De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Een revolutie in de Nederlandsche letterkunde?H.F. Wirth. - Der Untergang des Niederländischen Volksliedes. - Haag, Martinus Nijhoff.Het is zeker niet om hetgeen hij van het als titel gekozen onderwerp vertelt, dat men het lijvige boekdeel van den heer Wirth een poging tot omwenteling kan noemen. In zijn beschouwingen over den ondergang van het volkslied vind ik juiste en onjuiste, nieuwe en sinds lang bekende dingen - maar niemand kan zeggen dat de opvattingen van den schrijver, als geheel, zich scherp stellen tegenover wat reeds veler meening was. Maar de heer Wirth vaart onder valsche vlag. Het is niet de ondergang van ons volkslied, die hem eigenlijk het meest vervult. Veel meer dan een studie over zijn officieele onderwerp, levert zijn boek een aanklacht tegen onze klassieken, onze patriciërs, onze geheele cultuur, die culmineert in de zeker geheel nieuwe en tegen alle thans geldende meeningen indruischende bewering, dat de eigenlijke bloei der Nederlandsche letteren niet in de 17de maar in de 16de eeuw, niet in de kunst der hoogere standen, maar in het volkslied te vinden is. Een bewering, dat wil ik reeds dadelijk zeggen, die minder geadstrueerd wordt door de bizondere verdiensten van dat volkslied in het licht te stellen, dan wel door de waardeloosheid en verderfelijken invloed van onze klassieken zoo zwart mogelijk te teekenen. Reeds de inleiding doet ten duidelijkste uitkomen en waar- | |
[pagina 69]
| |
om het den schrijver te doen is en wat er ten slotte achter deze poging tot omwenteling zit. Want helaas, er zit iets achter. Des heeren Wirth's werk is geen rustige wetenschappelijke studie, waarbij de schrijver streeft naar zoo groot mogelijke onbevangenheid, het is een advocatenpleidooi, waarbij alles, zonder critische schifting, voor lief wordt genomen, wat de juistheid van eenige vooropgezette meeningen schijnt te bevestigen. In zulke mate gebruikt de heer Wirth rijp en groen, dat men wel sterk doordrongen moet zijn van de onvrijheid van den menschelijken geest, om den schrijver niet van bewuste oneerlijkheid te beschuldigen. In den loop van deze critiek zal dat duidelijk blijken. Deze overgroote vooringenomenheid is te meer te betreuren, omdat de schrijver op plaatsen, waar zijn voorkeur minder heeft mee te spreken, blijken geeft wel begrip te hebben van historische methode. In zijn inleiding dan betoogt de heer Wirth, dat het een vergissing is, wanneer men in het buitenland den Nederlanders een bij uitstek nationale cultuur toeschrijft en hij belooft als vrucht van zijn boek: ‘Es wird sich zeigen dass dies ganze “Goldene Zeitalter”, diese Blüte der niederländischen Literatur gar nicht mehr “niederländisch” ist, mit dem “Volke” nichts mehr gemein hat; dass man es hier nur mit einer internationalen städtischen Höhenkunst zu tun hat, mit einer Modekunst, grossgezogen von emporgekommenen Parvenükreisen, die dadurch sich von ihrer geringeren Herkunft, von den niedrigen Volkskreisen zu emanzipieren suchten. Es wird sich zeigen, dass kaum ein Land so seine Eigenart, seine Individualität aufgegeben hat wie Niederland, dessen moderne Kultur zum Teile auch noch ganz international ist’.Ga naar voetnoot1) Alvorens de bewijsvoering te toetsen, loont het de moeite de stellingen eens nader te bezien. Ei, ei, de moderne Nederlandsche cultuur is ten deele internationaal! Voorzichtig uitgedrukt, tot het nietszeggende toe! De Engelsche, de Fransche, de Italiaansche cultuur, zijn die niet ‘ten deele’ internationaal? Men zou geneigd zijn te zeggen: meer inter- | |
[pagina 70]
| |
nationaal, naarmate zij meer ‘modern’ zijn. En zien wij niet, de laatste jaren, het schouwspel van een groote natie die zich, op artistiek gebied, een moderne cultuur bezig is eigen te maken en daarbij de grenzen zoo wijd mogelijk openzet voor elke strooming die elders valt waar te nemen, die alle moeite doet zich de Fransche en Engelsche cultuur te assimileeren? Deze natie moet den heer Wirth niet geheel onbekend zijn.... Maar het aanvaarden van het elders verworvene beteekent nog niet een verliezen van het nationale. Naarmate het nationale, het historisch-gewordene, sterker of minder sterk is, zal het aan het internationale beschavingsbezit een meer of minder in het oog vallend nationalen vorm geven. Wat nu Nederland betreft, reeds zeer vroeg heeft het de resultaten van de beschaving der toenmaals meest gecultiveerde landen - Frankrijk, Italië, Spanje - in zich opgenomen, reeds vroeg heeft zijn cultuur daardoor opgehouden uitsluitend of overwegend nationaal te zijn, maar het van buiten komende is zeer zeker verwerkt en in nationalen geest omgevormd - niet minder dan bijvoorbeeld in Frankrijk. Ik constateer dit niet als een deugd van de Nederlanders, maar als een m.i. vaststaand, historisch feit en in het volle besef, dat in het leven der volkeren het nationale steeds meer op den achtergrond moet raken, dat het internationale steeds meer gaat overheerschen. In hoeverre de Nederlandsche cultuur nationaal is, kan het best gemeten worden aan kunst en letteren. Over de eerste, over de plastische kunst dan, behoeft wel niets gezegd te worden. Zoowel de Nederlandsche bouw- als de schilderkunst hebben iets bij uitstek eigens, nergens misschien zijn de renaissance-motieven zoo zelfstandig verwerkt - zelfs onze revolutie-bouw heeft een heel aparte soort monsterlijkheid. Maar de literatuur. Een ‘städtische Höhenkunst’ ongetwijfeld - de literatuur van een volk wordt nu eenmaal gemaakt door of voor zijn heerschende, meest ontwikkelde, klassen (al kan daarnaast onder zekere omstandigheden een onderstrooming bestaan) en die klassen huizen bij een volk van zekere economische ontwikkeling in de steden En internationaal - gelijk de literatuur van de andere volkeren, die er te gelijker tijd een hadden. Men kan nu eenmaal niet in zijn eentje internationaal zijn! Maar in welke literatuur ter wereld | |
[pagina 71]
| |
vindt men, naar vorm en inhoud, niet natuurlijk naar de onderwerpen, iets dat aan Vondel herinnert, zonder zijn invloed te hebben ondergaan? En Hooft? Heine heeft eens gezegd dat alle minnezangen op elkaar gelijken als het gezang van de vogels in het voorjaar en daarin is iets waars. Maar een leeuwerik zingt toch anders dan een nachtegaal, en reeds in de stemming van Hoofts erotiek ligt iets bij uitstek Hollandsch. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de jongere cultuur, in casu de Nederlandsche, voortbouwt op de oudere, dat is de Romaansche. En tegen dit feit richten zich eigenlijk alle grieven van den heer Wirth, om deze historische noodwendigheid is onze literatuur geoordeeld. Het is slechts een enkele maal dat hij zich bij het uitspreken van die grieven te buiten gaat aan meer uitvoerige critiek. Het meest nog als hij het heeft over Hooft's Sal nemmermeer gebeuren.Ga naar voetnoot1)
‘Die drei ersten strophen sind ergreifend schön... Die nächsten drei Strophen sind ebenfalls noch schön zu nennen... Aber dann kommt der übliche mythologische Apparat.... Der Ausgang ist eine richtige Parodie des vorhergehenden Liebesleides.’ Hoe het staat met de rhythmiek, met de expressie, met de echtheid der beeldspraak - de heer Wirth vraagt er niet naar. Hij ziet slechts vrouw Venus en dan heeft hij er al genoeg van. Venus is romaansch, niet nationaal - hoe zou zij een vers niet in den grond bederven? Gelukkig is er voor Hooft een excuus: ‘Aber Hooft war ja zur weiteren Ausbildung von seinem Vater auf Reisen nach Italien geschickt worden (1598), als er erst siebzehn Jahre alt war. Jener Aufenthalt hat ihn gründlich verdorben: er wurde der Inbegriff der arkadischen Poesie in Holland.’ Arcadisch nu is een van de epitheta, waarmede de heer Wirth een dichtwerk volledig meent te vernietigen. Ligt niet Arcadië in het ongermaansche Griekenland? In weerwil van alle verzachtende omstandigheden valt over Hooft dan ook slechts een vernietigend vonnis uit te spreken: ‘Seine Liebes- | |
[pagina 72]
| |
lyrik ist konventionell, glatt poliert, formvollendet, aber ohne das Feuer, das so heiss brennen soll’. De omstandigheid, dat deze stoute bewering absoluut niet wordt toegelicht, ontslaat van de moeite eener weerlegging. Het is anders wel grappig tegenover Wirths ‘glatt poliert’ te stellen wat Verwey over Hoofts afwijkingen van het maatschema zegt!Ga naar voetnoot1) Intusschen, niet enkel het arcadische en mythologische stempelen Hooft en Vondel en wie hen omgeven en na hen komen als onnationaal: ook de omstandigheid dat niemand zich voor hun werk warm maakt. Dit schijnt een hooge troef. Wij denken onmiddellijk: Duitschland, Schiller, Goethe, begeisterung en zijn geneigd ons arm te voelen. Maar, zouden wij den heer Wirth willen vragen, maakt men zich bij ons warm voor het 16de eeuwsche volkslied of voor Bredero, dien gij terecht veel meer nationaal noemt dan Hooft en Vondel? Immers evenmin. Maar dan moeten er ook redenen zijn van geheel anderen aard voor dat koelblijven. In de eerste plaats kan men opmerken, dat de Nederlandsche bourgeoisie reeds te ver van haar tijd van opkomst verwijderd is en door een te diepe inzinking er van gescheiden, om dat verleden nog als iets zegenrijks te voelen, er voor in geestdrift te geraken. Dat zij ‘ontworsteld is aan Spanjes tirannij’, nu ja, dat weet zij nog wel, maar dat in de laatste dertig of veertig jaar handel en industrie zich weer meer gaan ontwikkelen, heeft er bitter weinig mee te maken. Terwijl men in Duitschland een doorgaande ontwikkeling ziet van de Napoleontische periode tot heden. Daarbij komt dan de omstandigheid, dat de Hollandsche klassieke literatuur overwegend lyrisch is. En voor lyrische poëzie hebben nu eenmaal (de oorzaken zijn hier niet aan de orde) in de huidige maatschappij slechts zeer weinigen smaak en gevoel. Het is niet de poëzie van Hooft en Vondel waarvoor het gros der Nederlanders koud blijft, maar de poëzie in het algemeen. | |
[pagina 73]
| |
De heer Wirth treft het overigens niet met het tijdstip, waarop hij zijn beweringen neerschrijft. In de laatste jaren hebben verschillende oorzaken (economische ontwikkeling, verscherping der internationale concurrentie, de Transvaaloorlog, reactie tegen de internationale arbeidersbeweging) in Nederland een vrij krachtig nationalisme in het leven geroepen. In het leven geroepen, want daarvoor kon hoogstens van chauvinisme sprake zijn. Dit nationalisme heeft behoefte onder anderen aan een nationaal tooneel. Bij gebrek aan beter moest men daarvoor wel bij Vondel terecht komen. En ziet - met terugstelling van zijn verskunst,Ga naar voetnoot1) omgezet in een tusschending tusschen een maskerade en een operette, bleek Vondel ‘nationaal’ genoeg om meer dan het uitgaande publiek warm te maken! Waarlijk, niet het internationale, alleen het poëtische staat de populariteit van Hooft en Vondel in den weg! Intusschen als ‘internationale städtische Höhenkunst’ is onze 17de-eeuwsche literatuur waarschijnlijk slechts in de oogen van enkelen volledig gedisqualificeerd. De heer Wirth vindt het noodig haar bovendien te noemen een ‘Modekunst, grossgezogen von emporgekommenen Parvenükreisen, die dadurch sich von ihrer geringeren Herkunft, von den niedrigen Volkskreisen zu emanzipiren suchten.’ Om met het laatste te beginnen, hoe vindt men het denkbeeld van die met een bepaalde bedoeling ‘grossgezogen’ kunst - al is het dan maar een modekunst! Voor hedendaagsche parvenu's een navolgenswaardig voorbeeld! Maar waren onze 17de-eeuwsche patriciërs inderdaad parvenu's? Het hangt er maar van af, welke beteekenis men aan het woord hecht. ‘Homines novi,’ zooals de heer Wirth hen ook herhaaldelijk noemt, waren zij ongetwijfeld. Maar neemt men parvenu in den eenigen bij ons gebruikelijken zin, dien van een persoon, die door zijn fortuin opgeklommen in een hoogere maatschappelijke klasse, zich de cultuur van die klasse niet heeft weten eigen te maken - dan, ja dan zijn er in de 17de eeuw ook parvenu's geweest, maar dan vormden de patriciërs van dien tijd geen klasse van parvenu's. Hun cultuur, welke ook haar peil was, mag echt heeten. En | |
[pagina 74]
| |
modekunst? Ja, natuurlijk waren ook in dien tijd bepaalde vormen, voorstellingen, beelden, bizonder in trek, maar wanneer in aller eeuwigheid is dat anders geweest? De bebetrekkelijke stijlloosheid van onzen eigen tijd is nu niet bepaald een voordeel. En dat Vondel en Hooft hun nabauwers gehad hebben - dat hebben ze met alle groote dichters gemeen. Inderdaad bedoelt de heer Wirth met ‘Modekunst’ dan ook niets anders, dan dat onze 17de-eeuwsche dichters klassieke en renaissance-motieven gebruiken. Maar het is nog niet genoeg. Men moet vooral niet kunnen denken, dat de cultuur der toenmalige hoogere standen de vrucht van een gezonde, zij het eigenaardige ontwikkeling is geweest, dat zij iets met bloei heeft te maken gehad. Zij moet geschetst worden als ontaarding van de ergste soort. ‘Die arkadische Dichtung tritt uns darinGa naar voetnoot1) in ihrer wahren Gestalt entgegen und gestattet uns schon gleich, einen Blick in das Innenleben dieser Höhenkultur, der Patrizierkreise zu werfen. Was wir da sehen, ist die schlimmste Art sittlicher Dekadenz und Entartung, die sich in jenen Kreisen kategorisch als Entbindungselement einzustellen pflegt.’Ga naar voetnoot2) Men kan den heer Wirth niet verwijten deze bewering niet toe te lichten. Wanneer het gehalte zijner argumenten met hun aantal overeenkwam, dan zag het er inderdaad slecht uit. Van dat gehalte geeft echter reeds zijn eerste voorbeeld een eigenaardig denkbeeld. De heer Wirth rekent eenvoudig het eerste deel van het Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck, dat hem wel aanstaat, tot de volkskunst, het tweede, dat zijn zedelijke verontwaardiging opwekt, tot de ‘Höhenkultur.’ Een van beide nu: of de Amsterdamsche patriciërs vonden, in strijd met wat de heer Wirth, in het algemeen zeker terecht, beweert, wel smaak in de volkskunst, of het tweede deel was zoo goed als het eerste niet voor de patriciërs, maar voor de kleine burgerij bestemd - en dan is het niet wel in te zien, waarom de onzedelijkheden, die er in voorkomen, tegen de patriciërs pleiten. Onzedelijkheden! Helaas, het zij met schaamte gezegd, | |
[pagina 75]
| |
daarvan heeft de heer Wirth uit allerlei 17de-eeuwsche dichters... ik vergis mij, liederboekjes, een rijke keurcollectie aan kunnen leggen. Een collectie zoo rijk, dat men zich zou gaan afvragen, of dat nu voor het doel noodig was en of de schrijver er toch misschien niet eenig behagen in schept, zijn lezer dat alles voor te leggen. Hoe het zij, het materiaal lijkt verpletterend. Weliswaar moet ik bekennen, dat ik veel van wat aangehaald wordt zoo erg niet vind, maar er staan werkelijk vieze dingen onder zijn staaltjes en het zou weinig moeite kosten daarnaast vele gelijkwaardige te plaatsen. Jammer alleen, dat de heer Wirth al zijn materiaal bij anonymi of onbekende grootheden moet gaan halen.Ga naar voetnoot1) Hij verzekert ons wel dat de liedboekjes voor de aanzienlijke dames verzameld werden, maar hij verzuimt dat te bewijzen. Erger is, dat hij ook sommige dingen vergeet te zeggen. Bijvoorbeeld, dat men schuinheden zooals hij aanhaalt in menigte kan vinden in de collectie bij uitnemendheid van de 15de en 16de-eeuwsche volksliederen: het Antwerpsch Liedboek en bij den kleinburgelijken, tegenover zijn tijdgenooten geprezen Bredero. Bijvoorbeeld, dat men zulke dingen in de wereldliteratuur, althans van de 17de eeuw en vroeger, overal vindt, of men nu met volksliteratuur of ‘Höhenkunst’ te doen heeft. In hoeverre dat alles werkelijk onzedelijk of ontaardingsverschijnsel is, in hoeverre de hedendaagsche.... officieele opvattingen over sexueele dingen zuiverder zijn dan de vroegere, daarover zou nog heel wat te zeggen vallen, maar het zou te ver voeren. Ik wil slechts uitspreken dat ik het ‘opgeilen’ der bruidsmeisjes, zooals de heer Wirth het noemt, en het vooral ook in de middeleeuwen meer dan algemeene gebruik van wendingen als ‘de rest sal ik wel swijgen’, volstrekt niet ongezond acht. Het pleit intusschen voor de verfijning van onze klassieken, dat de heer Wirth bij hen zoo ongeveer niets van zijn gading heeft gevonden. Hij moet zich behelpen met Hooft's aardige Rozemond die lag en sliep
en de even kinderachtige als onschuldige vervolgen door | |
[pagina 76]
| |
een reeks dichters en dilettanten daarop gemaakt en, helaas naar het voorbeeld van Busken Huet, met een seitenhieb naar Hooft's heerlijke, inkuische Dartelavondt en Vondel's waardige Kuyscheyts-kamp. Neemt hij werkelijk aanstoot aan dat allerliefelijkste liedje van Hooft? Dan beklaag ik hem diep! Het resultaat van alles is, dat ons blijkt dat de oude Hollanders wel van een schuin grapje hielden en daarbij wel eens wat onsmakelijk konden worden - gelijk hun tijdgenooten elders openlijk deden en hun nakomelingen stilletjes doen - maar dat de fijnst beschaafden die dingen als grof voelden. Hetgeen ongeveer het omgekeerde is van wat de Wirth ons wil doen gelooven. Al even treurig staat het met de andere bewijzen van den schrijver. De getuigen, die hij aanhaalt over zedelijk verval onder de hoogere standen in den bloeitijd zijn.... schrijvers uit en over het laatst van de 18de eeuw. Uit de 17de eeuw hooren wij alleen van drie getrouwde dames, die een minnaar hadden, wat wel eens meer ergens voorkomt. Weet de heer Wirth nu werkelijk niet, dat er tusschen het midden (uiterlijk) der 17de en het einde der 18de eeuw een enorme afstand bestaat? Men zou zeggen, hij moet dat ook wel weten - ofschoon zijn kennis van hetgeen niet direct met zijn onderwerp in verband staat, soms vreemde lacunes toont. Hoe zou hij anders zotheden kunnen schrijven als deze: ‘Die ihm in Indien zuteil gewordene orientalische Verehrung hat den Patrizier genau so beeinflusst wie der persische Proskunesis den Alexander. Er kam “verradjaht” nach Holland zurück’. Geachte heer Wirth, de Hollandsche patriciër was ongetwijfeld laatdunkend - maar in Indië is hij nooit geweest. Zelfs nu gaat hij er hoogstzelden heen. De 17de-eeuwsche patriciër had stellig ernstige fouten en zeer onaangename eigenschappen, maar hij was, dat mogen we gerust staande houden, niet ontaard of verliederlijkt. Ook Cats kan niet als bewijs van het tegendeel dienen. Cats maakte zeer matige, om niet te zeggen slechte verzen - maar dat is nog geen teeken van verdorvenheid. Cats was een duitendief - dat waren de oude Hollanders! Maar de sexueele moraal van Cats is oprecht en vormt een eenheid. Mij trekt die moraal ook niet aan, maar zij is in wezen | |
[pagina 77]
| |
niet anders dan de moraal van het calvinisme, van het opkomend kapitalisme, een moraal, die zeker licht tot huichelarij leidt, doch op zichzelf niet anders is dan logisch en consequent. Voor zijn officieel onderwerp had de schrijver deze uitweidingen eigenlijk niet noodig. Weliswaar beschuldigt hij de ‘Höhenkunst’ de volkskunst doodgedrukt te hebben - maar dat had ook een niet verdorvene literatuur kunnen doen. Doch wel behoefde hij deze geheele schildering als repoussoir om de volkskunst glanzender te doen uitkomen. Want zijn schildering van den bloei dier volkskunst is geenszins overtuigend. Dat wil zeggen, de heer Wirth laat wel zien, dat er in de zestiende eeuw tal van mooie liedjes gezongen werden, maar wij verlangen toch iets meer, voor wij geneigd zijn hem na te zeggen: ‘Hier liegt das goldene Zeitalter, “de gouden eeuw”, nicht drüben in den vollen Geldsäckeln und den toten Herzen der Amsterdamer Patrizier und ihrer städtischen Modekunst’Ga naar voetnoot1). Wij verlangen dat vooral, omdat de schrijver ons nu juist niet heeft voorbereid op het vinden van een rijken oogst van volksliederen. In zijn zeer verdienstelijk hoofdstuk ‘Die kulturellen Vorbedingungen’ toont hij duidelijk aan, dat en waarom de Nederlanden een ongunstigen bodem voor de ontwikkeling van het volkslied vormdenGa naar voetnoot2). Weliswaar Holland in de eerste plaats, maar veel van wat hij zegt geldt ook van de andere gewesten en ten overvloede lezen wij wat verder,Ga naar voetnoot3) met betrekking tot de middeleeuwen: ‘Deshalb befand sich die Volkskunst in den Niederlanden in der denkbar ungünstigsten Lage’. Het komt mij voor, dat de heer Wirth waar hij zóó schrijft dichter bij de waarheid is en dat ik gerust mag beweren: werkelijk rijk gebloeid heeft het volkslied in de Nederlanden, voor zoover is na te gaan, niet. Wat er aan wereldlijke volksliederen is opgeteekend, is niet zoo héél veel en juist het beste daaruit is voor een belangrijk deel | |
[pagina 78]
| |
van Duitschen oorsprongGa naar voetnoot1). Maar vooral van liederen, zooals de schrijver terecht inzonderheid op het oog heeft, van boerenliederen blijkt nagenoeg niets. Natuurlijk hebben ze wel bestaan, al was de overheersching van het platteland door de steden in de 16de eeuw en zelfs in de 15de al ver genoeg gevorderd, om het waarschijnlijk te maken, dat de zanglust onder de boeren toen reeds sterk aan het afnemen, in sommige streken aan het ondergaan was. Natuurlijk, mocht ik zeggen, omdat ze in afgelegen streken nog bestaan en, althans tot voor kort, ontstonden. Hoe het zij, wat de oude liedboeken geven is of steedsch of Duitsch. Er mogen herinneringen aan inlandsche boersche motieven onder loopen - de bewerking is steedsch, de plaatsbepalingen brengen ons in steden, de natuur wordt conventioneel beschouwd, de boer bespot. Zeker steedsch zijn ook de beide takken van het volkslied, die den grootsten, zij het een uiteraard kortstondigen bloei hebben gekend: het geestelijk lied en het geuzenlied. Omtrent de landelijke poëzie in de 16de eeuw kan men allerlei hypothesen maken, met zekerheid er van weten doen wij zeer weinig. Wanneer men nu de vraag stelt, wanneer de, zeker niet overmatig rijke, bloei van het volkslied geweest is, dan zullen wij in geen geval met den heer Wirth mogen antwoorden: in de 16de eeuw. Heeft deze zich om den tuin laten leiden door de dateering van een paar bloemlezingen, of behoefde hij een zoo late periode terwille van zijn antithese? Zooveel is zeker, dat een onbevooroordeeld onderzoeker tot geen ander resultaat kan komen, dan dat met de 16de eeuw het verval van het volkslied reeds begint. Dat door bizondere omstandigheden, nadat dit verval reeds was | |
[pagina 79]
| |
ingetreden, het geuzenlied nog tot bloei is gekomen, doet niet af aan deze algemeene waarheid. Het Antwerpsch Liedboek bewijst in dezen reeds genoeg. De liederen die het bevat zijn op het eerste gezicht van zeer uiteenloopenden ouderdom, de jongste, die nog aanmerkelijk ouder kunnen zijn dan de bundel, toonen reeds duidelijk den rederijkersinvloed, zijn geen echte volksliederen meer, de oudere zijn meestal reeds tamelijk bedorven. Zeker, de heele 16de eeuw worden nog frissche volksliederen gezongen, maar het zijn de oude, ten deele overoude. Ik zou dan ook aarzelen, de 15de eeuw als bloeitijd op te geven. Want wat weten wij van het volkslied in de 13de en 14de eeuw? In elk geval veel te weinig! De groote fout van den heer Wirth in deze deelen van zijn boek is, dat hij geheel a-prioristisch redeneert en daarbij ten overvloede niet van een aesthetisch gezichtspunt uit, maar van ethische en vooral nationalistische, of om het kind bij zijn naam te noemen, pangermanistische. Niet om zijn gedemonstreerde poëtische waarde vertegenwoordigt het volkslied ‘de gouden tijd’, maar omdat het (zoogenaamd) landelijk en germaansch is. Niet om haar aangetoonde gebrek aan dichterlijkheid is de ‘Höhenkunst’, te verwerpen, maar omdat zij steedsch, patricisch en ‘romanisirend’ is!
Naast den verderfelijken invloed van ‘Höhenkunst’ en patriciaat zijn het voornamelijk de rederijkers en het calvinisme, waaraan de heer Wirth den ondergang van het volkslied wijt en weinig minder hebben die beiden van de scherpte van zijn pen te lijden, zij het op ongelijk degelijker, schoon lang niet altijd onaantastbare gronden. Verwonderen mag het, dat hij die de, voornamelijk economische, ‘Vorbedingungen’ over het algemeen zoo juist wist te schetsen, voor den lateren tijd de meer rechtstreeksche economische invloeden zoo weinig laat gelden. Zeker, hij heeft Max Weber bestudeerd en begrijpt dus de economische beteekenis van het calvinisme, met behulp van Pirenne ziet hij zelfs klaarder dan Weber de prioriteit van de economische krachten, en hij voelt ook wel iets van de maatschappelijke beteekenis der rederijkers. Maar wat wij missen, is het klare besef, dat de allesbeheerschende factor deze is, dat de economische | |
[pagina 80]
| |
bodem aan het volkslied werd onttrokken. Wel zegt de heer Wirth zeer juist:Ga naar voetnoot1) ‘Allgemein bemächtigte sich im 16 Jahrhundert der Kapitalismus auch des agrarischen Lebens,’ maar hij verzuimt daaruit de toch voor de hand liggende gevolgtrekkingen te maken... die zeer veel van zijn beschouwingen omver zouden werpen, veel ook overbodig maken. Naast de steeds grooter omvang van kapitalisme en vooral warenproductie op het platteland - wordt niet het meest nog gezongen, waar de warenproductie het minst of eerst sinds kort overheerschend is geworden? - heeft de voortdurende achteruitgang en vooral de steeds grootere economische afhankelijkheid en zwaarder bestaansstrijd der kleine burgerij het volkslied vrijwel ten doode gedoemd, al was de kleine burger uiteraard reeds minder zanglustig dan de boer. De invloed van het calvinisme is hoogstens secundair geweest. In het leven geroepen door dezelfde economische ontwikkeling, die het volkslied deed ondergaan, heeft het ongetwijfeld het proces helpen verhaasten, maar meer ook niet. Reeds daarom, omdat toen het calvinisme opkwam, nieuwe volksliederen van eenige beteekenis al niet meer ontstonden. Intusschen, der kunst vijandig is het calvinisme in de hoogste mate en er is veel waars in Wirth's conclusie: ‘Ein totes, verrohtes Volk - das ist die kulturelle Errungenschaft des Calvinismus.’Ga naar voetnoot2) Wat de rederijkers betreft, het is volkomen waar, dat zij min of meer in de plaats treden van de volksdichters en dus het volkslied in zooverre helpen verdringen. Maar wie iets voelt van den samenhang van historisch gebeuren, begrijpt dat dit geweest is, omdat deze kringen uit de burgerij aan het volkslied waren ontgroeid, andere verlangens en behoeften hadden en dat niet omgekeerd de rederijkerij hen van het volkslied heeft afkeerig gemaakt. Tegenover het volkslied hebben de rederijkers, en vooral de Noord-Nederlandsche, zich mijns inziens niet gesteld. Juist in hun tooneelwerken vinden wij de oude liederen herhaaldelijk vermeld en ingelascht. En de heer Wirth, als bewonderaar van volkskunst, had niet uit het oog mogen verliezen, dat de rederijkers in | |
[pagina 81]
| |
hun kluchten het langst een letterkundige volkskunst hebben in het leven gehouden. Ik vrees echter, dat hij in die kluchten alleen het ruwe en onkiesche, niet het picturale ziet.
Veel grooter bezwaar heb ik wederom tegen de verwachtingen, die de schrijver aangaande de toekomst koestert. Hij grondt die verwachtingen in hoofdzaak op twee dingen. Ten eerste op het doodloopen der ‘Höhenkunst.’ Dat deze is doodgeloopen en steeds minder menschen in steeds zwakkere mate interesseert, ben ik met hem eens, al spijt het mij, dat hij juist de allerminst onverdachte getuigen Van Eeden en Adama van Scheltema daarvoor aanvoert en al ontken ik dat het klassicisme van de Nieuwe-Gidsschool daaraan schuld heeft. De heer Wirth meent dat met dat klassicisme een sta-in-de-weg is opgeruimd en de volkskunst nu vrije baan krijgt. Een vrije baan nu is een heel mooi ding, maar er moet ook iemand zijn om op die baan te loopen. Ten tweede op de omstandigheid, dat het economisch overwicht van Holland over het Oosten vermindert, waardoor en de meer poëtische aanleg van dat Oosten zich kan doen gelden en meer aansluiting aan Duitschland, ten koste van den romaanschen invloed te verwachten is.Ga naar voetnoot1) Dat het economisch en vooral het daarop berustend geestelijk overwicht van Holland noemenswaard vermindert, geloof ik niet. Maar indien het zoo is, dan toch door oorzaken, die wel geschikt zijn, de laatste resten van volkszang in het Oosten te doen verdwijnen, maar geenszins het volkslied tot nieuwen bloei te brengen. Ik bedoel natuurlijk de ontwikkeling van industrie en verkeer. Een industrieel proletariaat biedt wel den ongunstigst denkbaren bodem voor spontane poëzie en de snel toenemende navolging van de stedelijke cultuur op de dorpen belooft den heer Wirth ook weinig goeds. Trouwens alle folkloristen getuigen, dat de nog bestaande volksliedjes met groote snelheid bezig zijn te verdwijnen. | |
[pagina 82]
| |
Aansluiting aan Duitschland? Misschien, maar dan niet via Winterswijk, maar via Rotterdam. En zeker op kunstgebied trager dan op elk ander. Maar dan nog - gaat in Duitschland het volkslied niet achteruit? Duitschland is grooter, schaarscher bevolkt, zijn industrie is meer geconcentreerd, het houdt daardoor langer en meer oasen. Maar waar bloeit het volkslied, in het Beiersche hoogland of in Berlijn? En doordringt de geest van het Beiersche hoogland langzaam aan Berlijn (of München) - of omgekeerd? Inderdaad, wat de heer Wirth aan voorspellingen ten beste geeft, zijn geheel in de lucht hangende speculaties, ingegeven door een niet slechts reactionnaire, maar ook voor de werkelijkheid blinde voorliefde voor het platteland. Welke klasse moet toch de drager zijn van dien nieuwen bloei van het volkslied? De steeds meer in den kapitalistischen strijd om het bestaan betrokken boer? De steeds ontevredener wordende landarbeider? De afgewerkte industrieele proletariër? Dat de heer Wirth toch even nadenke! Of moeten welmeenende dichters uit de heerschende klassen zich tot het volk wenden? Dan hebben wij wat fraais te wachten! En als de eenvoudige liedjes van René de Clercq en de handige rijmelarijen van Adama van Scheltema inslaan - bij wie dan? Niet bij ‘het volk’, maar bij de breede schare onder de bourgeoisie die ook wel wat aan literatuur wil doen, als het maar niet te hoog gaat. Speenhof? ‘Allerdings... fehlt seiner Lyrik ein gewisses positives Element: denn er stellt in seiner Erzählungen meistens nur die Schattenseiten des sozialen Lebens dar’. Zeker en dit is ook het eenig mogelijke. Alleen spot en ironie kan weerklank vinden bij een ondergaande klasse als de kleine burgerij. Het idealistische bestaat voor haar slechts als het onware, in den vorm van grove rhetoriek. Drager van welke beloften ook, is een figuur als Speenhof dan ook niet. In Vlaanderen kan het samengaan van verschillende klassen met overigens uiteenloopende belangen en denkwijzen in den strijd tegen het Fransch, voorbijgaand een eenigszins populaire poëzie tot zekeren bloei brengen, maar tot de onderste klassen kan ook deze niet doordringen en haar betrekkelijke bloei kan hoogstens zoo lang duren als de beweging waaraan zij vastknoopt. | |
[pagina 83]
| |
Wat de mogelijkheid betreft, dat in een latere maatschappij, waarin werkelijk de nu dagelijks wijder wordende ‘sozialkulturelle Trennung’ niet meer zal bestaan, een kunst voor allen zal opbloeien - de heer Wirth, die niet aan die maatschappij gelooft, spreekt daarvan niet en dus mag ook ik er over zwijgen.
Nog twee opmerkingen. Waarom doet de heer Wirth het toch doorloopend (door het gebruik van ‘unser’) voorkomen alsof hij een Nederlander is? Zijn geboorteplaats moge in Nederland liggen, Duitscher blijkt hij niet slechts in zijn opvattingen, maar ook in zijn onvolledige kennis van onze taal en de kaart van ons land. Hij ziet niet dat ‘optrek’ bij Bredero afgekort is voor ‘optrekker’, heeft (blijkens zijn literair waardeloos tooneelstuk in Groot Nederland) geen flauw begrip van de kracht van het ontkennend partikel ‘en’, vertaalt ‘wey’ door ‘dicker Milch’, laat drie drukfouten in het Nederlandsch staan tegen één in het Duitsch, plaatst ‘Schipluy’ bij Leiden en beweert dat de bewoners van de Veluwe niet Calvinistisch zijn. Alles voor een Duitscher kleinigheden, maar den schrijver als vreemdeling typeerend. Maar waarom zich dan verscholen? Om in Duitschland meer vertrouwen te wekken? Ten tweede: van de verdienstelijkheid van den dichter Jan Janszoon van Asten heeft de heer Wirth mij niet kunnen overtuigen.
Het is natuurlijk niet mogelijk in het bestek van een critiek als deze op alle onjuistheden en misvattingen uit een boek dat er zoovele bevat den vinger te leggenGa naar voetnoot1). Evenmin op de juiste en soms aardige opmerkingen, die daar tusschendoor gestrooid liggen. Op het gebied der muziekgeschiedenis kan ik den schrijver niet volgen - wat hij daarover zegt lijkt mij niet het minst degelijke van zijn werk. Hier ging het hoofdzakelijk om het geheel van 's heeren Wirth's boek. En dan kan de conclusie slechts zijn: veel vlijt met weinig vrucht aangewend, door het uitgaan van | |
[pagina 84]
| |
vooropgezette meeningen en het forceeren van de feiten in een gewilde richting, waarbij vaak komen oppervlakkigheid in het maken van vergelijkingen en voorbarigheid in het trekken van conclusies. Een omwenteling zal dit boek niet teweeg brengen.
J.A.N. Knuttel. |
|