| |
| |
| |
Pa's kinderen.
Uit de donkere huiskamer, waar Juf nog dood op haar gemak haar thee zat te drinken, liep Margootje nu opeens jachtig naar voren, en tegen het raam hangend, keek ze naar de kinderen die bij groepjes van alle kanten naar school kwamen aanzetten - de school waar Pa 't hoofd van was.
‘Hè! waar bleef die Nans nou toch! Ze wachtte al een eeuw...’
Waarom ze wachtte, wist ze eigenlijk zelf niet. De gang door, de plaats over en dan wàs je er - die weg kon ze wel alleen vinden! Even moest Margootje lachen, gleed als een schuwe vogel, de pret om die gedachte over haar teerbleek gezichtje. Toen keek ze op de klok.
‘Hè, kijk nou, al zeven minuten vóór! De kinderen waren d'r zeker al bijna allemaal - daar hadt je Co Beets, die kwam altijd 't laatst.’
‘Nans!!’ gilde ze opeens driftig, haar dun stemmetje overslaand van angst. Tegelijk ging de deur open, kwam Nans binnen.
‘Nou - waarom schreeuw je zoo?’
‘'t Is al zoo laat, d'r zijn al haast geen kinderen meer op straat!’
‘Kind!’ half-minachtend prevelde de ander - ‘wees toch niet zoo bang.’
Onverschillig greep ze een boek van tafel - slof-stapte de deur uit; Margootje achter haar aan, jachterig trippelend.
| |
| |
Naast elkaar dan gingen ze de lange gang door, staken de groote binnenplaats over, die tevens speelplaats was voor de school - beiden even lang, met dezelfde spichtig witte snoetjes onder het dun-blonde piekhaar. Maar bij Margootje keken de grauwe oogjes half vreesachtig, half glunder in onweerstaanbaar pretverlangen rond, terwijl die van Nans vermoeid in stillen wrevel gedoken lagen onder de wimpers, somber ook uitzagen, wanneer ze als onwillig, werden opgeslagen.
Margootje was de oudste, maar de jongste, tengerste in uiterlijk. Lang sukkelend geweest, was ze een jaar te laat op school gekomen, tobde ze nu, met oneindig veel moeite, met de vlugge Nans gelijk op.
't Had vanzelf gesproken, en ook niet anders gekund, maar Margootje voelde het altijd min of meer als een schande dat zij, de oudere, een klas te laag zat. Tegen niemand had zij het ooit geuit, ook tegen Nans niet, want Nans liet zich nooit op haar knapheid voorstaan. Norsch maakte zij gebruik van die gave, zooals zij ook zelden eenige blijdschap toonde wanneer zij geprezen werd. Er was maar heel weinig, wat een beetje vreugde of vroolijkheid kòn oproepen in Nans' gezichtje. Margootje domineerde ze, maar ze was aan 't zusje verknocht, onbewust noodig hebbend Margootjes zonniger, vroolijker aard naast haar eigen stroeve stugheid; Margootjes gulle lach naast haar eigen droge grappen. En nooit bang, obstinaat zelfs, zei ze in de klas het zenuwachtig angstig Margootje vóór waar ze kon, ontving ze met hetzelfde stuursche gezicht een standje, of een loftuiting ten koste van het minder vlugge zusje. Maar Margootje voelde zich dan voor 't oogenblik diep vernederd.
Er was iets, wat ze allebei en samen diep bewust wisten: 't Was akelìg om bij je eigen Pa op school te zijn.
D'r waren toch zooveel nare dingen!
Alle kinderen bijvoorbeeld hadden lekker een eind te loopen, eer ze op school waren, leuk, met lange slierten, arm in arm - wel een half uur sommigen! En als zij dicht bij school woonden, dan wandelden ze toch eerst nog, gingen vriendinnen tegemoet! Maar zij - zoo suf, altijd zóó uit huis de plaats over in school. - Soms hadt je in dagen geen hoed op, en daardoor sleten je hoeden ook nooit. Die andere kinderen liepen er leuk mee in de sneeuw of
| |
| |
regen en wind - en dan was aan 't eind van den winter zoo'n hoed op, kwamen ze lekker met een mooien nieuwen. - Maar zij, wat hàdden zij aan een nieuwen mantel of hoed - ja om er eens met Juf mee te wandelen - nou wat was daar dan aan - nooit eens op school dat iedereen 't zag.
En daarom ook was je altijd maar met z'n tweeën, want je wist nooit waar al die anderen het over gehad hadden, en waarover ze op school dan nòg zoo'n pret hadden, daardoor hadt je ook geen vriendinnetjes - die kreeg je alleen maar, als je met elkander liep. Waarom ook mochten ze tenminste niet eens een eindje meeloopen - 't zou allemaal nog niets geweest zijn, als Pa maar niet zoo streng op al die dingen was. Maar 't was hun volstrekt verboden, dat slenteren langs de straat, zooals Pa 't noemde.
Eens, had Nans brutaal hoed en mantel stil mee in school genomen, en om vier uur was ze gewoon weggeloopen met Jo de Groot mee. Margootje had trillend van angst, maar tegelijk toch met innerlijke pret het waagstuk aanschouwd, dat scheen te zullen lukken, en dan door meerdere gevolgd zou worden.
Maar opeens had ze bijna een schreeuw gegeven, want zij zag, wat Nans niet kon zien: dat Pa op straat stond, opzij van de stoep. Ze wou nog roepen: ‘Nans, pas op!’ maar 't was te laat. Net toen Nans, die 't al gezien had, achter Pa omslippend, voorbij wilde met den moed der wanhoop, keerde Pa zich om en riep: ‘Hé Nancy, kom jij eens hier.’
Margootje dacht warempel een oogenblik, dat Nans dóór wou vliegen, maar dàt dorst ze toch niet.
‘Met Jo de Groot een eindje om,’ zei ze norsch.
‘Zoo - als jij eindjes om moet wandelen, zal ik je daar wel permissie voor geven hoor, ga nu maar naar huis,’ zei Pa op zijn ijzigen toon, waar niemand tegen op kon. En Nans, met neergeslagen oogen, nijdig sloffend, in huis.
Den heelen volgenden Zondag had ze niet uit gemoogt: Nans had dit Pa nooit vergeven.
D'r waren nog zooveel méér nare dingen. Zoo, dat je nooit wat uit kon halen of Pa wist het; of een van de onderwijzers of juffrouwen zei dadelijk: ‘En dat doe jij? De dochter van 't hoofd? Een mooi voorbeeld, ik zou wel eens willen weten wat je Pa daarvan zegt.’
| |
| |
't Had van Nans een balsturig, narrig, onvriendelijk kind gemaakt; het fnuikte Margootje's oorspronkelijk zonnige, veerkrachtige natuur in voortdurende vrees.
‘'t Komt allemaal’, had Nans eens in woede gezegd, toen ze nog jonger waren en dit alles pas duidelijk bewust in hen begon te worden - ‘'t komt allemaal alleen dat alles zoo akelig is, doordat we Pa's eigen kinderen zijn.’
't Had op Margootje een diepen indruk gemaakt.
‘Omdat ze Pa's kinderen waren! wat kon je daar dan aan doen. - Deed hij hun dan maar op een andere school!’
Het begon zich daarna erg te verwarren in Margootjes hoofd. Voor Nans stònd het als een uitgemaakte zaak: ‘Pa, dat was nou eenmaal zoo, maakte alles voor hen akelig; waarom kon haar verder niet schelen, ze ondervond het alleen in diepen, groeienden wrok. Maar Margootje voelde zich zoo voortdurend in al haar kleine, hevige begeertetjes gekwetst en teleurgesteld.
Zij was zoo dolgraag een bedorven kindje geweest, heel haar poezige, lieve aanhankelijkheid neigde daartoe - en in plaats daarvan voelde ze zich veronachtzaamd, achterafgezet. Margootje geloofde: Pa hield niet van haar, omdat hij haar zoo dom vond - maar Nans was toch knap, dat scheen ook al niet te helpen dus - ja maar Nans was er altijd zoo ondeugend bij, en dat was zij niet... neen, ze begreep hét toch niet. Den sterken wrok van Nans tegen Pa had Margootje niet, alleen verlangen naar een beetje hartelijkheid, en vrees - vrees vooral. En ze leerde haar lessen met ontzettend veel moeite, tot zij ze, maar half begrepen, bijna woordelijk uit haar hoofd kende. En Nans, met háár altijd geduldig, overhoorde ze haar tot in het oneindige - Nans, die er vlug en precies wist uit te pikken wat zij noodig had.
Zoo hulpeloos overgeleverd ook als ze zich voelden aan Pa! Bij andere kinderen was het toch ook thuis heel anders, daar was een moeder, zij hadden maar zoo'n Juf. Mientje Belders had geen Pa meer, maar tòch een moeder, en dat scheen toch heel veel prettiger te zijn. Want een Pa, die zat toch ook nooit in de huiskamer bij je - maar een moeder wel, tenminste Mientjes moeder. Aan hun eigen moeder, die gestorven was toen Nans twee jaar was, hadden
| |
| |
ze geen herinnering meer - Willem en Jan, de broers die zes jaar met hen scheelden zeker wel; maar die bemoeiden zich niet met de ‘kinderen’, en de zusjes waren huiverig om ooit dit teere onderwerp tegenover hen aan te roeren. Dus maakten ze zich een onduidelijke voorstelling, hoe alles wat zij nu zoo naar vonden door een moeder beter zou gemaakt zijn. Moeder zou na school hen wel hebben laten wandelen, of zelf met hen gegaan zijn, en die zou 't wel hebben kunnen schelen hoe ze er uit zagen, hen niet hebben laten loopen in altijd diezelfde soort grauwe zakken van mantels, met zulke leelijke hoeden, en niet hun kousen hebben gestopt met wol, dle niet dezelfde kleur had.
En die zou wel leuke spelletjes met hen hebben gedaan - en wel lief gedaan hebben als Pa kwaad was - niet zooals Juf, dat mensch, dat dan vond dat ze óók nog kwaad hoorde te zijn, vooral meè moest doen met Pa! En moeder zou Zondags wel eens lekkere pudding hebben gemaakt, zooals ze wel eens toevallig hoorden van andere kinderen, en hen toestoppen 's avonds in bed...
Het waren allemaal dingen, die ze in hun hoofdjes warrelig verwerkten, dikwijls ook samen bespraken, maar die altijd ver bleven, te onwaarschijnlijk zelfs om ooit illusie te kunnen worden. En onbegrepen, zelf niet begrijpend, slingerden hulpeloos hun twee kleine levens van moederlooze kinderen voort in den moeielijken stroom van Pa's gezag en Jufs verwaarloozing.
In de gang stond Pa; Nans en Margootje zagen hem dadelijk, lang en mager in zijn zwarte jas, het groote bleeke gezicht met den zwarten baard ernstig uitziende. Hij lette niet op hen. Langzaam stapte hij naar de voordeur, bleef daar nu staan, neerkijkend op de enkele kinderen, die nog in galop aan kwamen hollen. En hij wees ze terug met een klein gebaar van zijn groote rechterhand: ‘Kalm, kalm’, zijn voorhoofd licht gefronst.
‘Waar kwamen al deze kinderen, die hier vlak in de buurt woonden nu weer vandaan! - Waar lièpen ze! Je begreep toch zulke ouders niet, zoo'n zorgeloosheid. - Nooit hadden zijn kinderen dat mogen doen, de jongens zoo min als de meisjes, dat slenteren vóór en na schooltijd. - Met wat
| |
| |
voor elementen kwamen ze in aanraking! - Als je dat eenmaal toestondt dat ze vrij rondliepen met vriendjes en vriendinnetjes, allemaal kinderen onder elkaar, dan ging je invloed, al de kiemen die je eigen opvoeding erin gelegd had, verloren. En met kinderen die geen moeder meer hadden moest je dubbel oppassen.’
Hij knipte zorgelijk met de oogen. ‘Ze waren niet sterk, de meisjes - en Nans humeurig, de andere zoo weinig ernstig, 't was moeilijk voor een man alleen, - Willem en Evert onder goed opzicht daarginds in Haarlem, dat ging nu tenminste, die leerden best...’
In de klas was het nog rumoerig, toen de zusjes binnenkwamen. - Nans zat een paar banken achter Margootje, die op haar plaats vooraan haar boeken en schriften in haar lessenaar schoof, toen even stil bleef zitten kijken. Wat een donkere effen lucht, ze kon hier haast niet zien op haar lei - o jé, misschien als 't héél donker werd ging 't licht wel op! Er danste een pret plotseling in Margootje: licht op in school, en dan 's morgens, verbeeld je!... met licht was altijd zoo leuk; hadden ze nou maar handwerken, dat kòn ze tenminste, hoefde ze geen angst te hebben. Maar o nee, verschrikkelijk - Margootjes gezichtje doofde weer onder de nieuwe gedachte: ze zouen in plaats van rekenen op de lei nu wel rekenen uit het hoofd moeten doen - van die sommen waar ze nooit iets van snapte, en dan al die kinderen om je heen die al dàdelijk zoo'n vinger in de lucht hadden!...
Margootjes mondje trok - akelig was alles - in huis ook vanmorgen al alles zoo pikdonker - maar thuis was 't altijd donker... En ze herinnerde zich opeens, hoe ze een heelen tijd geleden al, eens even met Marietje Karelse naar huis had mogen gaan, en dáár, hoewel 't een dag was zonder zon, had 't haar zoo geweldig licht geleken in de kamer, dat 't haar een oogenblik verbijsterd had. Een mooie groote tuin met bloemen zag je daar zoo maar vlak achter heel hooge glazen deuren, en de gordijnen waren wijd opengeschoven... Ze had 't zoo onbegrijpelijk prachtig gevonden, dat ze met schaamte als aan een schande dacht aan hun donker huis en donkere school... Ze had er Marietje altijd op moeten
| |
| |
aankijken later, dat die daar in zoo'n mooi huis woonde. Maar ze was er nooit meer geweest, want Marietje was kort daarna van school gegaan...
Zoo duidelijk zag ze het nu alles weer, dat ze geheel wegsoesde in de herinnering, pas opschrikte, toen een woelige bende de klasse instoof.
‘O-oh! kijk eens! haar haren zijn heelemaal met sneeuw!’
‘De mijne ook, de mijne ook!!’
‘Kijk mijne es, zeg?’
‘Hè lekker, sneeuw!’
Margootje keek om, ze zag kleine schitterend vochte kristalletjes glinsteren op Betsy's haar - 't begon dadelijk te smelten bij de kachel. En nu zag ze ook in de lucht en tegen de nattige bruingrijze steenen van den muur op de binnenplaats kleine witte vlokjes vallen, sommige plakten tegen de gekantelde schoolramen.
‘Dol zeg, heelemaal van huis af door de sneeuw!’ zei Jet in de bank naast haar neerbonzend, en Margootje rook haar kleeren vochtig frisch van 't loopen buiten. En 't gekke schaamachtige gevoel bekroop haar weer, dat zij zoo dikwijls had 's morgens, als Jet zoo frisch buitenachtig rook: als of zij zelf duf en vies, als had zij zich niet gewasschen - zoo uit huis - moest ruiken naar boterhammen en naar de huiskamer waar de kachel altijd rookte 's morgens en naar Jufs donkergroene japon, waar ze een nerveusen afkeer van had....
‘Misschien mochten ze wel na vieren sneeuwballen gooien op de plaats, als de sneeuw bleef liggen!’ dacht Margootje in plots oplevende blijdschap. En ze keerde zich om naar Nans, maar die lette niet op haar, zat iets te frommelen met haar buurmeisje in haar lessenaar...
‘Ja, ja, dàt zou leuk zijn!’ dacht Margootje weer, ‘maar toch nog véél leuker om met een heele troep wel een uur lang door dikke sneeuw te baggeren - fijn!’
Achter haar brak helle schater los en Margootje, dadelijk aangetrokken, keerde zich om.
‘Wat heb jullie?’ glansden haar oogjes verlangend.
Even zweeg het gelach, keken de meisjes besluiteloos elkander aan.
‘Och vertel 't maar, ze mag 't wel weten,’ zei Annie Bos goedig.
| |
| |
‘Nee - nee!’ Jet fluisterde haar wat in haar oor.
‘O ja dat 's waar’, zei de andere verlegen.
‘Ik wil 't niet eens weten’, zei Margootje met een kleur als vuur zich omdraaiend - ‘'t kan me niet schelen’.
Marie Loot sloeg haar arm om haar heen.
‘'t Is niks tegen jou hoor’ - troostte ze - ‘is 't wel?’ vroeg ze rond aan de anderen - ‘is 't nou wel over haar?’
‘Nee - nee.’
‘Nou, zie je wel.’
‘Je màg 't alleen maar niet weten,’ zwak verklaarde Coba.
Nans, de oogen op haar boek, vingers in haar ooren, had schijnbaar niets van dat alles bemerkt; maar ze had alles gehoord, en even flitsten scherp snel haar oogen naar Margootje, of die huilde.
‘Nee gelukkig niet.’
't Scheelde niet veel bij Margootje.
Daar hadt je 't weer - zij mochten 't weer niet weten, weer niet meedoen, natuurlijk omdat ze bang waren dat ze 't aan Pa zouden vertellen. Ze hadden nog nooit iets oververteld, wat ze wisten! Of óók wel: 't was misschien over Pa zelf. Ja dat zou wel.
Pa werd op school ‘Lip’ genoemd, omdat hij altijd als hij op een antwoord wachtte zijn onderlip vooruit stak. Ze was er eindelijk achter gekomen; had 't wel al een paar maal opgevangen, maar zonder te begrijpen waarom ze Pa zoo noemden. Toen was ze scherp op gaan letten, en toen had ze gezien, dat toen Pa dàt deed, een paar mekaar aanstootten en lachten, 't later na de les nadeden.
't Had Margootje zóó beleedigd ìn 't weinige waarop ze een beetje trotsch kon zijn, dat ze die nare kinderen wel een stomp had kunnen geven. Hoe dorsten ze!
Pa had wat een mooi gezicht - akelige wurmen!
Ze had 't zelfs nooit aan Nans verteld, altijd maar hopend, dat die 't niet zou weten, 't niet verder in de klas was gegaan. Maar op een dag zei Nans heel gewoon:
‘Coba heeft een onvoldoende van Pa op haar rapport.’
‘Hoe weet ze dat?’ vroeg Margootje.
‘Ik hoorde haar zeggen tegen Lize: ‘Ik heb Lip zijn boekje open vinden liggen en toen heb ik gezien dat ik een 4 heb.’
| |
| |
Margootje had ‘zoo’ gezegd. Ze had niet kùnnen vragen: ‘Hoe weet jij dat ze Pa zoo noemen?’
Nans zei er ook niets meer over. Met al haar grieven tegen Pa had ze dit toch ook niet kunnen uitstaan, maar ze had koel-wijs zich zelf beredeneerd: ‘Nou ja, zij noemden meneer Veen wel altijd “Ka” - dat zou Jozef Veen ook wel vervelend vinden als hij het wist, maar wat kon je daar altijd tegen doen.’ Nu ook dit voorvalletje trachtte ze kalm weg te beschouwen:
‘'t Was toch heel gewoon dat die kinderen 't hùn niet wouen zeggen, als ze het over Pa hadden - al die dingen waren nu eenmaal zoo.’
Nans voelde het buitengesloten worden even erg als Margootje, misschien nog blijvender, dieper in haar vroeg verbitterd hartje dan luchtiger Margootje; maar terwijl die zich schuw-trotsch terugtrok, prikkelde 't Nans om dingen te doen, die de anderen niet durfden, te laten zien, dat zij tòch niet bang was, al was zij 't dochtertje van 't hoofd. En de meisjes vonden Nans leuk, en waren wel aardig tegen haar, zoo goed als tegen Margootje, maar vriendinnetjes kreeg ze evenmin.
Alleen bij Pa zelf durfde ze niets uit te halen, maar over 't klikken van de andere onderwijzers was ze heen.
Toen ze om vier uur de plaats overstaken naar huis, twee bleeke schimmetjes, lusteloos stappend na den langen dag in te weinig frissche lucht, - was al de sneeuw al gesmolten tot een bruine brij. Aan sneeuwballen gooien geen denken meer; uit de grauwe lucht tikkelden regendruppels.
‘Zonde van al die sneeuw!’ verzuchtte Margootje - ‘wat zal 't nou vuil zijn op straat - toch lekker om nou een heel eind te loopen, zeg Nans, wel een uur ver?’
‘Nou laten we een uur lang hier de plaats rondsjokken, dàt maggen we!’ zei Nans botweg.
Margootje schaterde het opeens uit ‘verbeeld je! o verbeeld je!!’ zong haar hoog stemmetje juichend - ‘en dat ze ons zàgen; al maar rondhollend hier, o Nans!!’ Ze moest Nans vasthouden om niet òm te vallen van 't lachen.
‘Nou, wat scheelt je!’ zei die met haar oud-menschelijk vreugdeloos lachje, maar desondanks opgefleurd als altijd door Margootjes pret.
| |
| |
In huis lag de lange gang verlaten en stil. Ze veegden hun voeten, liepen de huiskamer even in, om te laten merken dat ze thuis waren, vóór ze naar boven, op hun kamertje gingen.
‘Dag Juf,’ zeiden ze allebei, achteloos, zonder bijna een oog naar haar heen.
Aan Juf waren ze gewend, zonder een greintje van haar te houden, maar ook zonder bepaalden hekel. Iemand die geen plaats in hun gedachten besloeg. Juf was er nu al drie jaar, deed het huishouden correct en zuinig, vooràl zuinig, maar gaf geen moederzorg aan de kleintjes. De zusjes herinnerden zich vier juffrouwen vóór deze. Drie hadden ze onverschillig zien vertrekken, met een zweempje nieuwsgierig plezier zelfs om de variatie; van één, die er vijf maanden geweest was, hadden ze gehouden. Die was héél jong, en die had hen aangehaald en vertroeteld en met hen op schoot gezeten en hun leuke spelletjes geleerd. Die deden ze nù nog wel samen en noemden ze onder elkaar de spelletjes of liedjes van Juf Truus.
Zooals Juf Truus geweest was stelden ze zich voor dat moeder zou zijn - alleen ouder en in een zwarte japon en met een scheiding in haar haar.
Nans vooral was dol op Juf Truus geweest, en nog altijd bewaarde ze de herinnering aan haar als aan iets wonder goeds en liefs. Op straat hoopte ze nù nog na al die jaren haar eens tegen te komen, ze zou haar nog best kennen, dacht ze.
Pa had Juf Truus weggestuurd, waarom wisten de kinderen niet. Maar op een avond in hun bed, hoorden ze Pa luid en driftig spreken en Juf er even driftig tegen in - en den volgenden dag was ze weggegaan.
't Was het vreeselijkste wat ze ooit beleefd hadden, toen Juf Truus wegging. Allebei hadden ze radeloos snikkend aan haar hals gehangen, en Juf had ook gehuild en gezegd, dat ze mekaar nog wel eens zouden zien, maar dat zij heusch niet blijven kòn, hoe graag ze ook gewild had, en ze zou altijd van hen blijven houden. En bij 't weggaan hadden de kinderen gezien hoe Pa in de gang haar koelstreng aanzag zonder te groeten, en Juf Truus haar hoofd omkeerde.
‘Die was óók niet bang voor Pa,’ dacht Nans nu nog
| |
| |
dikwijls, - ‘die ging ook zeker liever weg dan te moeten doen wat ze niet wou. Als ze groot was ging ze Juf Truus opzoeken; die had Pa hun ook al afgenomen.’
's Avonds, na Jufs vertrek, hadden ze heel lang troosteioos samen liggen huilen - 't leek alles zoo akelig leeg en koud, nu ze weer alleen naar bed hadden gemoeten en Juf Truus er niet meer was om ze een voor een lekker warm in te stoppen - heelemaal ingemoffelde poppetjes van ze te maken, zooals Juf Truus altijd zei.
Dit had nooit een andere juffrouw meer gedaan.
‘Eerst maar boven gaan leeren?’ vroeg Nans, en Margootje knikte. De mogelijkheid er àf te zijn vóór het eten, tegen Pa te kunnen zeggen, als hij iets vroeg, dat ze klaar was, lokte. En géén sommen! Er danste opeens een groote blijdschap in Margootje: geen sommen - dàn was het vanavond nogal makkelijk en gauw gedaan.
Op hun kamertje boven, dat uitzag op de binnenplaats en tegen den grijzen achtermuur van de school, zat Nans meteen met de vingers in haar ooren voor haar aardrijkskundeboek, en met een zwaai van haar arm beduidde ze Margootje ook te beginnen.
‘Kunnen we vanavond lekker lezen,’ zei ze nog jachtig, bang één minuut te verliezen.
Maar Margootje was nooit zoo dadelijk klaar - zóó fel trok het verlangen naar buiten, naar lucht, naar de gezellige, drukke straat vooral, waar lantaarns waren opgestoken, en iedereen nu dol in 't donker liep te kijken naar de mooie lichte winkels. Hè, nou in de Kalverstraat of op de Nieuwendijk - verbeeld je... en ze bleef zitten, een kleurtje op haar bleek gezichtje, de oogen groot starend bij al die heerlijkheid, die ze in haar geest zag... Toen: nou 't gaf toch allemaal niets, ze zou dan maar beginnen - waar was haar boek? - Jeetje, zeker nog beneden...
Blij om 't uitstel, 't verzetje nog even naar beneden te kunnen hollen, draafde ze weg, het stukje portaal de vier trapjes af, dan in 't groote portaal ging ze opeens zacht en langzaam: Pa's kamer stond open, ze rook sigaren - Pa was er dus.
Mikkend, om op het juiste oogenblik de open deur voorbij
| |
| |
te kunnen schieten, zonder dat ze gezien werd, stond Margootje; ze wou maar liever niet gezien worden - Pa zou misschien vragen waarom ze zoo hard liep, of waarom ze haar boek beneden liet slingeren, of... honderd mogelijkheden spookten door Margootjes vreesachtig brein. Je wist nooit wàt Pa weer voor ergs zou ontdekken.
Maar juist, toen ze haar rokjes bij elkaar greep, om den sprong te wagen, kwam Pa's stem:
‘Wie gaat daar? Is Margo daar ook? Laat ze dan eens even hier komen.’
- Hemel! met een bonzing in haar hartje stond het kind stil, kijkend naar het lichte open-deur-vlak in het donkere portaal. En plotseling moest ze het bijna uitproesten, zóódat ze stijf haar hand tegen haar mond duwde uit angst dat ze een lach-gilletje zou geven: 't idee, dat ze bèst zoo weer zou kunnen wegsluipen, en dat Pa dan niet eens zou weten, dat zij zelf hier gestaan had. Zoù zij?... Maar Pa, je wist nooit hoe, kwam alle dingen toch altijd te weten. Zoù hij kwaad zijn als hij dàt merkte!
Aarzelend, voet voor voet, schuifelde ze binnen.
‘Ik ben 't zelf Pa,’ zei ze bedeesd.
Pa gaf geen antwoord, schreef door. Dit deed hij altijd. Hij liet je zóó lang staan tot je met jezelf geen raad meer wist; en net was je dan begonnen te denken, dat hij het nù toch zeker heusch niet meer wist dat je er stondt, en overlegde of je 't niet nog eens zou zeggen - wat je dan óók weer niet durfde - of ineens keek hij op en zei wat.
Zelfs Nans sloeg dit wachten altijd uit het veld.
Ook nu, net toen Margootje radeloos werd, keek Pa op en zei:
‘Margo.’
‘Ja, Pa.’
‘Ik heb hier jouw Fransche schrift en ik zie dat dat allesbehalve mooi is...’
‘Ja Pa,’ prevelde Margootje, zonder zelf te weten wat ze zei, zóó schrok ze.
‘Fransche schrift, - oh daar hadt je 't. Pa had àl haar schriften voor zich liggen - Pa wou al haar werk zien - zoo iets kon natuurlijk weer alleen haar overkomen - haar en Nans - maar voor Nans was 't niet erg.’
| |
| |
Er kwam iets in haar in opstand, hevig innerlijk, maar nauwelijks naar buiten durvend.
‘Wist Pa van al die andere kinderen hun schriften? Neen natuurlijk. En die van Nans lagen zoo netjes daar op een stapeltje, zoo echt of er niets aan mankeerde - en hare zoo schots en scheef of Pa ze woedend door mekaar gegooid had.’
‘En ik heb je rekenschriften ook gezien, en je taal, en 't is allemaal maar heel min.’
Margootje beefde, haar wit gezichtje trok smalletjes.
‘Ik moet zeggen, daar ben ik van geschrokken - en als dat zoo moet voortgaan, kan ik je wel voorspellen, dat je blijft zitten aan 't eind van 't jaar.’
Wijd staarde het kind hem aan. Er broeide verzet in haar, 't warde in haar hoofd. In àlles deed Pa, omdat ze zijn kinderen waren, anders met hen dan met de anderen. Zij moesten alles beter doen - zij moesten zoeter zijn op school - zij mochten niet wandelen... en nou juist kòn hij anders met haar doen en woù hij niet. Net den eenigen keer, dat ze er wat aan kon hebben, dat ze Pa's kind was, noù liet hij haar in den steek. En hij wist toch best, dat hij de eenige was die haar helpen kon!
En opeens wanhopig, in een van haar onverwachte buien, barstte ze wild snikkend los:
‘O nee Pa! nee Pa! niet - laat u me alsjeblieft niet zitten blijven!’
Ze drong zich radeloos tegen zijn schrijftafel als in een verschansing.
In het bleeke mannengezicht knipten vermoeid geirriteerd de oogen.
‘Ik kan je niet laten overgaan - op school bèn je mijn kind niet, daar sta je gelijk met de anderen. 't Hangt alléén van je cijfers af, of je je best doet of niet.’
Maar de strikt rechtvaardige redeneering bereikte het kind niet, dat in niet begrijpend verzet zich gedwarsboomd voelde in alles wat haar natuurlijk leek.
‘U doet wèl - u doet anders wèl anders - anders dan...’ poogde ze, hakkelend haar groot verwijt; hulpeloos haar woordarme kinderpraat tegenover zijn bewuste duidelijkheid.
Hij schoof zacht haar arm weg, niets vattend van haar bedoeling.
| |
| |
‘Kom denk er maar eens goed over, en doe je best; geef me de bewijzen van je goeden wil.’
En terwijl 't snikkende kind de kamer uitging, bleef hij, zijn hand onder zijn hoofd, zitten napeinzen.
‘'t Was te hopen dat 't hielp, maar bij dat kind scheen niets blijvend indruk te maken. - Straf, strengheid, goede woorden, 't was na een uur vervlogen. Miserabel je eigen kinderen op school te hebben, maar 't was de eenige manier om ze afdoend onder toezicht te houden. Niemand kan begrijpen wat 't je kost tegenover je personeel te moeten erkennen, dat je eigen kind zwak staat, niet mee kan. 't Kind kòn er de ellende niet van hebben die 't hem kostte als ze bleef zitten. Maar ingrijpen deed hij niet, de andere kinderen hadden zijn hulp of voorspraak ook niet...’
En in zijn strikte eerlijkheid, maar die in hoovaardige bekrompenheid geen middenweg zoeken wilde, noch het kindgevoel te peilen vermocht, dacht hij zelfvoldaan:
‘Nooit of nimmer zou iemand hèm kunnen verwijten meer aandacht te hebben geschonken aan eigen kinderen dan aan de vreemde, hem toevertrouwd. Minder, oogenschijnlijk gééne, dat was zijn plicht in de school. - Was niet zijn zorgende aandacht over de eigen kinderen er altijd?’
Zóó als Nans Margootje hoorde komen aansnikken, rukte ze de deur open en moederlijk trok ze haar haastig binnen, sloeg met een obstinaat nijdigen bons de deur dicht.
‘Wat is het? Heb je een standje gehad? Go, toe nou, huil niet zoo - wat heeft ie dan gezegd?’
Margootje bijna stikkend in snikken kon niet anders uitbrengen dan:
‘Dat - ik - blijf - zitten -.’
‘Dat je - blijft zitten?! Hoe wist Pa dat nòu al? Dat kàn toch niet. We moeten nog twee rapporten krijgen!’
Eindelijk bij horten en stooten, vertelde Margootje. En al hun schriften had Pa.
‘De mijne ook?’ viel Nans haastig in.
‘Ja, maar die waren zeker al nagezien - die waren natuurlijk goed....’ snikte Margootje troosteloos, en ze zag niet, hoe een warme kleur opsteeg in Nans' grauw gezichtje.
‘Pa had de hare al gezien, en ze wàren goed, dat wist
| |
| |
ze - dan zou hij er toch wel eens iets van zeggen, evengoed als tegen Go.’
Er ging iets warms, blij's door Nans heen - iets, waarover zij zelf zich verwonderde, maar dat toch sterk en onweerhoudbaar zich naar boven brak door al haar wrok en grieven heen: de hoopvolle verwachting, de zékerheid, die haar verteederde, dat Pa iets zou zeggen tegen haar over haar goede werken.
En 't weerhield haar Go te troosten zooals anders met bittere, nijdige uitvallen tegen Pa, 't maakte haar stil en zachter.
‘Kom 't zal wel zoo erg niet zijn, 't zal nog wel meevallen. Je weet hoe gauw Pa iets erg noemt, en dan later is 't gewoon niets - kòm nou, 't is nog zoo ver van de groote vacantie!’
Margootje kropte haar leed op, ze kon niet zeggen, zelfs tegen Nans niet, wat haar een berg van onrechtvaardigheid scheen; kon niet uitzeggen wat ze 't ergste vond van dit alles:
‘Niet 't standje - 't slechte werk - de bedreiging van 't zitten blijven.. Maar dat zij wel duidelijk zag, àls het eens zoover kwam, dat Pa haar dan in den steek zou laten, de eenige die helpen kòn...’
Van lessen leeren voor 't eten was nu niets meer gekomen. 't Was ook ineens al halfzes. Maar toen de zusjes beneden aan tafel kwamen, wás Pa er niet. ‘Had vooruit gegeten en was op reis,’ vertelde de juffrouw.
‘Dus morgen pas,’ dacht Nans. Het kon haar niet schelen, dat het werd uitgesteld, het zoù toch komen. En de avond zonder Pa in huis was altijd plezierig. Ook Margootje, hoewel wit om haar neus van 't huilen, nòg bleeker dan gewoonlijk, was 't ergste alweer te boven. Nu zij, gekalmeerd nadacht over dat zitten blijven, geloofde ze het alweer maar half, begon ze het eigenlijk maar te houden voor een bangmakerijtje. Zoo in Pa's kamer, vlak bij Pa's ernstig, groot gezicht, zijn strenge stem, was ze bang geworden, redeloos bang, en had 't haar verschrikkelijk toegeschenen. Nù kon ze alweer gekheid maken, om de boerenkool, die ze tot een keurig plat rond koekje op haar bord geprakt had - en zonder eetlust treuzelde ze, nam van tijd tot tijd een klein hapje van den kant af.
| |
| |
‘Zullen we vanavond eens lekker spelen, hè Go?’ zei Nans.
En Margootje, gewillig en gretig nu den heelen last van verdriet afschuddend:
‘Hè ja, dol.’
‘Alleen eerst effen onze lessen.’
‘O ja dat 's waar, overhoor je me - voor Pa?’
‘Ja,’ kwam Juf, plichtmatig droog zonder de minste belangstelling - ‘leeren jullie maar eerst goed je Pa z'n lessen.’
De schimmetjes gaven geen antwoord, negeerden verachtelijk, neus in den wind, 't gezeur van 't mensch.
‘Of ze daar zèlf niet voor zorgen zouden!’ Boven op hun kamertje begonnen ze opnieuw te leeren, en omdat Nans Margootje al de heele week Pa's les stukje voor stukje had ingepompt, vlotte het nu vrij vlug. Ten slotte overhoorde Nans haar alles, raffelde ten overvtoede zelf de les nog eens op - toen gerustgesteld keken ze mekaar aan.
‘We kennen 'm heusch - laten we noù gaan spelen!’
‘Touwtje springen op 't portaal?’
Margootje sprong een voet hoog.
‘Dòl!’
Dat kon nooit anders dan wanneer Pa uit was, want juist voor Pa's kamer was het portaal zoo lekker breed en daar kon je dan het touw vastmaken aan de knop van de leuning, dan hadt je wàt 'n mooie bocht.
En Nans, slingerend, telde, terwijl Margootje luchtig sprong:
‘In-spring de bocht gaat in,
Uit-spuit de bocht gaat uit...’
maar je moest hier dan meteen weer tegen de bocht in, want er was geen ruimte om òm te loopen - en daarom met springen in 't speeluur op school konden Nans en Margootje dat zoo goed.
Toen overspringertje. - En dat kon Nans toch altijd zoo hoog!
Ze speelden, zooals ze dat gewend waren, zusjes met elkaar, - maar dezen avond werkelijk fleurig. Want bij Margootje was al 't verdriet verdreven door deze onverwachte extrapret, en Nans bewaarde diep in haar hart het voorgevoel van iets bizonders dat morgen te gebeuren stond.
| |
| |
Pa kwam pas om twaalf uur den volgenden dag thuis. Aan de koffie zagen de schimmetjes hem voor 't eerst.
Toen Nans binnenkwam en Pa zag zitten lezen in de krant, kreeg ze een kleur, en terwijl ze, gewoonte-kort, achter Margootje aan ‘Dag Pa’ zei, zagen haar grauwe oogjes in gespannen verwachting hem aan.
Maar Pa zei alleen: ‘Zoo kinderen,’ en las door.
Margootje vond het rustig die groote krant. Schuw en muisstil schoof ze op haar stoel, om maar zoo weinig mogelijk aandacht op zich te vestigen. En schuw ook, als een vogeltje, pikte ze kleine beetjes uit haar boterham, die alle dagen toch zoo groot en zoo dik was - en waar nou nooit eens iets lekkers op was.
Nans, al etend, wachtte ongeduldig tot de krant zou zakken. Haar goede bui duurde nog. 't Was zulk lekker weer, de zon scheen in de voorkamer, - als Pa nou die krant maar eens uit had, en haar zàg, zou 't wel komen.
Eindelijk, daar vouwde hij zijn krant op, - een oogenblik keek hij aandachtig van de een naar de ander.... Nans met een kleur om de zekerheid dat 't nu komen ging, half blij, half zich geneerende, wendde haar oogen af.... haar hart klopte.
‘Nans!’
‘Ja Pa...’
‘Je zit zoo krom’ - verschrikt spichtte Margootjes ruggetje recht - ‘wen je toch aan om rechtop te zitten, 't staat zoo leelijk - ik zie je altijd krom zitten.’
Teleurstelling maakte plotseling het kindergezicht oud met scherpe trekken; de oogen dof, schuins neergeslagen, stond ze op, en met een ruwen ruk trok ze haar tasch naar zich toe, smeet er een boek uit op tafel.
Bevreesd zat Margootje 't aan te zien; Pa had zich omgedraaid, scheen niets te merken - maar terwijl hij de kamer uitging, dacht hij misnoegd:
‘Ja zag wat door de vingers bij Nans, omdat ze zoo flink haar best deed, haar schriften waren uitstekend - maar anders, onmogelijk, zooals dat kind een humeur toonde soms bij de minste aanmerking - daar zou hij haar toch eens ernstig over onderhanden nemen - 't had hem anders veel plezier gedaan, zoo goed als ze bij was...’
| |
| |
Grijs van woede zagen de oogen van het kind hem na.
In de kamer bleef het even stil, toen barstte Nans uit, terwijl ze met één zwaai al haar boeken over den grond gooide:
‘En ik zal tòch zitten zooals ik wil! als een hoepel!!’
‘Ssst,’ schrok Margootje - ‘wat heb je?’
‘Niks,’ snauwde de ander.
‘Hé, hé, hou jij je een beetje kalm hè?’, kwam de juffrouw, ‘of ik zal 't eens aan je Pa vertellen.’ -
‘Zèg 't!’ stoof Nans op. Toen, met één greep alles weer bij elkaar rapend, en 't in haar tasch smakkend, stampte ze de kamer uit, achterom tegen Margootje roepend:
‘Ga je mee of niet!’
Schouderophalend trippelde Margootje achter haar aan. Die Nans, wat kon die toch ineens woedend worden als Pa wat zei’ - dacht ze lacherig. - ‘Gekke Nans, hoe dùrfde ze! zij was altijd als de dood.’ En ze lachte uit nu in galgenhumor, omdat ze zichzelf zag: bang als een muis.
Zonder op of om te zien, zonder een woord, liep Nans. 't Kwam niet in haar op het Margootje te zeggen, ze zou 't niet gekund hebben, maar in dieperen wrok dan nog ooit te voren sloot ze dit bij al haar andere grieven. ‘Altijd 't verkeerde, 't slechte in hen zocht hij, dàt zag hij altijd wel, maar of je je best deedt - of je iets goed deedt - dat merkte hij nooit.’
Het laatste uur, het uur aardrijkskunde bij Pa, door Nans onverschillig nijdig tegemoet gezien, wachtte Margootje als altijd af in angst. Al had ze nòg zoo goed geleerd, 't thuis prompt gekend, de vrees 't toch niet te kennen als 't erop aan kwam, door den redeloozen angst, die haar altijd beving als ze Pa vóór zich had, liet zich nooit berustigen.
't Was doodstil in de klas, als altijd bij Pa - bijna al de beurten liepen vlug van stapel.
Pa kalm, tevreden, vertelde bizonderheden bij, die ze in een schrift moesten opschrijven.
Nans had geen beurt gehad - zij ook niet? overwoog Margootje hoopvol. Oh - als 't maar altijd in 't begin van de les kwam, 't verschrikkelijke: de beurt voor de kaart.
| |
| |
Zij kòn maar niet al die rivieren en steden uit mekaar houden - op haar plaats soms dacht zij dat ze 't wist, maar als ze ervoor stond, leek alles héél anders, zoo gek groot, en zoo verward, dan wist ze geen weg erin, wees maar raak, niets onderscheidend meer van angst. - -
Soms als ze al begon te herademen, dan heel op 't laatst als een akelige verrassing kwam 't tòch nog - en dàn was 't nog veel naarder dan in het begin, omdat je dan de geleerde les ook al half weer vergeten was.
Maar vandaag leek 't toch heusch...
‘Nu geef ik er nog één een beurt over alles wat we gehad hebben,’ - zei Pa, zoekend over de klas - en tóen wisten Nans en Margootje al, dat zij dat niet waren. Extra béurten gaf Pa hùn nooit.
‘Betsy Roos...’
Betsy nauwkeurig precies aanwijzend vertelde. - - ‘Pa hièld van Betsy Roos,’ dacht Margootje afgunstig, terwijl ze bewonderend luisterend naar het zekere stemmetje, keek naar Pa's tevreden knikkend gezicht. - En een warm verlangen steeg in Margootje, ook eens Pa's gezicht zóó te zien naar haar.
‘Héél knap Betsy,’ zei Pa, het cijfer opteekenend in zijn boekje. Lip zei nooit de cijfers die hij gaf; de belooning moest liggen in zijn stem, zijn manier van kijken.
Hij sloeg 't boekje dicht, toen opeens: ‘Wie van jullie weet nu nog te vertellen, hoe het slot heette, dat daar stond aan de samenvloeiïng van Maas en Waal. Ik heb 't jullie misschien niet genoemd, maar dan moet je je vaderlandsche geschiedenis maar eens opfrisschen.’
Er was een stilte. AI de kinderen zochten in hun geheugen, begeerig 't te kunnen zeggen.
Ook Margootje, plichtmatig, probeerde te denken, ofschoon 't nooit iets gaf, dat wist ze vooruit - maar opééns zoo zeker en duidelijk dat ze er zelf een kleur van kreeg, zàg ze daar voor zich staan wat ze toevallig gisteren in een verzenboek gevonden had:
‘Waar Maas en Waal te zamen vloeit.... de verdere regels wist ze niet, maar dan weer de eerste regel van 't volgend couplet:
‘'t Is Loevestein! 't Is Loevestein....’
| |
| |
Met een ruk ging Margootjes arm de lucht in - toen, omdat Pa nog wat te zeggen had, hij ook zoo heelemaal háár kant niet opkeek, liet ze hem halverwege weer zakken.
‘Nu kunnen we eens zien, wie van jullie goed onthoudt en oplet.’
‘Goed onthouden en opletten? O jee nee, maar ze wist het toch!’ Onweerstaanbaar pret-lachte het in Margootje en plotseling nu ging met een zwaai zegevierend haar vinger in de hoogte.
En niemand - niemand anders! Ja toch, daar aan den anderen kant kwam nog een vinger, Lize Mees - - die had het óók. - Margootje zag 't aan de beweging van haar lippen: Loe-ve-stein zei ze voor zich heen, ongeduldig om er mee voor den dag te komen.
Margootje rekte zich, de voetjes krampachtig gestut tegen de voetplank om hooger haar vinger te kunnen opsteken, Pa's aandacht naar háár kant te trekken. Maar Pa, de oogen over de klas, scheen het niet te merken.
't Werd langzamerhand doodstil. Maar in Margootjes gezichtje begon schaamte op te branden - Pa woù háár niet zien - en de oogjes, angstig-gespannen staarden...
Toen brak plotseling Pa's stem de stilte: ‘Zoo, Lize? Moet die 't dan maar voor jullie allemaal zeggen?’
‘Ik Pa!’
Het wrong zich als een noodkreet, half verstikt, nauw hoorbaar uit Margootjes keel. De kinderen kéken - en opeens was achter haar driftig-hard Nans' stem:
‘Go weet het óók!’
Maar éér Pa nog, - onwillig in den schroom zijn eigen kinderen gelegenheid te geven uit te blinken tegenover de anderen, bij de vrees, dat Margootje het tòch mis zou hebben - eer Pa nog het hoofd had gewend naar haar kant, zakte plotseling Margootjes arm slap af. Haar wit gezichtje trilde, en met moeite hield ze de heete tranen terug onder de neergeslagen oogleden. Er was één angst in haar: dat Nans nòg eens voor haar opkomen zou, de aandacht nòg meer gevestigd zou worden op haar vernedering.
‘Niemand anders?’ zei Pa - ‘'t valt me tegen hoor. Nou dan Lize?’
| |
| |
Stil, dood ongelukkig, zonder zelfs naar Nans om te zien, liep Margootje om vier uur de gang in. Maar Nans, ruw iedereen opzij dringend, stoof achter haar aan om haar in te halen; en ze luisterde niet toen Meneer Bos haar terugriep om haar ongemanierd dringen, versaagde niet, toen Pa streng haar aanzag. Met een minachtenden wrok keken de grauwe kinderoogen recht en onbevreesd in die van den vader, en uitdagend sloeg ze vlak vóór hem haar arm om het zusje heen.
't Vertroostte Margootje als altijd, wanneer Nans lief was voor haar.
Zonder een woord liepen ze regelrecht door naar boven, naar hun kamertje. Daar gingen ze zitten, ieder aan een kant van de tafel.
Nans, de kin in de handen, keek Margootje aan.
‘Geméén was dat weer -’ zei ze verbeten, ‘hadt jij 't ook? Loevestein?’
Margootje knikte; dikke tranen drupten nu over haar gezichtje.
‘Huil er niet om, 't is de moeite niet waard’ - zei Nans driftig, ‘kòm nou!’
Margootje schudde 't hoofd, veegde met haar zakdoek de tranen weg, die telkens kwamen.
‘Hàd 't maar geschreèuwd!’ zei Nans. - ‘Ik had het geschreèuwd over de klas, dat hij 't had moèten hooren! Je durft ook niks...’
‘Waarom - waarom toch...’ snikte Margootje, ‘mocht ik het nou niet zeggen...’
‘Och kind - omdat hij bang is ons te verwennen...’
Toen lachte Margootje ineens; 't kwam er zoo mal uit bij Nans en dan, nee maar 't gekke idee - verbeeld je, o verbeèld je!!’ - En onweerhoudbaar door haar tranen heen klaterde opeens haar schaterlachje luid door de kamer.
Nans lachte niet.
Ina Boudier-Bakker.
|
|