| |
| |
| |
James Thomson,
de dichter van ‘The city of dreadful night’.
We are such stuff as dreams are made of, and our little life is rounded with a sleep.
Prospero in the Tempest.
Hoe komt het dat James Thomson, de dichter van ‘The City of dreadful night’ in Holland zoo goed als onbekend is. Ik herinner mij althans niet zijn werk in een Hollandsch tijdschrift besproken te hebben gezien, zelfs niet zijn naam er ooit in te hebben aangetroffen. En in de Universiteits-bibliotheek van de hoofdstad vindt men wel verschillende edities van zijn naamgenoot, den dichter der ‘Seasons’ (1700-1748), maar dezen, den ons zooveel nader staande, zoowel in geestelijk als tijdelijk opzicht, zoekt men er tevergeefs. Toch behoort de auteur van ‘The City of dreadful night’ tot de meest belangwekkende en karakteristieke figuren van het Engeland der vorige eeuw. Dezen mensch kennen is hem liefhebben, en het zal niet Thomson's schuld, maar de mijne zijn, indien de lezer van dit tijdschrift met een anderen indruk dit artikel ter zijde legt. Bovendien - al zijn mensch en dichter niet te scheiden - hij behoort, zooal niet tot de grootste, dan toch tot de grootere dichters dier voor de Engelsche poëzie zoo schitterende periode. Want, al is door den aard van zijn karakter, meer dan door dien van zijn talent, de draagwijdte en de uitgebreidheid van zijn werk beperkt, een ‘minor poet’, een, die meer een echo, zij het een schoone echo, dan een stem is, is hij niet. Tot de grootere dichters dus; want ook, dit zullen wel in de eerste plaats zij zijn, die uit- | |
| |
munten door een intense, superieure, in zeker opzicht eenige persoonlijkheid en in geheel eigen, onafhankelijke verbeeldingen daaraan uiting hebben weten te geven. En van zoodanigen aard is Thomson. Als dichter van de wanhoop en het doodsverlangen - want hierin ligt het meest kenmerkende, het meest eigene van zijn werk - neemt hij een geheel bizondere plaats in naast Shelley en Keats, naast de Browning's en de Rossetti's, naast een Tennyson, een Swinburne en misschien enkele andere hoofdfiguren, waarrond de roem der Engelsche
dichtkunst zal blijven voortleven in de komende eeuwen. Er klinkt een even diepe en innige menschelijkheid uit zijn werk en hij heeft ze uitgezongen in de meest melodische klanken, uitgebeeld in de meest monumentale bouwsels.
De dichter van de wanhoop en het doodsverlangen. Is het daarom dat James Thomson ook in zijn eigen land zoo laat, eerst na zijn dood, wat meer algemeen gewaardeerd is geworden. Want wie niet zelf gekropen heeft langs de donkere afgronden van ongeloof en wanhoop, hoe zal hij de diepe menschelijkheid, het ontzettend lijden benaderen, dat onder deze verzen in gladde, welbeheerschte vormen, in somberschoone beelden verborgen ligt. Zal het voor hem niet als de stem uit een andere wereld zijn, waarmede hij geen gemeenschap heeft. Neen, een populair dichter zal Thomson nooit worden en wij mogen het niet verlangen.
De groote menigte, ook die, welke geen behagen meer vindt in ‘De Gedichten van den Schoolmeester’, keert zich onbewust tot de meer optimistische schrijvers en laten wij dit niet bejammeren, het is een eisch van het Leven. Hoop en Idealisme zijn de groote krachten, die aan de toekomst bouwen. Hoop en Idealisme, gedragen door een sterke menschelijkheid, een triomfeerende persoonlijkheid, van meer of minder schoonheid doordrenkt, wij vinden ze bij een Shelley, een Walt Whitman, een Multatuli. Van zulken aard zijn de voorgangers, de wegbereiders, de levenwekkers. Maar wie wat dieper speuren wil, ook in zijn schaduwen het leven wil kennen, zal ook in Thomson's verzen een rijke bron van schoonheid en menschelijkheid ontdekken, en in de eigenschappen van dezen zeer bizonderen, gevoeligen mensch, in de omstandigheden van dit ontroerend-droevige leven grond tot overpeinzing en meegevoel. Vooral hij, die niet in hoofd- | |
| |
zaak het uiterlijk schoon zoekt, maar voor wien de poëzie eene in het menschenhart ontloken, door het menschenhart gevoede, bloem is, het hoogste en meest bewonderenswaardige ‘document humain’, zal den gang naar Thomson's werken niet betreuren, want wel mag daarvan gezegd worden, dat zij de getrouwe afspiegeling en uitdrukking zijn van een karakter zonder plooien, eerlijk en oprecht.
James Thomson werd den 23sten November 1834 te Glasgow, uit Schotsche ouders, geboren. Zijn vader, stuurman op een koopvaardijschip, een levenslustig en geestig man, geneigd tot excessen. Zijne moeder, streng-religieus, een uitmuntende vrouw en moeder, maar van wat droefgeestigen, mystiek-dwependen aard. Toen hij zes jaar oud was wordt zijn vader, na een week stormweer in natte kleeren doorgemaakt te hebben, door een beroerte getroffen en blijft hulpeloos voor de rest van zijn leven. Het gezin sukkelt een paar jaren in armoedige omstandigheden verder. Toen hij acht jaar telde sterft zijn' moeder, aan wie de knaap sterk gehecht was en wordt hij, door vrienden geholpen, in een liefdadigheidsinstelling opgenomen.
De karaktertrekken zijner ouders: de luchthartige vroolijkheid en het mededeelzame, de zin voor vreugde en gezelligheid van den vader, de diepere gevoeligheid, de ernst en toewijding, en de neiging tot melancolie van de moeder, zullen wij, op zeldzame wijze vereenigd, later in den dichter terugvinden.
Maar in zijn jonge jaren was er van melancolie nog weinig te bespeuren. Op school was hij een flinke jongen: nummer één op de schoolbanken, maar ook haantje de voorste op de speelplaats en onder zijne kameraden. Hij bleek al spoedig een buitengewonen aanleg te hebben voor wiskunde. En in den logischen bouw, in de doordachtheid van zijn verzen, in de echtheid en zuiverheid der expressie, elk woord dekkend het begrip met onverbiddelijke juistheid, vinden we deze capaciteit in zoo sterke mate weer, dat een zoo moeilijkte-voldoen, een zoo scherpzinnig auteur en criticus als George Meredith hem eens kon schrijven: ‘Ik heb uw bundeltje gelezen en gedeeltelijk nog eens gelezen en ik heb er geen regel in gevonden, dien ik u zou willen voorstellen te veranderen’.
| |
| |
Maar buiten de wiskunde op de school trok hem al spoedig de literatuur in zijn vrije uren en na een meer of minder diepe kennismaking met Swift, Sterne, de Quincey, Byron geraakte hij op zestienjarigen leeftijd onder den invloed van Shelley, toen nog verre van populair, maar wiens beteekenis zich aan hem, echt gevoelige voor poëzie, al spoedig opdrong en die steeds een lievelingsschrijver van hem gebleven is.
Op wat rijperen leeftijd heeft hij van deze liefde getuigd in een zijner mooiste essays, waaraan de volgende regels ontleend zijn, zoo karakteriseerend en van zulk een diep inzicht blijk gevend in het harmonische en lumineuze van den door hem bewonderden dichter:
‘In muzikaliteit, in vrije, en als het ware levende, melodie, zijn de gedichten van Shelley onovertroffen en, in hun geheel genomen, naar ik meen, ongeëvenaard in onze letterkunde. Vergeleken met die van anderen verhoudt zijn taal zich als een rivier tot een kanaal, een rivier, altijd stroomend “at its own sweet will”, en welker muziek het onbedoeld resultaat harer beweging is. Zoo teeder-zoet en rijk zijn de tonen, zoo wonderlijk-schoon ontwikkelen zich de volmaakte cadansen, dat de beteekenis der woorden van den zang zich verliest en oplost in de overstelpende verrukking van den indruk. Ik heb mijzelf dikwijls verbeeld, als ik ze las, dat zijn woorden werkelijk doorzichtig waren, of dat zij trilden van levende glanzen. Beteekenis is erin, vast en duidelijk, maar nauwelijks zichtbaar door een lieflijkheid bovenmate, zóó dat de geest verblind wordt door de aanraking met de overtreffende grootheid en macht zijner scheppingen. Ik twijfel er niet aan of Apollo was machtiger dan Hercules, ofschoon zijn goddelijke kracht omsluierd was door de pracht zijner nog goddelijker symmetrie en schoonheid’.
De knaap werd opgeleid tot schoolmeester bij het leger en ging, ten einde zich hiervoor ook praktisch te bekwamen, in Augustus 1851 naar het kamp te Ballincollig bij Cork in Ierland, waar hij een vriendelijk tehuis vond bij den garnizoensschoolmeester Barnes en zijne echtgenoote.
Het was hier, dat hij kennis maakte met het jonge meisje van buitengewone schoonheid, Matilda Weller, welker liefde hij won en wier plotselinge dood een ramp geweest is, die zijn geheele volgend leven overschaduwd heeft. Het moet
| |
| |
een meisje geweest zijn van ongemeene gratie met een vreemden en droomvollen ernst in de uitdrukking van haar gelaat, goud-bruine lokken en naar het violette zweemende blauwe oogen, een zoo nobele, zoo beminnelijke en bijzondere verschijning, dat zij als een sprookjeswezen aandeed en de aandacht trok, waar zij zich vertoonde.
Kort na zijne verloving met Matilda Weller werd Thomson verplaatst naar Chelsea, om, voordat hij als onderwijzer bij het leger in functie trad, nog een cursus aan de Normaalschool aldaar te volgen, en hier trof hem in Juli 1853 het bericht van Matilda's ziekte; den volgenden dag van Matilda's dood.
Het is eigenaardig dat hij, zoo hooghartig in de uiting van zijn diepste wezen, over deze crisis in zijn leven nooit met iemand sprak; van dit tijdstip af zien we den man zijn tweevoudig bestaan leiden, geestig, levendig, opgewekt in den kring zijner vrienden en kennissen, diep verslagen en ellendig in de eenzaamheid met zichzelven. Als een sterk en moedig man droeg hij zijn leed alleen en slechts in zijne geschriften ontvouwde hij dat dieper innerlijk leven, gedrenkt met melancolie en pessimisme, dat zelfs voor velen, die dagelijks en jarenlang met hem omgingen, een met zeven zegelen gesloten boek bleef.
Wel kon hij die eerste dagen na den slag zich niet direkt herstellen. Een der vrienden van den heer Barnes schreef aan dezen: ‘Wat er toch aan Thomson mocht schelen, daar hij in drie dagen niet gegeten had’. Wel zou hij ook later dikwijls nog zoo onder den indruk zijn, dat een kennis zich eens over hem uitliet: ‘Je kon soms een half uur tot hem praten en hij glimlachte slechts terug’; maar de algemeene indruk was anders, al spoedig was hij schijnbaar weer de oude, de vroolijke, blijmoedige makker.
Schijnbaar - want hoezeer hij eronder geleden heeft, bewijst zijn dieper leven, neergelegd in zijne verzen en zijne opstellen. Daarin vinden we nog meermalen de herinnering aan de meest droevige gebeurtenis van zijn leven. Zoo in de Sonnetten, die hij eenige jaren na haar dood tot de familie Barnes richtte en waarvan ik er een, niet als tot zijn beste werk behoorend, maar als van een zeer gevoelig hart getuigend en als bijdrage tot de kennis van zijn leven, hier opneem:
| |
| |
Indeed, you set me in a happy place,
Dear for itself and dearer much for you,
And dearest still for one life-crowning grace
Dearest, though infinitely saddest too:
For there my own Good Angel took my hand,
And filled my soul with glory of her eyes,
And led me through the love-lit Faerie Land
Which joins our common world to Paradise.
How soon, how soon, God called her from my side,
Back to her own celestial sphere of day!
And ever since she ceased to be my Guide,
I reel and stumble on life's solemn way;
Ah, ever since her eyes withdrew their light
I wander lost in blackest stormy night.
Ze heeft hem zijn heele leven vergezeld, zijne ‘Lady of Sorrow’. Het proza-geschrift van dien titel dateert van 1864, toen de schrijver dus reeds in Londen was en zijne geïdeäliseerde geliefde is een allegorische figuur geworden, een beschermengel, een heilige, waarmee hij in inniger gemeenschap verkeert dan met de wereld om hem:
‘Zij vernietigde voor mij, heet het daarin, de enorme stad en al haar inwoners; dezen, met hun gedachten, hartstochten, werkzaamheden, worstelingen, overwinningen, nederlagen, waren niets voor mij; ik was niets voor hen. Zooals ik dagelijks door de straten ging, moeten de gebouwen en menschen zich afgeteekend hebben op mijn oog, moet mijn oor de trillingen ontvangen hebben van het geluid der voertuigen; maar mijn inwendige visie was ondertusschen gevestigd op haar, mijn inwendig gehoor luisterde slechts naar hare stem. Zij vernietigde voor mij zoo volkomen de donkere metropolis, welker burgers geteld worden bij millioenen, dat het geheel zelfs geen donkeren achtergrond vormde voor de geestelijke tooneelen en figuren, die haar betoovering in mij opriep.’
En slechts enkele jaren vóór zijn dood, - hij was toen vijf en veertig en de donkere wolken van misère en levensmoeheid trokken zich steeds dichter om hem samen - zou hij zich het jonge meisje zijner liefde nog herinneren in de stanzas ‘I had a Love’:
| |
| |
You would have kept me from the desert sands
Bestrewn with bleaching bones.
Ook, al liet hij in zijn later leven zich tegen niemand erover uit, al vermeed hij in gesprek steeds de aanraking met die gebeurtenis, een enkele maal brak de opgekropte ellende door het blijmoedig masker. Zoo zegt Bertram Dobell, een zijner beste vrienden uit de laatste periode zijns levens, van hem: ‘Zijne wonden waren er niet minder pijnlijk om, dat hij ze niet openlijk toonde en van hun diep en blijvend karakter had ik eens een treffend bewijs. Wij spraken samen en de toon van ons gesprek was luchtig en opgewekt genoeg, toen eene opmerking, die het toeval mij deed maken, de herinnering aan zijn verloren geliefde in hem wakker riep. Hoe goed herinner ik mij de uitwerking ervan, hoe zijn stem veranderde en de tranen in zijn' oogen drongen.’
Tot 1862 vinden wij Thomson nu als schoolmeester bij het leger, hoofdzakelijk te Aldershot of in het kamp Curragh in Ierland. Het werk beviel hem slechts matig en op den duur drukte hem het onbewogene, monotone van zijn leven en werkkring, zoodat hij zich in een zijner verzen eens met bitterheid uitte over ‘this lone, base flat of torpid life.’
Hij was echter geen mokker, maar een werker, deed veel aan gymnastiek, wandelen en roeien, nam een werkzaam aandeel aan al wat kon dienen tot ontspanning of leering der soldaten, en, populair en bemind als hij was op de school, was hij ook in het kamp.
Zijn' vrije uren wijdde hij geheel aan de literatuur en met buitengewone wilskracht en toewijding leerde hij zichzelven vreemde talen, Duitsch, Fransch, Italiaansch, Spaansch, eenig Latijn en Grieksch. Met geen ander hulpmiddel dan een spraakkunst en dictionnaire en een van de schrijvers, die hij wenschte te kennen. En hij leerde ze goed, uitmuntend zelfs, getuige zijne voortreffelijke vertalingen van Heine, waarover Karl Marx aan den dichter schreef: ‘het zijn geen vertalingen, maar reproducties van het origineel, zooals Heine zelf, als hij het Engelsch meester geweest ware, zou gegeven hebben’, getuige zijne in de Encyclopaedia Britannica zeer geprezen overzettingen van Leopardi, getuige zijn' vermakelijke in het Fransch gestelde brieven aan de kinderen van zijn vriend Bradlaugh.
| |
| |
Van Engelsche schrijvers waren het vooral Robert Browning en George Meredith, die in deze jaren onderwerp eener meer diepgaande studie voor hem waren.
De vele gedichten, waaraan deze periode het aanzijn gaf, werden later grootendeels door hem vernietigd. Zij kenmerken zich, voor zoover zij behouden bleven, door een intens idealisme en hartstochtelijke vereering van Schoonheid en Liefde, een gekuischten toon van gevoel en resiguatie en het geloof in de geheimzinnige, maar alles beheerschende voorzienigheid van God. Van de grootere noemen wij:
‘Bertram to the Lady Geraldine’, ‘The Fadeless Bower’, een herinnering aan dat oogenblik, onuitwischbaar in zijn denken gegrift, toen hij zijne liefde bekend had en in haar zwijgen er de beantwoording van las:
I have this moment told my love;
Kneeling, I clasp her hands in mine;
She does not speak, she does not move;
The silent answer is divine.
The flood of rapture swells till breath.
Is almost tranced in deathless death.
Van eene eenheid, zelfbeheersching en concentratie als misschien geen der gedichten uit deze periode in dezelfde mate kenmerkt en geschreven van zeer optimistisch standpunt, is ‘The Lord of the Castle of Indolence’.
He there reclined as lilies on a river,
All cool in sunfire, float in buoyant rest;
He stirred as flowers that in the sweet south quiver;
He moved as swans move on a lakes calm breast,
Or clouds slow gliding in the golden west;
He thought as birds may think when 'mid the trees
Their joy showers music o'er the brood-filled nest;
He swayed us all with ever placid ease
As sways the throned moon her world-wide wandering seas.
While others fumed and schemed and toiled in vain
To mould the world according to their mood,
He did by might of perfect faith refrain
From any part in such disturbance rude.
| |
| |
The world, he said, indeed is very good,
Its Maker surely wiser far than we;
Feed soul and flesh upon its bounteous food,
Nor fret because of ill; All-good is He,
And worketh not in years but in Eternity.
Maar ook uit deze jaren getuigen reeds vele gedichten, dat de jonge man menig oogenblik van droeve herinnering en diepe zwaarmoedigheid, van onlust en verslagenheid doorleefde. Het streng Calvinistisch geloof, waarin hij opgevoed was, had voor eene periode van twijfel plaats gemaakt, waaruit zich allengs meer de overtuiging vastzette van de onrechtvaardigheid en waardeloosheid van dit leven. Niet als anderen, die zich van het kerkgeloof hadden afgewend, een Multatuli b.v., vond hij troost en sterkte in de vaste, onverbreeklijke wetten der Noodzakelijkheid. Multatuli noemde zich ongeloovig, en hij was het tegenover de leerstellingen der kerkgenootschappen, maar niemand had meer vertrouwen in de eerlijkheid, de wijsheid, de rechtvaardigheid der wetten, die het leven beheerschen dan deze beeldstormer. Hij prees, hij verheerlijkte, hij geloofde in den Logos. ‘Ik zou religieuse lofliederen kunnen zingen’, zegt hij ergens, ‘ter verheerlijking van de zielerust na 't verdrijven van alle spokerij’. Hierin staat hij niet tegenover, maar naast zulke geloovers - geloovers onder de vormen der kerk, geloovers in den meer gebruikelijken zin - als Vondel of Gezelle; ook in zijn geloof vond hij den steun en de zekerheid, het geduld en de rust aan tegenspoeden het hoofd te bieden.
Niet de systemen en theorieën, nog minder de ritualen en ceremoniën, maar de gesteldheid van den mensch tegenover het Raadsel des Levens, zijne meer of minder willige onderwerping aan de wetten van het zijnde, aan de beweegkracht der wereld, - God of Logos of hoe men dit Onbenoembare ook heeten moge - beslissen ten slotte, en uit een hooger standpunt, of hij geloovig of ongeloovig is. En dit is het droevige in Thomson's leven, dat hij het vertrouwen in de rechtvaardigheid van dat Albestier, die hoogere Machten of Wetten, die het leven beheerschen, steeds meer verloor, dat hij ze allengs als vijandig leerde beschouwen aan het menschelijk geluk. Zoo groeide zijn pessimisme allengs tot ongeloof en van een tijdelijke geestesgesteldheid werd het een levensbeschouwing.
| |
| |
Eerst later echter zouden zijn gedachten daaromtrent dien vasten, onwrikbaren vorm aannemen, die geen bewegen meer toeliet. Toch waren er ook reeds in deze jaren oogenblikken genoeg van diepe mismoedigheid en scheen de dood hem dikwijls begeerlijker dan het leven.
Zoo in dat ‘Mater Tenebrarum’, waarin hij nog aan de onsterfelijkheid wil gelooven om den wille der geliefde:
In the endless nights, from my bed, where sleepless in frenzy I lie,
I cleave through the crushing gloom with a bitter and deadly cry:
Oh! where have they taken my Love from our Eden of bliss on this earth,
What keeps me yet in this life, what spark in my frozen breast?
A fire of dread, a light of hope, kindled, O Love, by thee;
For thy pure and gentle and beautiful soul, it must immortal be.
Zoo in de prachtige verzen van het een paar jaren later geschreven ‘To our Ladies of Death’.
De nijpende eenzaamheid. de onvruchtbaarheid van arbeid en streven, het denken, dat steeds twijfel blijft, deze onrust, deze onvoldaanheid, deze wanhoop aan het leven, zich saamdringend in het heete verlangen naar de eindelijke rust, de eindelijke verlossing, hoe heeft de dichter Thomson er hier uiting aan gegeven in verzen, zoo zuiver van bouw, zoo kernig van uitdrukking, zoo meesleepend van gevoel, zoo muzikaal van klank, als er weinige geschreven zijn.
Deze twee en dertig verzen van ‘To our Ladies of Death’ zich bewegend in volmaakten samenhang, in schoonheid van klank en rythme, op den diepen golfslag van zijn weedom en zijn levensmoeheid leveren inderdaad een prachtig staal van zijn kunnen.
Weary of living isolated life,
Weary of hoping hopes for ever vain,
Weary of struggling in all-sterile strife,
Weary of thought which maketh nothing plain,
I close my eyes and hush my panting breath,
And pray to Thee, divinely-tranquil Death!
To come and soothe away my bïtter pain.
| |
| |
En klinkt het niet als een gebed, uit den afgrond van het lijden, van een innigheid en diepte, als weinigen verstaan zullen, wanneer hij zich ten slotte richt tot ‘Our Lady of Oblivion’:
The weak, the weary and the desolate,
The poor, the mean, the outcast, the opprest,
All trodden down, beneath the march of Fate,
Thou gatherest, loving Sister, to thy breast,
Soothing their pain and weariness asleep;
Then in thy hidden Dreamland hushed and deep
Dost lay them, shrouded in eternal rest.
O sweetest Sister, and sole Patron Saint
Of all the humble eremites who flee
From out life's crowded tumult, stunned and faint,
To seek a stern and lone tranquillity
In Libyan wastes of time: my hopeless life
With famished yearning craveth rest from strife;
Therefore, thou Restful One, I call on Thee!
Take me, and lull me into perfect sleep;
Down, down, far-hidden in thy duskiest cave;
While all the clamorous years above me sweep
Unheard, or, like the voice of seas that rave
On far-off coasts, but murmuring o'er my trance,
A dim, vast monotone, that shall enhance
The restful rapture of the inviolate grave.
Upgathered thus in thy divine embrace,
Upon mine eyes thy soft mesmeric hand,
While wreaths of opiate odour interlace
About my pulseless brow; babe-pure and bland,
Passionless, senseless, thoughtless, let me dream
Some ever-slumbrous, never varying theme,
Within the shadow of thy Timeless Land.
Ook ‘The Doom of a City’, als het ware een voorstudie van ‘The City of Dreadful Night’, bevat verzen prachtig van verbeelding en van een zeldzame intensiteit van gevoel en voorstellingsvermogen.
Ongeveer tegelijkertijd met zijn eerste verzen - ‘The Fadeless Bower’ werd in Juli 1858 in Tait's Edinburgh Magazine gedrukt - verschenen zijn eerste proza-opstellen,
| |
| |
studies over Emerson en Burns in de London Investigator. Het was hierin, dat hij voor het eerst den nom de plume Bysshe Vanolis gebruikte, waarmede hij van zijn eerbied getuigde voor Shelley en Novalis, en waaronder bijna al zijn latere werk het licht gezien heeft.
Een betrekkelijk onbeduidende kwestie maakte een einde aan Thomson's loopbaan in het leger. Met eenige andere onderwijzers een uitstapje in de buurt van het kamp bij Aldershot makend, had een hunner de onvoorzichtigheid of roekeloosheid te gaan zwemmen in verboden water en daar allen weigerden den naam van den schuldige aan de autoriteiten te onthullen, werden zij, voor een krijgsraad gebracht, allen ontslagen.
In 1862 vinden wij hem dus in Londen. Gelukkig voor den recalcitranten leger-schoolmeester wist zijn vriend Bradlaugh, met wien hij reeds eenige jaren in correspondentie was, een klerkenbaantje voor hem machtig te worden en werd hem een tehuis aangeboden in het gezin Bradlaugh, een aanbod, waarvan hij gaarne gebruik maakte. Gedurende vele jaren was hij op zeer intiemen voet met deze familie en bemind bij alle huisgenooten. Trouwens, zoo aantrekkelijk en sympathiek was zijne persoonlijkheid, dat hij de genegenheid en de vriendschap won van allen, met wie hij in aanraking kwam. Niet het minst was dit het geval met de kinderen van den heer Bradlaugh, waarvan Hypatia in hare ‘Childish Recollections of James Thomson’ menig interessant kijkje op het leven van den dichter gedurende zijn eerste jaren in Londen gegeven heeft.
‘Hij leefde eenige jaren in onzen kring’, zegt zij daarin o.a., ‘en wij hielden allen veel van hem. Hij kwam toen ik ongeveer vijf of zes jaar oud was, en mijn eerste herinnering, die ik van hem heb, is dat ik op zijn knie zat en hem vroeg een leelijk gezicht te trekken. Eerst weigerde hij, maar toen hij, na herhaalden en heftigen aandrang, aan mijn verzoek gevolg gaf, was ik zoo verschrikt, dat ik zonder omkijken de trappen opvloog.
‘Mijn' zuster was zijn “Sunday baby”; op Zondagnamiddagen troonde zij in staatsie op zijn knie en terwijl mijn broeder en ik een nederiger plaatsje aan zijn voet innamen, luisterden wij met ademlooze belangstelling naar de wonder- | |
| |
lijke verhalen, die hij ons deed, van dappere ridders en schoone edelvrouwen, grenzelooze oceanen, hooge bergen en eindelooze prairieën. Somtijds brak de oproeping om te kunnen eten ons verhaal af op een gewichtig punt en dan wilden we den volgenden Zondag het eind weten. Wij dachten natuurlijk dat hij zijn verhalen eerst in boeken gelezen had, zooals wij de onze, maar tot onze niet geringe verwondering deelde hij ons lachend mee het vergeten te hebben en dat hij daarom maar een nieuw zou beginnen. Toen wij wat ouder geworden waren, vermaakte hij ons met den inhoud van de opera's, die hij gezien had, daarbij eenige wijsjes zingend of fluitend. Ik heb nooit Fidelio gezien, maar hij deed ons het verhaal ervan zoo dramatisch, dat de verschillende tooneelen zich nauwelijks levendiger in mijn geheugen hadden kunnen afdrukken, als ik ze had zien spelen, inplaats van slechts geluisterd te hebben naar zijn beschrijving.’
Hij nam de kinderen mee voor lange wandelingen, naar concerten en museums, en bijna al hun prentenboeken, Undine, Don Quixote, The Arabian Nights e.a. dankten zij aan hun vriend Thomson.
Hoezeer blijkt deze man, met de donkere, eenzame ziel, van kinderen gehouden te hebben.
Hier is een ander schetsje van dezelfde schrijfster uit haar ‘Life of Charles Bradlaugh’:
‘De beide vrienden plachten in mijn vader's studeerkamer te zitten rooken.... en terwijl de rook langzaam opsteeg en allengs de kamer zoodanig vulde, dat zij elkanders gezicht over de tafel heen nauwelijks onderscheiden konden, praatten zij over wijsbegeerte, politiek, literatuur. Ik kan ze nog zien, dit in menig opzicht zoo uiteenloopend paar, zooals ze daar zaten in die kleine kamer bekleed met boeken; aan den anderen kant van de tafel de dichter en droomer, het hoofd achterover en de steel van zijn pijp nooit ver van zijn lippen, het gelaat bijna verloren in de blauwe wolken, die lui en langzaam opwaarts krulden; en hier bij den haard, mijn vader, wien denken ook doen, plannenmaken ook handelen was, in zorgeloos comfort in zijn grooten onbekleeden eiken armstoel zittend.’
Aan dezen zonnigen kant van zijn eerste jaren in Londen herinneren ons ook een tweetal zijner langere gedichten
| |
| |
‘Sunday up the river,’ en ‘Sunday at Hampstead’, idyllen van Cockaigne, zooals hij ze noemde, gedramatiseerde voorstellingen van uitstapjes in de omstreken der wereldstad, vol wisseling van kleurige tooneeltjes.
Welk een vreugdig gevoel van jeugd en lente, welk een lichtheid en levendigheid in den cadans van woord en gedachte, als de jonge man beschrijft hoe het meisje tot hem komt op dien zonnigen zomerochtend:
A little straw hat with the streaming blue ribbons
Is soon to come dancing over the bridge.
Her heart beats the measure that keeps her feet dancing,
Dancing along like a wave of the sea;
Her heart pours the sunshine with which her eyes glancing
Light up strange faces, in looking for me.
Maar fijner, inniger juist omdat de toon niet ongemengd vreugdevol, maar verteederend door droeve herinnering is:
Like violets pale i' the Spring o' the year
Came my Love 's sad eyes to my youth;
Wan and dim with many a tear,
But the sweeter for that in sooth:
Like pansies dark i' the June of the year
Grow my Love's glad eyes to my prime;
Rich with the purple splendour clear
Of their thoughtful bliss sublime:
En welk een stralende uiting van levenslust in de regels, bijna vreemd aandoende wie met het geheele werk van den dichter vertrouwd is:
| |
| |
Let my voice ring out and over the earth,
Trough all the grief and strife,
With a golden joy in a silver mirth:
Let my voice swell out through the great abyss
With a chord of faith in the harp of bliss:
‘Sunday at Hampstead’ is niet in elk opzicht zoo voortreffelijk als ‘Sunday up the river’, waarvan een criticus, het vergelijkend met ‘The City of dreadful night’ zeide: ‘Het is als een kolibritje, in z'n mooie tooverige kleuren, opvliegend tegen een tropische donderbui.’ Het is ook niet zoo zuiver van genot als ‘Sunday up the river’, want telkens denkt de auteur terug aan het donkere Londen:
Through all the weary week, dear,
We toil in the murk down there,
Tied to a desk and a counter
Zoo bitter wordt de herinnering daaraan, dat hij vraagt:
Would you grieve very much, my darling,
If all yon low wet shore,
- dat is Londen in den nevel, gezien van uit Hampstead -
Were drowned by a mighty flood-tide,
And we never toiled there more?
Maar in z'n geheel keert het zich toch meer naar den zonnigen en humoristischen kant, en onder de caleidoscopische tooneeltjes, waarvan vorm en voorstelling zoo goed harmoniëeren met de stemmingen van den dichter, zijn er vele van treffelijken aard.
Is het volgende niet een stukje lyriek van het zuiverste water:
| |
| |
As we rush, as we rush in the Train,
The trees and the houses go wheeling back,
But the starry heavens above the plain
Come flying on our track.
All the beautiful stars of the sky,
The silver doves of the forest of Night
Over the dull earth swarm and fly,
Companions of our flight,
We will rush ever on without fear;
Let the goal be far, the flight be fleet!
For we carry the Heavens with us, Dear,
While the Earth slips from our feet!
En welk een heerlijk, eenvoudig liedje, een juweeltje van gevoel, waarmee het gedicht sluit:
Weave round my Love a charm;
Watch from the holy skies;
Shield her within thy might:
Watch her, my little one!
How my heart shrinks with fear,
Nightly to leave thee, dear;
Vast glooms of woe and sin:
Our wealth of love and bliss
Good night, my little one!
Maar de meest belangrijke Thomson, voor het nageslacht althans - zijn vrienden zullen er anders over gedacht hebben - was niet de schrijver der kleurige fantaisietjes, ‘Idylls of Cockaigne’ geheeten; dat was de Thomson, die ‘The City of dreadful night’ zou dichten en die in Londen, over het geheel, zeker niet gelukkiger was dan in zijn jonger jaren bij het leger. Van zijn geweldige energie en toewijding
| |
| |
had hij nog niets verloren en de eerste tien jaren van zijn verblijf in Londen zagen zijn beste en meest karakteristieke werken geboren worden. Zij werden voor het meerendeel opgenomen in de National Reformer, het orgaan van zijn vriend Charles Bradlaugh, waaraan hij sedert 1860 geregeld medewerkte, een periodiek, wat pittiger en met wat steviger en talentvoller medewerkers, maar van inhoud en strekking overigens te vergelijken met onze ‘Dageraad’ in den tijd van Multatuli's eerste optreden. Het oude geloof had zijn beteekenis voor hem verloren en zijn sympathie voor de vrije gedachte leidde hem er toe zich aan te sluiten bij de mannen, die het kerkgeloof bestreden als vijandig aan de ontwikkeling der menschheid. Zelf zegt hij over zijne connectie met de National Reformer: ‘zijn buitengewone verdienste bestaat voor mij in het feit, dat ik erin kan zeggen wat ik wil en hoe ik het wil, en ik ken geen ander tijdschrift in Brittanje, dat mij een dergelijke vrijheid zou durven toekennen’.
Ongetwijfeld hield de verschijning van zijn werk in een der meest gehate organen van het Engeland dier dagen, waarin de kerk zeker niet minder vast en onaangevochten stond dan in het Holland, waarin Multatuli zijn campagne begon, zijn bekendheid en roem als dichter tegen, maar hij won er zijne onafhankelijkheid mede en kon zich geheel geven, zooals hij dacht en voelde, vrij van de conventies en vooroordeelen, waarin de groote meerderheid zijner landgenooten bevangen was.
En vooral in zijn geval - ‘koppig individualistisch’ noemde een zijner vrienden hem eens - was deze volmaakte vrijheid, hem door de redactie van de National Reformer toegekend, van de grootste beteekenis, want zijn afkeer van alles wat op aanstellerij leek, van alle onechtheid en valsch gevoel, maakte hem dikwijls een even scherp en sarcastisch criticus van zijn eigen partij als van haar tegenstanders.
Ook was hij vrij van alle proselietenmakerij, - ik zeg dit niet als een deugd, maar als een kenmerk zijner persoonlijkheid, - hij streed aan den kant van democratie en vrije gedachte, daartoe gedreven door zijn natuurlijke neigingen en sympathieën, niet omdat hij veel heil ervan verwachtte of aan den eindelijken triomf dier beginselen geloofde. Vol deelneming voor de slachtoffers der sociale onrechtvaardig- | |
| |
heid ontbeerde hij ook in politiek opzicht hoop en vertrouwen.
Wel zijn er onder zijn vrijheidszangen vol hartstocht en kracht. Het is alles, in zijn voortreffelijken bouw, het vaste en goed doordachte werk van een man van karakter, fel en bitter ook niet zelden in zijn haat tegen de machten van tirannie en verdrukking. Hoe scherp b.v. is de goddelijke macht en de menschelijke zwakheid van het Tsarendom tegenover elkaar gesteld in de verzen: ‘Despotism tempered by dynamite’.
Through half of Europe my dominions spread,
And then through half of Asia to the shores
Of Earth's great ocean washing the New World;
And nothing bounds them to the Northern Pole,
They merge into the everlasting ice -
I look with terror to my crowning day.
I cannot chain and gag the evil thoughts
Of men and women poisoned by the West;
Frenzied in soul by the anarchic West;
These thoughts transmute themselves to dynamite;
My sire was borne all shattered to his tomb -
I look with terror to my crowning day.
My palaces are prisons to myself;
I taste no food that may not poison me;
I plant no footstep sure it will not stir
Instant destruction of explosive fire;
I look with terror to each day and night -
With tenfold terror to my crowning day.
Maar wat hem ontbreekt is het saambindend idealisme, het vertrouwen, dat van geen twijfel weet, de hoop, die als zekerheid is, daardoor de onstuimigheid, de breede zwaai van den zanger der democratie van het jonge Amerika:
For you, o democracy.
Come, I will make the continent indissoluble
I will make the most splendid race the sun ever shone upon,
I will make divine magnetic lands,
| |
| |
With the love of comrades
With the life-long love of comrades.
I will plant companionship thick as trees
along all the rivers of America, and along the shores
of the great lakes, and all over the prairies,
I will make inseparable cities with their arms about each other's necks,
By the manly love of comrades.
Het is slechts poëtisch proza, als ge wilt, en wat vormschoonheid aangaat zeker niet te vergelijken met het werk der groote Engelsche dichters, of met dat van zijn landgenoot Poe, maar hoe onweerstaanbaar van overtuigdheid, hoe krachtig van beweging, hoe stout van beeld, hoe krachtig van leven is het.
Thomson, met die altijd bloedende wonde in het hart, waar zou hij de kracht gevonden hebben voor den wijden wiekslag van Whitman's geloof in de toekomst? Uit den aard zijner pessimistische natuur en onder den invloed van de geheel andere, minder hoopvolle, minder verwachtingrijke toestanden van zijn tijd in het oude Europa, moesten zijne democratische uitingen, in proza of vers, wel meer kritiseerend, meer negatief en afwerend, dan, gelijk die van Whitman, positief en opbouwend zijn.
Wat waren zijne, nu meer gevormde, denkbeelden op godsdienstig-wijsgeerig gebied?
Van de kerk had hij zich afgewend, maar ook de speculatieve wijsbegeerte zou hem geen voldoening geven. Integendeel, de onoplosbaarheid van het geheim van ons bestaan is het voornaamste punt in Thomson's pessimistische overtuigingen, van welk standpunt uit hij alle metaphysische systemen als waardeloos beschouwt. In een satire vol minachting spreekt hij van die theologen en philosophen, die uitweiden over den oorsprong van het heelal. Hij vergelijkt dergelijke metaphysici met eene kolonie muizen in een groote kathedraal, een armzalig levensonderhoud vindend in de kruimels van de communietafel of de afdruipsels van de waskaarsen, en elkander vol waardigheid en zelfvertrouwen hun inzichten meedeelend over de beteekenis van het altaar
| |
| |
de waarde van het ritueel, het sonore geluid van de klokken, de stormachtige beroeringen der gezangen, de donderende sidderingen van het orgel.
De oorzaak van der wereld bestaan zou dus steeds een onoplosbaar raadsel blijven, niet met menschelijke kennis te benaderen.
Wat verder zijn meeningen omtrent ziel en onsterfelijkheid betreft, of men hem theïst, pantheïst, atheïst zou moeten noemen - veel misbruikte en tot misverstand aanleiding gevende termen -, wij kunnen niet beter doen dan hem zelf te laten spreken.
In eene inleiding bij zijne ‘Lady of Sorrow’, verschenen in 1864, verwijst hij in dezer voege naar zichzelven onder den titel van ‘mijn vriend Vane’: ‘Hij was in die dagen gewoon te verklaren dat hij geloofde in de onsterfelijkheid der ziel, zooals een materialist gelooft in de onsterfelijkheid van de stof; hij geloofde dat de universeele ziel bestaat voor altijd, even als een materialist gelooft, dat de universeele stof bestaat voor altijd, zonder vermindering of vermeerdering, groei of verval: hij géloofde even weinig in de onsterfelijkheid eener bepaalde ziel als de materialist gelooft in de onsterfelijkheid van een bepaald lichaam. De eene zelfstandigheid is eeuwig, de verschillende vormen zijn eeuwig wisselend.’
Over de wetten, die het Leven beheerschen, heet het in ‘The City of dreadful night’, en we kunnen wel aannemen, dat hij in deze woorden zijn eigen gevoelens vertolkt heeft:
I find no hint throughout the Universe
Of good or ill, of blessing or of curse;
I find alone Necessity Supreme.
Maar wel verre van als Multatuli, de optimist, die Noodzakelijkheid te prijzen: - ‘Waar gegeven werd, wordt ontvangen. Waar gezaaid werd, is oogst,’ - zag hij, de pessimist, in de werking daarvan niets dan onbillijkheid en ellende, en laat hij er vol bitterheid op volgen:
The world rolls round for ever like a mill;
Man might know one thing were his sight less dim;
| |
| |
That it whirls not to suit his petty whim,
That it is quite indifferent to him.
Nay, does it treat him harshly as he saith?
It grinds him some slow years of bitter breath,
Then grinds him back into eternal death.’
Zooals Multatuli, en van ganscher harte, ‘ja’ zeide tegen het Leven - en het is de grond voor de door hem ontwikkelde kracht en daarmee van zijn geweldigen invloed, - zoo kwam Thomson er toe, en, naarmate hij ouder werd, met meerder overtuiging en onverzettelijkheid, ‘neen’ te zeggen. Het is een ramp voor hem geweest - het is een ramp voor wien het treft, deze pessimistische levensbeschouwing -, maar wij mogen er den eerlijken denker niet om laken, wij willen er geen verwijt van maken aan hem, die wars van alle zelfbedrog, uit de feiten, zooals hij die zag, zijne conclusies trok, ook al zouden die niet bevordelijk zijn aan zijn eigen geluk en tevredenheid.
Hoe donkere dagen er voor hem geweest zijn ook in dat tijdperk zijner grootste werkzaamheid in Londen blijkt uit zijn dagboek. Zoo schrijft hij o.a. dd. 4 November 1869:
‘Ik heb vandaag al mijn oude papieren, manuscripten en brieven verbrand, behalve de boek-manuscripten, die grootendeels reeds gedrukt zijn. Er was vijf uren voor noodig om ze te verbranden, zorgdragend dat de schoorsteen niet in brand raakte en dat ze flink bleven branden. Ik voelde me ellendig en bot, heb er bijna geen van ingekeken; ware ik begonnen ze te lezen, ik zou nooit klaargekomen zijn met hun vernietiging. Al de brieven; die, welke ik voor meer dan twintig jaar bewaard had, die welke ik meer dan zestien jaar bewaard had. Ik voelde me als iemand, die na halverwege een lang touw opgeklommen te zijn (vijf en dertig op den 23en van deze maand) alles beneden zijn voeten afsnijdt; hij moet verder klimmen en kan de oude aarde niet meer raken zonder een noodlottigen val. De herinneringen, opgegaard in die brieven, kunnen nooit, ten minste voor het grootste deel, weer wakker geroepen worden in mijn leven, noch in dat van de vrienden, nog levend, die ze schreven. Maar na dit verschrikkelijk jaar kon ik niet
| |
| |
anders doen dan het verledene vernietigen. Ik kan de toekomst nu beter tegemoet zien, in welken vorm ze ook komen moge.’
Het is mij uit de studie van Thomson's leven niet mogelijk geweest den grond te vinden voor de uitdrukking ‘dit verschrikkelijk jaar.’ Vermoedelijk staat zij in verband met de kwaal, waarop wij later de aandacht zullen moeten vestigen.
We moeten thans iets zeggen over de grootere, in deze periode beëindigde gedichten.
Behalve ‘The City of dreadful night’, dat algemeen, zooal niet als zijn mooiste, als zijn meest aparte, meest karakteristieke werk geldt, worden ‘Vane's story’ en ‘Weddah and Om-el-Bonain’ tot zijn meesterstukken gerekend.
‘Vane's story’ is een soort autobiographie, fantastisch en bespiegelend. De dichter zelf zegt er van: ‘ik wierp de teugels over den nek van Pegasus en liet hem gaan, waarheen hij wilde.’ Het is van een zeer vloeiende, aangename versificatie en belangrijk om zijn schoonheid maar ook voor de kennis van des dichters leven. Zelf hecht hij echter grooter waarde - en uit literair oogpunt niet ten onrechte - aan ‘Weddah and Om-el-Bonain’, een Oostersch verhaal van liefde en zelfbedwang, sterk van bouw en concentratie, van een warme, kleurige taal en een rijk beeldend vermogen.
Het is het eenige grootere gedicht van episch-dramatischen aard, dat Thomson gewrocht heeft. Eene natuur als de zijne van een zoo pijnlijke zelf-concentratie, zoozeer opgesloten in de onrust en herinneringen en passies van het eigen hart, zoo exclusief en eenzaam - hoezeer doet hij in dit opzicht aan Rossetti denken; van een meer directe, eenvoudiger en beminnelijker menschelijkheid, van een meer monumentale, overweldigender somberheid, dan deze, maar niet van een zóó gepassionneerde schoonheidsadoratie, zoo intens-persoonlijk, zoo toegespitst-fijn, zoo aristocratisch ongemeen van verbeelding en intellect als de dichter van ‘The House of Life’ - een dergelijke natuur moest zlch wel hoofdzakelijk bezig houden, ook in zijn poëtisch werk, met de meer directe ontleding en wedergave van eigen sensaties en gevoelens, en zijne muze is dan ook in hoofdzaak lyrisch.
Dat hij echter ook in het dramatische voortreffelijk werk kon leveren, bewijst dit kleine heldendicht, zoo levend, zoo
| |
| |
bewogen, zoo doortrild in elk zijner verzen van de liefde van zijn schepper voor zedelijke dapperheid en zinnelijke schoonheid.
Al mogen wij er slechts een paar verzen uit aanhalen, zij zullen voldoende zijn, hopen we, opdat de lezer zich een denkbeeld vorme van de kracht van expressie en beelding, die de lezing van het geheel tot zulk een genot maakt.
In welke sombere, aangrijpende klanken is de verslagenheid van den jongen held Weddah gegeven als hij verneemt, dat zijne geliefde Om-el-Bonain gedurende zijne afwezigheid uit het kamp der Azra uitgehuwelijkt is aan den Syrischen Sultan Walid:
Deep in the shadow of those awful plumes
A night and day and night he senseless lay;
And Abd-el-Aziz cowered 'mid deeper glooms,
Silent in vast despair, both night and day:
It seemed two forms belonging to the tombs
Had been abandoned in that tent; for they
Were stark and still and mute alike, although
The one was conscious of their double woe.
En dit is een beeld van Weddah in den strijd:
And thus went forth, and unrejoicingly
Drank deep of war's hot wine: as one who drinks
And only grows more sullen, while yet he
Never the challenge of the full cup shrinks;
And rises pale with horror when the glee
Of careless revellers into slumber sinks,
Because the feast which could not give him joy
At least kept phantoms from their worst annoy.
Weddah and Om-el-Banain, na door vier of vijf tijdschriften geweigerd te zijn, verscheen begin 1872 in the National Reformer. Thomson raakte er door in correspondentie met William Michaël Rossetti, den broeder van Dante Gabriël en Christina, zelf een zeer verdienstelijk dichter en criticus. Even als zijn broeder was hij vol lof voor het werk van Thomson, later gaf hij zich veel moeite hem wat meer bekend te maken.
| |
| |
Wij komen nu tot ‘the City of dreadful night’, die, ofschoon reeds lang in de gedachten van den dichter geleefd hebbend - het onderwerp hield hem reeds sinds 1864 bezig, toen hij de proza-fantaizie ‘A Lady of Sorrow’ schreef - tusschen de jaren '70 en '74 zijn bestaanden vorm kreeg.
Men kent het aangrijpend Sonnet van Christina Rossetti: ‘One certainty.’
Vanity of vanities, the Preacher saith,
All things are vanity. The eye and ear
Cannot be filled with what they see and hear.
Like early dew, or like the sudden breath
Of wind, or like the grass that withereth,
Is man tossed to and fro by hope and fear:
So little joy hath he, so little cheer,
Till all things end in the long dust of death.
To-day is still the same as yesterday,
To-morrow also even as one of them;
And there is nothing new under the sun:
Until the ancient sea of Time be run
The old thorns shall grow out of the old stem
And morning shall be cold, and twilight grey.
Dit zijn de gevoelens, die James Thomson geinspireerd hebben; dit is, breeder uitgebouwd, in grootscher beelden en monumentaler vormen behandeld, de inhoud van ‘The City of dreadful night.’
Dichter de werkelijkheid benaderend dan Poe's fantastische verhalen en van een meer muzikale schoonheid, grijpt het ons vaster in de beklemmingen zijner infernale visioenen.
Het is het meest hopeloos-droevige gedicht in de Engelsche, misschien in de wereldliteratuur en als zoodanig eenig en onvergankelijk; de weergalooze schittering van een Epipsychidion laat dit somber monument onaangetast. Minder los van de aarde, van een minder veelzijdigen rijkdom en stralende schoonheid voelt men onder elk van Thomson's woorden dichter en droevig-angstwekkend den klop van het gepijnigd en bloedend menschenhart.
Als uit steenblokken en zuilen van ontzaggelijk leed en namelooze smart gebouwd, met de vaste hand eens meesters ineengezet, volmaakt bewerkt, volmaakt geordend, rijst het
| |
| |
voor ons op in zijn geheimzinnige schaduwen als het centrale bouwwerk eener uitgestrekte en wereldverlaten necropolis.
Duizenden gaan ten gronde aan de melancolie, die Thomson ten val bracht, maar slechts hij vond in zijn rijke ziel den moed en de kracht en de volharding, deel van het genie, er een meesterstuk van menschelijke kunst van te maken.
Terecht zegt een zijner levensbeschrijvers: ‘Hij nam zich voor te bewijzen dat ‘all is vanity and nothingness’ en hij wierp zijn eigen theorie omver door de schepping van een werk, waarvan wel gezegd mag worden:
‘Not marble nor the gilded monuments
Of princes shall outlive this powerful rhyme.’
Voor den oppervlakkigen lezer moge ‘The City of dreadful night’ van een monotone somberheid zijn, wie zich dieper met dit werk vertrouwd maakt, zal zijne bewondering niet kunnen ontzeggen aan den rijkdom van gevoel, de scherpte van visie, de volmaakte techniek, waarmede de dichter bereikt, hoe uit eenzelfden ondertoon, donker van lijden, zich telkens nieuwe klanken, nieuwe variaties ontwikkelen, hoe door den sluier van ongekende droefenis heen, die over het geheel ligt, de verschillende figuren, de verschillende tooneelen zich in steeds nieuwe schoonheid losmaken, hoe door de schemering van somberheid, die in dezen doolhof van levenszatheid en doodsverlangen de vormen omnevelt, de verschillende beelden en monumenten, als door maanlichtstralen eenige oogenblikken verlicht, opdagen en weder wijken.
Voor wie schrijf ik dit gedicht, vraagt Thomson in de inleiding, in verzen, waarmede het aanvangt: ‘Niet voor hen, die jong en hoopvol de toekomst tegenblikken; niet voor hen, die herkauwen op de malsche weiden van het geluk en den twijfel niet kennen, noch de ontbering; niet voor de vromen, die een God boven zich voelen om te vereeren en om hen te beschermen en lief te hebben; niet voor de profeten, die een hemel op aarde voorspellen.’
‘Voor geen hunner, schrijf ik, en zij zouden mijn woorden niet kunnen lezen, ook als zij zich verwaardigden het te beproeven - mogen zij genieten van het zoete der aarde, ieder naar zijnen aard.’
| |
| |
Maar:
If any cares for the weak words here written,
It must be some one desolate, Fate-smitten,
Whose faith and hope are dead, and who would die.
Yes, here and there some weary wanderer
In that same city of tremendous night,
Will understand the speech, and feel a stir
Of fellowship in all-disastrous fight;
‘I suffer mute and lonely, yet another
Uplifts his voice to let me know a brother
Travels the same wild paths though ont of sight.’
En dan volgt eerst eene beschrijving van de City, aanvangend met de regels:
The City is of Night; perchance of Death,
But certainly of Night; for never there
Can come the lucid morning's fragrant breath
After the dewy dawning's cold grey air;
The moon and stars may shine with scorn or pity;
The sun has never visited that city,
For it dissolveth in the daylight fair.
En daarna een twintigtal tooneelen en visioenen, waarvan die City de schouwplaats is, met groote macht van vinding en scherpte van visie en uitdrukking ineengezet, een wisseling van verschijningen in woordmuziek van oneindigen weedom.
Het zou zijn de schoonheid dezer verzen onrecht doen den inhoud ervan met eenige prozawoorden te willen weergeven: wat baat ons de analyse van een ‘Epipsichydion’ of een ‘Mei’. Hoe grooter het aesthetisch genot, de schoonheidsbekoring van een vers, hoe verder het zich verwijdert van het geraamte van den inhoud. Het is als een leeuwerik, zijn zangen uitjubelend hoog in de lucht en een leeuwerik, zittend op het nest in het veld.
Laat mij daarom volstaan met een enkel dezer visioenen, dezer als met het laatste hartebloed geschreven verbeeldingen, waaruit men zich een denkbeeld van de kracht van het geheel zal kunnen vormen, hier overtenemen.
Er zijn er onder de allegorieën, waarin hij het leven in
| |
| |
deze Stad van Wanhoop schetst, van een schooner beeldenrijkdom, er zijn er meer bijzonder van voorstelling of treffend van versvorm, maar geen, waarin hij meer intensief, meer onverbiddelijk de wanhoop van een mislukt leven geteekend heeft, dan in de figuur van dezen gebrokene, die, als in een tredmolen voortgedreven, altijd weer terug moet denken aan wat hij verloren heeft:
Because he seemed to walk with an intent
I followed him; who, shadowlike and frail,
Unswervingly though slowly onward went,
Regardless, wrapt in thought as in a veil:
Thus step for step with lonely sounding feet
We travelled many a long dim silent street.
At length he paused: a black mass in the gloom,
A tower, that merged into the heavy sky;
Around, the huddled stones of grave and tomb:
Some old God's-acre now corruption's sty:
He murmured to himself with dull despair,
Here Faith died, poisoned by this charnel air.
Then turning to the right went on once more,
And travelled weary roads without suspense;
And reached at last a low wall's open door,
Whose villa gleamed beyond the foliage dense:
He gazed, and muttered with a hard despair,
Here Love died, stabbed by its own worshipped pair.
Then turning to the right resumed his march,
And travelled streets and lanes with wondrous strength,
Until on stooping through a narrow arch
We stood before a squalid house at length:
He gazed, and whispered with a cold despair,
Here Hope died, starved out in its utmost lair.
When he had spoken thus, before he stirred,
I spoke, perplexed by something in the signs
Of desolation I had seen and heard
In this drear pilgrimage to ruined shrines:
When Faith and Love and Hope are dead indeed,
Can Life still live? By what doth it proceed?
| |
| |
As whom his one intense thought overpowers,
He answered coldly: Take a watch, erase
The signs and figures of the circling hours,
Detach the hands, remove the dial-face;
The works proceed until run down; although
Bereft of purpose, void of use, still go.
Then turning to the right paced on again,
And traversed squares and travelled streets whose glooms
Seemed more and more familiar to my ken;
And reached that sullen temple of the tombs;
And paused to murmur with the old despair:
Here Faith died, poisoned by this charnel air.
I ceased to follow, for the knot of doubt
Was severed sharply with à cruel knife:
He circled thus for ever tracing out
The series of the fraction left of Life;
Perpetual recurrence in the scope
Of but three terms, dead Faith, dead Love, dead Hope.
De onpeilbare melancolie, die het hopeloos pogen het raadsel des levens op te lossen, met zich brengt, de dichter heeft ze gelezen in de trekken der Melancolia van Dürer en plastisch voorgesteld in dat bronzen beeld van enorme afmetingen, dat hij doet tronen over de City:
. . . . . . . . she gazes
With full set eyes but wandering in thick mazes,
Of sombre thought beholds no outward sight.
Wel wetend, dat al haar pogen vergeefsch is, dat er geen licht is achter den zwarten sluier, dien zij te doordringen zoekt, maar gedreven door haar ontembaren wil, laat zij niet af van denken en werken, deze Koningin over het rijk van Verschrikkelijken Nacht.
Het gedicht sluit dan met de regels:
The moving moon and stars from east to west
Circle before her in the sea of air;
Shadows and gleams glide round her solemn rest.
Her subjects often gaze up to her there:
| |
| |
The strong to drink new strength of iron endurance,
The weak new terrors; all, renewed assurance
And confirmation of the old despair.
Wij hebben wat langer stil moeten staan bij the City of dreadful night, omdat naar de meening van vele kenners en bewonderaars van Thomson zijn' reputatie, zijn' aanspraak op onsterfelijkheid staat of valt met dit gedicht. Het komt mij voor, dat dit de waarde van een enkel zijner werken te hoog aanslaan is ten koste der overige. Er zijn gedeelten in ‘He heard her sing’, ‘Insomnia’ en andere zijner gedichten, die in sommige opzichten, in innigheid van gevoel, in kracht van zegging en rijkdom van beelding de City opzij- of voorbijstreven - ook ‘Weddah’, ‘To our Ladies of Death’ en andere zijner poëmen hebben hunne aanspraken - en wie Thomson alleen kent als den dichter dezer ‘litany of the vaults below’ heeft slechts een zeer eenzijdigen kijk op hem. Maar misschien hebben zij in zooverre gelijk, dat de City wel het meest aparte, het meest karakteristieke zijner gedichten is, dat het geheel eenig staat in de Engelsche literatuur, en dat het daarom meer dan eenig ander zijn schepper recht geeft op een speciale nis in het pantheon van Engelsch-schrijvende dichters.
Zeker is het, dat in dit gedicht - de vrucht van veel slapelooze hypochondria, schrijft hij zelf aan George Eliot - dat dieper innerlijk van den dichter tot uiting kwam, hetwelk velen, die dagelijks met den geestigen, sympathieken, beminnelijken man verkeerden, zoo goed als onbekend was.
Want wel heeft Thomson ook het geluk gekend in zijn leven. Hoe zou het anders kunnen? Dat het leven twee kanten heeft, was, ondanks zijn overheerschend pessimisme, niemand duidelijker dan hem: ‘Er is waarheid van winter en stormnacht’, zegt hij ergens, ‘er is waarheid van zomer en zonnigen middag. Aan den eenen kant dezer groote medaille zijn gestempeld de glorie en triomf van het leven, aan den anderen kant de glorie en triomf van den dood, maar wat de vóór- of achterkant der medaille is, weet niemand onzer. Het is zeker, dat ze onafscheidelijk verbonden zijn in elk muntstuk, dat ons toebedeeld wordt uit de universeele munt’.
| |
| |
Zoo had dus ook Thomson zijn dagen van hoop en exaltatie. Het waas van schoonheid, dat ook over zijn meest sombere verzen hangt, moet ook hem een balsem op de wonde, een verheuging in het lijden geweest zijn; de omgang met zijn beminde dichters, een Dante, een Shelley, een Browning, een Heine zal hem herhaaldelijk reden tot blijdschap, zal hem bemoediging en troost geweest zijn; en ook in het samenzijn met zijne medemenschen heeft hij menig oogenblik van genot gehad. Zijn geest en vernuft, zijn rijke kennis en welbespraaktheid maakten hem een gaarne gezien en welkom gast bij allen, met wie hij in aanraking kwam, een ‘prince of good fellows’ in den vriendenkring.
Toch, ondanks deze momenten van zonneschijn, die het leven dragelijk maakten, de balans sloeg telkens over naar den anderen kant. Vooral de nachten waren hem dikwijls een pijniging; terecht zegt een zijner vrienden van hem: ‘het altijd smeulende vuur van onbluschbaar verdriet en wanhoop brandde de kern uit dat groote hart, als het gordijn van den donkeren nacht viel voor de lichter tooneelen des daags.’
De levensomstandigheden van den dichter waren er sedert 1870 ook niet op vooruitgegaan. Door de opheffing van het kantoor, waarop hij gedurende de eerste jaren van zijn Londenschen tijd werkzaam was, kwam hij het klerkenbaantje te verliezen, dat hem ten minste een vast, zij het gering inkomen bezorgde, en het viel hem zeer moeilijk wat anders en vooral wat blijvends te vinden, waarmee in zijn onderhoud te voorzien.
Op zijne superieure, humoristische wijze schrijft hij zelf over zijne wederwaardigheden en teleurstellingen in dit tijdperk aan zijne schoonzuster Mrs. John Thomson, den 1sten Januari 1872:
.......... ‘Wat deed je, eigenzinnig vrouwtje, mij een paar in goud gevatte brilleglazen zenden? Dacht je dat ze mijn neus en de rest van mijne facie een air van fatsoenlijkheid en deftigheid zouden geven, er mij misschien zelfs eerwaardig doen uitzien. Maar het was lief van je op Kerstdag zelf te schrijven, ofschoon het mijn begrip te boven gaat, hoe je een dergelijke taak durfde ondernemen, als je voor het eten had te zorgen en gebukt ging onder de zorg voor de heilige pudding.
| |
| |
...... Je meent, dat ik niet langer bij Bradlaugh werkzaam ben en vraagt je af, wat voor plannen ik heb en hoe ik mij red, en dat vraag ik mijzelf dikwijls af. De heer Bradlaugh gaf zijn zaken in de city op, meer dan achttien maanden geleden, om zich geheel en uitsluitend te kunnen wijden aan de groote zaak van de verlichting van het in duisternis gehulde intellect dezer natie op sociaal, politiek en religieus gebied. Eenigen tijd na deze gebeurtenis deed ik niets, een bezigheid, die me uitstekend bevallen zou, als ik gefortuneerd was, of in een half-tropisch klimaat, maar hier, zonder geld, is een dergelijke weelde te etherisch voor mijn smaak. Ik zocht daarom wat anders en vond het in een drukkerij: het lezen van proefbladen, corrigeeren, enz.; en wat dit aangaat kan ik slechts zeggen, dat mocht je ooit het ongeluk hebben tot dwangarbeid veroordeeld te worden en er wordt je aangeboden het vonnis om te zetten in dergelijk werk op een drukkerij, houd je dan liever bij dwangarbeid. Toen werd ik Secretaris pro tem. van een van de duizend maatschappijen, die het vorig jaar opgericht werden, en in een zeer zware commercieele campagne werden reeds twee maatschappijen onder mij gedood. Ik ben nu te paard op een derde, die me veilig verder zal voeren of niet: ze heeft reeds drie of vier schot- of sabelwonden ontvangen, maar schijnt taai en aan het leven gehecht. Daar ik bijna dertig was, toen ik in Londen kwam, heb ik niet de gebruikelijke opleiding gehad en den gewonen gang in een handelszaak kunnen volgen en moest aanpakken, wat zich voordeed. Misschien zal ik eens een goed lot trekken; meer waarschijnlijk zal ik het niet. Intusschen, daar ik voor niemand dan mijzelf heb te zorgen, neem ik de zaken, zooals ze komen en laat ze gaan, zooals ze gaan, zonder er mij over op te winden, mij sterkend aan dat gezegde van den filosoof, dat het er weinig op aankomt in dit tranendal of wij onze oogen afvegen met een zijden of katoenen zakdoek, of door in goud of in schildpad
gevatte brilleglazen kijken. Misschien had bedoelde filosoof zelf de zijden zakdoek en de in goud gevatte brilleglazen of misschien maakte hij geen gebruik van zakdoeken, of brilleglazen, wat het hem makkelijk maakte zoo filosofisch dienaangaande te zijn. Niet dat ik mijn oogen heb aftedrogen in dit tranendal, want ik
| |
| |
vind het aanzien of veel te droevig of veel te komisch om er over te weenen.’
De vraag dringt zich op, waarom Thomson zijn finantieele omstandigheden, die zooveel te wenschen lieten, niet trachtte te verbeteren door een werkkring te zoeken als journalist. De moeilijkheid lag in zijn karakter en denkbeelden; inderdaad had hij in 1864 een connectie van dezen aard met een groot dagblad, de ‘Daily Telegraph’, maar ze was van korten duur. Thomson's geest was van een te individualistischen, onbuigzamen aard om bruikbaar te zijn voor de gewone journalistiek; het werken op bestelling was hem slechts mogelijk, voor zoover hij volle vrijheid had voor de ontwikkeling van eigen inzichten en denkbeelden - we hebben reeds gezien, dat deze op allerlei gebied niet de in zijn tijd meer algemeen gangbare of zelfs acceptabele waren - en hooger dan een comfortabel leven prijsde hij zijne intellectueele onafhankelijkheid.
Een aangename afwisseling met zijn leven te Londen bood hem, kort nadat hij den bovenaangehaalden brief aan zijne schoonzuster schreef, in de lente van 1872 eene reis naar Colorado voor de Champion Gold and Silver Mines, waarvan hij toen Secretaris was.
Hij bleef er tot begin 1873 en uit zijne brieven vandaar spreekt een meer opgewekte geest. Vooral een langere brief aan W.M. Rossetti bevat zeer mooie beschrijvingen van de natuur en het leven in dat deel van Amerika en wordt op een lijn gesteld met Shelley's beroemde ‘Letters from Abroad’.
In verband met de liquidatie der maatschappij was Thomson begin 1873, bij zijn terugkeer in Engeland, weer zonder werk en het duurde tot Juli van hetzelfde jaar voor hij een nieuw engagement vond. De hulp van een vriend bezorgde hem toen den post van specialen correspondent van de New York World in Spanje, waar de Carlisten in opstand waren tegen het Republikeinsch Gouvernement. Hiermee was hij echter niet gelukkig. Door een zonnesteek getroffen, lag hij weken lang in het hospitaal, en, daar de strijd tusschen Carlisten en republikeinen zich tot onbeduidende schermutselingen bleef bepalen, werd hij al spoedig teruggeroepen.
We vinden hem einde September 1873 dus weer in Londen en daarna zal hij deze stad niet meer dan voor enkele dagen verlaten.
| |
| |
Dit opgesloten zijn in Londen heeft op zijn geestesgesteldheid zeker een ongunstigen invloed gehad. Zelf zegt hij in een zijner brieven: ‘Op reis voel ik mij altijd oneindig beter dan gebonden aan één plaats. Als ik het geld ervoor had, geloof ik dat ik nooit een vast tehuis zou hebben, maar altijd op en neer, en heen en weer trekken op de aarde, als hij, van wien ik een der kinderen ben.’
Zooals we reeds opmerkten, verscheen in het jaar '74 ‘the City of dreadful night’. Het trok meer aandacht dan zijn vroegere gedichten, ook in literaire kringen, en Thomson kwam erdoor in briefwisseling o.a. met den blinden dichter Philip Bourke Marston, eenige van wiens fraaie sonnetten in geen bloemlezing van dit genre ontbreken - welke briefwisseling eenige jaren later, na persoonlijke kennismaking tot warme vriendschap zou rijpen -, en met den genialen romanschrijver George Meredith, eerst laat tot roem gekomen, maar door Thomson reeds lang, voor hij een gevestigden naam kreeg en tot de eerste prozaschrijvers van Engeland gerekend zou worden, erkend en bewonderd.
Jammer dat deze kennismaking zoo laat kwam, want het gevoel van eenzaamheid, waaronder Thomson zoo leed, zal niet weinig verscherpt zijn door den weinigen omgang, dien hij tot op de laatste jaren voor zijn dood gehad heeft met gelijkgezinden en gelijkwaardigen. Want ongetwijfeld heeft hij veel goede, degelijke, ernstige menschen ontmoet en van velen groote vriendschap genoten, maar het blijft een vraag of er onder hen geweest zijn, die den gecompliceerden aard van den dichter - tegenover het joviale, opgewekte uiterlijk het gesloten lijdende innerlijk - ten volle begrepen hebben. Zullen zij niet den schijn voor het wezen genomen hebben? En vooral hebben zij niet als vreemdelingen gestaan tegenover zijn aesthetische verlangens, tegenover zijn schoonheidsidealen? Op negen en dertigjarigen leeftijd schreef hij aan W.M. Rossetti: ‘Ik heb slechts twee menschen in mijn leven ontmoet, die teekenen gaven van een werkelijk intelligente belangstelling in de poëzie van Shelley of inderdaad in welke groote poëzie ook, als poëzië.’
Zoo zal dus ook op hem wel voor een groot deel toepasselijk geweest zijn, wat hij van een anderen eenzame in zijn gedicht ‘William Blake’ zegt:
| |
| |
He came to the desert of London town,
He wandered up and he wandered down,
There were thousands and thousands of human kind
In this desert of brick and stone:
But some were deaf and some were blind,
Het jaar 1874 bracht hem wat meerder bekendheid, maar overigens was het niet minder zorgelijk dan de pas voorafgaande en de eerstvolgende jaren.
In April werd na vele maanden lijden een zijner beste, meest gewaardeerde vrienden, Austin Holyoake, ook medewerker aan de National Reformer, van hem weggenomen, en met zijn geldelijke omstandigheden was het ook in dit jaar treurig gesteld. Zonder vaste betrekking moest hij geheel van de wisselvallige opbrengst van zijn pen leven. Tot midden '75 waren het bijna uitsluitend zijne bijdragen aan de National Reformer - dat wil zeggen zijn prozawerk; voor zijn vele gedichten, in dat tijdschrift verschenen, ontving hij niets - waarin hij een zeer karig bestaan vond. Toen kwam, door verschil van inzichten, gevolgd door een breuk, met Charles Bradlaugh - zeer pijnlijk na zooveel jaren van vriendschap, maar voor een goed deel reeds te verklaren uit het zoozeer uiteenloopend karakter der beide vrienden - hem ook de National Reformer te ontvallen.
Gelukkig vond hij in September d.a.v. een nieuw periodiek dat hem ten minste in staat stelde er het leven bij te houden, nl. Cope's Tobacco Plant, een reclameblad, uitgegeven door een groote handelsfirma, maar welks redacteur, een man van ruime begrippen en groote liefde voor de literatuur, het een met het ander trachtte te vereenigen, en waaraan het Thomson dus niet zoo bezwaarlijk viel mede te werken als de aard van het blad zou doen vermoeden. Zelf groot rooker en minnaar van ‘The Herb Divine’, zooals hij het schertsend noemde, behoefde hij ook in dit opzicht zijn geweten geen geweld aan te doen. Wat betreft het zuiver letterkundig gedeelte liet de redacteur hem algeheele vrijheid en Thomson, die medewerker aan het blad was van zijn oprichting tot het in het begin
| |
| |
van 1881 gestaakt werd, sprak steeds met genoegen van zijne connectie met dit eenigszins excentriek commercieel orgaan.
Maar al wist hij zich op die wijze een niet meer dan armoedig bestaan te veroveren, liever zou het hem geweest zijn zijn werk geplaatst te krijgen in de groote tijdschriften, een plaatsing waarop zijn talent hem volle aanspraak mocht doen maken. Daarvoor echter was vooral meer bekendheid en naam noodig; en zoo zien we hem van 1874 af pogingen, steeds vergeefsche pogingen, doen om een bundeltje van zijn verzen gedrukt te krijgen. In 1880, twee jaren vóór zijn dood, zou hij daar eindelijk in slagen.
De gewone routine van zijn leven in Londen beschrijft een zijner vrienden aldus: ‘Hij woonde in een klein kamertje, hem tegelijk tot slaap- en zitkamer dienend, en dat hem, het kan niet anders, een gevoel van armoede en afzondering moet gegeven hebben. Een ochtend besteed in het British Museum, een middagwandeling door de straten en een avond doorgebracht met lezen en schrijven; zoo was de gebruikelijke loop van zijn dagelijksch bestaan in Londen. Bezoeken van en aan zijn weinige Londensche vrienden brachten soms eenige variatie in de eentonigheid van dit leven; en nu en dan ging hij eens naar een concert, of naar de Italiaansche Opera, want hij was een hartstochtelijk liefhebber van muziek.
De Monday Popular Concerts in de St. James Hall, zeide hij in een zijner notities in de National Reformer, hadden hem meer zuiver genot gegeven dan alle andere vermaken in Londen bij elkander. ‘Daar Beethoven,’ waren zijn woorden, ‘is “King of Kings and Lord of Lords”; op zijn voorhoofd broeit de donder, maar zijn glimlach is zoo verrukkelijk en zoet, dat niets ermee vergeleken kan worden als de teederheid in strengheid van Dante den Goddelijke.’
De druk van een dergelijk poover bestaan op een grooten geest, reeds gebukt onder neiging tot melancolie, en onder droeve herinneringen en tegenspoeden van verschillenden aard, kan niet licht overschat worden. Terecht zegt zijn levensbeschrijver Salt van hem: ‘Hij bezat geen der voordeelen, gewoonlijk genoten door den dichter of letterkundige - een onbekrompen opvoeding, ruime deelneming aan de voorrechten der beschaving en vrijdom van die nietige,
| |
| |
altijd nijpende zorgen voor het dagelijksch brood; integendeel, zijne opvoeding was bijna geheel zijn eigen werk, verkregen in een strijd met bestendige armoede of het hatelijke en afmattende eener betrekking van kleine beslommeringen. Hij was een dichter, begaafd met de ruime sympathieën en verheven aspiraties van den dichter; maar hij was tegelijk een strijder en worstelaar met al wat inferieur en meest zorgelijk is in het dagelijksch leven; en ofschoon hij onverschillig was voor roem in den gewonen zin, moet hij zich inwendig dikwijls beklaagd hebben over de slavernij van een lot, dat zijn beste pogingen beklemde en dwarsboomde.’
Dat onder dergelijke benarde omstandigheden zijn pessimistische levensbeschouwing er niet beter op werd, ligt voor de hand. Kenmerkend voor zijn inzichten is een gesprek, medegedeeld door G.W. Foote, redacteur van de in 1875 opgerichte Secularist, later van The Liberal, tijdschriften, waaraan Thomson nu en dan artikelen geleverd heeft.
‘Thomson's leven,’ zegt Foote, ‘deed hem tot een pessimistische opvatting van de natuur neigen, maar men zou verkeerd doen met te onderstellen, dat zijn philosophie slechts een kwestie van temperament was. Hij was geen cynicus en nog minder een misanthroop, en ge zoudt zijn wijsgeerige inzichten niet hebben kunnen afleiden uit zijn gewone conversatie. Hij was van nature terughoudend betreffend zijn denkbeelden op dit punt, zelfs tegenover zijn intieme vrienden, maar, als hij zich eens opende, sprak hij met den rustigen ernst eener intense overtuiging. Ik herinner me zoo goed de eerste maal, dat hij het onderwerp met mij behandelde. Het was een stille zomeravond en wij zaten samen op het Thames Embankment te Chelsea. Wij rookten en praatten een geruimen tijd en meer en meer mededeelzaam wordend onder den invloed van den teeren zonsondergang, zonken wij allengs in de diepten. Ik vond zijn pessimisme zoo hard als diamant. Het was geen stemming, maar een wijsgeerige overtuiging, de gevestigde meening van een scherp toeschouwer van het groote levensdrama. Hij gaf toe, dat hij geen reden had om zijn medemenschen te verachten; integendeel hij had veel goede vrienden ontmoet, die hem “beter behandeld hadden dan hij verdiende”. Maar dat lag buiten de kwestie. Hij ontkende de werkelijkheid van vooruitgang in de wereld;
| |
| |
er was revolutie, maar geen voorwaarts gaande beweging; de balans van goed en kwaad bleef door alle veranderingen heen onveranderd; en ten slotte zou de menschheid, met al haar hopen en vreezen, haar deugden en misdaden, haar triomfen en nederlagen, een prooi der vergetelheid worden. Ten slotte haalde hij Shakespeare aan, wat hij zelden deed, en hij stond van zijn zitplaats op met de onvergelijkelijke woorden van Prospero op de lippen.’
Zooals Foote hier reeds opmerkte, zijn pessimisme was geheel vrij van cynisme of menschenhaat. Integendeel, de zin voor vroomheid, die zich uit in diensten van liefde en hulpvaardigheid aan lijdende medemenschen, is een belangrijke en karakteristieke trek ervan. In een essay over Schopenhauer, niet zonder waardeering overigens, drukt hij zijn afkeer uit voor de trekken van norschheid en ijdelheid, die de wijsgeerige kalmte verstoorden van den grooten Duitschen pessimist en prijst hij het Boeddhisme als ‘het eerwaardige, het verhevene, het goedertierene, zoo teeder, zoo mystiek, zoo diep, zoo plechtig hemelsch’. Dit innig menschelijk medegevoel is de ééne straal van licht in de zich verdiepende somberheid, de toenemende zwaarmoedigheid van Thomson's innerlijke overtuigingen.
In zeldzame mate is op hemzelven toepasselijk, wat hij schreef van Heine:
‘In alle stemmingen, teeder, beeldend, fantastisch, humoristisch, ironisch, cynisch; in angst en afschuw, in moeheid en walging, terugverlangend naar genot en vooruitverlangend naar pijnlooze rust; door de sombere dagen en de afschuwelijke onmetelijke slapelooze nachten, was deze intense en schitterende geest, als in ketenen geklonken, gedwongen neer te zien in de matelooze, zwarte leegte, die ons schijnbaar vaste bestaan ondermijnt....... En de macht der betoovering over hem, zooals de macht zijner betoovering over ons, wordt vermeerderd door het feit, dat hij aldus in Dood in Leven peinzend over Dood en Leven, geen ascetisch spiritualist was, geen zelfmartelend kluizenaar of hypochondrisch monnik, maar van nature een vreugdevol heiden van het rijkste bloed, een Griek, een Pers, zooals hij dikwijls trots verklaarde, een blij en krachtig minnaar van de wereld en het leven, een enthoesiast apostel van de rehabilitatie van het lichaam.’
| |
| |
In de jaren volgend op de publicatie van ‘the City of dreadful night’ begonnen zich teekenen voor te doen, dat zijne gezondheid minder werd. En hier moeten wij melding maken van een kwaal van den dichter, die ongetwijfeld niet zonder invloed daarop bleef. Onmatigheid was hem vreemd tot het jaar 1855. Van dien tijd af deden zich nu en dan aanvallen daarvan bij hem voor, eerst zeldzaam, maar, naarmate hij ouder werd, na minder lange tusschenpoozen terugkeerend, aanvallen, waartegen zijn betere natuur vocht, maar zonder succes, en die hemzelven vervulden met walging en verachting. ‘Hij was verre van een dronkaard,’ schrijft iemand, die in zijn laatste jaren intiem met hem omging, ‘integendeel, hij was een merkwaardig matig mensch, zoowel in zijn eten als drinken. Zijn buien van onmatigheid kwamen geregeld terug, als andere vormen van krankzinnigheid; en natuurlijk, naarmate hij ouder en zwakker werd, duurden zij langer en werden de tusschenliggende perioden korter. De aanvallen werden onveranderlijk voorafgegaan door verscheiden dagen van melancolie, die dieper en dieper werd en ten slotte onverdraaglijk. Dan vloog hij naar den alcohol, zoo natuurlijk en onbewust, dat, als hij weer tot een gezonder toestand terugkeerde, hij zich zelden de omstandigheden van zijn val kon herinneren.’
‘Als de aanval zijn kracht verteerd had,’ zegt een ander vriend, ‘volgde een droevige week van zwakte en zelfverachting; dan deed de terugkeerende gezondheid den normalen Thomson weer opleven; eenige maanden werk zouden het voorspel zijn van een nieuwen aanval. Geen mensch streed ooit tegen een overmachtige ziekte met meer grimmigheid dan Thomson en als zijn bezwijken voor den waanzin vrienden smart veroorzaken kon vocht hij ertegen en wierp ze van zich tot het laatste oogenblik.’
Zoo leefde hij in een vicieuzen cirkel. Want ongetwijfeld heeft er nauw verband bestaan tusschen een zekere voorbeschiktheid tot melancolie, deze kwaal, die zooal niet een bepaald gevolg ervan, zeker in sterke mate erdoor gevoed werd, en de pessimistische overtuigingen, die hem versomberden en weder terugwerkten op stemming en levenswijze. Het is niet mogelijk hier oorzaak en gevolg uit elkaar te houden maar de nootlottige wederzijdsche invloed is duidelijk genoeg.
| |
| |
Intusschen ging Thomson voort in gezelschap, dat hem aangenaam was, zijn oude vroolijkheid en levendigheid ten toon te spreiden en allen, die hem kenden, roemden zijn conversatie-talent als buitengewoon, zijn beminnelijkheid als onweerstaanbaar.
Dezelfde schrijver, die in Progress eenige artikelen aan hem wijdde, G.W. Foote, zegt van zijne verschijning in deze dagen:
‘Zijn uiterlijk was zeer sympathiek. Hij was van gemiddelde lengte, goed gebouwd en actief. Hij bezat dien opmerkelijken trek soms in gemengde rassen gevonden - zwart haar en baard en grijsblauwe oogen. De oogen waren mooi en verwonderlijk expressief. Zij waren vol van wisselend licht, zachtgrijs in sommige stemmingen, diepblauw in andere. Zij bevatten diepte in diepte; en als hij door een sterke passie bewogen werd verwijdden zij zich en flikkerden met magnetische kracht. Als hij niet leed onder depressie was hij de ziel van elk gezelschap. Hij was de schitterendste causeur, dien ik ooit ontmoet heb, en thuis onder alle standen; voortreffelijk gezelschap op een lange wandeling en een uitblinkende figuur aan de feesttafel of in het salon. Maar het meest genoot ge toch van zijn conversatie, als ge alleen met hem zat, nu en dan een teug van onzen nationalen drank nemend of een trek aan de pijp doende.’
Het waren onvruchtbare jaren, die laatste zeven jaren in Londen - al die jaren bleef het bij enkele pogingen, die hem onvoldaan lieten, - maar dat zijn talent slechts sluimerde onder den druk van vijandige omstandigheden bewijst het mooie lierdicht van 1877: ‘The Nightingale and the Rose’:
The Nightingale was not yet heard
For the Rose was not yet blown.
His heart was quiet as a bird
Asleep in the night alone,
And never were its pulses stirred
To breathe or joy or moan:
The Nightingale was not yet heard
For the Rose was not yet blown.
Then She bloomed forth before his sight
And filled the very day with light,
| |
| |
So glorious was her dower;
And made the whole vast moonlit night
The young, the beautiful, the bright,
The splendid peerless Flower.
Whereon his heart was like a bird
When Summer mounts his throne,
And all its pulses thrilled and stirred
To songs of joy and moan,
To every most impassioned word
And most impassioned tone;
The Nightingale at length was heard
For the Rose at length was blown.
Eindelijk in 1880, na zes jaren van herhaalde teleurstellingen, slaagde hij erin een uitgever te vinden voor een bundeltje gedichten, dat als ‘The City of dreadful night and other Poems’ zijn naam en werk een wat wijder bekendheid zou geven dan in de, op poëtisch gebied althans, vrij obscure National Reformer. Twee jaren vóór zijn dood.
Het ontbrak niet aan scherpe aanvallen, vooral op den geestelijken inhoud van The City, geschreven door een man uit zulke onpopulaire kringen en van zulke onorthodoxe opinies, maar over het geheel was de kritiek aanmoedigend en de verkoop bevredigend, zoodat de uitgevers tot de publicatie van een tweeden bundel besloten, die in den herfst van hetzelfde jaar het licht zag en naar de voornaamste er in voorkomende gedichten: ‘Vane's Story, Weddah and Om-el-Bonain, and other Poems’ gedoopt was. Ook deze bleef niet zonder succes en vooral onder de letterkundigen maakte Thomson er zich nieuwe vrienden mede. Zoo noemde Swinburne het gedicht ‘Weddah’ van een ‘forthright triumphant power’.
Onder den indruk van het behaald succes - ook organen als the Fortnightly Review, the Cornhill e.a. toonden zich nu bereid zijn gedichten op te nemen - maar meer waarschijnlijk onder den aanmoedigenden en opwekkenden invloed van vrienden en bewonderaars nabij Leicester, den heer Barrs en zijne zuster, op wier villa hij gedurende de tweede helft van 1881, zooals hij zelf het uitdrukte, ‘een onbegrensde
| |
| |
gastvrijheid’ genoot, was het poëtisch instinct weder wakker in hem geworden, en had hij zich opnieuw gezet tot het schrijven van verzen. En zoo zien we gedurende de laatste maanden van 1881 en het begin van 1882 hem een bijna koortsige werkzaamheid ontwikkelen en verscheidene zijner mooiste gedichten geboren worden.
Zoo het heerlijke ‘At Belvoir’, onder zijn nagelaten papieren gevonden, dat, als de heer Barrs later zeide, de herinnering oproept aan drie dagen onafgebroken vroolijkheid en zomersche genoegens, waarin Thomson de leiding had. Want, zoo zeide de heer Barrs, wat er ook gezegd of geschreven moge zijn van de bekoring van Thomson's manieren en conversatie, het kan geen juiste voorstelling daarvan geven. Weinig menschen hebben zulk een verrukkelijk vriend gekend, en zijn opgeruimdheid kon zijne somberheid evenaren, wanneer hij zich in gezelschap bevond, dat hem lief was. En dat zegt wat, voor wie de City of dreadful night kent.
Eenige verzen eruit, kenmerkend voor het geheel, doen ons de gelukkige stemming kennen, waarin de dichter het schreef:
My thoughts go back to last July,
Sweet happy thoughts and tender; -
The bridal of the earth and sky
A day of noble splendour -
A day to make the saddest heart
When two good friends we roamed apart
The shady walks of Belvoir.
A maiden like a budding rose,
Unconscious of the golden
And fragrant bliss of love that glows
Deep in her heart infolden;
A poet old in years and thought,
Yet not too old for pleasance,
Made young again and fancy-fraught
By such a sweet friend's presence.
Yes, now and then a quiet word
Of seriousness dissembling
In smiles would touch some hidden chord
| |
| |
And set it all a-trembling:
I trembled too, and felt it strange; -
Of music richer in its range
Than yet had found expression?
My thoughts go on to next July
More happy thoughts, more tender;
The bridal of the earth and sky
A day of perfect splendour;
A day to make the saddest heart
In bliss a firm believer;
When two True Loves may roam apart
The shadiest walks of Belvoir -
The bud full blown at length reveal
Its deepest golden burning;
The heart inspired with love unseal
Its inmost passionate yearning:
The music of the hidden chord
At length find full expression;
The Seraph of the Flaming Sword
Assume divine possession.
Maar van een machtiger idealisme en bedwelmender verrukking is ‘He heard her sing’. Zeer mooi is het begin, de van een groote en gevoelige liefde voor de natuur, haar rijkdommen en wonderen, haar veelzijdige en teedere schoonheid getuigende beschrijving van de Lente. Maar van een geweldige intensiteit van passie en daaraan geëvenredigde pracht van beelding, zich voortbewegend op de golven eener machtige, onweerstaanbare melodie, is het grootsche visioen, dat een der hoofdmomenten van het gedicht vormt, het beeld van de Muziek, geïnspireerd door de Liefde, een fontein die den nacht bestijgt en de hemelen vult:
And I saw as a crystal fountain whose shaft was a column of light
More high than the loftiest mountain ascend the abyss of the night;
And its spray filled all the sky, and the clouds were the clouds of its spray,
Which glittered in star-points on high and filled with pure silver the bay;
| |
| |
And ever in rising and falling it sang as it rose and it fell,
And the heavens with their pure azure walling all pulsed with the pulse of its swell,
For the stars were the notes of the singing and the moon was the voice of the song
Through the vault of the firmament ringing and swelling ineffably strong!
And the whole vast night was a shell for that music of manifold might,
And was strained bij the stress of the swell of the music yet vaster than night:
And the fountain in swelling and soaring and filling beneath and above,
Grew flushed with red fire in outpouring, transmuting great power into love,
Great power with a greater love flushing, immense and intense and supreme,
As if all the World's heart-blood outgushing ensanguined the trance of my dream;
And the waves of its blood seemed to dash on the shore of the sky to the cope
With the stress of the fire of a passion and yearning of limitless scope,
Vast fire of a passion and yearning, keen torture of rapture intense,
A most unendurable burning consuming the soul with the sense; -
‘Love, love only, for ever; love with its torture of bliss;
All the world's glories can never equal two souls in one kiss:
Love, and ever love wholly; love in all time and all space;
Life is consummate then solely in the death of a burning embrace.’
Helaas, dat deze stemming niet duren kon.
‘Toen ik,’ schrijft een zijner vrienden, ‘tegen het eind van Februari mijn laatste schrijven van hem ontving, scheen hij tijdelijk ontsnapt te zijn aan de gevangenissen van de inquisitie der wanhoop, en blij zich een oogenblik te koesteren in de zon. Hij leefde in een gastvrije woning in Leicestershire en scheen bijna hoopvol en gelukkig te zijn, en min of meer beschaamd, dat hij, voor de eerste maal sedert zijne jongensjaren, gelukkig en hoopvol was.’
Helaas, hoe dicht ligt de grootste smart naast het grootste
| |
| |
geluk! Deze laatste periode in Leicester was als een zonsondergang, waarin nog eenmaal het genie van den dichter in alle heerlijkheid zou stralen, in al den rijkdom zijner stervende kleurenpracht; spoedig zou de schemering volgen, spoedig de nacht. Reeds in diezelfde maand Februari zien wij het sombere ‘The Poet and his Muse’ ontstaan:
I sighed unto my Muse, ‘O gentle Muse,
Would you but come and kiss my aching brow,
And thus a little life and joy infuse
Into my brain and heart so weary now;
Into my heart so sad with emptiness
Even when unafflicted by the stress
Of all our kind's poor life;
Into my brain so feeble and so listless,
Crushed down by burthens of dark thought resistless
Of all our want and woe and unresulting strife.
And lo! She came, the ever-gentle Muse,
Sad as my heart, and languid as my brain;
Too gentle in her loving to refuse,
Although her steps were weariness and pain;
Although her eyes were blank and lustreless
Although her form was clothed with heaviness
And drooped beneath the weight;
Although her lips were blanched from all their blooming,
Her pure face pallid as from long entombing,
Her bright regard and smile sombre and desolate.
En daarop volgt het misschien meest aangrijpend-pijnlijke, nijpend-hopelooze van Thomson's gedichten, omdat de uitdrukking van persoonlijk lijden - niet als in the City of dreadful night min of meer schuilgaand onder zekere philosophische algemeenheid en gelatenheid - er het meest onverhuld, het meest direct aan den dag treedt.
Een Engelsch dichter van een latere periode, Fred. Myers, heeft in den beknopten Sonnet-vorm met eene te benijden macht van gevoel, expressiviteit en klank hetzelfde onderwerp behandeld in zijn:
| |
| |
Would God it were morning.
My God, how many times ere I be dead
Must I the bitterness of dying know?
How often like a corpse upon my bed
Compose me and surrender me, and so
Thro' hateful hours ànd ill remembered
Between the twilight and the twilight go,
By visions bodiless obscurely led
Thro' many a wild enormity of woe?
And yet I know not but that this is worst
When with that light, the feeble and the first,
I start and gaze into the world again
And gazing find it as of old accurst,
And grey, and blinded with the stormy burst
And blank appalling solitude of rain.
Niet waar, dat is een zeer krachtig Sonnet, en vooral de laatste regels, ons den hartstochtelijken zwaai van eenige van Rossetti's Sonnetten te binnen roepend, van een verwonderlijken klankrijkdom, lang natonend in onze herinnering.
Het is hetzelfde gevoelen, dat ‘Insomnia’ tot uitdrukking brengt, maar in een lang aangehouden en onverzwakten wanhoopskreet van driehonderd regels, met een met de mate zijner hopeloosheid overeenstemmende meerdere monumentaliteit van plastisch uitdrukkingsvermogen, van bouw en beeld.
Als diepe ravijnen, als afgronden, zijn de uren, waarin de lijder moeizaam af moet dalen, om gewond en gebroken zich aan de tegenover liggende helling weder naar boven te werken.
And like a pillar of essential gloom,
Most terrible in stature and regard,
Black in the moonlight filling all the room
The image of the Fourth Hour, evil-starred,
Stood over me; but there was something more,
Something behind It undiscerned before,
More dreadful than Its dread,
Which overshadowed it as with a fateful
Inexorable fascination hateful,
A wan and formless Shade from regions of the dead.
| |
| |
En allengs, naarmate de Nacht voortgaat, als tijdeloos en onbewogen, maar toch Uur aan Uur aan het bed van den gefolterde verschijnend, en daartusschen de schrikwekkende ravijnen, wordt het Beeld van den Dood, oprijzend achter dat van het Uur, sterker en meer fascineerend.........
Tot de marteling niet langer te dragen is:
...... Trembling and faint I rose
And dressed with painful efforts, and descended
With furtive footsteps and with breath suspended,
And left the slumbering house with my unslumbering woes.
I paced the silent and deserted streets
In cold dark shade and chillier moonlight grey;
Pondering a dolorous series of defeats
And black disasters from life's opening day,
Invested with the shadow of a doom
That filled the Spring and Summer with a gloom
Most wintry bleak and drear;
Gloom from within as from a sulphurous censer
Making the glooms without for ever denser,
To blight the buds and flowers and fruitage of my year.
Onderbroken door een kort verblijf in Londen bracht Thomson ook de eerste maanden van 1882 bij zijne vrienden in Leicestershire door. Maar de donkere melancolie, de pijnlijke intensiteit en overgave, de geweldige spanning van de dagen en nachten, de slapelooze nachten vooral, waarin ‘Insomnia’ gedicht werd, verliepen in een aanval van onmatigheid die hem in de diepste verslagenheid en in bittere wroeging naar Londen deed terugkeeren.
Hij zag er zijn laatste kans op geluk mee verzinken; een schrijven aan den heer Barrs, d.d. 22 April, spreekt voor zichzelf:
‘Waarde Heer Barrs, - Ik weet nauwlijks hoe u te schrijven na de afgrijselijke en walgelijke wijze, waarop ik de buitengewone gastvrijheid en goedheid van uzelven en Miss Barrs beloond heb. Ik kan slechts zeggen, dat ik krankzinnig was. In één aanval van waanzin heb ik niet alleen meer verloren dan ik nu nog weet en mijzelf half vermoord (als ik geen schulden had, zou mijn
| |
| |
oprechte wensch zijn, dat het niet half maar heel gewees ware) maar mijn beste en dierbaarste vrienden, oude en nieuwe, zoowel in Londen als in Leicester, ten rechte van mij vervreemd.
Daar ik, ongelukkig voor mijzelven ten minste, levend gelaten ben, blijft er niets voor mij over dan door ernstige en volhardende pogingen te trachten ten minste mijne geldschulden te voldoen, want mijne schulden in goedheid kunnen niet terugbetaald worden. Als ik hierin niet slaag, wat waarschijnlijk het geval zal zijn, zal de mislukking slechts onweerlegbaar bewijzen, wat reeds lang mijn overtuiging is, dat voor mijzelf en anderen ik veel beter dood dan levend ben.
Daar verontschuldigingen erger dan nutteloos zouden zijn, besluit ik met mijn diepe dankbaarheid te betuigen voor uwe verwonderlijke, onverdiende hartelijkheid mij betoond en mijn beste wenschen voor het welzijn van u en de uwen.
In alle oprechtheid
James Thomson.
Er volgden nu een paar afschuwelijke maanden. Thomson was als een man, die alle verband met het leven, alle verlangen om te leven verloren had. ‘Laat het,’ zegt iemand, die in deze dagen zijn best deed hem te helpen, ‘niet misverstaan worden als een hardheid, wanneer ik als mijne meening geef, dat zijn einde een langzame zelfmoord was, zóó gezien en gewild, opzettelijk gewild, door hemzelven.’
Zoo zou hij zich dus ten slotte toch wenden tot die ‘Lady of Annihilation,’ die hem in slapelooze nachten zoo dikwijls verschenen was, maar die hij in krachtiger dagen nog afwees met de woorden:
O mighty Spirit, fraudful and malign,
Demon of madness and perversity!
The evil passions which may make me thine
Are not yet irrepressible in me;
And I have pierced thy mark of riant youth
And seen thy form in all its hideous truth.
I will not, Dreadful Mother, call on Thee.
| |
| |
Zonder vast verblijf en zonder geld, - zijn onbetaalde huisheer had de deur voor hem gesloten, - zwierf hij gedurende die laatste weken door de straten der wereldstad, - zijn vrienden gewoonlijk niet wetend, waar hij zich bevond; - en slechts enkele incidenten van den meest pijnlijken, meest luguberen aard, doen ons iets van zijn leven uit die dagen kennen. Zoo schreef de heer Stewart Ross, eenige jaren na zijn dood in de Agnostic Review:
‘Ik zal nooit vergeten de laatste maal, dat ik Thomson zag. Ik ontmoette hem op het kantoor van dit tijdschrift, vergezeld van een zijner tot het laatst hem gebleven vrienden G. Gordon Flaws. Het was in Mei 1882 na zijn terugkeer van Leicester. De hand des doods was op des dichters schouder, niet van den plechtigen en statigen dood, - maar het droevig-verachtelijke der ontbinding, gedragen met een kalme en lijdende, meer dan een wilde en uitdagende wanhoop..... De glans van een oogenblik toonde ons, dat hij zich in dien staat bevond, die op een langdurige ongebondenheid volgt.... Flaws leende hem een klein bedrag en ondanks zijn vertoogen was de “bar” van Holborn Restaurant de eenige plaats in de wereld waar Tbomson het hem geleende wilde besteden..... Hij staat nog voor me, even duidelijk als zeven jaar geleden, tusschen de goedgekleede menschen voor die glinsterende “bar” - hij, de havelooze, de geschuwde, de verworpene. Zijne gestalte, die altijd slechts klein geweest was, had alle waardigheid en gratie verloren. Toen hij het ellendige hoofddeksel afnam van het vervallen, maar nog edele hoofd, bleek het dunner worden van het verwarde en ongekamde haar, sterk met grijs getint. Zijn' kleeren hadden het versleten, bevlekte en sterk gekreukte aanzien, alsof ze reeds eenigen tijd dag en nacht gedragen waren en in aanraking geweest waren met steenen muren en strooien slaapplaatsen en zelfs den modder van de straat. De dag, ofschoon in Mei, was guur en koud, met een stofregen, die nu en dan in een neerstroomende bui overging, en de voeten van den auteur der “City of dreadful night” waren tegen de modderige straten beschermd door een paar dunne, oude pantoffels, zoo versleten, dat ze op één plaats de naakte huid doorlieten.’
Dit droevig bestaan sleepte hij voort tot den 1sten Juni,
| |
| |
op den avond van welken dag hij uit het huis van zijn blinden vriend Bourke Marston, waar hij 's morgens in desolaten toestand aangekomen was, naar het hospitaal vervoerd werd. Daar stierf hij den 3den daaraanvolgende.
Op 8 Juni 1882 werd hij in hetzelfde graf der begraafplaats Highgate gelegd, waarin acht jaren tevoren zijn vriend Austin Holyoake aan de aarde toevertrouwd was en met hem werd begraven een beursje en medaillon, een lok haar bevattend, het eenig souvenir van zijn verloren geliefde.
De woorden door den heer Wright bij zijn graf gesproken getuigden van de groote liefde en vriendschap, die hij velen ingeboezemd had:
...... ‘Deze overwegingen mogen er toe leiden zachtzinnig te denken over zijne zwakheden, en zij waren weinige, terwijl zijne deugden ons lang zouden kunnen bezighouden. Hij was moedig, eerlijk als de dag, al wat laf en gemeen is hatend, fier en hooghartig, en daarbij toch zoo nederig en bescheiden, bijna te bescheiden, altijd bereid tot hulp en goeddoen, en nooit zoo gelukkig als wanneer hij anderen een genoegen kon bezorgen. Bijna niemand kende hem of hij had hem lief; hij maakte steeds nieuwe vrienden zonder de oude te verliezen, en hij had niet meer vijanden dan een man moet hebben, die zoo vrank en onbevreesd uiting gaf aan wat hij meende dat recht was. Wat meer kan ik zeggen? Neem hem alles in alles, wij zullen zijn gelijke nooit weerzien.’
Zoo eindigde het leven van hem, die op allen, waarmee hij intiem verkeerd had, en op velen, die hem minder van nabij gekend hadden, den indruk maakte niet alleen de schitterendst-begaafde, maar de edelste, zachtmoedigste, beminnelijkste mensch te zijn, waarmee zij ooit in aanraking geweest waren.
‘Het meest tragische leven in onze literatuur’, heeft George Meredith van James Thomson gezegd, en de groote, fijnzinnige romanschrijver, die vol bewondering was voor Thomson's karakter en talent, heeft gemeend, dat, wanneer de omstandigheden hem slechts gunstiger geweest waren, hij de kwaal, die hem ondermijnde en ten slotte sloopte, zou hebben overwonnen
Het is mogelijk, misschien zelfs waarschijnlijk. Misschien zou een Thomson zonder die lichamelijke en geestelijke ont- | |
| |
bering, die het ongehuwd zijn met zich brengt, in wat ruimer omstandigheden verkeerend, - niet steeds onder den druk van armoede, in een bekrompen omgeving, - omstandigheden, die hem een voller en rijker ontplooiing van zijn wezen geboden hadden; een Thomson, die zich had mogen verheugen in de liefde eener hem passende gezellin, in een huiselijken kring, waarin zijn overgevoelige verbeelding zich als op een eiland van rust en vrede had kunnen terugtrekken en versterken; een Thomson, onder den invloed van een tijd van meer gemeenschapszin en samenhang, minder hopeloos-individualistisch, meer uitzicht biedend op een schooner maatschappijvorm, een schooner menschheid, - misschien zou hij onder dergelijke, hem gunstiger omstandigheden ons meer èn schooner èn gaver vruchten van zijn ongewonen geest nagelaten hebben. Misschien, - wie zal het zeggen; wie zal de wisselwerking doorgronden tusschen ons zelven en de omstandigheden? Wij, d.i. onze aard, onze aanleg, ons karakter hebben niet minder invloed op de omstandigheden dan deze op ons.
En - een dergelijke Thomson zou niet dezelfde Thomson geweest zijn. Voor hemzelven zouden wij het wenschen kunnen, voor ons mogen wij hem niet anders verlangen. Laten wij het zijn vriend Wright nazeggen: ‘Neem hem alles in alles, wij zullen zijn gelijke nooit weerzien.’
Wat hij ons liet is eenig en bewonderenswaardig en onze aandacht en studie ten volle waard.
Onze studie waard èn uit een oogpunt van schoonheid, want onder zijne verzen zijn er die van blijvende, onvergankelijke waarde, ook naast het beste der wereldliteratuur gesteld, hun eigenaardige aantrekkingskracht en beteekenis behouden. Ook hij is gestegen tot de monumentale burchten van het groot-dichterschap, al straalt zijn slot niet in den lichtenden dag, de wit-marmeren galerijen en gulden koepels lijnend tegen het azuur des hemels; neen, veeleer huivert er de nacht en het onweer langs het brons en het zwart, of werpt het maanlicht zijn spokige schaduwen over den somber-geheimzinnigen bouw.
Onze studie waard, èn om des dichters persoonlijkheid: zulke zonnige karaktertrekken, zulk een onvergelijkelijke en meesleepende bekoring van wezen en manieren in gezelschap
| |
| |
en vriendenkring, zulk een warmvoelende menschelijkheid, aller harten winnend, gepaard gaande met die diepe, steeds toenemende somberheid, die ondelgbare melancolie, als hij zich in de eenzaamheid zijner gedachten bevond, tot hij zich omwikkeld voelde als met een Nessuskleed van twijfel en mislukking en wanhoop, waaruit geen verlossing meer mogelijk was.
Onze studie waard, èn als document van den tijd, die zulk een persoonlijkheid en zulk een dichter voortbracht en die minachting, dien afkeer van het Leven, dat onverzettelijke, rotsvaste pessimisme in hem deed groeien, hetwelk zijn ongeluk en zijn ondergang werd.
Niet als een frissche voorjaarsbries, komende van de wijde, oneindige zee, breed en machtig, zuiverend en sterkend, - als Walt Whitman
Niet als een onuitputtelijke, zich steeds vernieuwende fontein, opwerpend zijn juweelen, stralend in den lichttoover, in de regenboogkleuren van een zonklaterenden lentedag, - als Shelley.
Niet als een Oostersch bouwwerk, door zware muren gesloten voor de buitenwereld, maar waarbinnen de slanke, edel-geproportionneerde zuilen der gedachten de veelkleurige, sierlijk gebeelde bogen dragen, omsluitend de geheimzinnige peinzing, vol rijke herinneringen, van een Myrthen-, een Leeuwenhof, - als Rossetti.
Neen, als een lijster, wien het Leven de oogen uitgestoken heeft om hem mooier te doen zingen, blind en gekooid, die nu zijn zoet-droeve, lijdensschoone wijsjes fluit, - zoo doet zich de poëtische figuur van Thomson aan mij voor.
En menig schoonheidsminnaar van de toekomst zal blijven stilstaan, en zich bezinnen, en luisteren naar de diepe, smartdoortrilde, tot tranen ontroerende klanken.
J. de Gruyter.
|
|