, die de theorie opstelde, dat de menschen in volkomen egoïsme en in volledige afsluiting van elkander hun bestaan begonnen: ieder zocht zijn eigen voedsel alleen en verteerde het appart, ieder bevredigde alle eigen behoeften zonder eenige medewerking van anderen; ieder leefde voor zich, zelfs man en vrouw, ouders en kinderen waren maar losjes verbonden. Schurtz en Panckow lieten zich min of meer in den zelfden zin uit. Ik verklaarde er mij reeds bij het eerste verschijnen van Büchers veelgelezen boek tegen. Het heele denkbeeld was volkomen onbiologisch: hoe zou het hulpelooze kind met zulke egoïste ouders hebben kunnen bestaan? Toonde Sutherland niet aan, dat juist de ouderlijke zorg, die het | |
[pagina 153]
| |
aanvulsel moet zijn van de hulpeloosheid van het pasgeboren kind van zoo groote waarde is voor de soort? Niets pleit voor Büchers denkbeeld, alle ethnographische feiten zijn in strijd ermede. Wat de verhouding tusschen ouders en kinderen betreft, toonde ik dat toen reeds aan. Wodon en nu ook Somló bestrijden de oekonomische voorstelling. Juist bij de zwervende Verzamelaars, die toch zeker den laagsten trap gevormd hebben, eten man en vrouw niet appart, maar bij de zooveel hoogere, landbouwende stammen komt deze zede nu en dan voor. Het zoude toch wel zeer vreemd zijn, als dit overblijfsel volgens Bücher van vroegere ‘individuelle Nahrungssuche’ juist niet bij de laagste, wel bij veel hoogere volken voorkwam! Bij de Kai van Duitsch Nieuw-Guinea, die van primitieven landbouw leven, maar ook van de jacht, geven de egoïste mannen vaak al heel weinig van hun jachtprodukt aan de vrouwen mee, maar zulke mannen zijn toch de regel ook bij hen nietGa naar voetnoot1). Bücher heeft te veel gespeculeerd, willekeurig een primitieven toestand geconstrueerd uit als resten aangenomen zeden van hoogere volken. Hij vergat, dat er dan toch veel meer waarschijnlijkheid bestaat bij de laagste volken op een zoo belangrijk gebied als het levensonderhoud primitieve zeden en overblijfsels aan te treffen dan bij reeds veel hooger staanden. Op grond van de feiten bij de oekonomisch laagste volken gevonden, meent Somló ook tot eene andere opvatting omrent de nalatenschap te kunnen komen. Alles wordt niet meegegeven aan den doode in of op het graf zooals veelal beweerd werd, de verwanten erven bij de Centraal-Australiërs wel degelijk, eerst de later ontwikkelde groote vrees voor den doode veranderde dit. Bij zijn Zwervers vond hij dit alleen reeds bij de Boschjesmannen. Wilutzky kwam hier door de verkeerde, de constructieve methode, tot verkeerde voorstellingen. Wanneer wij de feiten, die op het bezit en de verdeeling van het produkt betrekking hebben, overzien, krijgen wij den indruk, dat bij onze Zwervers een toestand heerscht, die toch meer gelijkt op communisme dan op individueel huishouden. Toch troffen wij ook vele private rechten der indi- | |
[pagina 154]
| |
viduen aan. Levensmiddelen, sieraden en werktuigen, land, moeten wij hier wel onderscheiden. Bizondere gronden brengen mee, dat er ten opzichte van de eersten een toestand bestaat, die wel vaak veel op communisme gelijkt. Het leven in engverwante groep, waaronder toch ook bij ons goederengemeenschap bestaat, het zeer natuurlijke verdeelen van den buit onder alle deelnemers aan de jachtpartij, de zorgeloosheid die tot gulheid leidt, welke zeker bevorderd wordt door de moeilijkheid de snel bedervende buit te bewaren, behooren hiertoeGa naar voetnoot1). Maar de lang niet altijd gelijke verdeeling, en het bestaan van privaateigendom aan velerlei zaken toonen aan, dat Engels, Lafargue en Letourneau ongelijk hebben, waar zij een universeel oercommunisme aannemen. De stam of de clan bestaat uit verschillende oekonomische eenheden, waarvan het gezin van vader, moeder en kinderen de engste is, wier leden derhalve ook het meest in productie en verteering verbonden zijn. Onze laagste bereikbare maatschappijen vertoonen dus reeds eene mengeling van individueele en communeele huishouding, van privaateigendom en communisme. Het uiterste werd ook toen in geen van beide richtingen bereikt, zoomin als dat sedert ooit het geval was en nooit in de toekomst zal zijn: eene eeuwige slingerbeweging, geen rust bij de polen noch bij het middelpunt!
S.R. Steinmetz. |
|