De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De bevolking van ons vaderland.I.Uit welke elementen is de bevolking van ons land samengesteld? Wanneer zijn die verschillende stammen hier gekomen en waarvandaan? Al zulke vragen, die toch zeker wel de eerste zijn welke wij der historie stellen, kunnen slechts bij de algemeene ethnographie van Oud-Europa eenig antwoord vinden. Gelijk op zoo velerlei gebied, waar het ons verleden geldt, zijn het ook hier vrijwel uitsluitend philologie en taalwetenschap geweest, die de gangbare meeningen hebben gevormd. Uit vernuftige combinatie van de berichten van klassieke auteurs ontstonden tal van hypothesen, die zich meer en meer als vaste waarheden hebben opgedrongen. Uit de studie van levende en doode talen bouwde de vergelijkende taalwetenschap haar theoriën op; zij leerde hoe de talen van ons werelddeel - om dáár slechts te blijven - op een enkele uitzondering na, aan één Indogermaansche oertaal ontsproten moeten zijn. En van één oertaal op één oervolk was een gemakkelijke sprong. Een ‘Urheimat’, waar die dan ook geweest mocht zijn, moest al die stammen, welke die verschillende onderling verwante talen spreken, eenmaal hebben geherbergd; daarvandaan moesten zij in zeer verschillende tijden zijn vertrokken, om zich te vestigen in die streken waar wij ze thans vinden. Het Grieksch bewaart de oudste taalvormen: het eerst zouden dus de Grieken zich uit die ‘Urheimat’ hebben losgemaakt, om zich in het Balkanschiereiland | |
[pagina 35]
| |
te vestigen; daarna moesten de ‘Italiërs’ hun land zijn binnengetrokken en geruimen tijd later zouden ‘Keltische’ stammen naar West-Europa zijn gekomen om eerst betrekkelijk laat door ‘Germaansche’ te worden gevolgd. Dit alles weet men uit de vormen dier verschillende talen, uit hun woordenschat, af te leiden. Het spreekt van zelf dat men daarbij ook historische getuigenissen noodig heeft, al was het alleen maar om die verschillende stammen hun naam te geven. ‘Slechts combinatie van taalkundige gegevens en de historische getuigenissen der oude schrijvers’ vermogen ons het raadsel der Ethnographie van Europa op te lossen (Bremer ‘Ethnographie der Germanischen Stämme’ in Pauls ‘Handbuch’, p. 750). ‘Den prähistorischen Funden lassen sich keine ethnographischen Argumente entnehmen.’ Dit zijn de enkele woorden waarmede Bremer den archaeoloog naar huis zendt, die het mocht wagen der philologie en linguistiek de alleenheerschappij te betwisten. Uit den woordenschat, die verschillende talen met elkaar gemeen hebben, meent men ook het kultuurstadium te kunnen opmaken waarin de stammen zich bevonden zouden hebben in een tijd vóór die talen gescheiden werden. Zoo zouden de stammen, die het langst te zamen in de ‘Urheimat’ waren gebleven, woorden met elkaar gemeen hebben gehad, die op een veel ontwikkelder beschaving moeten wijzen en zoo meent men ons ook de kultuurphase te kunnen schetsen, waarin de Indogermanen met elkaar moeten hebben verkeerd toen zij nog als betrekkelijke eenheid vóór de scheiding hun ‘Urheimat’ bewoonden. Door vernuftige berekeningen, ook al op taalverschijnselen gebaseerd, weet men ook bij benadering den tijd te bepalen, waarop dat Oervolk der Indogermanen nog één was. Kort vóór 2000 voor Chr. moet dat volk in zijn ‘Urheimat’ hebben gewoond in een toestand van beschaving, dien men vaak met een echt praehistorischen term een ‘eneolithische kultuur’ noemt. Naast steen waren de bekende primitieve bronzen wapenen en instrumenten in gebruik, driehoekige dolken, vlakke bijlen enz., kortom eenstemmig beschrijft men ons zijn kultuur als de archaeologisch zeer bekende verschijning, behalve door die verschillende karakteristieke vormen van steen en metaal | |
[pagina 36]
| |
ook door vorm en ornamentiek van het aardewerk wel bekend. Wat zien we nu echter? Dat die kultuur, zoogenaamd van die Indogermaansche eenheid in haar ‘Urheimat,’ over bijna geheel Midden-Europa en een groot gedeelte van het Zuiden verspreid is, dat we haar ook in die streken vinden waar Indogermaansche stammen volgens de linguisten eerst in een veel ontwikkelder kultuurstadium zouden zijn gekomen. Zouden dan behalve die Indogermaansche stammen ook nog vele andere, over een groot deel van Europa verbreid, precies dezelfde beschaving hebben bezeten? Maar dat bezit van die vele zoo karakteristieke vormen, van precies diezelfde ornamentiek, is slechts door een nauwe gemeenschap verklaarbaar, en is het dan denkbaar dat die gemeenschap zich wel tot zelfs in allerlei kleine details van gebruiksvormen en ornament, van grafbouw en begravingsritus zou hebben uitgestrekt en alleen die taal het karakteristieke eigendom van dien éénen ‘Indogermaanschen’ stam zou zijn geweest? Bovendien die gemeenschap strijdt immers ook weer volkomen tegen de theorie der linguisten, dat zoo'n taal zich slechts door isolatie ongerept handhaaft. Van een dergelijke isolatie is blijkbaar geen sprake geweest. Doch als dan deze mogelijkheid vervalt, dan schiet er niets anders over dan dat overal, waar we die zoo karakteristieke kultuur vinden, die ‘Urheimat’ der Indogermanen geweest zou zijn, dat het grootste deel van Europa van het Oosten af tot Engeland toe die ‘Urheimat’ was. Wat blijft er dan over van dat trekken dier verschillende Indogermaansche stammen naar de verschillende landen waar wij ze gevestigd vinden, als reeds juist al die landen met elkaar hun ‘Urheimat’ hebben gevormd? Het lijkt ons geen wonder dat dat stamland der Indogermanen steeds weer ergens anders wordt gezocht, doch nooit gevonden. Zouden die taalverschijnselen wèl geschikt zijn om er ‘Ethnographische argumenten aan te ontleenen’? Hoeveel eeuwen liggen er tusschen het leven van zulke oude volksstammen, in ons Westen vooral, en het eerst waarneembaar taalverschijnsel bij hun verre nazaten? Zouden niet die wetenschappen, die in staat zijn, hoe gebrekkig ook, die stammen zelf en hun ouden beschavingstoestand te be- | |
[pagina 37]
| |
studeeren, op zekerder grondslagen hun voorstellingen kunnen bouwen? Der anthropologie, die de menschenlichamen zelf onderzoekt, zou zeker in zulke vraagstukken de voorrang toekomen, gold ook voor haar niet ten deele hetzelfde bezwaar dat, waar haar materiaal uit die verre oudheid zelve zoo uiterst gering is, ook zij op de bestudeering van verschijnselen van veel recenter datum is aangewezen. Slechts de archaeologie werkt geheel met materiaal uit den tijd zelf waarover zij spreekt en al moge zij ons dan ook niet den mensch zelf toonen in zijn samenhang met menschengeslachten in andere gewesten, toch leert zij ons menschelijke beschavingen kennen, ieder in een veelheid van uitingen, die, als zij, niet ieder afzonderlijk, doch gecombineerd, in andere streken zich juist zoo voordoen, wel degelijk het recht geven tot zulk een samenhang te besluiten. Want niet de verspreiding van een enkelen vorm, van een bepaald voorwerp alléén kan ons - gelijk men veelal meent - omtrent de verbreiding van eenigen menschelijken stam inlichten, maar wèl mogen we een geheele kultuur met al zijn uitingen te zamen, zijn werktuigen en ceramiek, zijn grafgebruiken en woonwijzen als onzen gids nemen, wanneer we een bepaalden stam in zijn verspreiding over de wereld willen volgen.
Voor een aantal jaren heeft Flinders Petri een hoogst merkwaardige ontdekking gedaan, hoe in het vóór-dynastisch Egypte een eigenaardig volk moet hebben gewoond van een ander ras dan dat der latere Egyptenaren en nauw verwant met de latere Libysche stammen van Afrika. Graven waren het die hij vond, waarin de lijken in gehurkte houding waren neergelegd, zoogenaamde ‘Hockergräber,’ omgeven door tal van voorwerpen van steen en vooral door stukken aardewerk, hetwelk ons treft door den karakteristieken natuurstijl zijner zoo primitieve beschildering. Al zou dit volk in Egypte later geheel zijn verdwenen, toch heeft het zeker een voornaam element geleverd voor de vorming der zoo typische Egyptische beschaving met haar vooral in den aanvang zoo fijn naturalistische kunst. Op zich zelf lijkt het echter de vraag of die latere Egyptische kultuur aan deze zoo eigenaardige meer primitieve beschaving wel overal een eind gemaakt heeft, of deze toch niet ook nog in latere tijden in Egypte | |
[pagina 38]
| |
zal hebben voortbestaan, evengoed als men haar bijvoorbeeld in graven in Nubie nog veel later aantreft. Hoe dit echter zij, ditzelfde praehistorische volk is het, dat ook Griekenlands voortijd ons te zien geeft. Op de Grieksche eilanden, zoo goed als op het vaste land, treffen we juist zulke ‘Hockergräber’ aan, waarvan de inhoud aan bijvondsten van gebruiksvoorwerpen en aardewerk, in vorm en ornament ons ten duidelijkste de nauwe verwantschap met die Egyptische verraadt. Doch niet alleen graven zijn het, die we van dit praehistorische volk in de Grieksche wereld vinden, ook tal van nederzettingen moeten eraan worden toegeschreven, ja de oudste burcht van Troja is, blijkens de volkomen analogie in ceramiek en gebruiksvoorwerpen, een bolwerk geweest van dezen zelfden vóórhistorischen stam. Het brandpunt van deze zoo karakteristieke beschaving is echter het eiland Kreta geweest, waar we haar tot een hoogte van ontwikkeling zien komen, welke aan die opgravingen vooral van Evans op dat eiland, ook buiten archaeologischen kring een wijde vermaardheid heeft geschonken. In die ‘paleizen van koning Minos’ met hun wandschilderingen, voorstellingen ook van dieren en menschen in een eigenaardige, ongekende kleederdracht, in een omgeving als van een tooverwereld, met hun rijkdom van gebruiksvoorwerpen, van aardewerk, dat ons vormen en geschilderde natuurornamenten te zien geeft, als geen latere Grieksche kunst ze heeft bezeten, vinden we in de eeuwen na 2000 voor Chr. datzelfde volk terug, geheel aan zijn primitieven staat ontwassen. Toch bleef ook in de Grieksche wereld in tal van andere streken de oude primitieve beschaving van dit volk nog in veel later tijd voortbestaan, ja als we Thucydides hooren verhalen hoe de Atheners op het eiland Delos oude graven opruimden, voor hen zoowel in de wijze van bijzetting als in de voorwerpen die mede waren gegeven in het graf geheel vreemd, ‘juist zooals op het oogenblik nog de Kariërs begraven’ en als dan vondsten op dat eiland ons doen zien hoe ook dáár eenmaal zulke karakteristieke ‘Hockergräber’ hebben bestaan, dan ligt zelfs de conclusie voor de hand, dat die zoogenaamde Kariërs van Thucydides' tijd nog een dergelijke praehistorische kultuur bezaten. Van den hoogen bloei dezer beschaving op Kreta is dan | |
[pagina 39]
| |
ongetwijfeld die merkwaardige kultuur uitgegaan, welke we over een groot deel van Griekenland reeds lang onder den naam van Mykeensche kennen, die de koningsburchten als van Tiryns of Mykene deed verrijzen, die het mooie aardewerk, het fijne goudwerk schiep, dat ons nog door zijn rijk naturalisme verbaast. Wel zullen we straks nog nader zien hoe ook uit het Noorden gekomen volkselementen aan die beschaving van het Mykeensche Griekenland na 1500 voor Chr. deel hebben gehad, maar in de eerste plaats dankt zij toch haar ontstaan aan dien rijken geest van dat volk, dat we daar reeds in die landen aan de Middellandsche Zee van ouds gevestigd vonden. Wanneer we dan verder in volgende eeuwen zien hoe de rijke Jonische beschaving van het latere Hellas, voor een groot deel die onzer Grieksche geestelijke voorouders zelf, onverbreekbaar met die Mykeensche samenhangt en nog dienzelfden geest van naturalisme ademt, dan wordt het duidelijk dat men geen ‘uit een ‘Urheimat, in het Noorden gekomen Indogermanen’ beschouwen mag als de vaders van Hellas' grootheid, doch dat de scheppingskracht van dat Hellas voortkwam uit dat krachtige volkselement, dat op Kreta reeds in zoo vroegen tijd, uit zijn betrekkelijk primitieve kultuur, gelijk die verder ook over geheel Griekenland is te vinden, die wonderbaarlijke beschaving deed geboren worden, dat, ook in het vóórhistorisch Egypte aanwezig, mede een belangrijke factor is geweest voor het ontstaan der latere Egyptische kultuur. Zijn dus die landen daar in het Oosten der Middellandsche Zee werkelijk ook de bakermat van deze stammen geweest? Wie zal voor zóó vroege tijden een positieve uitspraak wagen? Het zou ons echter niet verwonderen als zij toch per slot van rekening nog uit Europa bleken te zijn gekomen. Het is een zaak van algemeene bekendheid dat vooral in Frankrijk en Spanje in rotsholen en hellingen onder de rotsen de oudst bekende overblijfselen van menschen gevonden zijn. In verschillende geologische lagen, slechts op grond van geologische berekeningen gedateerd, vindt men daar watmen pleegt te noemen de verschillende ‘perioden der palaeolithische kultuur’. Over die dateering vermogen wij uit den aard der zaak niets te zeggen; merkwaardig is het echter wel dat, tegenover de duizelingwekkendste berekeningen, Sophus Müller de moge- | |
[pagina 40]
| |
lijkheid oppert, dat al die perioden nog nà 10000 v. Chr. zouden vallen. De oudste van deze perioden, waarvan de typische kultuurvormen een zeer groote verspreiding hebben gehad, en waarvan we zelfs de betrekkelijk onbeteekenende late uitloopers niet onwaarschijnlijk in enkele uithoeken van het meer Noordelijk Europa, als in de bekende Deensche ‘Kjoekkenmoeddings’ weervinden, interesseeren ons hier minder. In hoogere lagen echter van die palaeolithische grotten van Zuid-West Europa zien we vroege holenbewoners in het bezit van een kultuur, die naar onze meening in menig opzicht aan die van het voorhistorisch Egypte en Griekenland verwant is. Reeds S. Müller wees op de eigenaardige dikke, ‘steatopygische’, vrouwe-figuurtjes, die we zoowel in die rotsholen als in de graven van het Z.-O. aantreffen, doch die analogie is nog met vele te vermeerderen, ook andere, zeer typische langgerekte idooltjes komen in beiden voor, ja één kopje uit zulk een Fransche grot toont zeer sprekende Egyptische trekken. Dan treedt ons het naturalisme van die zuidelijke kunst, waarvan we reeds meermalen spraken, duidelijk voor oogen in die beroemde dierfiguren in hoorn of been gesneden, welke vooral aan die holen van Frankrijk hun bekendheid hebben gegeven en in de zoo wonderbaarlijke dierschilderingen op wanden en plafonds van zulke holen zelf. Zelfs ook menschen vinden we daarop op dergelijke karakteristieke wijze afgebeeld, en, als om de analogie te volmaken, die primitief geschilderde figuurtjes vertoonen dezelfde eigenaardige kleederdracht, welke de boven besproken beroemde wandschilderingen van Kreta ons te zien geven. Om kort te gaan, 't lijkt ons zeer wel mogelijk dat het nog eenmaal zal blijken, dat dat volk, hetwelk we in Egypte en de Aegeïsche streken tot hooger bloei zagen komen, toch zijn eerste kindsheid in die gewesten van Z.-W. Europa heeft doorgebracht. Hoe dit echter zij, dien Aegeïschen stam met zijn betrekkelijk primitieve kultuur, die ons vooral zijn ‘Hockergräber’ of de vroege burcht van Troja deden kennen, zien we, niet zelden zelfs nog in een tijd, blijkens latere Grieksche importartikelen te zamen met zijn eigen meer primitieve gebruiksvoorwerpen gevonden, aanzienlijk later dan de bloeitijd van het Mykeensche Griekenland, ook langs het | |
[pagina 41]
| |
westelijk bekken van de Middellandsche zee verspreid. De doodengrotten van Sicilië - een grafvorm, dien we op zich zelf ook in de Aegeïsch-Mykeensche kultuur van Griekenland vinden - bewaren ons precies dezelfde beschavingsvormen, die we dáár in het Z.-O. zagen en ook in Spanje getuigen op tal van plaatsen ‘Hockergräber’, in vorm en inhoud met die van Griekenland ten nauwste verwant en blijkens vele vormen van gebruiksvoorwerpen uit het Z.-O. afkomstig, dat diezelfde Aegeïsche stammen zich ook over dit schiereiland hebben uitgebreid. Van buitengewoon belang is het wat we in Italië waarnemen. Immers ook daar kunnen we van het Zuiden tot in Ligurie toe in grafholen en ‘Hockergräber’, niet zelden ook in de resten van primitieve hutten, diezelfde strooming uit het Z.-O. vervolgen met datzelfde karakteristieke aardewerk, diezelfde vormen van wapenen en instrumenten. Uit die typische beschaving zien wij daar echter langzamerhand onder velerlei invloed, o.a. uit het vroeg-Helleensche Griekenland, in iets later tijden zich de zoo karakteristieke ‘Italische’ kultuur ontwikkelen, die ook de voorvaders der Romeinen in Latium de hunne hebben genoemd. Wie de verschillende vormen, in de eerste plaats die der ceramiek nagaat, dien moet, naar onze meening één onafgebroken ontwikkelingsgang treffen van wat die primitieve stammen uit hun Aegeïsche landen aan kultuurbezit meebrachten tot de latere beschaving dier Italiaansche stammen op den drempel der historie. Tegen de heerschende, op taalstudie gebaseerde meening in, dat die ‘Italiërs’ uit een Indo-Germaansche ‘Urheimat’ in het Noorden hun land zouden hebben bereikt, zien wij hen hier als echte zonen van het Zuiden en het is de overlevering der Romeinen zelf die aan onze zijde staat. Geheel in het Zuiden van Italië nu, op Sicilië en in Spanje nemen we een verschijnsel waar, dat voor ons van het hoogste belang is. Naast de reeds genoemde grafvormen, naast ‘Hockergrab’ en rotsgraf, treedt daar, blijkens zijn inhoud er volkomen mee verwant, het hunnebed op, waarvan trouwens ook reeds de opeenstapeling van kolossale steenen op zichzelf aan de cyclopische bouwwerken van het Mykeensche Griekenland herinnert. En meende Petri in zijn Egyptische Hockergräber de verwanten der latere Noord- | |
[pagina 42]
| |
Afrikaansche bevolking te hebben gevonden, ook dáár in Noord-Afrika treffen we veelvuldig het hunnebed aan. Rotsgraven, hunnebedden en ‘Hockergräber’ naast elkaar met hun analogen inhoud deze eigenaardige kultuur der Middellandsche zee typeerend, zien we zich nu verder in vasten samenhang verspreiden door Frankrijk en Engeland, over de Oostelijke zandgronden van ons vaderland, door Noord-Duitschland, tot in Skandinavië toe. Hunnebedden legde deze stam klaarblijkelijk aan in de vlakten, daar waar geen rotsen voorhanden waren, doch wel steenen om er kunstmatige spelonken van te bouwen. Waar echter ook deze ontbraken, schoot niet anders over dan een eenvoudig ‘Hockergrab’. Zoo vinden we dus in ons land, als oudsten getuige van menschelijke bewoning, een verren uitlooper van die Middellandsche kultuur in het Zuiden, in haar veelheid van analoge verschijnselen ten nauwste met dat Zuiden verbonden. Wel doet zich in de betrekkelijke isolatie van ons verre Noorden daarnaast een enkel speciaal Noordelijk verschijnsel voor, wel zien we bijvoorbeeld in onze streken op het aardewerk in onze hunnebedden een ornamentiek tot ontwikkeling gekomen, die in het Zuiden slechts betrekkelijk schaarsch wordt aangetroffen, maar toch is die analogie zóó sterk, dat we ons die dragers dezer Middellandsche kultuur ook in onze streken slechts als afstammelingen van die Middellandsche bevolking in het Zuiden kunnen voorstellen.
We zeiden reeds hoe in Griekenland zich omstreeks 1500 voor Chr. stammen, uit het meer noordelijk Europa gekomen, onder de Middellandsche bevolking kwamen mengen. Duidelijk laat het zich aantoonen, hoe in het kunsthandwerk omstreeks dien tijd nieuwe verschijnselen optreden, die waarschijnlijk met dit nieuwe volkselement in verbinding zijn te brengen; de ‘paleizen van Koning Minos’ op Kreta worden in een meer eenvoudig koningshof verbouwd, waarvan we het type reeds vroeg in Troja en verder ook in de groote koningsburchten van het Grieksche vasteland, in Mykene of Tiryns zien heerschen, hoezeer ook overigens de beschavingsvormen der nieuw aangekomenen grootendeels in de hoogere Aegeïsche kultuur opgingen. Het merkwaardigste verschijnsel echter in het Mykeensche Griekenland, dat men terecht met | |
[pagina 43]
| |
deze nieuw aangekomenen in verband brengt, is wel de nieuwe grafvorm dien we er nu zien optreden. Naast rotsgraf en ‘Hockergrab’ verschijnt het koepelgraf. Uit machtige steenen wordt thans voor de dooden een kolossale koepelvormige graftombe gebouwd, waarin zij in ondiepe schachten in gehurkte houding worden neergelegd, vergezeld van vele voorwerpen van allerlei aard. Waren de lijken vergaan, dan werden de beenderen vaak bijeengerakeld, niet zelden ook in daartoe bestemde kistjes, osteotheken, vergaderd. Sporen van vuur in deze koepelgraven gevonden, stammen waarschijnlijk van offervuren voor de afgestorvenen. Zoo is het dus duidelijk, dat die nieuwe bevolkingselementen in Griekenland uit meer Noordelijk Europa gekomen een zeer karakteristieken nieuwen grafvorm met zich hebben gebracht, die in de barbaarschheid van hun land van herkomst natuurlijk een veel primitiever aanzien moet hebben gehad, doch in het hoogbeschaafde Mykeensche land al spoedig in het daar gebruikelijke steenmateriaal omgezet, tot die machtige steenen grafkoepels geworden is. Men zal dus onze vreugde begrijpen, toen het ons gegeven was op onze Veluwe in zoogenaamde praehistorische grafheuvels, gelijk die zich door bijna geheel Midden-Europa van het Oosten tot Engeland toe uitstrekken, de resten van bijgezette lijken met tal van vaak rijke gaven in steen, brons en ceramiek onder hun zandmassa's bergende, de primitieve analogiën dier koepelgraven te herkennen. Bij nauwkeurig onderzoekGa naar voetnoot1) bleek het namelijk, dat wat een zandheuvel leek, niet anders was dan een ineengestorte massa vergaan hout en zand, afkomstig van een koepelvormigen bouw uit houten balken, met zand of heideplaggen overdekt, gelijk die nog door het vergane hout in het zand was afgeteekend. Deze zandheuvels waren dus primitieve grafkoepels geweest, in het midden waarvan we de lijken met wat men hun medegaf, in ondiepe schachten bijgezet vonden. Ook die bijzetting vertoont een volkomen analogie met Mykene's prachtige koepelgraven, ook hier vonden we de beenderen van vergane lijken eenvoudig bijeengerakeld, ja zelfs mocht het mij nog | |
[pagina 44]
| |
gelukken den vorm van een natuurlijk geheel vergaan houten beenderenkistje, een osteotheek dus, uit het omringende zand uit te pellen. Op de gevulde lijkenschacht zagen we niet zelden de resten van houtskool aanwezig, die bij oppervlakkige waarneming licht aan lijkverbranding zouden doen denken, wanneer niet de begraven dooden er onder lagen en als we niet soms die houtskool duidelijk, in ronden vorm bijeenliggend, een bepaalden vuurhaard zagen vormen, op den kuil met bijgezette lijken aangelegd. Niet alleen dus deze houten grafgebouwen zelf, doch ook tal van detailvondsten daarin gedaan, doen ons in deze zoogenaamde heuvels de primitieve parallel voor het hoog ontwikkelde Mykeensche koepelgraf kennen. Beiden zijn precies dezelfde grafvorm, de een in het kleed eener rijke, hoogstaande kultuur, de ander in dat eener lagere, primitieve beschaving. Wat wij nu hier op de Veluwe ontdekten, vindt natuurlijk zijn toepassing ook in de andere streken, waar deze soort heuvels voorkomen. Ook dáár zijn het ongetwijfeld zulke koepelgraven geweest. Telkens lezen we dan ook zoowel uit Duitschland als uit Engeland bijvoorbeeld, in de litteratuur berichten van lijkvondsten in zulke heuvels, waarbij de beenderen zóódanig dooreenlagen, dat ze onmogelijk van een gewone begraving kunnen stammen, doch alleen in de bijeengerakelde beenderen onzer koepelgraven hun verklaring vinden. Naar aanleiding van mijn vondst op de Veluwe heeft men nu ook in Duitschland in zulke heuvels de overblijfselen van deze houten koepels herkendGa naar voetnoot1). Den primitieven vorm dus, waarvan de Mykeensche koepelgraven het bestaan deden veronderstellen, vinden we door geheel Midden Europa in een strooming van Oost naar West terug. Oorspronkelijk natuurlijk zeer oud, immers reeds het eigendom van die Grieksche stammen vóór zij omstreeks 1500 naar het Balkan-schiereiland trokken, zal deze vorm in het barbaarsche Europa nog zeer lang | |
[pagina 45]
| |
als dezelfde primitieve graftombe uit hout en zand hebben voortbestaan. Hoe primitief ook, bij ons zal dit koepelgraf zelfs waarschijnlijk eerst na den bloei van het Mykeensche Griekenland zijn verschenen. Immers verscheidene karakteristieke voorwerpen, in deze graven in ons Westen gevonden, steenen hamers, naar typisch bronzen model vervaardigd, bronzen driehoekige dolken, ceramiekvormen, ja zelfs gouden bekers, kunnen naar onze meening niet anders als uit den kring der Mykeensche wereld zelf tot ons zijn gekomen en bevestigen dus niet alleen de reeds geconstateerde analogie, maar dateeren deze kultuur bij ons in een na-Mykeenschen tijd. En als we in sommige streken van meer westelijk Europa, in Skandinavie vooral, uit dit betrekkelijk geringe bronsimport zich een hoogere bronskultuur zien ontwikkelen, dan is het klaarblijkelijk ook al weer de verre Mykeensche invloed, die den stoot tot deze ontwikkeling gegeven heeft. De strooming dus, die we omstreeks 1500 v. Chr. in Griekenland zagen binnen komen en die daar al spoedig onder den invloed der hoogere Middellandsche kultuur in die streken haar primitief karakter heeft afgelegd, heeft zich ook naar West-Europa voortgeplant, haar typische beschavingsvormen mengend onder die der Middellandsche bevolking, die reeds eerder in ons Westen gevestigd was; zij bracht een nieuw bevolkingselement uit het Oosten ook naar ons vaderland. Merkwaardig is het dat wij in de koepelgraven en de bijbehoorende woonplaatsen, welke we in ons land onderzochten, naast de voor deze kultuur karakteristieke zoogenaamde klokbekerceramiek ook vaak fragmenten aantroffen van dat eigenaardige aardewerk dat den Middellandschen stammen in onze streken, den bouwers onzer hunnebedden, eigen was. We zien hier het bewijs van het voortbestaan van beide beschavingen naast elkaar, van een vermenging als 't ware van beide stroomingen, juist gelijk we die zich immers ook in het zoo hoog beschaafde Mykeensche Griekenland zagen voltrekken. Aan het Uddelermeer vonden we de eigenaardige, kleine, half in den grond ingegraven hutten weer, blijkens de vondsten erin gedaan aan die hunnebedden-bevolking toebehoorende, die daar op de Veluwe geen zwerfsteenen vond om er zulke steengraven uit te bouwen, maar er | |
[pagina 46]
| |
haar dooden eenvoudig in gehurkte houding begraven heeft, echter ook weer vergezeld van de zoo typische ceramiek der hunnebedden. Op dezelfde plaats ontgroeven we ook eenige zeer karakteristieke koepelgraven met rijke toebehoorende vondsten in steen en klokbekerceramiek en meenden we de woonplaatsen van dit volk der koepelgraven te herkennen in vrij groote van palissaden omgeven ruimten. Een van die gepalissadeerde woonplaatsen nu was gebouwd dwars over de resten van zulk een andere hut. Kon die vermenging van beide stroomingen ons nog duidelijker voor oogen worden gesteld?
Wij zeiden boven dat we niet zouden aarzelen in kwesties als deze aan de anthropologie den voorrang toe te kennen, als het materiaal van menschelijke overblijfselen uit die oude tijden zelf niet zoo uiterst gering - in ons land ontbreekt het tot nog toe zoo goed als geheel - was. Toch weet zij zich hiervoor althans eenigermate schadeloos te stellen door de studie der levende menschengeslachten, die immers uit een vermenging der oorspronkelijke rassen geboren, in zich de verschillende raskenmerken vereenigd dragen. Naarmate een bepaald ras in een bepaalde streek eenmaal sterker zijn invloed heeft doen gelden, zal de nog levende bevolking daar in hooger mate de eigenschappen van dat bepaalde ras vertoonen. Zoo onderscheiden de anthropologen in ons Westelijk Europa in hoofdzaak drie rassen, waarvan de voornaamste kenmerken in schedelvorm en kleur van haar en oogen worden gezocht. Twee dezer rassen zijn langschedelig, dolichocephaal geweest, aan welke eigenschap het eerste, dat veelal het Middellandsche genoemd wordt, donkere kleur van haar en oogen paart, terwijl het tweede, het Teutoonsche, de bekende ‘lichte oogen en blonde haren der Germanen’ vertoont. Naast deze twee onderscheidt men als derde het z.g. Alpinenras, rondhoofdig (brachycephaal) met donkere kleur van oogen en haar. Ziet men dus de tegenwoordige bevolking van Europa als uit deze rassen ontstaan, ook omtrent de wijze waarop zich die rassen hier hebben vermengd meent men meer te kunnen zeggen. Laten we hier een der bekendste anthropologen, Ripley (in zijn Races of Europe) zelf spreken, waar hij zijn betoog resumeert: | |
[pagina 47]
| |
‘The earliest and lowest strata of population in Europe were extremely long-headed; probability points to the living Mediter ranean race as most nearly representative of it to-day. It is highly probable that the Teutonic race of northern Europe is merely a variety of this primitive long-headed-type..., both its distinctive blondness and its remarkable stature having been acquired in the relative isolation etc.’ Hebben we hier niet onze Middellandsche strooming voor ons, die onzer ‘Hockergräber’ en hunnebedden, welke ook wij als eerste bevolkingslaag uit het Zuiden zagen komen en waarvan ook wij opmerkten dat haar afstammelingen in het Noord-Westen van Europa in geisoleerdheid hebben geleefd? ‘It is certain that, after the partial occupation of western Europe by a dolichocephalic Africanoïd type... an invasion by a broadheaded race of decidedly Asiatic affinities took place.’ Ziet hier onze koepelgraf-strooming uit het Oosten, die we over de Middellandsche hunnebedden-kultuur heen zagen komen. En deze overeenkomst van de theoriën van den anthropoloog met wat wij vonden wordt door de praehistorische lijkvondsten, voor zoover dit schaarsche materiaal eenige conclusie toelaat, nog nader bevestigd. In Engeland vindt men in de hunnebedden, voor zoover bekend, een dolichocephale, in de koepelgrafheuvels een brachycephale bevolking begraven. De, helaas betrekkelijk weinige, bekende schedels uit de hunnebedden van de Uckermark en Skandinavië zijn dolichocephaal.
Waar wij dus onze voorstellingen op zoo verrassende wijze bevestigd vinden, geloof ik, dat we ook voor ons land met vrij groote zekerheid mogen concludeeren, dat eerst een dolichocephale Middellandsche bevolking in onze streken heeft gewoond en dat daarna een tweede volkselement, de brachycephale bouwer onzer Veluwsche koepelgraven, zich onder deze oudere bevolking is komen mengen. Dat deze beide volksstroomingen, althans die der koepelgraven, in onze Westelijke streken waarschijnlijk eerst zullen zijn verschenen na den bloeitijd van het Mykeensche Griekenland, zal uit onze voorafgaande beschouwingen duidelijk zijn. Door die analogie echter met Mykene wordt wat wij in onze streken ontmoeten nog in het geheel niet vast gedateerd; | |
[pagina 48]
| |
we bezitten daarin slechts een terminus post quem. Immers naar onze meening - die echter in het algemeen niet die der meeste praehistorici schijnt te zijn - kan zoo'n dergelijke primitieve kultuur in bepaalde streken, waar ze door geen nieuwe elementen gevoed werd, een zeer lang leven hebben gehad. Leven toch niet op het oogenblik nog wilde stammen in Australië of Afrika in een dergelijke ‘Steenkultuur’ als we in vroege praehistorische tijden in Europa vinden? En dat werkelijk onze primitieve Middellandsche beschaving, al of niet met die der koepelgraven gemengd, in verschillende streken van ons werelddeel een zeer langen duur heeft gehad, zelfs terwijl elders reeds de bevolking tot een veel hoogeren trap van beschaving gekomen was, dat laat zich o.i. gemakkelijk bewijzen. Reeds in de landen om de Middellandsche Zee zelf zagen we immers al op sommige punten - men denke aan de Kariërs van Thucydides of de grotbewoners van Sicilië - die primitieve Aegeïsche kultuur voortduren? Onder de vindplaatsen onzer primitieve kultuur in Europa noemden we ook reeds de grotten van Ligurie. Issel, die deze grotten onderzocht, vond daarin twee kultuurlagen boven elkaar. De onderste bevatte slechts overblijfselen tot deze praehistorische kultuur behoorende, de bovenste echter precies dergelijke overblijfselen met daaronder gemengd de fragmenten van Romeinsch aardewerk. Tot in den Romeinschen tijd constateerde hij dus hier nog het voortduren dierzelfde primitieve beschaving. Merkwaardig is het in dit verband de mededeeling van Diodorus Siculus (V 39) te lezen omtrent die Liguriers nog in klassieken tijd. ‘De Liguriers bewonen een ruw en onvruchtbaar land en moeten zwaar werken voor weinig levensonderhoud. Door voortdurenden arbeid en soberheid van voedsel zijn ze krachtig en mager van lichaam en door het bergbeklimmen sterk en gespierd. De nacht brengen ze door op den grond in armelijke hutten, vaak ook in grotten en natuurlijke spelonken en ook in andere opzichten leiden ze een oude en onbeschaafde leefwijze.’ Duurt hier niet nog in vollen historischen tijd, in het klassieke land Italië, onze praehistorische kultuur voort, ten spijt van de hoog ontwikkelde gelijktijdige beschaving op hetzelfde schiereiland? Wat hebben we dan in andere, meer afgelegen landen te verwachten? Verwondert het ons dan dat we | |
[pagina 49]
| |
in Noord-Afrika onze Middellandsche hunnebeddenkultuur zien voortduren tot in den Romeinschen Keizertijd, dat de hunnebedden van Frankrijk ons niet alleen vaak zelfs ijzervondsten opleveren maar dat we er niet zelden Romeinsche voorwerpen en munten uit voor den dag zien komen, dat zich precies hetzelfde ook voor de Engelsche hunnebedden en koepelgraven laat constateeren? Waarom zou dan ook de Christenheid tegen deze steenmonumenten, als hunnebedden of de daarmee verwante z.g. menhirs - kolossale rechtopstaande steenen, die niet onwaarschijnlijk ook een graf dekten - den strijd hebben aangebonden, als het niet was, dat ook zelfs nog in zoo laten tijd de invloed van die oude Middellandsche beschaving niet geheel was gestorven? Zouden wij anders in Frankrijk hunnebedden in Christelijke kapelletjes zien omgeschapen of menhirs door een er op gezet kruis in een Christelijk monument hervormd, zouden anders verschillende concilies de vereering van steenen hebben verboden, als de cultus van zulke monumenten der Middellandsche kultuur ook niet nog in Christelijken tijd was blijven voortbestaan? Het kan dunkt ons niet anders of in verscheidene streken, waarheen geen hoogere kultuur gekomen was om de oude te verdringen, moeten die oude Middellandsche of Oostelijke beschavingen, hetzij afzonderlijk of gemengd, ook nog in betrekkelijk laten tijd zijn blijven voortbestaan. Het is onmogelijk eenige algemeene dateering te geven, elke streek dient afzonderlijk te worden beoordeeld, als dat althans mogelijk is.
Na Mykene's bloeitijd vinden we dus beide boven besproken beschavingen en dus beide rassen, die we als hun dragers meenden te kunnen aanwijzen, in de landen van ons meer Westelijk Europa en het spreekt van zelf dat wij reeds van dien tijd af een vermenging van beiden mogen verwachten. Merkwaardig is het nu, dat we zelfs al zeer kort na dat bloeitijdperk die vermenging kunnen constateeren in een eigenaardige strooming, die we reeds in vroegen tijd uit de landen der Mykeensche kultuur door den Balkan naar het Westen zien gaan en die o.i. direct met die Mykeensche beschaving samenhangt. In het Zuiden van Midden-Europa n.l. van af den Balkan door Hongarije, | |
[pagina 50]
| |
Bohemen, Zuid-Duitschland, tot de omstreken van Worms, ja zelfs tot Luik toe voortgedrongen, zien we die eigenaardige kultuur nog door juist zulke ‘Hockergräber’ vertegenwoordigd, als we haar in de Grieksche landen vonden. De voorwerpen uit deze graven vertoonen een directe afstamming van die zuidelijke streken, het aardewerk is vervaardigd geheel naar voorbeeld van het uit de zuidelijke kalabassen gesneden vaatwerk, zooals het nog o.a. aan de Middellandsche zee wordt gebruikt, schelpen, van die zeestranden meegebracht, vinden we er in als versierselen gebruikt en de ornamentiek van het vaatwerk, vooral de zeer mooie spiraalversiering, als de bekende spiralen van Butmir, vertoont den invloed van Mykeensch metaalwerk; mogelijk is zelfs de Mykeensche woningvorm met zijn eigenaardige stucversiering door deze strooming tot diep in Europa medegevoerd. Kortom we kunnen hierin niet anders zien als een strooming direct uit de latere Aegeïsch-Mykeensche kultuur door Europa heen, en de lijken uit deze Hockergräber geven ons reeds de vermenging van beide rassen te aanschouwen. De rasvermenging van de bevolking van westelijk Europa dateert dus reeds uit zeer vroegen tijd. Om ronde cijfers te gebruiken, na 1000 v. Chr. zal in het eene gebied van ons westelijk werelddeel de dolichocephale Middellandsche bevolking, in het Noorden mogelijk reeds tot een licht ras verworden, zijn blijven heerschen, terwijl elders de jonger aangekomene brachycephalen zich zullen hebben gevestigd. In vele streken echter zal toen reeds een uit beiden gemengde bevolking zijn ontstaan en - laat ons dit niet vergeten, zooals maar al te vaak gebeurt - in nog meerdere misschien zal nooit eenige praehistorische bevolking gevestigd zijn geweest. Waar we dan het eene, waar het andere, waar de vermenging voor beiden zullen mogen aannemen? Naar onze meening alleen dáár waar de archaeologische vondsten ons de aanwezigheid van één of van beide bewijzen. Een streek, zooals er vele zijn, waar de oudst vindbare kultuur een veel latere is, is blijkbaar eerst in een lateren tijd bevolkt door stammen uit die oude rasmenging ontstaan, waarvan het dus onmogelijk is à priori te zeggen welk raselement in hen het sterkst vertegenwoordigd is geweest. | |
[pagina 51]
| |
Bij de beoordeeling van de oude bevolking van een bepaalde streek zal dus de archaeologie der anthropologie den weg moeten wijzen. | |
II.Men zal hebben opgemerkt hoe de hier verkregen voorstellingen in flagranten strijd zijn met de ethnographie van Europa ons door de linguisten geleerd. De Urheimattheorie verdroeg zich onmogelijk met onze archaeologische feiten, de kern van het Grieksche volk zagen wij niet als Indogermanen uit het Noorden gekomen, doch juist als de vroege dragers der Middellandsche kultuur en de ‘uit Europa het schiereiland binnengetrokken Italiërs’ waren voor ons niet te vinden. Hoe staat het nu echter met ons Westen, met de oude stam der uit het Oosten gekomen ‘Kelten’ door de latere ‘Germanen’ verdrongen? De taalkundige feiten, waarop men deze voorstellingen baseert en die we natuurlijk op zichzelf onvoorwaardelijk hebben te aanvaarden, komen hierop neer dat er in Bretagne, in Ierland, Wales en Schotland een taal gesproken wordt, die, gelijk men uit oude plaats- en riviernamen meent te kunnen opmaken eenmaal ook over een groot deel van West- en Midden-Europa, van Elbe en Weser, in Thüringen, zoowel als aan Rijn en Donau zou hebben geheerscht. Dit zou het ‘Keltisch’ geweest zijn, dat in die landen van het continent door het ‘Germaansch’ is verdrongen. Het spreekt van zelf dat men die beide namen aan de berichten van onze klassieke auteurs heeft ontleend en dat men, om hier werkelijk ook tot het bestaan van twee zeer verschillende stammen te kunnen besluiten en in die taalverschijnselen meer dan verschijnselen van taal alleen te zien ook den steun der litteraire overlevering noodig heeft. Ook de auteursplaatsen geven volgens linguisten als Bremer het recht van twee verschillende stammen, Kelten en Germanen, te bespreken. Hoe staat het echter in dit opzicht met onze litteraire overlevering omtrent het barbaarsche Europa in het algemeen en die Kelten en Germanen in het bizonder? Als we Polybius (III 37) hooren verklaren dat men eigenlijk van die barbarenstammen niets weet en dat wat men er van vertelt | |
[pagina 52]
| |
slechts fabeltjes zijn, worden we wel eenigszins angstig, vooral als we zijn getuigenis door Cicero zelfs meermalen bevestigd vinden; gaan we echter eens na wat ons dan wel wordt overgeleverd. Op de bekende plaats in zijn Bellum Gallicum verhaalt ons Caesar hoe een deel van Gallie door de Kelten, die de Romeinen Galliers noemen bewoond wordt, een ander deel door de met hen verwante minder beschaafde Belgae in wier land verscheidene Germanenstammen gevestigd waren, zooals ze ook in zijn tijd, onder anderen onder den bekenden Ariovistus, over den Rijn waren gestoken en de bevolking van Gallie verontrustten. Staan in deze voorstelling nu Galliers en Germanen als van verschillenden stam tegenover elkaar? Of zijn het eigenlijk stamverwanten, waarvan de eene echter slechts, onder Romeinschen invloed vooral, meer beschaafd geworden was? We gelooven eerder het laatste, vooral als we Caesar elders hooren vertellen dat de Gallische Belgae ‘orti sunt a Germanis’. Men kan toch in deze woorden niet anders lezen als dat zij afstammelingen van de Germanen zouden zijn en verwonderd staan we als we Bremer, die hier tegen allen prijs het stamverschil schijnt te willen redden, ze ons op deze wijze hooren uitleggen, dat ‘de Belgen gekomen zijn uit het land, dat later door de Germanen werd bewoond.’ (l.l. blz. 739). Waar zulke spitsvondigheden noodig zijn schijnt de zaak niet sterk te staan. Laten echter ook andere auteurs eens hun getuigenis afleggen. Dan verhaalt ons de geograaf Strabo (VII 290) dat ‘de Germanen maar weinig van het Keltische volk verschillen door hun meerdere wildheid, in andere opzichten, in hun gestalte, zeden en gewoonten zijn ze als de Kelten.’ Nog sterker zijn, dunkt me, zijn volgende woorden (IV 195) ‘Het geheele Gallische volk is driftig maar niet zoo kwaad... Nu zijn ze in vrede levende volgens de voorschriften der Romeinsche overheerschers. Hun wilde aard van vroeger blijkt uit de zeden en gewoonten, die we nu nog bij de Germanen zien bestaan.’ Worden hier niet veel eer beide volken als van een en denzelfden stam voorgesteld? Doch wat moeten wij met onze voorstellingen van rechts-Rijnsche Germanen en Gallische Kelten links van die rivier aanvangen, als we Dio Cassius over deze landen hooren spreken: | |
[pagina 53]
| |
(Λ Θ 49). ‘De Rijn naar het W. gaande scheidt de Galliers aan de linkeroever van de Kelten aan den rechteroever?’ Waar blijven we met die voorstellingen, als we hem de Germaansche vijanden van Caesar van over den Rijn Kelten hooren noemen, als hun vorst Ariovistus bij hem een Keltenvorst heet (Λ Η 34 e.v. Μ 31) of als hij ons ten slotte wil verhalen van Varus' beroemde nederlaag in Westphalen (Ν Σ 18) en dit verhaal inleidt met de woorden ‘in het Keltische land was het volgende gebeurd’? Deze voorbeelden van wisselend gebruik van beide namen zouden we nog met vele kunnen vermeerderen; we meenen echter reeds genoeg te hebben aangehaald om te mogen constateeren, dat men alle recht mist op grond van onze schriftelijke overlevering Kelten en Germanen als twee verschillende stammen voor te stellen. Volgens de verhalen onzer auteurs zijn allen broeders van eenzelfden stam, al is natuurlijk de eene groep vooral onder Romeinschen invloed spoediger tot een hoogere beschaving gekomen dan de andere. Het stamverschil, dat de linguisten zoeken, is uit die overlevering niet op te maken. Die klassieke auteurs zijn echter geduldig, men heeft ze nog veel meer willen laten bewijzen. Die zoogenaamde Keltische Galliers moeten immers uit de ‘Urheimat’ van het Oosten naar het Westen trekkende hun land hebben bereikt en sporen van de ‘Keltische’ taal vindt men immers ook in Zuid- en Midden-Duitsche rivier- en plaatsnamen weer. Welnu ook voor de vestiging dier Kelten in Duitschland weet men auteursplaatsen aan te halen. Zoo verhalen Herodotus (II 33) en Aristoteles (Met. I 13) dat de Donau in het Keltenland bij de Pyreneën ontspringt en in plaats van te glimlachen bij zulk een geographie, die Donau en Pyreneën bijeenbrengt, zoekt men hierin een bewijs dat de ‘Kelten aan de Donau’ gevestigd waren. Dan houdt men ons nog verschillende andere auteurs voor, als Livius (V, XXXIV) of Plutarchus (Camill XV), die ons wel degelijk spreken van verwanten van de Galliers, gevestigd in het Donaugebied en omgeving, maar deze schrijvers, bij wie zich ook Caesar (B.G. VI 24) en Tacitus in zijn Germania (28) aansluiten, verhalen er ons uitdrukkelijk bij hoe die Gallische stammen ook werkelijk uit Frankrijk daarheen gekomen waren, ja | |
[pagina 54]
| |
zelfs van de Gallische invallers in Griekenland wordt ons ditzelfde medegedeeld. (Pausanias I, IV). Evenmin als het stamverschil tusschen Kelten en Germanen is ook dat Duitsche stamland der Kelten in de litteratuur te vinden. Als het Keltische land bij uitnemendheid bijna geldt Brittannië, in sommige deelen waarvan de ‘Keltische taal’ nog heerscht. Daar spreekt men van een oude Keltische laag, waarover een latere Belgisch-Keltische bevolkingslaag zou zijn heen gekomen. (Bremer l.l. 753). Wat verhaalt ons hierover de allervoornaamste litteraire getuige, Tacitus (Agric. 11)? ‘Wat voor menschen oorspronkelijk Brittannië hebben bewoond is onzeker, hun lichaamsgestalte is zeer verschillend; de blonde haren en groote gestalten van de bewoners van Caledonie getuigen voor hun Germaansche afkomst,’ van de Silures wordt door hem wegens hun uiterlijk vermoed dat het eigelijk overgestoken Iberiërs, uit Spanje, zouden zijn, ‘zij die het dichtst bij de Galliers wonen lijken op deze; in het algemeen is het wel waarschijnlijk dat de Galliers het nabijliggende eiland hebben bezet.’ Hoe kan men toch op zulke litteraire berichten een Keltentheorie bouwen en dat terwijl Strabo ons zelfs op twee plaatsen rondweg ontkent dat die Brittanni Kelten zouden zijn (II c 75 en IV c 200). Doch genoeg over onze klassieke auteurs! Als de linguisten hun historische gegevens noodig hebben om, volgens Bremers eigen uitspraak (l.l. p. 150) gecombineerd met de taalverschijnselen ons een ethnographie van Europa te verschaffen, dan ziet het er donker uit. Heeft het echter in het algemeen genomen wel zin zulke door onze klassieke schrijvers genoemde namen in eenige moderne ethnographie van Europa te gebruiken? Zeker, waar de Romeinen met een bepaalden volksstam in aanraking zijn geweest kunnen zij ons zijn naam mededeelen, doch een geheel andere kwestie is het, waar niet van bepaalde kleinere stammen sprake is, doch waar zulk een naam gebruikt wordt om geheele bevolkingen van groote gedeelten van Europa, waar mogelijk nooit haast eenige Romeinsche reiziger kwam, te omvatten. Karakteristiek is in dit opzicht bijvoorbeeld de reeds boven geciteerde plaats van Caesar over Gallie, in drie deelen verdeeld, waarvan maar één door Galliers bewoond wordt. Heeft nu zoo'n naam Gallie | |
[pagina 55]
| |
eenige ethnographische beteekenis? Kunnen we er dan eenige waarde aan hechten als een andere schrijver weer van Galliers spreekt geheel ergens anders, ver buiten dat Gallie? In zijn interessante academievoordracht verhaalt prof. Uhlenbeck van de verschillende groepen der Blackfoot Indianen, die nauw aan elkaar verwant, zich geheel onbewust zijn van die verwantschap. Zou men dan gelooven dat de groepen, die zich in de bevolkingseenheid van het primitieve West Europa ongetwijfeld hebben gevormd, zich van zulk een onderlinge verwantschap wel bewust zullen zijn geweest, zoodat ze er den Romeinschen of Griekschen schrijver van zouden hebben kunnen verhalen? Of ziet men zoo'n klassieken auteur aan voor een modern onderzoeker die ons weet te vertellen van iets, waarvan zijn subjecten zich zelf niet eens bewust zijn? Wat kan dan zoo'n naam bij eenig klassiek auteur anders zijn dan een naam van een bepaalden stam, vaak met groote achteloosheid en zeker zonder dieperen grond over de bewoners van groote gebieden van de barbaarsche wereld uitgebreid, waarvan men immers toch niets wist en waar het ook haast de moeite niet voor waard was om iets van te weten te komen? Laten wij dus bij onze beschouwing van de volkstammen in ons barbaarsch Europa elken overgeleverden naam terzijde, voor zoo verre die niet een bepaalden concreten volksstam benoemt en laat ons, waar het verloop der bevolking van Europa ons zoo geheel anders is gebleken te zijn geweest als de linguisten ons dat schilderden, onze ethnographische beschouwingen van die Indogermaansche taaltheoriën losmaken, om, als deze laatste werkelijk juist zijn - wat natuurlijk geheel buiten onze beoordeeling valt - met Ripley tot de conclusie te komen dat ‘waves of language have swept over Europe, leaving its racial foundations as undisturbed as are the sands of the sea during a storm.’ | |
III.Trachten wij dan thans van ons boven omschreven standpunt het verloop van de oude bevolking van ons vaderlandGa naar voetnoot1) | |
[pagina 56]
| |
te overzien, door combinatie van onze archaeologische gegevens met de resultaten van het onderzoek der anthropologen, voor zoo ver dat voor ons toegankelijk was. Vooraf echter moeten we nog den nadruk leggen op wat we reeds boven opmerkten. De vraag betreffende de rasmenging der bevolking van de verschillende streken van ons land is er natuurlijk een van zuiver anthropologischen aard, doch wànneer die verschillende rassen, of eenige reeds daaruit gemengde bevolking in een bepaalde streek kan zijn gekomen, kan natuurlijk geen anthropoloog uitmaken; daar is alleen de archaeologie aan het woord. Vandaar ook dat de pogingen door anthropologen aangewend om ons de geschiedenis van onze oude bevolking te teekenen zonder zulk een archaeologischen ondergrond, hoe sympatiek en interessant zij overigens zijn, ons niet kunnen bevredigen. Zoo missen we in de theorie, die onze bevolking doet ontstaan uit een brachycephale vóórbevolking - dat hier ook door anthropologen van ‘Kelten’ gesproken wordt vindt zijn oorzaak natuurlijk slechts in de overname der boven besproken philologisch-historische voorstellingen - waaronder zich latere dolichocephale Germanenstammen hebben gemengd, het element onzer hunnebeddenbevolking, die toch ook reeds dolichocephaal moet zijn geweest. Erger lijkt het ons echter nog dat men over het hoofd ziet hoe, gelijk ons straks zal blijken, verreweg het allergrootste deel onzer vroege voorouders eerst in een tijd in onze streken is gekomen, toen in ons Westen de vermenging van rassen reeds eeuwen geleden had plaats gehad, dat zij naar alle waarschijnlijkheid dus reeds bij hun komst van gemengd ras zullen zijn geweest. In die conclusies dus, door anthropologen uit hun zoo uiterst belangrijke gegevens getrokken, ontbreekt veelal, naar onze meening, de juiste historische waardeering dier feiten. Een paar voorbeelden mogen dit toelichten. In zijn hoogst interessant hoofdstuk van prof. Gallée's ‘Boerenhuis in Nederland’ spreekt prof. Bolk over de oude Friesche terpenschedels, voor het grootste deel, naar hij zegt, van vrij raszuiver dolichocephaal type, terwijl slechts drie schedels bij uitzondering een zuiver brachycephaal Alpinentype vertoonen. Uit de vondst van deze drie sche- | |
[pagina 57]
| |
dels - waarbij mogelijk sinds dien tijd nog wel een paar zullen zijn bijgekomen - wordt nu tot de aanwezigheid van een brachycephale vóórbevolking vóór de dolichocephale Friesche z.g. Germanen in de terpen van Friesland geconcludeerd (l.l. blz. 150 e.v.v.). Is het echter op zich zelf waarschijnlijk dat die Friezen, al mogen zij dan in hoofdzaak dolichocephalen zijn geweest, bij den aanvang der terpenperiode, dat is toch zeker wel ongeveer een 1000 jaar nadat de vermenging van beide volkselementen in ons Westen moet hebben plaats gehad, van zóó zuiver ras zouden zijn gebleven dat er geen enkel brachycephaal type onder zou hebben geloopen? Trouwens zóó zuiver schijnen volgens prof. Bolks' eigen gegevens ook die andere terpenschedels niet: van de 81, door hem vermeld, vertoonen er 31 reeds meer neiging tot het brachycephale. Stellen we echter eens die terpenschedels vertoonden ons werkelijk twee geheel verschillende volkselementen een zuiver dolichocephaal en daarnaast drie vertegenwoordigers van een ander brachycephaal volk. Gaat het dan nog aan deze laatste aan een vóórbevolking van Friesland toe te schrijven? Hooren we prof. B. zelf over onze Friesche bevolking: De tegenwoordige Friezen zijn geheel anders als die waarvan we hier de schedels besproken zagen. Ze zijn in den loop der eeuwen veel meer brachycephaal geworden en dat wel volgens prof. B. onder invloed van brachycephale indringers, mogelijk Saksers, die zich onder de bevolking hebben gemengd. Maar, zoo vragen we, moeten we dan niet in de terpen noodzakelijk ook de schedels dier latere brachycephale indringers vinden? En als prof. B. ons dan werkelijk zulke brachycephale schedels vertoont, zou het dan volgens zijn eigen voorstellingen niet veel rationeeler zijn deze aan dien geconstateerden indringer, dan aan een gephantaseerde vóórbevolking toe te schrijven? Waar in Friesland alle archaeologische sporen van de aanwezigheid van een praehistorisch volkselement ontbrekenGa naar voetnoot1), mist men naar onze meening alle recht hier aan eenige dergelijk vóórbevolking te denken. Dezelfde reden doet ons ook voor anthropologische theo- | |
[pagina 58]
| |
riën Zeeland betreffende terugschrikken. Dáár in Zeeuwsch Vlaanderen en Zuid Beveland is namelijk een groot aantal typisch brachycephale schedels gevonden, die op een raszuivere Alpinen-bevolking zouden wijzen (vgl. Bolk l.l. blz. 153 e.v.v.) Zeker is dit een ook voor den leek zeer merkwaardig verschijnsel, doch men gaat o.i. ook hier weer veel te ver door hierin de resten te zien ‘eener praehistorische vóórbevolking van ons land, die in de meer Noordelijke streken door een Germaansche zou zijn verdrongen’. Die schedels toch, waarvan hier sprake is, komen uit het verdronken land, van Reimerswaal vooral, dat eerst in de 16e eeuw na Christus is ondergeloopen. Geven schedels uit de 16e eeuw na Chr. ons op zich zelf het recht tot eenige conclusie voor praehistorische tijden? En als we nu in geheel Zeeland geen enkel archaeologisch verschijnsel aantreffen dat op bewoning in praehistorischen tijd wijst, terwijl we toch van elders voldoende weten hoe zulk een bewoning noodzakelijkerwijze haar sporen in het land moet hebben achtergelaten, dan ligt het voor de hand dat men dus naar een andere verklaring van dat anthropologisch verschijnsel zal hebben om te zien. Laten we de bekende Romeinsche en Merovingische vondsten van Domburg ter zijde, dan schijnen betrekkelijk late Saksische vondsten in de zoogenaamde Zeeuwsche terpen - het materiaal laat echter niet toe hier een minder vaag oordeel uit te spreken - het oudste te zijn wat we in Zeeland vinden. Zouden die brachycephalen van Zeeland misschien ook met eenzelfde Saksische strooming kunnen samenhangen als prof. Bolk in Friesland constateerde?
Slechts een klein gedeelte van ons vaderland, onze Oostelijke zandgronden, heeft eenige praehistorische bevolking gedragen en in die bevolking zien we de beide elementen, welke we in het algemeen in ons West-Europa constateerden, aanwezig. In Drente is in hoofdzaak de hunnebeddenkultuur verspreid, die we immers met het dolichocephale Middellandsche ras in verbinding hebben te brengen, hetzij deze stammen hier nog de kenmerken van dat ras zuiver vertoonden, hetzij ze, zooals Ripley ons leerde, tot het blonde Teutoonsche ras waren verworden - in Duitschland beschouwt men de | |
[pagina 59]
| |
hunnebeddenbevolking veelal als zulke ‘Oergermanen’. - Naast deze hunnebeddenkultuur komt in Drente echter ook de Oostelijke strooming, die der brachycephalen met hun koepelgraven en klokbekers voor. Hoe lang deze praehistorische bevolking hier is gebleven, of zij opgegaan is in de later komende stammen of in haar geheel is weggetrokken, ziet hier vragen die langs archaelogischen weg nog niet zijn op te lossen. Mogelijk zal een grondig systematisch onderzoek onzer hunnebedden ons hier verder kunnen brengen. Was hier echter het volk der hunnebedden, dat blijkens de archaeologische overblijfselen hier een zeer dichte verspreiding gehad heeft, gevestigd gebleven, zoodat het sterken invloed op de vorming der tegenwoordige bevolking had gehad, dan zouden we hier in Drente, vooral in 't Oosten een sterke dolichocephalie moeten verwachten. Het tegendeel schijnt echter het geval; volgens prof. Bolk's kaartje, in het bovengenoemde werk gegeven, behoort Oostelijk Drente juist tot de meer brachycephale streken. In alle geval moet hier dus een krachtige brachycephale strooming in later tijden overheen gekomen zijn. Nu vinden we in deze streken, behalve die oude praehistorische verschijnselen, de uitgestrekte urnenvelden, die tot in den Romeinschen tijd reiken, en die we, gelijk we elders hebben aangetoondGa naar voetnoot1), in hoofdzaak met de Saksers en hun voorloopers in verbinding moeten brengen. Prof. Bolk stelde ons nu immers die Saksers reeds voor als waarschijnlijk van een brachycephaal type, zoodat hier anthropologie en archaeologie elkaar volkomen de hand reiken. Het schijnt ons dus toe dat we ons onze Drentsche bevolking hebben voor te stellen als in hoofdzaak afstammelingen van die Saksische of Proto-Saksische stammen, in de eeuwen vlak vóór en na Chr. geb. in het land gekomen en slechts gemengd met den dolichocephalen Fries, wiens urnen zoo nu en dan ook in diezelfde urnenvelden voorkomen. Of zij mogelijk ook nog enkele elementen der vroege vóórbevolking in zich draagt schijnt ons zeer de vraag te zijn. In Overijssel zijn de praehistorische vondsten al zeer zeldzaam. Slechts kunnen we constateeren dat in Twente stammen van die koepelgravenbevolking, al is het waar- | |
[pagina 60]
| |
schijnlijk slechts zeer sporadisch, gevestigd zijn geweest. Overigens spreken ook hier weer de urnenvelden van een krachtige Protosaksische strooming en zien we er ook de latere Saksers vertegenwoordigd. Geen wonder dus ook dat prof. Bolk's kaartje ons hier een betrekkelijk hoog percentage van brachycephalen vertoont. Veel gecompliceerder schijnen de toestanden op de Veluwe, waar, gelijk we reeds vroeger uiteenzetten een Middellandsche, dus dolichocephale, bevolking al in praehistorische tijden door die Oostelijke Alpinen der koepelgravenkultuur moet zijn gevolgd. Aan het Uddelermeer vonden we immers een vermenging van beiden en ook op verscheidene andere plaatsen midden op de Veluwe constateerden we dezelfde verschijnselen. Dáár waar de stoomploeg zijn voor onze archaeologie vaak zoo noodlottig werk heeft verricht, ziet men niet zelden de overblijfselen van beide kulturen dooreen naar de oppervlakte gewoeld en in zeer vele nog niet onderzochte heuvels kan men reeds op het gezicht met vrij groote zekerheid de overblijfselen van zulke koepelgraven herkennen. Reeds in zeer vroegen tijd mogen we hier dus een vermenging van beide rassen met sterke overheersching van de donkere brachycephale Alpinen verwachten. Behalve deze beiden echter vinden we uit lateren tijd den Fries, Bataaf of hun nauwen verwant sterk in de Veluwsche urnenvelden vertegenwoordigd. De typische ceramiekvormen, die we daar vinden, zijn zóó volkomen gelijk aan die der vroege Friesche terpenkultuur, dat we in hun bezitters niet anders als diezelfde stammen kunnen veronderstellen, die prof. Bolk ons immers reeds in de terpen als dolichocephale Teutonen deed kennen. Echter ook met deze hebben we nog lang niet alle vroege bewoners dier zandgronden genoemd. Ook Protosaksische stammen hebben in die grafvelden hun karakteristieke urnen achtergelaten en de door ons ontgraven Saksische burcht aan het Uddelermeer herbergde, evenals andere kleinere nederzettingen in de buurt, ook den Sakser uit de 7e en volgende eeuwen, volgens prof. Bolk, een lichtgekleurden brachycephaal. Zou het den anthropoloog gelukken deze zoo verschillende bevolkingselementen in de typen der thans levende bewoners weer te vinden? Hier heeft hij dus te zoeken naar de doli- | |
[pagina 61]
| |
chocephale vóórbevolking, naar zijn rasgenoot den lateren Germaan, naar de beide brachycephale stroomingen, die der donkere Alpinen onzer koepelgraven en der lateren lichter gekleurden Saksers. Wie als leek de Veluwe kent met haar groote variatie van bevolkingstypen, soms op zeer korten afstand van elkaar, die kan vertrouwen koesteren, dat hier voor den vakman nog wel wat te vinden zal zijn. De betrekkelijk sterke brachycephalie, die Bolk's kaartje ons hier aanwijst, verwondert ons niet en als we daar midden op de Veluwe op zijn brunetten-kaartje die plek zien, waar, te midden van een hooger procent donkeren, plotseling een veel lichter gekleurde bevolking verschijnt, juist waar we onze Saksische nederzettingen vinden, dan denken we onwillekeurig weer aan die ‘latere strooming van licht gekleurde Saksers’ te midden van een bevolking, waarin het element der donkere Alpinen onzer koepelgraven vrij sterk vertegenwoordigd moet zijn geweest. Niet overal in het land zullen we echter het donkere type aan een praehistorische vóórbevolking mogen toeschrijven. Het is verwonderlijk dat door anthropologen geen rekening schijnt te worden gehouden met het langdurige verblijf der Romeinen in onze gewesten, van wie toch menig veteraan zich hier gevestigd heeft en van wie toch zeker in de half geromaniseerde streken de sporen aanwezig moeten zijn, ook in het bevolkingstype. Die Romeinen hebben ook tal van andere volken in hun legioenen medegebracht, evenals zij zelf, althans voor verreweg het grootste deel, uit Zuidelijke landen gekomen. Dat op die wijze bloed van het Middellandsche ras de bevolking van die streken donkerder zal hebben gekleurd lijkt mij niet anders te verwachten. Het is vooral in Zuid-Limburg, waar van een werkelijke romaniseering sprake is geweest, dat we dien Romeinschen invloed zullen moeten vinden, en zoo schijnt het ons dus ook geen toeval, dat we daar ook op Bolk's kaartje het grootste procent donker-oogigen aantreffen. Die Zuidelijke provincies staan in zeker opzicht tegenover de streken ten N. van den Rijn. Spreken anthropologen ook hier wel van een Alpinen-voorbevolking, op archaeologische gronden mogen we wel haast als zeker aannemen, dat hier nooit van éénige vroege voorbevolking sprake is | |
[pagina 62]
| |
geweest. In tegenstelling met de rijke praehistorische kultuur onzer meer noordelijke zandgronden, ontbreken in Brabant en Limburg, evenals in Zeeland, alle resten van een dergelijke praehistorische beschaving geheel. De vroegste overblijfselen eener bevolking vindt men in Limburg en het Oosten van Brabant in uitgestrekte grafvelden met hun urnen en andere kultuurresten, die we elders reeds met den algemeen gebruikelijken term van late ‘Hallstattkultuur’ genoemd, aan het z.g. Gallische element der Brabantsche bevolking hebben kunnen toeschrijven en welke we in die streken van een paar eeuwen vóór Christus tot in den Romeinschen Keizertijd hebben te dateeren.Ga naar voetnoot1) Die beschaving is, blijkens zijn typische vormen, zonder eenigen twijfel uit het Zuiden van Midden-Europa ons land binnen gekomen en aangezien ze het vroegste is, wat we daar in die provincies vinden, kan het niet anders of ze is door haar dragers zelf naar onze streken medegebracht. Met andere woorden ze bewijst ons de komst van deze eerste bewoners van Brabant en Limburg een paar eeuwen vóór Chr. in ons vaderland, in een tijd dus, toen de vermenging der verschillende rassen in ons West-Europa reeds lang had plaats gehad. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat die bevolking van Noord-Brabant en Limburg reeds als een gemengd ras hier is gekomen. Nu wijzen ons prof. Bolk's kaartjes in Limburg en Oost-Brabant, juist dus in die streken, waarin deze zoogenaamde late Hallstattkultuur in de urnenvelden de overheerschende is, de grootste brachycephalie van ons geheele land aan en daarbij ook het sterkste procent aan donkere typen. Zou hieruit niet zijn af te leiden dat die oudste bevolking, die zich in die streken een paar eeuwen vóór Chr. vestigde voor een groot deel uit late afstammelingen van het Alpinenras heeft bestaan? Diezelfde urnenvelden bewaren ons echter ook nog de kultuuroverblijfselen van jongere tijdgenooten dezer vroegste bevolking. Zoo vinden we er mogelijk ook op enkele plaatsen zeer sporadisch de broeders der Proto-Saksers uit ons Noord-Oosten bijgezet, maar vooral is het de typische urnvorm van den Bataaf, dien we hier aantreffen naast die | |
[pagina 63]
| |
andere, veel talrijker, z.g. Hallstattvormen. Is echter in het Oosten der provincie die Bataafsche kultuur verre in de minderheid, ten Zuiden van Tilburg, juist daar waar prof. Bolk's kaartje ons te midden van een vrij donkere bevolking plotseling een veel lichter gekleurd volkstype aanwijstGa naar voetnoot1), kunnen we ook - voor zoover ons materiaal ons een oordeel toelaat - het Bataafsche urntype als het heerschende constateeren. We merkten reeds op, dat deze Bataafsche kultuur in onze urnenvelden geheel dezelfde is als die der Betuwsche woerden en de oudste beschaving in onze Friesche terpen. Ja, die gelijkenis tusschen de beschaving van Friezen, Bataven en die andere stammen, die in de zandgronden van de IJssel-Rijndelta hun urnen in de grond hebben achtergelaten, is zóó frappant, dat we ze ons moeielijk anders als broeders van eenzelfden stam kunnen voorstellen. In de Betuwe is deze kultuur de vroegste, die we er aantreffen; van éénige vroegere praehistorische bevolking is daar geen spoor te bekennen, zoodat we hier Tacitus woorden bewaarheid vinden, dat dit eiland vóór de Bataven door niemand was bewoond. Het eenige verschil tusschen Batavenland en Friesland is dat in het eerste de invloed der Romeinen veel meer merkbaar is. Na wat we reeds vroeger zeiden is het dus geen wonder dat Prof. Bolk ons hier in de Betuwe een zoo betrekkelijk hoog procent donkeren aanwijst. Die gelijkheid echter der inheemsche kultuur, die ons reeds tot stamverwantschap deed besluiten, geeft ons dus het recht ook Bataven, Canninefaten, of wie nog meer, die zoo typische beschaving hebben bezeten, voor te stellen zooals de anthropologen ons de Friezen leerden kennen, als in hoofdzaak lichte dolichocephalen. Die karakteristieke kultuur nu vangt ongetwijfeld zoowel in de urnenvelden als in de Betuwe of in Friesland op zijn vroegst kort voor Chr. geboorte aan. We mogen dus als zeker aannemen, dat deze verschillende stammen zich toen in onze streken hebben gevestigd, in het bezit van die zoo karakteristieke beschaving. Waarvandaan kwamen zij? Op een paar plaatsen verhaalt ons Tacitus, dat de Bataven | |
[pagina 64]
| |
Chattenstammen waren, uit het Chattenland naar deze streken gekomen, en elders vertelt hij van de Canninefaten, dat zij dezelfde afkomst hadden. Is het nu niet merkwaardig dat wijGa naar voetnoot1) voor eenige jaren, zoekende naar een analogie voor deze Friesch-Bataafsche kultuur, die tegen de andere omringende kulturen in ons Noorden zoo eigenaardig afsteekt, zonder zelfs om die mededeeling van Tacitus te denken, slechts vondsten uit het Nassausche konden aanhalenGa naar voetnoot2), het Chattenland zelf? Vinden we hier niet door Tacitu's verhaal, gecombineerd met onze archaeologische vondsten, bewezen, dat Friezen zoowel als Canninefaten en Bataven niet zoo heel lang vóór Chr. geb. als stamverwanten uit het land der Chatten in onze streken gekomen zijn. Doch ook nog met latere volkselementen van natuurlijk wel gemengd ras, waarin echter het Teutoonsche toch de overhand had, hebben wij rekening te houden. Als bizonder merkwaardig vermelden ons de anthropologen de sterke dolichocephalie onzer kuststreken. De volgende archaeologische feiten schijnen mij daarvoor een verklaring te geven. Volgens de uitlatingen van verschillende klassieke auteurs bestaat er in den lateren keizertijd voor verschillende z.g. Germanenstammen een algemeene naam, die van Franken. In zijn algemeenheid heeft deze naam vele stammen omvat. Of hij echter op een oude stameenheid in vóór Romeinschen tijd teruggaat, zooals Bremer meent, en welke volken daar later allemaal onder werden gerekend, dit lijken mij zaken, waarover men wel veel hypothesen opstellen, doch niet tot een oplossing komen kan. Zeker lijkt ons alleen het bestaan van een bepaalden Frankenstam, ‘een Keltisch volk over den Rijn Franken genaamd’ (men lette hier weer eens op deze ‘Keltische’ Germanen) zooals Libanius (in Const. 3. 3. 16) zegt, die zich over een groot deel van West-Europa heeft uitgebreid, meer en meer ook van andere stammen in zich opnemend. Ook in de landen aan den Rijnmond zijn deze Franken gevallen o.a. ± 300 na Chr. in het land der Bataven (vgl. Paneg. Max. et Const. 4). Dat echter, gelijk men | |
[pagina 65]
| |
wel meent, die Bataven zelf ook al tot de Franken zouden hebben behoord blijkt uit niets. ‘Batavia, vroeger door de Romeinen, nu door de Salische Franken bezet’, zegt Sosimus (3, 6), maar evengoed als onder de Romeinsche zullen ook onder de Frankische heerschappij Bataven Bataven gebleven zijn. Waar die Franken feitelijk vandaan komen? Men kan er nog zoo veel auteursplaatsen bijhalen, bewijzen kan men o.i. niets, en slechts als men het ontstaan van de zoo typische beschaving, die we als hun karakteristieke kultuur kennen, heeft verklaard, zal mogelijk over de juiste afkomst nog meer te zeggen zijn. We moeten deze kwestie echter ter zijde laten. Hoe het zij, we vinden die Frankische kultuur van omstreeks de 5e eeuw en volgenden over een groot deel van West-Europa verspreid, vooral in hun groote begraafplaatsen, de ‘Reihengräber’ der anthropologen, waarin de lijken langgestrekt, het gezicht naar het Oosten gericht, begraven liggen. Hoewel natuurlijk in zoo betrekkelijk late graven ook vermenging van rassen is waar te nemen, heerscht hier toch een sterke dolichocephalie. Dien vreemden invaller nu met zijn zoo karakteristieke kultuur treffen we in ons land hier en daar langs het Noordelijk deel van de Maas, aan den Zuidrand van de Veluwe en op nog eenige andere punten aan, maar vooral zien we hem vlak aan onze kust, in Domburg, Naaldwijk, Katwijk, ja tot in Friesland toe gevestigd. Dat hij daar aan onze kust dat sterk dolichocephale type heeft verwekt, lijdt, dunkt ons, geen twijfel. Niet de afstammelingen eener vroegere inheemsche bevolking, doch die late invallers hebben den bewoners van onze duinstreken hun karakteristiek type gegeven.
Zoo is ons dus het verloop der vroege bevolking van ons vaderland gebleken veel gecompliceerder te zijn geweest dan wij het gewoonlijk vinden voorgesteld. Het verwondert ons dan ook in het minst niet dat prof. Bolk's zoo interessante overzichtskaartjes van hoofdmaten en kleur van ons Nederlanders, volgens zijn eigen verklaring geheel anders uitvielen dan hij zich oorspronkelijk had gedacht. Ja, ons archaeologisch materiaal doet ons de verschijnselen, op die kaartjes geteekend, beter begrijpen. Dat materiaal leert ons hoe slechts een klein gedeelte van | |
[pagina 66]
| |
ons land, alleen onze Oostelijke zandgronden, een eigenlijke praehistorische voorbevolking heeft gehad, hoe de oudste laag dier bevolking geen Alpinen zijn geweest, doch verwanten van het Middellandsche ras, dat zelf eigelijk reeds als de voorouders der latere zoogenaamde Germaansche stammen is te beschouwen, al zijn ook deze laatste bij ons eerst in veel lateren tijd in het land gekomen, en ook al is het de vraag of deze oudste bevolking in ons land zelf, de bouwers onzer hunnebedden, nog wel invloed op de wording van ons Nederlanders zal hebben geoefend. Een Alpinenbevolking is eerst als jongere tijdgenoot van dezen, ook alleen maar in diezelfde Oostelijke streken van ons vaderland gevestigd geweest, met haar karakteristieke kultuur van koepelgraven en klokbekers. Verreweg de groote meerderheid onzer vroege voorouders is echter reeds als gemengd ras, eerst in veel later tijden in ons land gekomen, al had natuurlijk in die vermenging bij de eene stam het eene, bij de andere het andere ras de overhand. Het eerst kwamen, eenige eeuwen slechts vóór Chr. geboorte, die bewoners van ons Limburg en Oostelijk Brabant ons land bevolken, die, betrekkelijk van ver uit het Zuiden van Midden-Europa afkomstig, wel in hoofdzaak Alpinenbloed in de aderen zullen hebben gehad en waarschijnlijk een vrij donkere brachycephale stam zullen zijn geweest. Juist andersom, voornamelijk uit afstammelingen van het dolichocephale ras bestond die strooming van Friezen en Bataven, die betrekkelijk kort vóór Chr. uit het land der Chatten, het Nassausche land en omgeving, gekomen, een belangrijk contingent hebben geleverd, niet slechts voor de bevolking van de Betuwe en Friesland, maar voor die van onze geheele IJssel-Rijndelta. Een krachtige strooming zien we ook reeds omstreeks dienzelfden tijd, maar vooral eenige eeuwen later uit het Oosten ons land binnenkomen. Het zijn die Saksische stammen, die prof. Bolk ons reeds als een gemengd ras van waarschijnlijk lichter gekleurde brachycephalen deed kennen, die we echter niet slechts in Friesland, waar hij hun aanwezigheid vermoedde, maar over een groot deel van ons land weervinden en aan wie dan grootendeels onze betrekkelijk sterke brachycephalie zal zijn toe te schrijven. | |
[pagina 67]
| |
Een eeuw of vier na Christus eindelijk zien we nog weer een nieuw element, weer in hoofdzaak van het dolichocephale ras, zich in ons land vestigen, de Franken, die zich vooral aan onze kusten hebben neergezet en daar grooten invloed hebben geoefend op het bevolkingstype, gelijk men het thans daar waarneemt. En buiten en behalve al deze inheemsche stammen mogen we zeker ook den Romein met zijn gevolg niet vergeten, die toch een paar eeuwen het Zuidelijk deel van ons land heeft beheerscht, en wiens invloed zonder twijfel in onze bevolking merkbaar wezen moet.
De schets die we in het bovenstaande, zeker met wel wat al te vaste trekken hebben ontworpen, maakt allerminst aanspraak volledig of ook zelfs maar volkomen juist te zijn. Zoo iemand, dan zijn wij ons bewust, zoowel van het nog gebrekkige van ons archaeologisch materiaal, van het groote meeningsverschil, dat ook nog op dit gebied heerscht, van de mogelijkheid dat menige ons thans zeker schijnende verklaring toch nog blijken zal wijziging te behoeven, als bovenal van ons eigen leekschap op physischanthropologisch gebied, dat ons mogelijk tot menige ongeoorloofde conclusie verleidde; dilettantisme op vreemd terrein was allerminst ons doel. We wilden echter slechts toonen hoe, naar onze overtuiging, alleen deze beide wetenschappen te zamen in staat zullen zijn het beeld der oude ethnographie van eenig bepaald land, in casu van die van ons vaderland, te teekenen, hoe de eerste vraag, die de historicus zich behoorde te stellen ‘waar komt onze bevolking vandaan en wanneer kwam ze hier?’ slechts van deze beiden een antwoord kan verwachten.
Dr. J.H. Holwerda. |
|