| |
| |
| |
Verzen.
I
O zeg mij zelf...
O zeg mij zelf, wat zal ik nu beginnen,
God, met dit eenzaam, altoos vlammend hart?
Het laait zoo fel, 't verzengt mij ziel en zinnen,
Het doodt mijn vrede en geeft me alleen maar smart.
Ik kan alleen dit hart niet overwinnen,
Dat àl mijn pogen om 't te blusschen tart.
Ik kan alleen geen tooverlied verzinnen.
Zoo 'k zelve 't doof wordt héel de wereld zwart.
God, laat uw adem 't vlammend hart verreinen
En geef mij weer mijn vrome droomenrust,
Waarin me uw Englen zegenend verschijnen
En leeljen brengen van de hemelkust,
Wijl 'k éen toch was der zondelooze kleinen,
Eens door uw Zoon genadevol gekust.
| |
| |
II
O neem mijn hart...
O neem mijn hart, verworpen en vertreden,
O licht het òp tot waar de wolken blozen
En geef het, God, de weldaad der narcosen
Van litanieën, hymnen en gebeden.
Slaap, hart, nu slaap! - Doch 't slaapt bij kleine poozen,
't Schreit wild zich wakker uit zijn droom van Eden.
O wil 't met slaap van eeuwigheid omvreden,
Leg 't zacht te ruste in roode liefderozen.
Hadt Gij alleen het voor uw dienst verkoren,
Gedoogend nooit, het met een mensch te deelen,
Hadt ge in een klooster koel me een wijk beschoren,
Ik had gewaakt dat geen het koen kwam stelen.
Nu ligt mijn hart gebroken en verloren,
Uw liefde, o God! vermag het niet te heelen.
| |
| |
III
Wijl Christus leed...
Wijl Christus leed verheerlijke' allen 't lijden
En prijzen pijn gelijk een gave Gods.
Doch weet dat Christus leed, in heldetrots,
De wereldsmart, tot eeuwiglijk verblijden
Der droeve menschen, lichtbaak op de rots,
Heiland voor wie niet kan zichzelf bevrijden
En herder goed, die leidde in groene weiden
Zijn kudde, veilig voor den leeuw des lots.
O reine Droomer! 'k zie uw oogen stralen
Van àl-verzoenend teeder liefdelicht.
Uw milde wil liet liefde zegepralen
Boven het dreigen van het Godsgericht.
En zoo gij faaldë, edel was uw falen.
Wij leve' in náglans van uw aangezicht.
| |
| |
IV
O bleeke bruidegom...
O bleeke Bruidegom van myriaden maagden!
Zal 'k werpen nu mijn hart aan uw doorboorde voeten?
Mijn hart is ook doorboord, het moest voor liefde boeten,
Mijn weerloos teeder hart, dat boozen wreed belaagden.
Zal ik doorklieven stout de heilge blanke stoeten,
Die, vroom, met psalm en palm, zich in uw tempel waagden,
Waar, starren in den nacht, uw Heilands-oogen daagden
En zal uw aanschijn klaar vertroostend mij begroeten?
O zachte Godezoon, die blinden helpt en lammen,
Gij, die 't gekrookte riet niet roekeloos wilt breken,
En niet de vlaswiek dooft, die bevende òp wil vlammen!
O zalf dit wonde hart, dat laat als tranen leken
Zijn bloed en maak van 't schuw klapwiekend duifje een tammen
Getrouwen vogel, dien gij zendt naar álle streken!
| |
| |
V
Wondere lentenacht...
Wind, als een engelklacht,
Sprong daar een tooverbloem,
Bloem, die 'k van Gode noem,
| |
| |
| |
| |
VI
Litanie.
Wil openslaan uw mantel blauw.
Zoo ge in uw kleed mijn hart behoedt,
Zal vlammen weer zijn liefdegloed.
Maria, in een mantelvouw,
O berg mijn hart voor werelds koû.
Ik lang 't u bevend tegemoet.
't Laat in mijn borst een donkre moet.
't Is uitgebrand, vol asch nog lauw,
Mijn hart, dat ik u toevertrouw.
Neen - leg het neder aan uw voet.
't Bevlekt uw mantel blauw met bloed.
Het werd geprangd in wanhoops klauw,
Het werd vertreden door het grauw.
Het heeft vertwijfeld en gewoed,
't Heeft God verloochend en geboet.
| |
| |
't Leek al een prooi voor rave en kouw.
O laaf het met genadedauw!
Lijk alsem bitter, zwart als roet -
Maak 't rozerood en honigzoet.
O Lijdensmoeder! Smartevrouw!
Ontferm u over 't hart vol rouw.
Maria, stelp den tranenvloed,
Die 't uit zijn wonden weenen moet!
De stille stem, die 'k zeer vertrouw,
Zei dat Maria helpen wou.
Reikt niet te hoog mijn overmoed,
O hef het hoog, in sferen blauw,
Waar 't Godes aangezicht aanschouw'!
| |
| |
VII.
In vaders tuin.
Gelijk een meisje mijmert, in de lanen
Van Vaders tuin, die veilig is omheind,
En zachtjes lacht of weent haar liefdetranen
Of neurt een zang, die in een zucht verkwijnt;
Uit de open glasdeur vloeien breede banen
Van gouden lamplicht, dat haar kleed beschijnt,
Doch doolt zij liefst waar zij 't een woud kan wanen,
In lanen, waar geen licht haar droomen pijnt; -
Zoo dool ik droomend door mijn donker leven
En lach en ween en neurie, droef en blij
En laat mij zoet van liefde en hoop doorbeven,
Terwijl ik, eenzaam, 't felle licht vermij,
En 'k voel mij veilig in dë avonddreven
Van Vaders tuin: Hij waakt wel over mij.
| |
| |
VIII.
Vaderhand.
Hoe kàn ik zingen in mijn pijn
En in mijn lijden zalig zijn?
- Dat is mijzelve een wonder,
Ik, die mijn droeve liefde zag
Verslagen door zoo wreeden slag
En kon niet leven zonder?
Ik voel een warme vaderhand
Mij leiden naar mijn vaderland:
Zoo wandel ik wel veilig.
Ik zie een zon, die àl beroost,
Ik hoor een stem, die trouw mij troost
En àl wordt kalm en heilig.
Ik was een arm verlaten kind,
Wijl meer dan U ik had bemind
Mijn lief, die zéer mij griefde.
Doch dêe 'k het argloos, wijl mij docht
Dat ik in hem alleen maar zocht
Den weerschijn van uw liefde.
| |
| |
Mijn droeve liefde lag vermoord,
Hij deed dat met éen enkel woord,
Wien 'k waande Godgezonden,
Doch 'k hoorde in 't suizen van den wind:
- ‘Geef mij uw liefde, weenend kind,
Uw liefde en ál haar wonden!’
Uw levengevende adem woei
En wekte weer den rozebloei
Op mijn verwelkte lippen.
'k Ga zingend weer door levens land,
Mijn hand leit in uw vaderhand -
O laat die nooit meer glippen!
Mijn liefde is de uwe en de uwe alleen,
Wijl Gij mij leidt door 't leven heen
En wilt mijn vreugde wezen.
De wolken drijven boven 't land
En achter mij ligt àl verbrand. -
Waar zou ik nu voor vreezen?
En, steekt weer óp een storm van leed,
Gij draagt mij warm wel in uw kleed,
In 't lommer van uw boomen
En wiegt uw kind, dat weenen moet,
In diepen slaap wel vredezoet,
|
|