De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||
Een nationaal geschenk....wij schilders zonder durf, zonder modellen, zonder hof, koning of keizer om ons breed te gevoelen... wij kruipen in onze schulp en zijn schilders van den twijfeltijd en der vreugdelooze handelingen. In het najaar van 1874 verschenen in de Arnhemsche Courant een vier-tal artikelen van een ongenoemde onder den titel ‘De Kunst als Regeeringszaak’. Zij bedoelden Thorbecke's bekende uitspraak ‘Kunst is geen Regeeringszaak’ toe te lichten en te verdedigen. De bedoeling was zeker uitnemend, maar het resultaat was het geenszins. Met toenemende beklemming leest men welke uiterst bekrompen denkbeelden, ook in heldere hoofden, een vaste plaats verkregen hadden. Niet zonder grond werd er op gewezen hoe ‘Thorbecke zich steeds heeft vastgeklampt aan de gedachte, dat waar de Regeering uitgenoodigd werd om Kunst of Wetenschap te bevorderen, de voornaamste of wellicht de eenige aanleiding tot dit verlangen gelegen was in de zucht om kunstenaars en wetenschappelijke mannen te beschermen en te verrijken.’ Het was dus een dankbare taak voor Jhr. Mr. Victor de Stuers om deze weinig hoffelijke theorieën te bestrijden met al de scherpzinnigheid waarover hij beschikt; en hij bood zijn landgenooten aanval en verweer te zamen in een | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
BrochureGa naar voetnoot1 om hen op te wekken tot levendiger genegenheid en beter inzicht. Het loont ongetwijfeld nog steeds de moeite om van dit geschrift kennis te nemen; bij meer wat de aandacht ten zeerste verdient zal men er in lezen, dat reeds vele jaren vroeger de Afgevaardigde Wintgens geklaagd had over ‘het kwijnen van sommige takken van kunst, die alleen kunnen leven, waar de staat hulp van kunstenaars tot versiering zijner gebouwen inroept’. Aan zoo iets echter was in den kring van Minister Thorbecke blijkbaar nimmer gedacht! Dat de Kunst iets anders zijn kon dan een artikel voor ‘den rijken liefhebber’, dat ze een noodzaak zou kunnen zijn voor een waardig huishouden van den Staat, die zijn openbare Monumenten behoeft zoo goed als zijn voeding en verdediging - het was aan doovemans oor gepreekt. Maar het verzet was er; het bleef zelfs, door een algemeene beweging voortdurend gesterkt, de traagheid en onverschilligheid bestoken; en somtijds met waarlijk onverwacht gunstige gevolgen. Wie thans de Brochure van den heer de Stuers even inziet, dien moet het treffen, dat er toch inderdaad iets verkregen is van het vele dat toen nog zoo zeer tot het ruime gebied der vrome wenschen behoorde! Het Rijks Museum is op grootsche wijze gebouwd, de Rijks Academie van Beeldende Kunsten (die toen steeds met het Museum in één gedachte verbonden was) gesticht, de Grafelijke zalen zijn gerestaureerd; men kan in het algemeen dankbaar erkennen dat de belangstelling der Regeering langzamerhand getrokken werd naar de oude kunst, die behouden moet worden, en naar de nieuwe, die den steeds verminderenden schat van het oude zal moeten aanvullen. Maar gewonnen is de strijd nog geenszins en wij hebben ook in dit jaar weer een der belangrijke conflicten kunnen volgen, die zich daarbij telkens voordoen. Het was toen de Minister van Buitenlandsche Zaken een wetsontwerp indiende waarbij de noodige gelden werden aangevraagd, opdat de Nederlandsche Regeering een passend kunstwerk zou kunnen aanbieden voor het in aanbouw zijnde Vredespaleis. | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
De Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp had het navolgende over de voorgeschiedenis van het geschenk medegedeeld: ‘Zooals bekend is heeft de Tweede Vredes-Conferentie in hare bijeenkomst van 16 October 1907 met algemeene stemmen een nota aangenomen van den heer d'Estournelles de Constant, een der afgevaardigden van Frankrijk, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de ter Conferentie vertegenwoordigde regeeringen door giften, bestaande in voortbrengselen van nationale nijverheid of kunst, zouden bijdragen tot den bouw of de versiering van het Vredespaleis. Door een groot aantal landen is aan dien wensch gevolg gegeven en ook de Nederlandsche Regeering meent dienovereenkomstig te moeten handelen. In verband met een door het Bestuur der Carnegie-Stichting aan den ondergeteekende gedaan verzoek worden daarom de noodige gelden’ - 18000 gulden - ‘aangevraagd voor de aanbieding dezerzijds van de zeven gekleurde ramen, die noodig zijn voor de hoofdtrap van het paleis en de rotonde van het eerste bordes, waarop zal komen te staan een door de Amerikaansche Regeering toegezegde groote marmeren groep voorstellende eene allegorie van den Vrede door het Recht.’ De plannen der Regeering waren voorloopig door de Volksvertegenwoordiging niet onverdeeld gunstig ontvangen. Men wilde gaarne weten, of de Regeering niet reeds andere geschenken had gegeven, voorts waarom de keuze gevallen was op een voortbrengsel der glasschilderkunst en niet op een product van eenigen anderen tak van kunstnijverheid, en ten slotte werd in overweging gegeven zorg te dragen ‘dat tusschen verschillende hier te lande bestaande glasbranders een prijskamp worde gehoude’. Zoo waren dus alle elementen aanwezig voor een belangrijk debat, dat dan ook op een der warme Juni-dagen onze aandacht in spanning kwam houden. Met onverzwakten ijver en belangstelling werd de gedachtenwisseling geopend door Jhr. Mr. Victor de Stuers en ze werd verder bijna uitsluitend gevoerd door hem, door den Minister van Buitenlandsche Zaken Jhr. de Marees van Swinderen en door den Voorzitter van het Bestuur van het Vredespaleis Jhr. van Karnebeek. Het officiëele verslag der belangrijke bespreking lezende gevoelt men echter het | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
gemis van één element, dat wellicht al te zeer zou kunnen ontbreken: de toelichting en aanvulling der kunstenaars zelven, die zich door de praktijk van hunnen arbeid een eigen ervaring en een overtuiging konden verwerven. Het bedenkelijke van dit gemis werd ook tijdens de bespreking gevoeld en herhaaldelijk werd een beroep gedaan op ongenoemde autoriteiten buiten de Kamer, om de uitgesproken meeningen te schragen. Niet euvel duide men het dus, dat ik eene poging waag om in dezen zin het zoo belangrijke debat te completeeren met eenige opmerkingen die, naar ik in gemoede meen, vooral in de ervaring hun oorsprong vinden. Ik zal daarbij strikt vermijden eenig oordeel uit te spreken over de opdracht zelve, die ik gaarne door het allerbeste resultaat bekroond zal zien. De belangrijkste onderwerpen trouwens werden naar aanleiding van de opdracht in het geding gebracht en het schijnt mij wenschelijk slechts hierbij aansluiting te zoeken. De keuze der Glasschilderkunst zien wij dan, eigenaardig genoeg, geheel voorbijgegaan; bedenkingen en verweer beide, zij gelden hoofdzakelijk de wijze waarop de Regeering zich als ‘Lastgever’ had gedragen, en zij brachten achtereenvolgens verschillende belangen ter sprake, die men, ter wille van een rechte waardeering der verschillende redevoeringen, aldus zou kunnen rangschikken:
De heer de Stuers begon met kortelijk te herinneren aan het verloop der zaak, om dan uiteen te zetten hoe groot zijn teleurstelling was over het antwoord des Ministers op de vragen der Tweede Kamer. ‘Het antwoord des Ministers is geweest, dat hij... gemeend heeft aan het Bestuur der Carnegie-Stichting de meest mogelijke vrijheid van handelen te moeten laten, zoowel omtrent de keuze des vervaardigers als omtrent de uitvoering. Toen zijn ingekomen de adressen van een 12-tal Nederlanders glasbranders, die allen aangedrongen hebben in de gelegenheid gesteld te worden om mee te dingen. Inmiddels is er in de pers tot mijn verbazing | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
een berichtje verschenen, zeggende dat die glasbranders te laat kwamen, want dat dit zaakje reeds bedisseld was en de bestelling al was gedaan aan een bij name genoemde firma. Ik heb toen de vrijheid genomen aan den Minister te vragen hoe dat zat, of inderdaad die bestelling had plaats gehad en zoo ja, wanneer en door wien... Het antwoord dat hij gegeven heeft is een zeer diplomatiek antwoord; in de plaats van vierkant te zeggen, dat de bestelling heeft plaats gehad of niet heeft plaats gehad, antwoordt hij dat er een afspraak is gemaakt door het Bestuur der Carnegie-Stichting met een bepaald genoemde firma en dat dit zijn instemming had.’ Dat is, volgens den heer de Stuers, de loop der zaak geweest en zijn opinie er over doet hij er direct op volgen. ‘Zij is deze dat de behandeling van die zaak niet behoorlijk maar onbehoorlijk geweest is.’ Wie als kunstenaar het conflict nadert, zal aanstonds onderscheiden dat de betrokken Minister hier in een dubbele kwaliteit wordt toegesproken; in de eerste plaats als lid der Regeering, die als zoodanig niet voldoende rekening zou hebben gehouden met de rechten en het oordeel der Tweede Kamer, en het spreekt van zelf dat hij zich, wat dit deel van het geding aangaat, van elke inmenging zal onthouden. De meest ernstige bezwaren van den heer de Stuers betroffen echter, wel bezien, den Minister als lastgever tot een kunstwerk, dus niet in zijn verhouding tot de Tweede Kamer, maar in zijn verhouding tot de Kunst. Hier wordt de zaak dus anders en schijnt een gepaste deelneming mij zelfs plicht. En het eerste wat ons dan treft is de vrijmoedigheid waarmede den Minister bij herhaling toegevoegd wordt: ‘Gij weet er niets van’. Ongetwijfeld werd aldus met zeldzame scherpte de aandacht gedrongen naar wat bij het doen eener opdracht van het grootste belang geacht moet worden. Maar bij velen zal dan toch allereerst de vraag rijzen: mag men verwachten dat een Minister van Buitenlandsche Zaken iets weten zal van kunst en nog wel van een speciale kunst als die van Glasschilderen? Het antwoord kan, dunkt mij, niet anders dan ontkennend zijn. Zelfs indien het zeldzame toeval het eens zóó voeren zou, dat een Minister van Buitenlandsche Zaken ook een veelzijdig kunstkenner was, dan zou wellicht nog betwijfeld mogen worden of hij wel tot zijn gewichtig ambt geroepen werd | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
om, bij de behartiging onzer buitenlandsche Staatkunde, naar zekere bekende beginselen, ook nog leiding te geven aan werken van kunst naar zijn persoonlijk inzicht. Maar, al te zeer behoeven wij op deze vraag niet in te gaan. De Minister, wellicht juist gedreven door zijn ernstige belangstelling in kunst,Ga naar voetnoot1 heeft met een lofwaardige openhartigheid erkend er weinig of niets van te weten. Hij kaatste echter, niet zonder geimoedelijke ironie, den bal terug en deelde de Kamer mede, ‘dat hij blij zou zijn indien hij door den loop van het debat wijzer zou zijn geworden’. Indien de zoo omzichtig gekozen woorden al niet letterlijk zeggen dat naar de meening van Z. Exc. ook de Kamer er niets van wist, ze bedoelde toch zeker wel omtrent hare bevoegdheid een uiterst bedenkelijken twijfel uit te spreken. En het scheen wel of de woorden dáárom met zoo veel zorg gekozen werden, omdat de aangevallen Minister gevoelde, dat zoo min als van hem van de Tweede Kamer een betrouwbare kennis van Glasschilderkunst verwacht mocht worden. Het komt mij voor dat dit volkomen juist gezien was. Zoowel de keuze van ministers als die van kamerleden berust op overwegingen, waarbij aan kunst niet of slechts als iets zeer bijkomstigs kan worden gedacht. Trouwens - onze staatslieden hebben reeds vroeger volkomen begrepen dat het niet de taak der Hooge Landsregeering zijn kan zich met alle groote vraagstukken, die zich kunnen voordoen, rechtstreeks te bemoeien. Want het zou ongehoorde eischen stellen aan hun bekwaamheid niet alleen, maar ook aan hun fisieke krachten. Een verdeeling der verschillende departementen in afdeelingen, met de daaraan verbonden ambtenaren, bleek niet eens afdoende hulp. Voor de behartiging der wetenschappelijke belangen werd de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gesticht, die de Regeering in voorkomende gevallen van raad dient, evenals dit voor technische aangelegenheden door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs geschiedt. | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
Het is natuurlijk geenszins de bedoeling geweest met de stichting dezer instellingen wantrouwen uit te spreken omtrent de persoonlijke bevoegdheid in deze materie van onze staatslieden, want zoowel eminente geleerden als ingenieurs heeft men in den loop der jaren als ministers en kamerleden aan den regeeringsarbeid zien deelnemen. Maar wel mag men er de erkenning in zien van het beginsel dat het raadzaam is de Regeering en Volksvertegenwoordiging bij de behandeling van zaken van wetenschappelijk belang de voorlichting te verschaffen van een wetenschappelijk instituut. En tevens werd door de stichting dezer instellingen het goed recht der wetenschap erkend om bij belangrijke vragen ook gehoord te worden. Alleen in zake van Kunst werd een dergelijke voorlichting geheel uitgeschakeld; wat er bestond werd in den loop der jaren niet versterkt maar geheel opgeheven. Maar daardoor werd ook onmogelijk gemaakt het eenige wat men van een Minister eischen mag: dat hij zich, in zake van Kunst, om advies wenden zal tot hen, die daarvoor zijn aangewezen. Wij hadden in de eerste helft der 19de eeuw zelfs twee Instituten, die tot taak hadden de Regeering voor te lichten: een Koninklijk Instituut, dat behalve voor de belangen der wetenschap, ook (door zijn 4e klasse) voor die der kunst zou te zorgen hebben, en de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten die toen, door haar saamgestelde organisatie, daarvoor eveneens in aanmerking kwam. Maar de 4e klasse werd in 1851 opgeheven en er bleef alleen over een Koninklijke Academie van Wetenschappen. Reeds toen maakten de kunstenaars zich hierover ongerust en de Maatschappij Arti et Amicitiae richtte zich tot de Regeering met de vraag: ‘Wie zal nu voortaan de Regeering in zake van kunst voorlichten?’ De Minister, tot wien de vraag gericht was, antwoordde, en niet zonder rede, met een verwijzing naar de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Weinige jaren later echter werd ook deze opgeheven en hoewel zelfs een man als Bosboom mede voor het behoud van een raadgevend Instituut gepleit had, werd er in de Kamer ter nauwernood over gesproken. Wij zijn ongetwijfeld met onze beide instellingen, Instituut en Academie, niet gelukkig geweest; men mag zelfs aannemen, dat een ernstige teleurstelling ook onder de besten nu en | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
dan ongeduldigen maakte. Maar men zou waarlijk al te onnoozel handelen door aan te nemen dat het juist de verlangens der meest bevoegden waren, die een zoo prompte opheffing bewerkten. Hadden ze iets begeerd dat een nieuwe uitgaaf voor de beeldende kunsten vorderde, dan zou men gezien hebben hoever hun invloed ging! Doch deze opheffing gaf gelegenheid tot bezuiniging en was een concessie aan de nog heerschende smakeloosheid en versuffing! Thans komen de debatten van den 30sten Juni ons in het klaarste licht zetten, wat we aldus gewonnen hebben. Nu elk verantwoordelijk Instituut ter voorlichting der Regeering ontbreekt, heeft men toch inlichtingen moeten zoeken. Waar en bij wien? Wij vernemen het niet. De Minister heeft geinformeerd bij mannen, ‘die veel met geschilderde glazen hadden te doen gehad’ en de heer van Karnebeek vond een zeker kunstwerk voldoende verdedigd met de verzekering dat ‘iedereen’ het mooi vond. Hoe het ook met onze opgeheven Instituten gegaan is, dit, men zal het moeten erkennen, is zeker wel de minst gewenschte toestand. Ook in de kunst bestaat de behoefte aan een openlijke en waardige behandeling. Ook hier wil men weten hoe en door wien wordt geadviseerd. Dan kunnen de kunstenaars en allen, die zich voor kunst interesseeren, gerust zijn en zoo niet, zij weten wie ter verantwoording of toelichting of verklaring mag worden opgeroepen. Thans nu den Minister van uit de Kamer zijn onwetendheid verweten wordt, en deze zijn wantrouwen omtrent de bevoegdheid der Kamer uitspreekt, nu er geen erkend en verantwoordelijk Raadgever is, nu moeten de meest vage aanduidingen omtrent ongenoemde adviseurs ons leeren hoe de opdracht tot een belangrijk kunstwerk, een nationaal geschenk nog wel, tot stand komt. Met te meer recht en nadruk mag op het bedenkelijke van dezen toestand gewezen worden, omdat eenige kunstenaars van onbestreden gezag zich zoo duidelijk hebben uitgesproken. In de dagen immers, toen het Rembrandt-feest van 1906 in voorbereiding was, circuleerde in de dagbladen een bericht, dat door den Minister Dr. Kuyper gewerkt werd aan de instelling van een Instituut der Schoone Kunsten, waarvan de opening tijdens het voorgenomen feest kon worden tege- | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
moet gezien. Het is wel een publiek geheim, meen ik, dat Minister Kuyper daartoe de medewerking had ingeroepen van Jozef Israëls en H.W. Mesdag (Schilders), Dr. Cuypers en Prof. Evers (Architecten), Dr. A.J.M. Diepenbrock (Componist), Prof. Bart van Hove (Beeldhouwer) en Prof. P. Dupont (Graveur). Het heeft, naar men beweert, waarlijk niet aan de hartelijke instemming der hier genoemde kunstenaars gelegen dat van het geheele plan niets gekomen is. Maar het gemis der Instelling zal men zeker blijven gevoelen zoo dikwijls kunstwerken bij de Regeering in behandeling moeten komen. Men mag zelfs aannemen dat er tijdens de merkwaardige besprekingen van den 31sten Juni menigmaal gedacht is aan het zoo noodige Instituut. De rondborstige verklaring van onzen eminenten Minister van Buitenlandsche Zaken: ‘ik verheug mij op wat ik van daag nog leeren zal’, mag niet onopgemerkt langs ons gaan; zij eischt een ander antwoord dan woorden, zij vraagt een daad: de wederinstelling van een Instituut der Kunsten.
Maar van hoe groote beteekenis dit alles wezen moge, het kwam in het debat niet zoozeer op den voorgrond en veeleer trok de aandacht zich samen op de vraag: of Prijsvragen gewenscht geacht moeten worden of niet. En waarlijk niet zonder reden. De Kunstenaars hebben er zich herhaaldelijk en bij verschillende gelegenheden over uitgesproken en veelal ongunstig. Reeds tijdens het Congres der Mij. ter Bevordering der Bouwkunst in 1892 werd er over de wenschelijkheid van Prijsvragen menige harde noot gekraakt; al luidde de conclusie ook ten gunste, uit het verslag der discussie blijkt wel dat de tegenstanders zich niet onbetuigd lieten. En het is nog slechts korten tijd geleden dat Dr. Jan Veth in een voortreffelijk artikel al de bezwaren samenvatte die in Kunstenaars-kringen tegen de openbare Prijsvragen wel steeds zullen worden gevoeld. Bevreemdend is het dan ook den heer van Karnebeek te hooren veronderstellen dat het stelsel van Prijsvragen aangenaam moge zijn voor de ‘daarbij betrokken Kunstenaars’, en dat het desniettegenstaande geen aanbeveling verdient. Neen - indien er iets pleit voor het stelsel, dan is het dit, dat het in het algemeen zoo onaangenaam is voor de Kunste- | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
naars; dat het met geringe kans op belooning of succes zooveel van hen vergt en dat zij het toch blijven verdedigen. Maar bovendien hadden de bestrijders der Prijsvragen een ongelukkig moment toen beweerd werd dat zij nimmer in de Kunst hadden thuis behoord en de heer de Stuers afdoende kon herinneren aan het schoonste tijdperk der Italiaansche Renaissance. Zoo echter geraakten wij hoe langer hoe verder van de eenige vraag die hier eigenlijk aan de orde was: het gevaar, in het algemeen, van persoonlijke opdrachten. En toch - hier lag de kern van het geschil. Niet de bezwaren tegen Prijsvragen waren actueel, maar die tegen een rechtstreeksche opdracht zooals hier bedoeld werd. De heer de Stuers had het duidelijk gezegd toen hij de voortreffelijkheid der begunstigde ‘firma’ bestreed en het geval veronderstelde dat werkelijk de beste keuze gedaan ware. ‘Ware dit het geval geweest, ik zou gezwegen hebben en hebben gedacht: de zaak is in goede, ja, de beste handen, het kan niet beter; laten wij dus geen stof opjagen, vooruit maar! Dit is echter volstrekt niet het geval’. En nog eens in een ander gedeelte zijner rede deed hij uitkomen dat hij niet steeds een Prijsvraag zou eischen, zeggende: ‘Als ik, als particulier, voor mijn trap raampjes noodig heb, dan mag ik voor de vervaardiging er van kiezen wien ik wil, en daarin kan ik willekeurig en arbitrair te werk gaan. Maar een Minister, aan het hoofd der Regeering staande, die gaat aanbieden een Nationaal geschenk, mag zoo niet handelen.’ Zoo was dus niet het punt van geschil de absolute deugdelijkheid van het prijsvragen-stelsel; maar men gevoelde zich bezwaard over een directe opdracht als thans werd voorgenomen en - oordeelde daartegenover een Prijsvraag, met haar gebreken, beter. Voor de Kunstenaars schijnt het mij van groot belang de aandacht bij de aldus nieuw gestelde kwestie te houden. Hun bestrijding heeft blijkbaar zijn invloed in wijder kringen niet gemist. Maar geen hunner heeft er zeker aan gedacht dat wij, als een gevolg daarvan, persoonlijke opdrachten zouden krijgen, waarbij de bevoegdheid der lastgevers ontkend wordt en de raadgevers ongenoemd blijven. Dan missen wij immers de waarborgen die er toch altijd in de | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
openbare behandeling der Prijsvragen gelegen zijn en steeds zullen dus dezelfde bezwaren en bedenkingen moeten rijzen. Niemand is er dan van verzekerd dat kunstvaardigheid alleen van invloed zal zijn bij keuze van een Kunstenaar. Want het worde hier bescheiden maar openhartig gezegd: moge ook het niveau der Kunst gedaald zijn in den loop der tijden, evenzeer daalde het vermogen in onze bestuurders om tot groote Kunst op te wekken en gelegenheid te openen. Vroeger had men Bisschoppen die wonderbare goudsmeden waren en Vorsten die den Paleisbouw verstonden. Maar thans is dit haast niet mogelijk meer; het feit ligt er toe, de groote lastgevers voor de Kunstenaars schijnen uitgestorven. Het zou zeker al zeer onredelijk wezen, indien men hiervan de mannen een verwijt wilde maken, die de zoo bij uitstek ondankbare taak hebben van ons steeds ingewikkelder maatschappelijk Bestuur. Maar het zou even onredelijk wezen het gevaar te ontkennen, dat hierin voor de openbare en nationale Kunst gelegen is; het gevaar dat onbevoegdheid, en wat daarvan het gevolg zijn moet, grooter aandeel erlangen in de totstandkoming van openbare kunstwerken dan gewenscht of geoorloofd is. En daarom zal onder de Kunstenaars het denkbeeld van Prijsvragen steeds voorstanders vinden; daarom zal het ook zekere populariteit blijven behouden, - waarlijk een niet te onderschatten voordeel in een land waar men nationale geschenken in Kunst kan doen zonder dat iemand (den heer de Stuers werd terecht lof gebracht voor zijn geisoleerd maar moedig optreden) er zich om bekommert.
* * *
Wat echter in de gevoerde debatten niet minder de aandacht verdient, dat is het Bestuur van groote Bouwwerken, waar het direct de belangen der Beeldende kunsten te behartigen heeft. De heer van Karnebeek heeft ons daarover eenige mededeelingen gedaan die de belangrijkheid der kwestie zeer duidelijk naar voren brengen. ‘De Nederlandsche Regeering is begonnen met harerzijds als geschenk aan te bieden het doen maken van muur- | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
schilderingen en daar is een heele correspondentie over gevoerd. De Carnegie-Stichting heeft echter dat aanbod niet aangenomen en gezegd: neen, in dit gebouw kan ik die muurschilderingen niet gebruiken.’ En, zoo lichtte de heer Van Karnebeek nog toe: ‘het geldt hier niet een nationaal geschenk waarbij men zou zeggen: wij zullen eens zien of op het een of ander gebied iets moois kan gemaakt worden in dit land en dat zullen we geven; neen, het geldt de voldoening aan een wensch uitgesproken door het Bestuur der Stichting dat de verantwoordelijkheid draagt voor den bouw van het Vredespaleis.’ Het is dus een feit dat de Regeering ook nog over iets anders heeft gedacht dan over geschilderde glazen. Waarom er niet gedacht is aan het aanbieden van een dier schoone schilderijen die den roem onzer moderne Nederlandsche Kunst uitmaken - wij vernemen het niet. Maar wat ook de regeering gedacht zou hebben, - een schilderij of een tapijt, een geschilderd-glas of een muurschildering, welk kunstwerk het geweest zou zijn, waarmede zij de eer des lands en den schoonen naam onzer kunst in dit Internationale Paleis een rechte vertegenwoordiging zou willen geven, - de Carnegie-Stichting was er om ten slotte uit te maken: eerst wàt men gebruiken kon, daarna nog van wiè men het gebruiken kon. Wanneer ik dit niet zonder ernstige bedenking vind, dan bedoel ik daarmede geenszins bezwaar te maken tegen een centraal Bestuur bij den bouw van het Vredespaleis, noch om het op te nemen voor een verlangen, door niemand geuit, maar door den heer van Karnebeek in het geding gebracht, ‘dat het Bestuur van de Stichting gedwongen zou kunnen worden aan te nemen wat geboden wordt, geen keus zou hebben, zich zou moeten neerleggen bij wat men geven wil.’ Het wordt zeker algemeen erkend dat het Bestuur der Stichting noodig heeft ‘het vertrouwen door alle Regeeringen gesteld in hen die den bouw van het Vredespaleis op zich hebben genomen, wil het zijn moeilijke taak kunnen vervullen.’ Maar met bijzonderen ernst dringt zich dan toch de vraag naar voren: Wie, wat is in dit geval de ‘Carnegie-Stichting’ die het eene aanbod niet aannam en het andere wenschte? Natuurlijk wordt die Stichting in de eerste plaats vertegenwoordigd door het Bestuur dat dan ook in het vervolg van | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
het debat steeds als zoodanig genoemd wordt. ‘Ik heb de eer’, aldus sprak de heer de Stuers, ‘de vijf heeren die dat bestuur vormen alle te kennen; het zijn mannen die ik hoog schat om hun ontwikkeling op menig gebied. Ik erken dat zij op menig gebied verre boven mij staan; alleen neem ik de vrijheid om dat wat de Glasbranderij betreft niet te erkennen. In dat opzicht staan zij niet hoog.’ Er was niemand in de Kamer die hiertegen protesteerde en ik geloof zeker dat de geachte Staatslieden zelven er ook nimmer aan gedacht hebben zich een oordeel in deze Kunst aan te matigen. Zij hebben, zoo mag men aannemen, slechts lofwaardig en correct de verantwoordelijkheid aanvaard voor de adviezen van hun Architecten. Want dezen zijn bij het Vredespaleis, zoowel als bij elken Bouw, de eenige en hoogste raadgevers der Lastgevers, in alles wat den Bouw betreft. Zij hebben dus (toen eenmaal uitgemaakt was dat men niet zou zeggen: wij zullen eens zien of op het een of ander gebied in dit land voor f 18000 iets moois gemaakt kan worden), zij hebben bepaald wat het nationaal geschenk dan wel zijn zou, ook hoe het zijn zou en waar het zou worden vervaardigd. Nooit kwam waarschijnlijk de eenzijdige en onvoldoende inrichting van het Bestuur onzer openbare werken in een pakkender feit ter sprake dan hier. En al is het een moeilijkheid, waarvan de bespreking wellicht gevoeligheden kan wekken, zij dient bij deze gelegenheid te worden aangewezen en toegelicht. Van belang voor de Bestuurderen, raakt zij echter direct den werkkring der Architecten, en de mogelijke ontwikkeling eener Monumentale Kunst. Ongetwijfeld wordt er terecht geklaagd over de geringe waardeering die den arbeid der Bouwmeesters ten deel valt. Er is, het moet erkend worden, geen moeielijker en geen ondankbaarder kunst dan die van den Architect. Hoe is zij door de steeds wisselende tijdsomstandigheden bedreigd geworden! In de grootscher en primitiever verhoudingen van voorheen was ook de Architect een handwerker en een beeldend kunstenaar. Maar de ongunst der tijden, mag men wel zeggen, heeft hem steeds meer buiten de praktijk der beeldende kunsten gedrongen; ja, het schijnt wel dat de | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
laatste tientallen van jaren het hier dreigend gevaar nog komen versterken. Het verval der oude ambachten, het opkomen van zoovele en gecompliceerde materialen, het fabriekmatige groot-bedrijf, de algemeene industriëele omzetting van het maatschappelijke leven - zij nadert, vóór den Beeldhouwer, vóór den Schilder en den Musicus, den Architect, die midden in het moderne leven, met de middelen die dat leven hem ten dienste stelt, zijn werk doen moet. En zoo treedt meer en meer het isolement in, dat door de Bouwmeesters zoozeer gevreesd en verwenscht wordt. Intusschen - wij moeten daarbij de werkkracht, de energie, en menige nobele poging dubbel waardeeren en hun de belangstelling schenken die hun moeilijken arbeid toch slechts ten goede kan komen. Het is juist uit deze gevoelens dat dan de bedenking moet rijzen, die ik hier ter sprake breng. Voor alle kunstwerken den Bouw betreffende vraagt een Lastgever of een Bestuur allereerst en alleen het advies van zijn Architect. En dan is er ter wereld geen positie met minder contrôle en grooter alleenheerschappij dan die van den Architect tegenover de wachtende beeldende Kunstenaars. Hij kiest, en sluit buiten; hij bepaalt wanneer de arbeid der beeldende Kunsten zal beginnen; natuurlijk zegt hij wat er gedaan zal worden en hoe het gedaan zal worden; ook hoeveel geld er voor dezen arbeid, na aftrek van al het andere (dat hij noodiger oordeelde), nog beschikbaar zal zijn. Zoo wordt het monumentale Gebouw dat eenmaal, in gezonder tijden, de uiting was van het beeldend vermogen des Volks en de krachten der Gemeenschap, het persoonlijk werk van den Architect. En al behoort nu het geven van zekere leiding en advies tot de natuurlijke taak des Bouwmeesters, men geloove toch niet dat een zoo absolute en geisoleerde overmacht hem ooit bij de oude kunstwerken werd toegestaan of aangewezen. Het is inderdaad een dwaling, gevolg eener niet te ontkennen verslapping, dat het karakter van een monumentaal Gebouw alléén door den Architect zou moeten worden bepaald, zooals dit thans meermalen geschiedt. De eenheid die er door verkregen wordt is geen artistieke maar een zuiver industriëele. En het verheft waarlijk de positie van den | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
Architect niet dat zijn Lastgever van deze dingen gewoonlijk geen verstand heeft en hij dus de geheele vrije beschikking krijgt over de Beeldende Kunstenaars. Het onttroont hem, het voert hem uit het rijk der Kunst in de werkwijze der fabrieken. En de beeldende Kunstenaars? Ze staan als machtelooze individuen onder de bestuursmaatregelen van den Architect. De eenvoudigste aannemer heeft tegenover den Architect een verzekerde positie. Immers, vóór dat het werk begon zijn alle eischen en voorwaarden neergelegd en vastgesteld in bestek en begrooting; de betalingen zijn gebaseerd op vaste cijfers, en mocht er eenig conflict komen, welnu, dan heeft hij zijn vakvereeniging, die hem niet zonder hulp laten zal. Voor den beeldenden Kunstenaar bestaat dit alles niet. Vroeger zorgden de gilden voor een zekere representatie van het vak, thans komt elk gebouw tot stand zonder dat de beeldende Kunst, redelijk vertegenwoordigd, ook maar een enkel woord heeft kunnen medespreken. Het schoone woord van Victor Hugo, die daarmede een treffende karakteristiek gaf der oude Momumentale Bouwwijze: ‘Le temps c'est l'architecte, 1e peuple c'est le maçon’, is wel menigmaal herhaald, maar hoe weinig wordt het ter harte genomen! Het is nog niet lang geleden dat de schilder van de zoo uitnemend geslaagde muurschilderingen in het gebouw van den Nederl. Diamantbewerkersbond, de heer R.N. Roland Holst, tot een groep jongere architecten sprekende, hun op het hart bond: dat zij in de eerste plaats er voor te zorgen hadden dat hun medewerkers van de Beeldende Kunst vrij gelaten zouden worden. De hartelijke en zoo welgemeende raad doet duidelijk zien van welke vreeze ieder Kunstenaar bevangen is die den eenmaal zoo schoonen gemeenschapsarbeid der bouwende Kunsten nadert. Men behoeft, bij de huidige verhoudingen, voor die ‘volledige vrijheid’ niet ernstig bezorgd te zijn, want het zal ten slotte zeker door allen worden toegegeven dat die volledige vrijheid den grondslag der Monumentale Kunst ondergraven zou. Hoeveel echter zou reeds bereikt zijn indien een regeling getroffen kon worden waarbij erkend werd, dat de Beeldende | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
Kunsten niet geheel aan den Architect behooren onderworpen te zijn. Het zou ongetwijfeld den Beeldhouwer, den Schilder en zoo velen anderen een vastere positie geven, waar zij in den bouw betrokken worden, maar het zou vooral den Architecten en hun werk ten goede komen. Zij zouden weer hartelijke medewerkers vinden in hun kunstbroeders, die het toch zoo noodzakelijk tegenwicht geven tegen de steeds opdringende industrie, zij zouden metterdaad de noodige hulp verlangen om hen op te heffen uit het gevreesde isolement, dat echter voor het grootste deel door de thans bestaande verhoudingen veroorzaakt wordt. Vreemd mag het heeten, dat onze zoo buitengewoon actieve Architecten-Genootschappen zich nog nimmer met deze moeilijkheid hebben bezig gehouden. Toch schijnt een eerste daad hier niet onmogelijk. Er bestaan reeds voorschriften voor nationale en internationale Prijsvragen. Welnu, wie neemt het initiatief opdat door deze voorschriften een betere inrichting der jury's worde verkregen, zoodat deze niet meer uitsluitend uit Architecten, maar o.a. ook uit Beeldende Kunstenaars worden samengesteld? Wellicht zou een dus samengestelde jury niet behoeven ontbonden te worden, wanneer de prijzen zijn toegekend, maar kunnen zij als Raad van Advies of van Arbitrage voor den duur van het werk behouden blijven. Ieder Architect die de sterkende aanraking met de eischen zijns tijds als iets begeerlijks weet te begrijpen en inziet dat zijn administratieve opperpositie veeleer een valsche lastGa naar voetnoot1) is dan een sterkende steun, zal het voordeel, ook voor hem, van zulke regeling erkennen. En de Colleges, die in ruimeren zin als Bestuur of Lastgever optreden, zij zouden meer kans hebben op een in elk opzicht deskundige voorlichting bij hun zoo moeilijke taak, waaraan zoo groote verantwoordelijkheid verbonden is. De meest eigenaardige en meest actueele kwestie die op dien gedenkwaardigen 30sten Juni in de Kamer ter sprake kwam lag echter het diepst verscholen. Het is in het algemeen die der verhouding van Kunst en Industrie, van Kunste- | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
naar en Fabrikant, en meer bijzonder hoe wij ons deze verhouding in de Glasschilderkunst te denken hebben. Ze werd niet alleen door den Minister, maar ook door den heer van Karnebeek meermalen in het debat betrokken. Het is echter een onderwerp, zoo zeer verband houdend met de practische beoefening der Kunst, dat het alleen van uit die beoefening met de vereischte scherpte kan worden bekeken, en wij mogen dus aannemen dat wij ook hier de adviezen hebben na te speuren, die door de autoriteiten werden ingewonnen. Alles wel overwegende schijnt het mij dan dat deze adviezen van een zekere oppervlakkigheid en tendenz niet vrij te pleiten zijn. Wat is immers, ten opzichte der evolutie van Kunst en Industrie, het groote en niet te loochenen verschijnsel? Dit: dat de Kunst meer en meer door de Industrie verdrongen wordt. Oudtijds was bijna elk voorwerp een kunstwerk. Daarom verzamelen wij ze in onze Musea en zien wij hoe ook een eenvoudig gebruikt voorwerp uit vroeger tijden harmonieert met de hoogste kunstwerken. Het is dìt dat sedert eeuwen bezig is zoo geheel anders te worden: de directe gebruikswaarde en de goedkoopheid der dingen beheerschen steeds meer hun samenstelling en bewerking; van kunstvoorwerpen met een eigen karakter zijn ze verworden tot karakterlooze fabrieksproducten. Het proces werd natuurlijk op enorme wijze bevorderd door de uitvinding van de tallooze machines; maar het begon vroeger, het begon met het verbreken der oude Gildewetten, die het aantal gezellen en leerlingen in één werkplaats, en onder één meester, beperkten. Die beperking immers, wat ook in ander opzicht hare bedoeling geweest zijn moge, zij behoedde het innige verband tusschen ontwerper en uitvoerder en daarmede een der eerste voorwaarden voor kunstrijken arbeid. De opheffing ervan bevorderde de groote verwijdering tusschen Industrie en Kunst, die wij thans als een droevig maatschappelijk verlies hebben te betreuren: aan de eene zijde zien wij de werkwijze der fabrieken met een steeds uitgebreider personeel, een steeds grooter wordende scheiding tusschen bedenker en arbeider, aan de andere zijde den kunstenaar die zich steeds moet terugtrekken omdat hij in het eigen handwerk, in het onge- | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
stoorde en innige verband tusschen gedachte en daad, de grondslagen voor alle kunstleven te behoeden heeft. Een bijzondere plaats wordt in dit conflict door kunsten als het Glasschilderen ingenomen. De verschillende bewerkingen, die van het eerste ontwerpen af tot de geheele voltooiïng moeten geschieden, maken voor den ‘Meester’ eenige hulp inderdaad onontbeerlijk. Maar het is duidelijk dat hij door een zelfbeperking, als door de Gildewetten bedoeld werd, door het behouden van een kleine werkplaats ook de grondslagen voor rechten artistieken arbeid behouden kan. Dan wordt de arbeid zoo verdeeld dat de ‘Meester’ al het essentieele van den arbeid doet, de gezellen het bijkomstige naar hun bekwaamheid, en dan werkt de Meester-glasschilder naar geen ander beginsel dan Jozef Israëls, die ook zijn eigen doek niet fabriceerde noch zijn eigen lijst. Het kan echter ook anders. Men kan ook een groote werkplaats hebben met een aantal werklieden, niet beperkt door de inventie-kracht van den meester, maar door de vraag van den dag. En dan is het industriëele element ingevoerd en de kunst bedreigd, tenzij een zeer bijzondere en wellicht nog niet bekende inrichting de groote bezwaren weet te ondervangen. Maar hoe dit in de toekomst zijn zal, zeker mag het toch wel heeten dat men het niet als van zelf sprekend mag aannemen, dat b.v. ontwerper en uitvoerder van een geschilderd raam afgescheiden van elkander moeten worden gedacht. En wat heeft men nu een zoo eminenten Staatsman als Jhr. de Marees van Swinderen in de Tweede Kamer laten verkondigen! Ik neem het alweer woordelijk over uit de Handelingen: ‘Men weet in het algemeen, dat bij gekleurde glazen als hier bedoeld, men te maken zal hebben met den artiest en met den industrieel’. Maar volgens de hier uiteengezette beginselen zou dit immers aldus moeten luiden: ‘Men weet in het algemeen dat voor gekleurde glazen als hier bedoeld, gezocht moet worden naar een kunstenaar die het ontwerpen en het uitvoeren van het gevraagde kunstwerk op zich nemen kan.’ Ik mag natuurlijk niet vergen dat dit door ZExc. zou zijn | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
gezegd en evenmin dat dit inzicht voor de ramen van het Vredespaleis gevolgd ware. Maar wel mag men zich erover verbazen, dat de raadgevers van den Minister hem verzwegen hebben dat dit inzicht onder Kunstenaars voorstanders vindt. Daardoor kwam de Minister ook tot de zoo onjuiste conclusie: ‘Wil de heer de Stuers een Prijsvraag hebben, dan moet hij beginnen met een Prijsvraag voor het ontwerp en een voor de uitvoering.’ Dit is zoo zeer in strijd met alle ervaringen dat een dergelijke complicatie zich nog nimmer, naar mijn weten, heeft voorgedaan. Wel kan men zich denken dat men een Prijsvraag uitschrijft voor een ontwerp, en dan den bekroonde opdraagt òf zelf zijn ontwerp uit te voeren òf de uitvoering te bezorgen en te bewerken. Maar de Minister was door zijn adviseurs blijkbaar al te zeer op een dwaalspoor geleid. Want wat is er ten slotte geschied? Men verneemt niets van een ontwerp, maar ‘er is gevraagd aan een firma: hoe zoudt gij denken dat er uitgevoerd moet worden?’ En de zaak werd nog eens werkelijk onduidelijk gemaakt (hoewel zeker met de beste bedoeling) toen de heer van Karnebeek herhaaldelijk sprak van ‘de firma’ en van den teekenaar die gewoonlijk ‘voor haar werkt en ook voor ons werken zal’! Het benam de belangstellenden den laatste hoop, dat in dit debat over een kunstwerk dat een nationaal geschenk zou behooren te zijn, ook maar een enkele maal de naam genoemd zou worden van den kunstenaar, die voor het werk, als zijner handen werk, aansprakelijk zou wezen. En zonder noodzaak is daardoor deze Regeerings-opdracht, die in ons land een zoo schoone opwekking en een aanleiding tot een bijzonder werk van Kunst had moeten wezen, geheel behandeld als ware er slechts sprake van een industrieel product waarbij de verantwoordelijkheid van een met name genoemd Kunstenaar kon worden voorbijgezien.
* * *
Ik ben ervan overtuigd dat de voor onze Kunst zoo gewichtige belangen, die ik hier ter sprake mocht brengen, breeder uiteenzetting en behandeling zeker verdienen zouden, en dat een persoonlijke meening in zaken van zoo algemeene | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
beteekenis steeds een slechts betrekkelijke waarde hebben kan. Gaarne echter betuig ik ten slotte, dat ik buitengewoon verheugd zou zijn indien onze Kunstenaars-genootschappen deze belangen der Kunst in hunne bemoeiïngen zouden willen opnemen; het bewijs zou er door geleverd worden dat onze moderne Kunstenaars, zooals hunne voorgangers in groote vroegere tijden, toonen te begrijpen welk gewicht ook voor hen en hunne kunst gelegen is in een goede organisatie.
A.J. der Kinderen. | |||||||||
Naschrift.Geruimen tijd nadat dit artikel, onder den indruk der juist gepubliceerde besprekingen, was samengesteld, las ik in het Handelsblad van 4 September 1911 het navolgende bericht: ‘Naar wij vernemen is aan den heer A. Le Comte, Directeur van het Museum Lambrecht van Meerten te Delft, opgedragen de Ontwerpen te maken voor de zeven ramen in gebrand glas voor het Vredespaleis die het geschenk van Nederland aan de Carnegie-Stichting zullen vormen.’ Het stelt nogmaals de geheele geschiedenis in het allerzonderlingste licht! Want bij het vele dat wij gehoord hadden was dit ons waarlijk nog onbekend gebleven. En nadat er uren lang gesproken is over den glasbrander, alsof in hem eigenlijk alles vereenigd was, brengt de Courant ons eindelijk het verrassende nieuws van.... een Ontwerper! Maar zelfs aan dit bericht moest iets ontbreken: het vermeldt niet door wien de opdracht gedaan is! A.J.d.K. |
|