De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Dramatisch overzicht.I.
| |
[pagina 536]
| |
uitsluitend modern werk; Reinhardt, van den aanvang af, streefde er naar, beide recht te doen. En nu geeft de schrijver door eene bespreking van dertig, tusschen 1902 en 1910 gegeven, vertooningen - opstellen, die in hun eersten vorm in de ‘Schaubühne’ verschenen, maar, waar het hem noodig bleek, zijn herzien en uitgebreid of bekort - een duidelijk beeld van Reinhardt's ontwikkeling als regisseur en tooneelbestuurder in de Berlijnsche schouwburgen (Kleines Theater, Neues Theater, Deutsches Theater) en in zijn zoogenaamde ‘Kammerspiele’. Jacobsohn roemt in Reinhardt zijn jeugdig vuur, zijn ondernemingsgeest, zijn speurzin, zijn fijnheid van gehoor, zijn zin voor kleur (‘seine wie von sich selbst berauschte Farbenfreude’), de geestkracht, waarmee hij zich aan zijn taak wijdt. Maar hij vergeet niet de gebreken van deze eigenschappen in het licht te stellen, waar zij zich openbaren in gekunsteldheid, overdrijving, gemis aan zelfcritiek... Reinhardt's begin was een nieuw ‘Meiningerthum’. Doch van de eerste Meiningers, die wij ons nog herinneren uit hun optreden in den Amsterdamschen Stadsschouwburg in 1880Ga naar voetnoot1), was het streven, door een liefdevolle behandeling van de omlijsting de dramatische handeling tot haar recht te doen komen. Datzelfde wilde Reinhardt. Maar terwijl de Meiningers milieu's trachtten te scheppen, die de werkelijkheid, de hedendaagsche en de historische, zoo dicht mogelijk naderden, trachtte bij hem de beeldende kunst niet de werkelijkheid weer te geven, maar ‘durch tiefgründige Umbildung der äusseren Dinge, durch die einfachsten Grundformen von Farben und Linien, durch das melodische Weben der Perspektiven und Fernsichten das innere Wesen des Drama's zu veranschaulichen’. Bij de oude Meiningers was de schilder de helper van den regisseur, bij Reinhardt was hij ‘der dienende Pair’ van den dichter. Ginds gold het de historische echtheid, hier de echtheid van de stemming. Door deze beginselen geleid, heeft Reinhardt op het groote tooneel van meesterwerken als Faust, Hamlet (deze beide op het draaiend tooneel), Die Räuber, Lear, voorstellingen | |
[pagina 537]
| |
gegeven, die door phantasie en goeden smaak, door eenheid van stijl en breedte van opvatting, door het spel der enkele vertooners en door het samenspel, ook waar grootere of kleinere personengroepen er aan deelnemen, alles overtroffen wat tot dusver in eenigen grooten Duitschen schouwburg vertoond werd. Daarnaast schiep Reinhardt zijn ‘Kammerspiele’, waarvoor hij een kleiner schouwburg met een kleiner toeschouwersruimte inrichtte. De ruimte voor de toeschouwers is hier niet breeder dan die van het tooneel en daarvan door geen orkestruimte, geen souffleurshok gescheiden. Dit geeft - zooals Jacobsohn zegt - geslotenheid en intimiteit aan de vertooning. De personen op den achtergrond van het tooneel staan dichter bij ons dan anders zij, die vlak voor het voetlicht staan. Daardoor is fijnheid van spel, als van een Duse, ten volle te genieten; geen nog zoo geringe beweging, geen nog zoo lichte trek op het gelaat, geen zucht gaan verloren. Hier speelde hij o.a. Gespenster van Ibsen, Das Friedensfest van Hauptmann, Clavigo van Goethe. Niet altijd vond Reinhardt de rechte menschen voor hetgeen hij geven wilde; dit was o.a. het geval bij Romeo und Julia, over welke vertooning Jacobsohn niet goed te spreken is. Maar de redacteur van de ‘Schaubühne’ blijft hem ter zijde staan, hem verdedigen tegen de vele vijanden, die Reinhardt als alle hervormers zich met zijn nieuwigheden, zijn breken met sleur en routine maken moest. Totdat ook hij meent een ernstig woord te moeten spreken, waar hijGa naar voetnoot1), de balans opmakend van het vorig Berlijnsch tooneeljaar en nagaand, welke van de ongeveer twintig voorstellingen van dat jaar waard zou wezen in een nieuwe uitgaaf van zijn ‘Max Reinhardt’ te worden gememoreerd, er slechts één enkele vindt: Othello. Bij die gelegenheid waarschuwt hij Reinhardt tevens voor de gevaren van een zoogenaamden ‘europäischen Erfolg’.
Een vindingrijke en doortastende geest voor wien de moeielijkheden er enkel schijnen te zijn om juist door hém te worden overwonnen, zint voortdurend op nieuwe dingen, en, is hem een nieuw denkbeeld in het brein geschoten, | |
[pagina 538]
| |
dan rust hij niet eer hij het verwezenlijkt heeft. Zoo Reinhardt, toen hij op het denkbeeld kwam om Sophocles' Oedipus in een circus te vertoonen... In 1888 werd te Orange in hetgeen er nog overgebleven is van het oude Romeinsche theater een voorstelling gegeven van Oedipe-Roi met Mounet-Sully in de titelrol. De indruk moet overweldigend geweest zijn - maar wat droeg daartoe niet al bij! De vertooning had plaats op een Augustusavond, bij maanlicht; de toeschouwers zaten in half-duister met het uitzicht op het zestig meter breed tooneel, waarvan de achtergrond gevormd werd door een schitterend verlicht werkelijk paleis met steenen en marmeren kolommen. Die ruimte, dat maanlicht, die spelers zóó ver van de toeschouwers opgesteld, dat van hunne gebaren enkel de groote lijnen zichtbaar waren, maar niettemin hetgeen zij zeiden duidelijk verstaanbaar was, - van dat alles moet een groote poëzie zijn uitgegaan. In een gesloten circus echter is een dergelijk poëtisch effekt moeielijk te verkrijgen, en, al moet men het vernuft, het geduld, en de krachtige hand bewonderen, waarmede de leider op zulk een terrein met figuranten weet te werken, dat onder al die virtuozenkunsten der regie het ontzettend drama, hetwelk in Oedipus afgespeeld wordt, in de verdrukking komt, is te begrijpen. In een schouwburg, waarmee men doen wil als ware het een circus, wordt het nog erger. Dat hebben wij den eersten November bij de voorstelling van König Oedipus, onder leiding van - den afwezigen! - Reinhardt, ondervonden. Na alles wat wij van elders weten van de resultaten door dezen genialen tooneelman bereikt, geeft deze vertooning ons het recht niet, aan Reinhardt's grooten naam te tornen; maar dat hier de omstandigheden, het hem ten dienste staande terrein, hem te machtig waren, staat bij mij vast. De tragedie op het eigenlijk tooneel vóór den door zijn forsche lijnen en donkere kleuren indrukwekkenden voorgevel van Oedipus' paleis, bood, waar de spelers in den kring traden van het hen van boven beschijnend licht, menig treffend oogenblik. De hoofdspelers Oedipus, Creon, Jocaste, bleken beproefde talenten, al leent het stroeve gelaat en de wat droge stem van Wegener, wien de teere, weeke tonen moeite schijnen | |
[pagina 539]
| |
te kosten, zich niet bij uitstek voor de Oedipus-rol. Maar al wat daar te genieten viel werd telkens verstoord door de figuratie der koren. Daar hoorde men uit de gangen achter de benedenloges een zacht gemurmel, steeds sterker aanzwellend tot een groot rumoer, en na een oogenblik zag men ‘het kroost van den ouden Kadmus’ van de trappen stormen die naar de stalles leiden om zich daar, onder het maken van heftige gebaren, met den rug naar het publiek te posteeren. Later komt langs dienzelfden weg de, hier al zeer onvoldoend vertegenwoordigde, Teresias, die, met gillende stem, alweder met den rug naar het publiek, Oedipus zijn beschuldigingen in het aangezicht slingert. Daargelaten dat een dergelijke opstelling van de bijpersonen op deze plaats volstrekt fout was, breekt de figuratie op zichzelf de strenge lijn van Sophocles' tragedie, die daardoor aan het rammelen gaat. Dit wordt hier nog verergerd door de vrijheden, welke von Hofmannsthal zich ten opzichte van het werk hier en daar veroorlooft, terwille van een of ander bijzonder effekt. Zoo laat hij, in plaats van, gelijk Sophocles gewild heeft, de tragedie te doen aanvangen met de rustig- ernstige toespraak van Koning Oedipus tot zijn volk, dat volk luid roepen: ‘Oedipus, König, hilf uns!’ Zoo heeft hij het onderstaan aan de dramatis personae van Sophocles toe te voegen: ‘die Mägde’, welke hij met de namen Rhodope, Pannychis en Kalirrhoe doopt en in de plaats laat treden van den Bode, die, bij Sophocles, het treffend verhaal doet van Jocaste's zelfmoord en van Oedipus' zelfverminking. Door von Hofmannsthal is dit verhaal in stukken geknipt, en elk van de slavinnen van Jocaste zegt er, jammerend en gillend, een brok van. Dat maakt, wanneer zij zich in haar radeloozen angst tegen de deur van het paleis dringen, plastisch wel een aangrijpend effekt, - maar ook dit brengt in de tragedie een element, waaraan Sophocles niet gedacht heeft. Storend werkt ook bij deze vertooning weer het in tempo tegelijk spreken van het koor, hetzelfde dat bij de uitvoering der Vondelsche treurspelen, onder Royaard's leiding, veel bedierf.
Indien men des ondanks, telkens nog geboeid en getroffen werd door hetgeen daar op het tooneel gebeurde en gezegd | |
[pagina 540]
| |
werd, dan was het door de onverwoestbare innerlijke kracht van Sophocles' Tragedie, die zich baan weet te breken door alles wat zich op haar weg dorst te plaatsen. Maar was dat nu de werelberoemde Reinhardt, de onvolprezen regisseur en tooneelbestuurder? hebben velen, teleurgesteld, gevraagd. Neen, kan het antwoord luiden, dat was Reinhardt niet, niet de echte, niet de man die voor het Duitsche tooneel, en voor het tooneel van alle landen, een baanbreker, een hervormer geweest is. Dit was Reinhardt op z'n smalst, Reinhardt op den dwaalweg, dien hij te kwader uur is ingeslagen, toen hij Oedipus naar de manege leidde. Wat zal er nu verder van hem worden? Zal hij luisteren naar den raad van beproefde en ervaren vrienden en terugkeeren van de dwaling zijns weegs? Of zal hij, verbitterd door ondervonden tegenstand, en verlokt door het geld dat hem aan den overkant van den Oceaan wordt aangeboden, zijn land en zijn kunst den rug toekeeren? In elk geval, wat hij tot voor korten tijd voor de tooneelkunst, in haar ruimsten zin, gedaan heeft door zijn voorbeeld en door de reuzen-energie waarmee hij zijn denkbeelden heeft weten te verwezenlijken, gaat niet verloren. Wie er hun voordeel mee deden, mogen het ook doen met Reinhardt's afdwalingen. | |
II.
| |
[pagina 541]
| |
Musset, Beaumarchais, Balzac, voorstellingen gaf, welke men elders niet te zien krijgt, grijpt nu en dan ook in de ‘oude doos’ en haalt er, door zijn goeden smaak geleid, stukken uit te voorschijn, die nog waard blijken gezien te worden. Zoo nu weer Jonkvrouwe de la Seiglière, in een eigen vertaling.Ga naar voetnoot1) Deze voorstelling had Royaards tot een gelegenheids-voorstelling kunnen maken, want het is in deze maand November juist zestig jaar geleden, sedert te Parijs in het ‘Théâtre de la République’ de eerste voorstelling van Sandeau's stuk plaats had. Het was in de magere jaren van de Fransche tooneelschrijfkunst. Eerst een jaar later, in 1852, zou de jonge Dumas met La dame aux Camélias als tooneelschrijver debuteeren, en nog later zou Augier met zijn groote Comédies zich een vaste plaats veroveren op het tooneel-repertoire. Met vreugde begroette men dan ook het debuut op het tooneel van een jong schrijver, die zich als romancier reeds eenigen naam had gemaakt. De tooneelcriticus van die dagen was niemand minder dan Théophile Gautier en deze ving zijn bespreking van het nieuwe stuk aldus aan: ‘C'est avec un véritable plaisir que nous saluons l'avènement de M. Jules Sandeau à la scène. Il est temps, grandement temps, pour l'honneur de notre théâtre, que les noms littéraires le relèvent de sa déchéance. Le règne des faiseurs va finir, et les marchands seront chassés du temple où ils avaient installé leur boutique et débitaient leurs drogues.’ En dan karakteriseert hij het stuk als treffend, niet door nieuwheid van vinding of door handig aangebrachte verrassingen, maar door karakterteekening. De hoofdpersoon, de markies de la Seiglière, met verwonderlijke juistheid getypeerd, behoort tot die ‘ci-devants’, voor wie de tijd is blijven stilstaan, de Revolutie enkel het werk is van een hoop deugnieten; voor wie Napoleon steeds Monsieur de Buonaparte blijft, een jonkertje, een luitenantje van de artillerie, die eenige veldslagen tegen de Russen heeft | |
[pagina 542]
| |
gewonnen! En bij dat alles releveert Gautier in het nieuwe stuk een zuiveren stijl, vol geestige trekken, een goed opgezetten dialoog met slag en wederslag; waarin niets den ongeoefenden tooneelschrijver verraadt. Het stuk sloeg terstond in - maar met welke spelers ook: Samson, Régnier, Delaunay, Madeleine Brohan! - en het heeft zich, overeenkomstig de verwachting door Sarcey in 1873 uitgesproken, tot heden op het repertoire der Fransche schouwburgen gehandhaafd. De directie van ‘Het Tooneel’ liet met de gastvoorstellingen van Henri de Vries een groot deel van het tooneelseizoen voorbijgaan, dat velen liever aan belangrijker en meer artistiek werk besteed hadden gezien. De voorstelling van Jonkvrouwe de la Seiglière mag waarschijnlijk beschouwd worden als overgang tot de meer aantrekkelijke stukken, waarvan de vertooning in het vooruitzicht wordt gesteld. De keus is gelukkig: want, zooals het stuk gemonteerd en bezet is, geeft deze comédie uit de oude doos, ondanks al het conventioneele van den vorm - de alleenspraken, terzijde's, toevalligheden en theatrale ontboezemingen wijzen op een tijdperk uit de tooneelschrijfkunst, dat achter ons ligt - door de scherpe typeering van den Markies, die met zijn vermakelijke uitvallen tegen het Napoleontisch régime en zijn snedige reparti's bijna voortdurend aan het woord is, gelegenheid voor een levendig, geestig spel, in staat een geheelen avond onafgebroken te boeien. Royaards is hier in zijn element, het element waarin hij ook in Mercadet zich met zooveel gemak beweegt. Dat was wel, in uiterlijk en spel, de sanguinische oude heer met zijn stevige maag en niet minder stevige kuiten, met zijn onbuigzamen kop en zijn onbesuisdheid, onstuimig, druk gesticuleerend, zooals Sarcey hem teekentGa naar voetnoot1), maar zooals de tooneelspeler, die de rol creëerde, hem niet weergaf en niet weergeven kon. Samson toch had in deze rol zijn uiterlijk en zijn magere gestalte niet in zijn voordeel; hij was uiterst sober in zijn gesticulaties en detailleerde elken zin. In dien trant meen ik mij ook te herinneren dat Derk Hespels den Markies speelde. Royaards echter laat zich gaan, het | |
[pagina 543]
| |
geheele tooneel vullend en in zijn vuur al de medespelenden met zich sleepend. Een enkele werd zelfs te veel meegesleept. De heer Musch als de gewikste advokaat Destournelles had ik wat minder uitbundig en wat minder luid sprekend gewenscht. De opvatting van Coquelin, waaraan Sarcey te groote afgemetenheid verwijt, maar waardoor, naar ik mij uit een voorstelling hier jaren geleden gegeven herinner, de spitsvondigheden die hij debiteert beter tot haar recht komen, lijkt mij juister. Ook had Destournelles, die het hof durft maken aan de mooie barones de Vaubert, zich een minder leelijke pruik kunnen aanschaffen en, over het geheel, van zijn uiterlijk wat meer werk kunnen maken. In onze tooneelwereld is er zeker geen betere Helene te vinden dan mevrouw Royaards. Datgene wat haar bij de vervulling van andere rollen soms nog in den weg staat - een zekere linkschheid in hare gebaren - hindert niet bij dit bekoorlijk-naïeve kind. De bekoorlijkheid, die van haar uit moet gaan, weet mevrouw Royaards, die ook nu weer met buitengewonen smaak gekleed was, vooral te wekken door wat haar in zoo hooge mate eigen is: la grâce plus belle encor que la beauté.
Haar spel met Bernard Stamply was, zonder dat er een zweem van coquetterie in gelegd werd, van onweerstaanbare bevalligheid. Tot afwisseling van ernstiger werk, kan Jonkvrouwe de la Seiglière, dat door Royaards en zijn personeel zoo goed te bezetten is, een repertoire-stuk worden, zooals Mercadet het geworden is. En zulk repertoire-vormen is het groote werk waarop een Vereeniging zich behoort toe te leggen als deze, die meer en meer het goede publiek trekt, en aan wie dus, zonder onverwachten tegenspoed, een blijvende plaats onder de beste tooneelgezelschappen van ons land verzekerd is.Ga naar voetnoot1)
J.N. van Hall. |
|