De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Was Goethe's natuurbeschouwing eene teleologische of eene mechanische?Sedert Baco en Descartes deed eene rationalistische en in haar uiterste consequentie mechanische natuurbeschouwing haar intrede in de wereld. Die uiterste consequentie werd evenwel vooreerst nog niet getrokken. Beide genoemde mannen en hunne volgers dachten teleologisch zoodra zij over den oorsprong der verschijnselen en wezens handelden, zoodat een Descartes zelfs bewijzen trachtte te leveren voor het bestaan van God. Rationalistisch waren zij alleen voor secundaire feiten en vormen, voor al datgene namelijk, wat voor ons onderzoek toegankelijk blijkt. Dit rationalisme voerde evenwel, vooral in de tweede helft der 18e eeuw en speciaal in Frankrijk, tot atheisme. Dit bereikte zijn toppunt in De Lametterie, die een scherp geformuleerd materialisme of mechanisme voorstond. In de 19e eeuw volgde eene reactie, die ongeveer een halve eeuw duurde, waarna het materialisme met Büchner, Moleschott en Darwin terugkeerde en stormenderhand, vooral de natuuronderzoekers, aan zijn gezag onderwierp. Heerscht eene richting zoo oppermachtig, dan is een natuurlijk gevolg, dat iemand, die niet meedoet, ook niet meetelt. Daar het nu in Duitschland mode geworden is, om Goethe als den nationalen heros te vereeren, ook op het veld der natuurwetenschappen, zoo lag het voor de hand, dat men dit alleen doen kon, door ook in hem een aanhanger der mechanische natuurbeschouwing te zien. BielchowskyGa naar voetnoot1) schreef dan ook kortweg: Die Welt war | |
[pagina 505]
| |
in teleologische Denkweise verfallen; nur Goethe nicht, darin war er nahezu isoliert.’
LangeGa naar voetnoot1) daarentegen kwam tot het resultaat: ‘Auch Goethe verwahrte sich dagegen, dass man den Gott Spinoza's als einen abstracten Begriff, das heisst, als eine Null auffasse, während er doch vielmehr das allerreellste, thätige Eins sei, das zu sich spricht: Ich bin, der ich bin, und werde in allen Veränderungen meiner Erscheinungen sein, was ich sein werde. So entschieden Goethe sich von dem Newton'schen Gott abwandte, der die Welt nur ‘von Aussen stiesse’ so entschieden hielt er fest an der Göttlichkeit des inneren einheitlichen Wesens, welches in seinen Erscheinungen, den Menschen, nur als Welt erscheint, während er seinem wahren Wesen nach über jede Vorstellungsweise eines seiner Geschöpfe erhaben ist. Noch in späteren Jahren flüchte Goethe zu Spinoza's Ethik,Ga naar voetnoot2) wenn ihn eine fremdartige Anschauung unangenehm berührt hatte und er nennt es seine reine, tiefe, angeborene und geübte Anschauungsweise, die ihn ‘Gott in der Natur, die Natur in Gott zu sehen unverbrüchlich gelehrt habe’. Nu is Lange een betrouwbaar onderzoeker, die ons hier in 't kort leert, dat Goethe wel niet den bijbelschen God erkende, dat zal ook niemand verwacht hebben, maar toch tot het laatste toe een aanhanger bleef van het Spinozistische pantheïsme, dat een oorsprong en een doel weet aan te wijzen. In ‘Wahrheit und Dichtung’ erkende hij zelf, dat het Fransche atheïsme hem niet aanstond: ‘Auf philosophischem Wege erleuchtet und gefördert zu werden, hatten wir keinen Trieb noch Hang. Über religiöse Gegenstände glaubten wir uns selbst aufgeklärt zu haben (hij had vroeger meegedaan aan mysticisme) und so wurde der heftige Streit französischer Philosophen mit dem Pfafftum uns ziemlich gleichgültig. Alles sollte notwendig sein und deswegen kein Gott. Könnte es denn aber nicht auch nothwendig einen Gott geben? fragten wir. Allein wie hohl, wie leer ward uns in dieser tristen atheistischen Halbnacht zu muthe.... So waren wir denn an der Gränze von Frankreich alles französischen Wesens auf einmal bar und ledig’. | |
[pagina 506]
| |
Deze woorden zeggen ongeveer hetzelfde als die, welke Lange na veel onderzoek neerschreef, en het is wel eigenaardig, dat de anders weinig betrouwbare Magnus,Ga naar voetnoot1) die zoo gaarne van Goethe een modern natuuronderzoeker zou maken, toch toegeeft, dat hij tot aan zijn einde ‘pantheïst’ bleef. Hij haalt daartoe deze woorden aan: ‘Wir können bei Betrachtung des Weltgebäudes in seiner weitesten Ausdehnung in seiner letzten Teilbarkeit uns der Vorstellung nicht erwehren, dass dem Ganzen eine Idee zu Grunde liege, wonach Gott in der Natur, die Natur in Gott, von Ewigkeit zu Ewigkeit schaffen und wirken möge.’ Nemen wij nu Eckermanns ‘Gespräche mit Goethe’ ter hand dan krijgt men den indruk, dat Goethe gedurende het laatste gedeelte van zijn leven zelfs tot Newton naderde. Daarin vinden wij toch, dat hij geloofde aan ‘onsterflijkheid’Ga naar voetnoot3) of een ‘toekomstig leven’, aan ‘hoogere leiding’.Ga naar voetnoot4) Wij vinden er uitingen als deze: ‘Wie das Sittliche in die Welt gekommen?’ ‘Durch Gott selber’, erwiederte Goethe, ‘wie alles andere Gute.’Ga naar voetnoot5) Op eene andere plaats ‘Dafür danke ich dem Himmel als für eine besondere Gunst.’Ga naar voetnoot6) Andere uitingen toonen groote toenadering tot het christendomGa naar voetnoot7) Enkele andere bewijzen, dat ook hij niet vrij was van bijgeloof. Tot dit laatsteGa naar voetnoot8) reken ik vooral deze woorden: ‘Vogel ist zum Arzt wie geboren und überhaupt einer der genialsten Menschen, die mir je vorgekommen sind. Doch wir wollen nicht sagen wie gut er ist, damit er uns nicht genommen werde.’ Hiertoe behoort ook zijn geloof in Demonen of in ‘das Dämonische’Ga naar voetnoot9) dat telkens in zijne gesprekken terugkeert. Wij zouden het hierbij kunnen laten, ware het niet, dat men wel eens de opmerking heeft gemaakt, dat een natuuronderzoeker een dubbel leven leiden kan; hij is dan namelijk een teleoloog in zijn particuliere leven en een materialist bij | |
[pagina 507]
| |
zijne natuurkundige onderzoekingen. Wij hebben dus na te gaan of Goethe zijne natuurwetenschappelijke studiën van teleologie wist vrij te houden of niet. Slaan wij dan in de eerste plaats zijn beroemde werk ‘Erster Entwurf einer allgemeinen Einleitung in die vergleichende Anatomie’ op, dat hem den eeretitel verschafte een der grondleggers der vergelijkende anatomie te zijn.Ga naar voetnoot1) Wij vinden daarin dan een kapittel ‘Über einen aufzustellenden Typus.’ Daarin geeft hij evenwel nergens eene verklaring, waarom alle dieren een gemeenschappelijk type vertoonen of hoe de oervorm er uitzag, die hij voor alle aanneemt. Het eenige concrete voorbeeld, dat op een model lijkt, is zijne aanwijzing van de drie deelen van het insektenlichaam,Ga naar voetnoot2) die hij ook voor de zoogdieren meent te mogen aannemen. Overigens is het geheele kapittel een spelen met woorden. Goethe (schreef Reys)Ga naar voetnoot3) denkt zich de wezens als een aantal getallen zonder rangschikking, hij laat ze immers ‘hin und herweichen’, zoekt nu van die getallen den grootsten algemeenen deeler en noemt dit het ‘Urbild’. Zijn Typus (Urbild Schema) was dus slechts ‘eene idee’ in den zin van Plato en als zoodanig teleologisch, passend bij zijn pantheisme. Overigens was deze idee ook onjuist, want nog gedurende zijn leven werd aangetoond,Ga naar voetnoot4) dat de dieren naar zeer verschillende grondtypen gebouwd zijn. Hij, evenals Geoffroy St. Hilaire, was een der weinigen, die ‘eenheid van type’ voor de geheele dierenreeks durfden volhouden. Deze theoretische veronderstelling leidde er dan toe, dat de insekten, om ze te kunnen vergelijken met zoogdieren, beschreven werden als dieren, die eigenlijk op hun rug loopen en wier huidpantser beantwoordt aan de wervels der zoogdieren, terwijl hun extremiteiten als vooruitstekende ribben werden opgevat. Zulke denkbeelden, al duiken zij nog wel eens op, worden thans met een schouderophalen afgedaan. | |
[pagina 508]
| |
Ware Goethe een modern natuuronderzoeker geweest, dan had hij (daarop wees reeds Helmholtz)Ga naar voetnoot1) in de eerste plaats een antwoord moeten trachten te geven op de vraag ‘Hoe is die overeenstemming in bouw ontstaan, die de idee “één type” in ons heeft opgewekt. Hij had dan die verklaring langs twee wegen kunnen zoeken. De eerste ware geweest: de eene diervorm uit de andere te doen ontstaan. Die gedachte was toch reeds voldoende uitgewerkt ook in de hem wel bekende werken van De Maillet, Buffon, E. Darwin en Voigt en gedurende Goethe's leven kwamen nog tal van anderen, die de oplossing in die richting zochtenGa naar voetnoot2), zonder dat hij ooit aan hun zijde trad. De andere lag, door al het reeds verrichte embryologische onderzoek, niet minder voor de hand. Hij had kunnen uitgaan van de gedachte, dat de natuur slechts langs eenen weg een wezen vormen kan, waarom alle embryonen eerst aan elkander gelijk moeten zijn, waardoor dan de overeenstemming der volwassen dieren begrijpelijk wordt. Hij kende Wolff zoo goed, die reeds dien weg had betreden, hij kende tal van andere mannen, die embryologie beoefenden en toch heeft hij zijn geheele leven lang, behalve voor enkele schedelbeenderen, nooit eenige conclusie getrokken uit de embryologie. Het is weinig bekend, dat men toen reeds algemeen wist,Ga naar voetnoot3) dat het hooger staande wezen gedurende zijne ontwikkeling in het moederlijk lichaam, vormen vertoont, die aan die der lagere organismen herinneren. Wij noemen dit verschijnsel thans de “biogenetische grondwet”; het is een der machtigste steunpilaren der descendentie-leer. Goethe kende het, gebruikte het evenwel nooit en dus voelde hij niets voor die richting. Daaruit volgt dus weer, dat “typus” was “eene idee”, die eene denkende, leidende Godheid (natuur) vereischte en als zoodanig niet meer voor verklaring vatbaar was. Dat is teleologie! Hetzelfde geldt van zijne wet “Korrelation der Theile”, door anderen “loi de balancement” of “compensatietheorie” | |
[pagina 509]
| |
genoemd. Hij meende “dass keinem Theile etwas zugelegt werden könne, ohne dass einem anderen dagegen abgezogen werde und umgekehrt”Ga naar voetnoot1), Zoo heeft de giraffe volgens hem een klein lichaam omdat haar hals en haar beenen zoo lang zijn en de mol zulke korte pooten omdat al het beschikbare materiaal aan het lichaam verbruikt is. De herkauwers hebben geen tanden omdat het materiaal voor hoorns gediend heeft. Cuvier (Madeleine de Saint Agy) veroordeelde reeds zulke denkbeelden: Het lichaam der giraffe schijnt slechts klein, maar is het niet; het lichaam van den mol schijnt slechts groot maar is dit evenmin en de tandelooze dieren hebben een nog veel minder ontwikkeld tandstelsel dan de herkauwers en toch geen hoorns. Daargelaten nu, dat deze zoogenaamde natuurwet, die naar relatieve verhoudingen oordeelde, onjuist was, was zij, en daar gaat het hier om, in haar geheel supernaturalistisch. Dus, ook als natuuronderzoeker, bleef Goethe teleoloog. Scherp uitte hij dit zelf, toen hij, schrijvende over Newton's emissietheorie van het licht, rondweg verklaarde: “Als man die teleologische Erklärungsart verbannte, nahm man der Natur den Verstand; man hatte den Muth nicht ihr Vernunft zuzuschreiben und sie blieb zuletzt geistlos liegen. Was man von ihr verlangte waren technische, mechanische Dienste, und man fand sie zuletzt auch nur in diesem Sinne fasslich und begreiflich.” Daarom veroordeelt hij ook het toeval, dat later door Darwin zulk een rol ging spelen. “Kein Theil desselben ist von innen betrachtet unnütz,” ofGa naar voetnoot2) “Denn im organischen Körper kann nichts unnütz sein.”Ga naar voetnoot3) Ook het mystieke uit de jaren zijner jeugd overvalt hem nog wel eens bij natuurbeschouwingen. Anders zou hij niet hebben kunnen schrijven, wat hij van den staart beweerde, dat deze “eigentlich nur als eine Andeutung der Unendlichkeit organischer Existenzen angesehen werden kann.”Ga naar voetnoot4) Op eene andere plaats lezen wij in zijne natuurwetenschappelijke studiën (VI 216. 4): “Das höchste was wir von Gott und der Natur erhalten haben ist das Leben.... Die zweite Gunst der von oben wirkenden Wesen.” Weer op een andere plaats (VI 277) vond ik “Der Forscher kann sich | |
[pagina 510]
| |
immer mehr überzeugen, wie wenig und einfaches von dem ewigen Urwesen in Bewegung gesetzt, das Allermannich-faltigste hervorzubringen fähig ist.” Hij accepteerde ook eene bijzondere kracht, die hij Bildungstrieb noemde (VII. 160. 11) en sprak dikwijls van “inneren Gesetzen” bij planten. Maar, hoe kwam men er dan toch toe te verklaren, dat Goethe de teleologie bestreden had? Dien roem verkreeg hij voornamelijk door de volgende woorden te schrijven: “Solche Nützlichkeitslehrer sagen wohl: der Ochse habe Hörner um sich damit zu wehren. Nun frage ich aber: warum hat das Schaf keine? Und wenn es welche hat, warum sind sie um die Ohren gewickelt, sodass sie ihm zu nichts dienen? Etwas anderes aber ist es, wenn ich sage: Der Ochse wehrt sich mit seinen Hörnern weil er sie hat.” Men vergelijke deze plaats vooral met het over dezelfde kwestie handelende gesprek met Eckermann (D II. 20. 2. 1831). Daar blijkt duidelijk, dat Goethe hier in de eerste plaats de physico-theologenGa naar voetnoot1) belachelijk wilde maken, die meenden, dat voor alles een doel ten opzichte van den mensch moest aangewezen worden. Zoo had men bijvoorbeeld beweerd dat: Der Korkbaum gewachsen ist damit wir unsere Flaschen propfen’. Slaagde men in het vinden van zulke verklaringen niet, dan verlangde deze richting toch, dat zou worden aangetoond, dat de vormen, die een organisch wezen bezit nuttig en noodig voor dit wezen zijn. Goethe daarentegen verklaarde alles door zijne wetten: ‘Korrelation der Teile’ of ‘ein gemeinschaflicher Typus’, maar was met beide niet minder teleologisch. Hij had alle natuuronderzoekers op zijne zijde, wanneer hij tegen de overdrijvingen der physico-theologen opkwam, die Blumenbach zoo juist gekenschetst heeft. Blumenbach zelf eindigde dan evenwel met de erkenning, dat wij het toch niet zonder teleologie stellen kunnen. Het is algemeen bekend, dat ook Kant tot dit resultaat kwam en ook bij Goethe, al is hij nooit zoo duidelijk als Blumenbach en Kant, missen wij deze overtuiging niet. Dit is dan ook het eindresultaat van zijn werk, dat speci- | |
[pagina 511]
| |
aal aan deze vraag gewijd is. ‘Versuch einer allgemeinen Vergleichungslehre’ (VII, 217). Het begint met een aanval op de teleologie: Die Vorstellungsart, dass ein lebendiges Wesen zu gewissen Zwecken nach aussen hervorgebracht und seine Gestalt durch eine absichtliche Urkraft dazu determiniert werde, hat uns in der philosophischen Betrachtung der natürlichen Dinge schon mehrere Jahrhunderte aufgehalten und hält uns noch auf.’ Er volgt dan eene uiteenzetting der meest platte teleologie, die meende te mogen aannemen, dat alles ter wille of ten beste van den mensch geschapen is; waarom een verschijnsel verklaard scheen, zoodra men het nuttige er van voor den mensch had aangetoond. Deze teleologie was overigens een natuurlijk gevolg van het feit, dat alle natuurkunde zich uit de geneeskunde ontwikkeld had. Goethe betoogt nu verder, dat deze voorstelling voor den natuuronderzoeker ten eenenmale verwerpelijk is. Ook al kan hij er als mensch niet geheel en al buiten, als onderzoeker moet hij er zich zooveel mogelijk van trachten te ontdoen. Wanneer hij dan verder schrijft, dat men er zich aan gewennen moet verhoudingen en betrekkingen niet voor bestemmingen en bedoelingen aan te zien, dan weten wij, vooral ook lettende op het bovenaangehaalde gesprek met Eckermann, hoe wij dit hebben op te vatten. De bestemmingen en bedoelingen, die men vroeger meende te kunnen aanwijzen, moeten vervangen worden door zijne eveneens teleologische natuurwetten. Dat hij er ook in dezen ‘Versuch’ niet aan denkt alle teleologie ter zijde te zetten, blijkt uit het nu volgend betoog betreffende inwendige en uitwendige invloeden en krachten (VII. 220-222). De inwendige schrijft hij toe aan de wijsheid en macht van een schepper werkzaam in den beginne aller dingen, de uitwendige aan eene natuur. De inwendige invloeden bepaalden bijv. het algemeene type der gewervelde dieren, de uitwendige vervormden dit, zoodat een zoogdier bijv. den vorm van een visch (walvisch) kon aannemen. Hij nam dus een schepper aan (die Weisheit eines denkenden Wesens VII. 221.11 en dan kan men bestemmingen en bedoelingen, in meer algemeenen zin, niet ontkennen. Wie meer belang in deze vraag stelt, vergelijke nog zijne eveneens tegen de teleologie gerichte uiting in het zesde deel zijner werken (bl. 282-283), waaruit blijkt, dat | |
[pagina 512]
| |
hij geheel instemde met de denkbeelden van den hier door hem geciteerden Kant. Ook deze eischte van den natuuronderzoeker, dat hij in zijn onderzoek teleologische verklaringen zoude vermijden, doch erkende daarbij tevens, dat wij ten opzichte der levende organismen nooit buiten de teleologie zullen kunnen.Ga naar voetnoot1) De bovengenoemde uitwendige krachten, die het onveranderlijke type modificeeren, moet men echter vooral niet in Darwinistischen zin opvatten. Deze krachten, die hij ‘Urkraft der Natur’ noemt, vat hij weer meer of minder gepersonifieerd op. Dit toonen zinnen als: ‘Wir treten also der Urkraft der Natur nicht zu nahe’ (VII. 222.10) of ‘Ihre (der Natur) Intentionen sind zwar immer gut, allein die Bedingungen sind es nicht, die dazu gehören sie stets vollkommen zur Erscheinung gelangen zu lassen (Eckermann III, 18. 4. 1827). Uit geen enkelen regel blijkt, dat deze ‘natuur’ genoemde krachten in Darwinistischen zin opgevat mogen worden. Zoo hij dan ook in de geschiedenis zijner botanische studiën verklaart: dat het wisselvallige bij de planten hem tot de gedachte gedrongen had, dat zij niet altijd zoo van elkander afgescheiden zijn geweest als heden, dat hij daarom aanneemt, dat haar een zekere plooibaarheid toebedeeld werd om zich te schikken naar de vele zoo verschillende voorwaarden, haar door de aarde aangeboden om zich daarna te vormen of te vervormen; dan weten wij, dat het ‘de natuur’ is, die daarbij handelt. Zoo mag ook zijn opmerking betreffende de gewervelde dieren ‘dass alle nach einem Urbilde geformt seien.. das sich noch täglich durch Fortpflanzung aus- und umbildet;Ga naar voetnoot2) ons niet aan Variabiliteit doen denken, want uit andere plaatsen (VIII 76, 26-28, VIII. 771-4) blijkt, dat het de natuur is die modificieert. Zoo ook als hij zegt: ‘Das Thier wird durch Umstände zu Umständen gebildet’, (VIII 18, 13. VIII 312. 313,) dan zien wij uit het voorbeeld van den visch, arend en leeuw (VIII 19. 19 en 20, 1-28) hoe dit bedoeld is. Dit brengt ons van zelf tot de vraag, die reeds zoo menigmaal besproken is: was Goethe een praedarwinist? Nu hebben uitvoerige historische studiën, die ik aan deze | |
[pagina 513]
| |
heb doen voorafgaan,Ga naar voetnoot1) mij afdoende geleerd, dat het woord ‘praedarwinist’ steeds geheel verkeerd gebruikt wordt. Er heeft zich ten aanzien van Darwin eene legende gevormd, die als een stralenkrans om zijn hoofd deed onstaan. Sommigen doen het zoo voorkomen alsof alle moderne natuurwetenschap eerst door hem geinaugureerd werd, daar alle natuuronderzoekers vóór hem aan de onveranderlijkheid der dieren geloofden en tevens aanhangers waren van het in den bijbel gegeven scheppingsverhaal. Die mythe beheerschte en beheerscht de gemoederen zelfs van geleerde mannen in die mate, dat zij elkeen, die antidarwinist was of is toesnauwden: dus gelooft gij in Genesis I. In Duitschland noemde men dit ook ‘Köhlerglaube’. Daartegenover kan ik stellen, dat bijna alle natuuronderzoekers van eenige beteekenis voor Darwin, en tijdens het lange leven van Goethe overtuigde evolutionisten waren en dat zeer velenGa naar voetnoot2) niet meer geloofden, dat elke species afzonderlijk geschapen is. Daaraan kan ik nog toevoegen, dat alle feiten, waarop Darwin later zijne selectietheorie bouwde, wel bekend waren aan de tijdgenooten van Goethe. Betreffende deze feiten of de daaruit direct voortgekomen gevolgtrekkingen (ook wel bewijzen genoemd), zooals bijv. de door zeer velen aangenomen ‘veranderlijkheid der soort’, is het dus even dwaas van praedarwinisme te spreken als of men eerst met Darwin alle natuuronderzoek zou willen laten beginnen. Wat geleerd werd in de collegezalen kan niet behooren tot het praedarwinisme, en dus ook niet de leer der evolutie, die slechts enkele tegenstanders onder de natuuronderzoekers had aan te wijzen. Alleen zoover men reeds toen ter tijd de evolutiegedachte materialiseerde en dus eene vleeschelijke afstamming van alle thans ongelijksoortige wezens uit enkele oervormen aannam, mag men van praedarwinisme voor 1859 en ook in Goethe's periode spreken. Zulke echte praedarwinisten waren toen nog zeldzaam; die men als zoodanigen aanwees, omdat men die leer gaarne met beroemde namen sierde, behoorden er meestal niet toe en toch waren er wellicht meer dan men algemeen aanneemt. Dat men | |
[pagina 514]
| |
hen vergeten kon, is een treurig gevolg van het feit, dat de geschiedenis van het natuuronderzoek nog zeer jong is en meer eene geschiedenis der corypheeën is dan der denkbeelden. Daarbij kunnen wij evenwel nu niet stilstaan. Alle grondbeginselen of bewijzen dus, waarop de moderne afstammingsleer berust: het embryologischeGa naar voetnootl) en geologische bewijs,Ga naar voetnoot2) de invloed der domesticatie, der isolatie,Ga naar voetnoot3) de veranderlijkheid door uitwendige invloeden, door oefening en aanpassing, door teeltkeus, door kruising en erfelijkheid van verworven eigenschappen enz. enz., alle waren lang voor Darwin en terwijl Goethe nog leefde algemeen bezit geworden. Alleen beefden de meesten er voor terug (zooals Kant zich uitdrukte) om alle deze ‘bewijzen’ tot eene descendentie-leer te verbinden, al gingen de gedachten dikwijls in die richting. Men ging gemeenlijk niet verder dan tot eene supernaturalistisch gedachte evolutie en verwierp de materialistische descendentie. Een der weinigen, die hierop duidelijk gewezen heeft, was Max Muller; zijne stem werd evenwel gesmoord in den stormvloed van materialistische literatuur. Wie thans Darwin's invloed of Darwin's beteekenis juist wil leeren schatten, moet geheel afzien van al wat er ná 1859 geschreven werd, hij moet zijn weten als het ware terugbrengen tot dat voor dien tijd en zich dan afvragen: ‘welken indruk maakt Darwin's boek nu op mij’. Daarvoor is hier natuurlijk niet de plaats. Wij kunnen, om Goethe van een Darwinistisch standpunt te beoordeelen, nu wij reeds weten, dat hij ook als natuuronderzoeker teleoloog was, slechts nog deze vraag doen: Geloofde Goethe aan descendentie in een meer uitgebreiden zin? Häckel vooral heeft deze vraag steeds in dier voege beantwoord, dat enkele zinnen van Goethe uit hun verband gerukt en als bewijzen ‘pro’ aangevoerd werden. Nu is het al heel gemakkelijk zulke zinnen te vinden,Ga naar voetnoot4) omdat de supernaturalistische evolutionist, hij die dus niets van | |
[pagina 515]
| |
descendentie weten wilde, die vasthield aan de onveranderlijkheid der soort, toch uitdrukkingen gebruikte als ‘afstamming, verwantschap, genese, genealogie, ontwikkeling’ en dergelijke en toch daarbij slechts dacht aan eene ideëele evolutie. Leest men nu zinnen, die zulke uitdrukkingen bevatten, zonder historisch geschoold te zijn, dan kan men licht in de verleiding komen ze als bewijzen ‘pro’ te beschouwen. Ik wensch dezen weg niet te bewandelen, te minder daar de door Häckel gegeven uitlegging der door hem medegedeelde, dikwijls vervalschte citaten sedert lang door Kossmann, Schmidt en Cattie teruggewezen is. Mijne historische studiën geven mij gelegenheid een weg te volgen, die althans deze aangename zijde heeft, nog nieuw te zijn. Eene eigenaardigheid der descendentieleer is: dat zij is uitgegaan van den mensch, terwijl tal van ernstige onderzoekersGa naar voetnoot1) niets tegen de descendentieleer zouden gehad hebben, mits men den mensch er maar buiten had gelaten. Het vereischt een afzonderlijke studie om de juistheid der eerste helft van den bovenstaanden zin aan te toonen. Ik moet hier volstaan met er op te wijzen, dat de in de 18e eeuw gevoerde discussie over den oorsprong der talen, over den invloed der civilisatie leidde tot de beweerde afstamming van den mensch uit den orang-oetan. Rousseau had hier vooral krachtig gewerkt en zijne ideeën hadden weerklank gevonden bij de Fransche materialisten en encyclopedisten. Onder hun invloed geraakte Herder door zijne reis naar Frankrijk. Van daar terugkeerende, vestigde hij zich te Straatsburg. Daar ontmoette hij Goethe, verkeerde veel met hem en oefende een sterken invloed op hem uit. Herder werkte te Straatsburg in de eerste plaats aan de beantwoording eener prijsvraag, die toen van zeer actueel belang was, namelijk ‘naar den oorsprong der talen’. Hij trachtte dit vraagstuk in geheel evolutionistischen zin op te lossen, die niet vrij was van afstammingsdenkbeelden. Men heeft meermalen beweerd, dat Goethe door Herder evolutionist is geworden, en dat het evolutionisme dezer jongelieden, | |
[pagina 516]
| |
van Straatsburg uit, Duitschland veroverde. Dat is weer een van die overschattingen, die wij telkens opmerken, als wij ons met Goethe bezig houden en die culmineert in de bewering, dat al, wat er goeds is in de natuurbeschouwingen van Herder, van Goethe afkomstig zou zijn. Wie ‘Wahrheit und Dichtung’ gelezen heeft, zal wel niet den indruk gekregen hebben, dat Herder's werk een al te diepen indruk op hem maakte. Wel las hij het ‘mit grossem Vergnügen und zu seiner besonderen Kräftigung’, maar hij voegt er bij dat hij ‘kein Urteil darüber aussprechen konnte.’ Men leze verder wat volgt over den dikken chirurgijn Zoo schrijft men niet over een boek, dat werkelijk een diepen indruk gemaakt heeft. Men leze in het algemeen Goethe's mededeelingen over Herder gedurende dit samenzijn te Straatsburg. Men zal er dan wellicht toe komen mijn gevoelen te deelen, dat, zoo Herder een leermeester genoemd mag worden van Goethe, hij dit was in den geest van Mephistopheles: ‘der Geist, der stets verneint’. Daardoor bracht hij Goethe tot nadenken, tot onderzoek, tot critiek, tot het zoeken naar nieuwe wegen, of anders uitgedrukt, ‘hij heeft Goethe helpen ontbolsteren’. Goethe had Herder ook niet noodig om te Straatsburg evolutie te leeren, hij las er ijverig Rousseau, zijne geologische liefhebberijen deden hem naar Buffon grijpen en ook onder de hoogleeraren vond hij evolutionisten. In 1768 had men Johan Hermann te Straatsburg als buitengewoon hoogleeraar aangesteld, die daar 10 jaren later ordinarius werd. Deze was evolutionist en een groot voorstander der ketentheorie, die leert, dat alle organismen van de laagste tot de hoogste als de schakels eener keten door geleidelijke overgangen verbonden zijn. Evenwel wijzigde hij die theorie. Hij wees er namelijk op, dat men slechts reeksen vormen kan uit de afzonderlijke organen der dieren en niet uit de dieren zelf. Daarom zijn deze niet door een rechte lijn, maar netvormig met elkander verbonden. Voor den mensch was hij een aanhanger van het nauwste verwantschap tusschen aap en mensch en vergeleek de verschillende rassen met verschillende genera der apen. Tusschen beiden constateerde hij de aanwezigheid van alle denkbare tusschenvormen. Hij zag geen verschil tusschen het zieleleven der dieren en dat van den mensch. Beide werden | |
[pagina 517]
| |
(evenals karakter en talenten) uitsluitend door den bouw der hersenen bepaald. Hij meende, dat de dieren evenals de mensch vatbaar zijn voor volmaking in een toekomstig leven. Nergens is er evenwel bij hem sprake van afstamming, al was het niet mogelijk mensch en dier nader bijeen te brengen dan hij deed. Wel hadden Goethe en Herder Straatsburg reeds verlaten toen het werk van Hermann (1783) verscheen,Ga naar voetnoot1) waaruit ik zijne denkbeelden leerde kennen, maar men mag gerust aannemen, dat hij niet in eens tot zulke geavanceerde denkbeelden is overgegaan. Oorspronkelijk was Hermann overigens niet, want vóór hem hadden Rousseau 1750, Moscati 1770, Monboddo 1773-94 reeds hetzelfde beweerd en wel terdege met gedachten aan descendentie, daar zij beweerden, dat de mensch een viervoetig dier geweest moest zijn. Het werk van den Italiaan Moscati (1770) maakte den meesten indruk en werd in vele moderne talen overgezet. Het was zoo suggestief, omdat het van ontleedkundige beschouwingen en dus van feiten uitging. Hij influenceerde Kant, die hem met zekere instemming critiseerde (1771) en verder ook Schiller, zoodat de laatstgenoemde in 1782 schrijven kon: Brücken vom Instinkte zum Gedanken,
Angeflicket an der Menschheit Schranken,
Wo schon gröbere Lüfte wehn.
In die Kluft der Wesen eingekeilet,
Wo der Affe aus dem Thierreich geilet,
Und die Menschheit anhebt aufzustehen.
In ons land behoorden P. van Schelle (1773), en A. Schrage (1780), tot zijne aanhangers. Het werk van den Schotschen Lord Monboddo werd eveneens in 't Duitsch vertaald en door Herder zelf van eene voorrede voorzien (1784). Deze invloeden werkten dus op Herder toen hij van 1774 tot 1785 aan zijn beroemd geworden boek ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ werkte, dat Goethe zijn meest geslaagd werk noemde.Ga naar voetnoot2) Onder dezen invloed schreef Herder zinnen als: ‘Der Menschheit jüngere Brüder | |
[pagina 518]
| |
sind die Thiere’. ‘Der Affe ahmt nach, was er zu thun vermag. Er will sich vervollkommenen, aber er kann nicht’. Anderzijds maakt hij front tegen Rousseau en wil niet toegeven, dat de menschen ooit een dier op vier voeten geweest is. Hij houdt dan ook vast aan de onveranderlijkheid der soort, is overigens teleologisch en een aanhanger der supernaturalistische evolutie van Bonnet. Het is bekend dat Goethe, vooral van 1783 af, de wordingsweeën van dit werk mee doorleefde, dat Herder hem en Frau von Stein gedurende de avonduren de reeds voltooide bladzijden voorlas en dat er dan veel over gesproken en beraadslaagd werd (VI. 20). Zagen wij, dat Herder bevliegingen kreeg in den zin van afstamming, bij Goethe werden gelijke denkbeelden gewekt. Frau von Stein schreef in die dagen aan Knebel: ‘Herder's neue Schrift macht wahrscheinlich, dass wir erst Pflanzen und Thiere waren. Goethe grübelt jetzt gar denkreich in diesen Dingen’. De theoloog Herder beefde spoedig voor zulke conclusies terug. Goethe ging verder. De gedachte aan het gemeenschappelijke oertype voor dier en mensch, toen reeds bij vele schrijvers bekend, greep hem machtig aan en dreef hem tot osteologische studiën, om aan te toonen, dat de mensch niet anders gebouwd is dan een aap. Zoo sloot hij zich aan bij Rousseau, Moscati, Monboddo en kwam in oppositie tegen Blumenbach en Camper, die een zoo vèrgaande overeenstemming niet wilden toegeven. Die oppositie dreef Goethe er toe het bij alle zoogdieren voorkomende tusschenkaaksbeen ook bij den mensch te zoeken, wien het door Camper en Blumenbach werd ontzegd. Dit kunnen wij thans echter met stilzwijgen voorbijgaan, daar Goethe's onderzoek naar het bestaan van dit beentje reeds in een vorig Gidsartikel behandeld werd. Goethe heeft nimmer een regel laten drukken over dit in 1784 door hem ingenomen standpunt, ja, borg zelfs het manuscript over genoemd beentje 34 jaren op, voor hij het liet verschijnen. Hij verliet dus dit standpunt, dat alleen uit twee brieven is aan te toonen, spoedig en vond bevrediging bij de evolutionistische ideeën ‘eenheid van bouw’, ‘één type’, door een schepper voorgeteekend. Ook op hem hebben dus de woorden van Kant (1788) betrekking: ‘Der Gedanke von der Verwantschaft, von der Naturkette aller organischen | |
[pagina 519]
| |
Wesen ist ein Spiel, womit sich wohl mancher einmal unterhalten hat, das er aber, weil damit nichts ausgerichtet wird, wieder aufgab. Man wird von ihm durch die Betrachtung zurückgescheucht, dass man hierdurch unvermerkt von dem fruchtbaren Boden der Naturforschung in die Wüste der Metaphysik verirrt. Der ernste Mann aber soll vor allem zurück beben, was der Vernunft erlaubt, in grenzenlosen Einbildungen herum zu schweifen’. De invloed van Kant (die door Häckel ook al een praedarwinist wordt genoemd) werd trouwens later oppermachtig in GoetheGa naar voetnoot1), en dat was wel niet anders mogelijk. Immers was Schiller een Kantiaan, en ten tweede doceerde te Jena sedert 1788 K.L. Reinhold, de verwoede propagandist van Kant's philosophie. Voor Reinhold was Kant's kriticisme een onaantastbare waarheid, die over de geheele wereld verbreid moest worden; het kriticisme was een geloof geworden, waarvan Kant de God en Reinhold de profeet was. Wie niet meedeed werd met spot en minachting als een domkop behandeld, wie over philosophie schreef, anders dan Kant, was een stumper, een knoeier. Wie er één woord tegen inbracht ging uit van een vooroordeel; wie Kant's leer aantastte, diens moraliteit werd zelfs in twijfel getrokkenGa naar voetnoot2). Is het niet merkwaardig, dat Jena in ééne eeuw twee zulke gelijksoortige propagandisten heeft geherbergd als ReinholdGa naar voetnoot3) en Häckel? Dat God ‘Darwin’ God ‘Kant’; de propheet ‘Häckel’ den propheet ‘Reinhold’ opvolgde? Opmerkelijk is het zeker, dat Goethe zoo beslist aan descendentie-denkbeelden den rug toekeerde, zoodat al wat later ter verdediging der descendentietheorie werd geschreven spoorloos aan hem voorbij ging. De werken van E. Darwin, den grootvader van den later zooveel beroemder kleinzoon, de ‘Zoonomia’ (1795-99) en de ‘Phytonomia’ (1801) werden in 't Duitsch vertaald. Men sprak en streed toen reeds over ‘Darwinisme’. Darwin's | |
[pagina 520]
| |
en Lamarck's werken werden besproken in boeken, die Goethe kende, de Zoonomia vond ik zelfs in zijn boekenkast en toch ging die beweging voorbij, zonder dat hij er op reageerde. Ballenstedt, Krüger, Tauscher en anderen werkten voor het tijdschrift ‘Archiv der Urwelt’. Goethe kende en citeerde het, hij recenseerde onder anderen eene daarin voorkomende studie van Körte over den fossielen Stier (VIII 234-38). Toch had deze, de descendentie verdedigende richting, slechts in zoover eenigen invloed op hem, dat hij de mogelijkheid erkende van het ontstaan van den tegenwoordigen uit den fossielen Stier (VIII 235). Daarbij blijft dan nog de vraag open of hij dit niet bedoeld heeft in den zin van zijn vriend Graaf von Sternberg,Ga naar voetnoot1) die de fossielen noemde: ‘Vorbilder’ der thans levende vormen, ‘sie sind gleichsam die Stammeltern’, waarbij men natuurlijk niet aan afstamming in den eigenlijken zin van het woord denken mag. Men lette er verder vooral op, dat deze woorden over den stier van Körte, de boven besproken ‘Versuch einer allgemeinen Vergleichungslehre’ en zijne referaten over het werk van Pander en d'Alton, die ik thans behandelen moet, in dezelfde periode (1820-24) geschreven werden. Veel sprekender dan al het voorgaande is zijne houding ten opzichte van dit werk van Pander en d'Alton: ‘Vergleichende Osteologie 1821-28.’ Deze schrijvers waren volgens het oordeel van tijdgenooten Lamarckisten, dus voorloopers van Darwin, en werden ook als zoodanig bestreden.Ga naar voetnoot2) Eigenaardig is, dat Pander zich vóór de uitgave van dit werk onderscheiden had als embryoloog en d'Alton, een protégé van den hertog van Weimar, als teekenaar. Pander was rijk en betaalde vroeger d'Alton voor de teekeningen, die hij voor zijn embryologisch werk noodig had. Ik vermoed daarom, dat de tekst bij het bovengenoemde werk meer van Pander is, terwijl de teekeningen van d'Alton zijn. Merkwaardig is het verder dat Goethe, die dit werk meermalen besproken heeft, het steeds het werk van d'Alton noemdeGa naar voetnoot3) en trouwens liet blijken, dat hij de teekeningen | |
[pagina 521]
| |
gewichtiger achtte dan den tekst. Die tekst is nu geheel in den zin van Lamarck. Wel gaat men eerst aan Goethe denken, wanneer daarin (Einleitung Riesenfaulthier) van metamorphose gesproken wordt, welk woord Goethe's hart aangenaam moest aandoenGa naar voetnoot1). Maar de schrijver onderscheidde reeds scherp tusschen drie soorten metamorphose: die van de afzonderlijke deelen der dieren (voor planten vooral door Goethe gegrondvest), de embryologische, die Goethe steeds verwaarloosde en die van dier tot dier of de descendentie.Ga naar voetnoot2) Hij verwerpt de catastrophentheorieGa naar voetnoot3), neemt dus slechts ééne schepping aan, en eene sedert onafgebroken voortdurende afstamming. Dus stammen de levende soorten van de paleontologische (versteende) af en leefde de mensch gelijktijdig met dezen. Uitwendige invloeden veranderden de dieren. Uit de nog radicalere inleiding tot de Pachydermen en roofdieren blijkt, dat hij geen grenzen voor de metamorphose (descendentie) kende, waarom hij dan ook als de Mailet alle landdieren uit waterdieren liet ontstaan. Hij accepteerde ook, wat wij heden de ‘biogenetische grondwet’ noemen, nam progressieve variatien aan en progressie in de historisch-geologische ontwikkeling. Behalve de uitwendige invloeden als factor voor variatie noemde hij ook den psychischen van Lamarck ‘Die Neigung der Thiere bestimmt ihre Form, die Thätigkeit der Sinne wirkt auf die Materie’Ga naar voetnoot4). Verder verdedigde hij erfelijkheid van verkregen eigenschappen, degeneratie door niet-gebruik en sprongvariatien. De descendentie geldt voor den mensch evenzeer als voor het dier. Dergelijke gedachten vindt men ook bij de behandeling der herkauwende dieren. Goethe besprak dit werk met veel lof, maar al weidde hij | |
[pagina 522]
| |
er bladzijden aan, zoo bekent hij geen oogenblik kleur ten opzichte der met de descendentieleer verband houdende gedachten der schrijvers of naar ik het opvat ‘des schrijvers’. De eenige zin in die richting is:Ga naar voetnoot1) ‘Eine innere und ursprüngliche Gemeinschaft aller Organisation liegt zum Grunde; die Verschiedenheit der Gestalten dagegen entspringt aus den nothwendigen Beziehungsverhältnissen zur Aussenwelt, und man darf daher eine ursprüngliche, gleichzeitige Verschiedenheit und eine unaufhaltsam fortschreitende Umbildung mit Recht annehmen, um die ebenso constanten als abweichenden Erscheinungen begreifen zu können.’ Men lette er nu in de eerste plaats op, dat deze woorden niet betrekking hebben op de geheele reeks der dieren, maar slechts op de scherp begrensde groep der knaagdieren. Men herinnere zich wat Goethe te zelfder tijd, in 1820, over de werkverdeeling tusschen God en de natuur schreef (zie boven) om in te zien, dat men geen reden heeft uit deze woorden onbeperkte variabiliteit te lezen. Ook de woorden ‘ursprüngliche gleichzeitige Verschiedenheit’ veroorloven wel niet een breeder variatievermogen aan te nemen dan ook door Cuvier en iedereen werd toegegeven, namelijk binnen de grenzen van de soort. Een stier blijft een stier, een krokodil een krokodil al zijn zij verschillend van vorm. Nu volgt evenwel het meest merkwaardige. Het blijkt namelijk, dat deze woorden van Goethe niet van hem zelf zijn, maar eene vrije navolging van den schrijver van den tekst der ‘Vergleichende Osteologie’. Natuurlijk zijn zij niet gekozen uit hun in Lamarck's geest gestelde uitingen, die Goethe geheel doodzweeg. Neen, de schrijvers lasschen tusschen hun osteologische studiën een opstel in, dat den titel draagt ‘Über die äusseren Einflüsse auf die organische Entwicklung der Thiere’. Daarin is nu geen sprake meer van Lamarckisme. ‘Nur ein höchstes Wesen, das alles geschaffen hat und erhält’. ‘Die Art als gezeugt betrachtet’ en verder vele regels van dat voor ons thans geheel onbegrijpelijke ‘geistreiche’ spelen met woorden, dat men ‘natuurphilosophie’ noemde en waarin Goethe zelf schitterde. Goethe | |
[pagina 523]
| |
wijst speciaal op dit opstel, een opstel in zijn geest en daarom mogen de boven geciteerde woorden ook niet anders worden opgevat dan ik aangafGa naar voetnoot1). Zou Goethe dit opstel zelf geschreven hebben? Is het toeval dat de luiaards, dikhuiders en knaagdieren uit dit werk wel door Goethe besproken werden, maar niet de roofdieren en herkauwers, die aan de knaagdieren voorafgingen? Of zou de verklaring wellicht hierin gezocht moeten worden, dat in de niet besproken gedeelten Lamarck's geest sterk uitkwam? Waren de besproken gedeelten misschien van d'Alton, Goethes's protégé, wien hij het geheele werk toeschrijft, terwijl de andere van Pander waren? Pander keerde naar Rusland terug,Ga naar voetnoot2) terwijl d'Alton spoedig hoogleeraar werd. In Eckermann (D. III 16. 4. 1825) kan men vinden hoezeer Goethe met hem op had. Is het niet tevens merkwaardig, dat Volborth, die 1825 het Lamarckisme van Pander en d'Alton aanviel, zich daarbij op Goethe beriep? Er volgt nog eene aflevering over de tandelooze dieren met eene inleiding, die nog conservatiever is dan het bovengenoemde opstel. Men wil zich nu (bl. 3) niet uitlaten over de oorspronkelijke gelijkheid der dieren en eindigt met ‘Gottesverehrung’, ‘Zustand der Seeligkeit’, enz. Op ongeveer gelijke wijze handelde Goethe ten opzichte van F.S. Voigt. Deze, ook te Jena, was een der eersten die Goethe's ‘Metamorphose der Pflanzen’ in de wetenschappelijke wereld invoerde en Goethe roemt hem dan ook steeds en bespreekt zijne werken. In die besprekingen werden de voor dien tijd buitengewoon geavanceerde, echt prae-darwinistische denkbeelden van Voigt (vooral in ‘Grundzüge der Naturgeschichte’ 1817) eenvoudig niet vermeld. Nu beoordeele men of Packard gelijk had, toen hij schreef (Lamarck p. 69): ‘Had Goethe, his contemporary, known of them (Lamarck's views) he would undoubtedly have welcomed his speculations, have expressed his appreciation of them, and Lamarck's reputation would, in his own lifetime, have | |
[pagina 524]
| |
raised him from the obscurity of his later years at Paris.’ Dat Lamarck onbekend bleef in Duitschland en eerst na het optreden van Darwin werd ontdekt is overigens ook een van die vele algemeen verspreide historische vervalschingen. Dit gedenk ik elders aan te toonen. Eindigen wij met eenige citaten, die toonen hoezeer Goethe van de onveranderlijkheid der soorten (species) overtuigd was: ‘Es ist unmöglich, dass eine Art aus der anderen hervorgehe; denn nichts unterbricht den Zusammenhang des nach einander Folgenden in der Natur; gesondert besteht allein das ursprünglich neben einander Gestellte (VII, 82. 9).’ ‘Wer aber sie (Varietäten) für Arten nimmt, darf das Schwankende des ihnen willkürlich zugeschriebenen Charakters nicht der Natur beimessen, oder gar daraus auf ein Schwanken der Arten überhaupt schliessen (VII. 82.19).’ ‘Will er sich der Natur in Liebe ergeben, so mag die Idee der Metamorphose ihn sicher leiten, so lange sie ihn nicht verführt Arten in Arten hinüber zu ziehen, das wahrhaft Gesonderte mystisch zu verflössen. Von einem System des Organismus, von einer Metamorphose der Arten, von beiden kann nur symbolisch die Rede sein (VII 83. 17)’. ‘So lange der Beweis fehlt, der schwerlich je zu führen, dass überhaupt in der Natur keine Art bestehe, sondern dass jede, auch die entfernteste Form durch Mittelglieder aus der anderen hervorgehen könne: so lange muss man uns jenes Verfahren schon gelten lassen (VII. 90. 25)’. Deze citaten zijn wel allen uit de pen van E. Meyer gevloeid, maar Goethe nam ze in zijn werken op ‘als Zeugniss reiner Sinn- und Geistesgemeinschaft’. Wie ernstig beoordeelen wil, wat Goethe voor de ontwikkeling der natuurwetenschap geweest is, die bestudeere de werken dergenen, die door hem worden gerecenseerd, aanbevolen en geprezen. Dan leze men Nees van Esenbeck,Ga naar voetnoot1) Kieser,Ga naar voetnoot2) Schelver,Ga naar voetnoot3) Voigt,Ga naar voetnoot4) Jäger,Ga naar voetnoot5) Oken,Ga naar voetnoot6) Link,Ga naar voetnoot7) d'Alton, Goldfuss,Ga naar voetnoot8) E. Meyer, Carus. Dan zal men zien, dat zij allen waren onvervalschte aanhangers der natuurphilosophie, die de natuur beschouwde als de kunst, en die men uit de | |
[pagina 525]
| |
volgende citaten van Goethe kan leeren kennen: ‘Da ich nach meiner Art zu forschen, zu wissen und zu geniessen, mich nur an Symbole halten darf, so gehören diese Geschöpfe zu den Heiligthümern welche fetischartig immer vor mir stehen und durch ihr seltsames Gebilde, die nach dem Regellosen strebende, sich selbst immer regelnde und so im Kleinsten wie im Grössten durchaus gott- und menschenähnliche Natur sinnlich vergegenwärtigen’Ga naar voetnoot1). ‘Der Affe hat etwas ähnliches vom Krebse, darinnen das bei der möglichsten Verwandlungsfähigkeit aller Theile kein regulierendes und constituirendes Princip irgend wo obwaltet. Deswegen jeder Theil sich ungestraft erweitern, verengern, verlängern oder verkürzen mag, und das Ganze darum, es mag sich geberden wie es will, immer absurd bleibt’.Ga naar voetnoot2) ‘Der Affe ist ein unentschieden nach den Extremitäten zu ausgebildeter oder vielmehr ausgedehnter Mensch. Man kann nicht (oder kann) sagen, dass wir durch die Mohren mit den Affen gränzen, Mohren sind entschiedne Menschen.’Ga naar voetnoot3) ‘Die scheusslichen Affen mit zu grossen ersten Vorderzähnen; dass die ferae 6 Zähne haben macht sie weniger bestialisch.’Ga naar voetnoot4) Dacqué schreef wel te recht, dat Goethe bij de beschouwing der natuur in de eerste plaats Aesthetik dreef.Ga naar voetnoot5) Verder zou het de moeite loonen er eens een onderzoek naar in te stellen wat men in Goethe's tijd ‘geistreich’ noemde. Na al de boekdeelen, die ik doorworsteld heb, kreeg ik den indruk dat ‘geistreich sein’ daarin bestond, dat men over dingen, die men maar half of niet begreep, in treffende, goedgekozen beelden philosopheerde in een keurigen poëtischen of in een gedwongen gekunstelden stijl. De taal der besten was als muziek en zoo was ook de taal van Goethe, den natuuronderzoeker. Dat is het bekoorlijke! Een citaat uit Goethe is als een goed gekozen praeludium, het betoovert, het neemt ons gevangen. Wij moeten evenwel leeren daarvan te abstraheeren, en uitsluitend naar den inhoud te vragen, naar de feiten, naar de kennis, die er aan ten grondslag | |
[pagina 526]
| |
liggen, zoo wij Goethe als natuuronderzoeker beoordeelen willen. Dat is evenwel als een wanklank, dat doet ons gevoel pijn. Ik betwijfel niet, of wie dit ernstig beproeft, (waarbij mijne historische beschouwingen hem voorloopig als gids mogen dienen) zal tot het resultaat komen, dat Goethe als natuuronderzoeker niet op de hoogte van zijn tijd was. Hij speelde evenmin eene leidende rol, behalve daarin, dat hij een der grondvesters was van de ongezonde, onnatuurlijke ‘Naturphilosophie.’ Goethe's natuurwetenschappelijke onderzoekingen hebben wij daarom slechts als leerrijk te beschouwen, omdat zij ons den geest van zijn tijd leeren kennen, en tegelijkertijd hem zelf, den man, die steeds blijven zal een der merkwaardigste en grootste geesten van alle eeuwen, en van wien het enkel te betreuren is, dat hij, die reeds gedurende zijn leven aangebeden en zelden tegengesproken werd, het beproefde ook een leidende rol te spelen op het gebied der natuurkunde. Wie Goethe waardeeren wil, naar hij het verdient, doet beter deze kleine ijdelheid over het hoofd te zien. Hij leze zijne natuurkundige studiën niet meer als een werk over natuurkunde maar als een werk waarin kunst, aesthetik, natuurliefde, ernstige observatie, natuurkennis ineen zijn gesmolten en gegoten in een vorm, waaruit de Meester spreekt.
J.H.F. Kohlbrugge. |
|