De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Het Diogenes-ideaal.IIGa naar voetnoot1).Sinds dien avond noemde zijn vriend hem Diogenes. Het geviel nu na enkele maanden dat de mysterievolle wil der Moira dezen jongen cyniker op een stralenden voorjaarsmorgen voerde door de lichtgroene lanen van St. Cloud naar het terras, waar de vroeger-eeuwsche naam nog leefde van een verdwenen monument: Lanterne de Diogène. Wonderlijk deed het hier den eenzamen zoeker aan, zoodat hij glimlachte in zijne verlatenheid. Achter hem en zijwaarts weken de stille alleeën naar geheimzinnige verten, in groene doorvonkelde schemering. En in het zonnige dal stroomde de Seine glorierijk uit de gouddampen dier Stad, welke de aarde vulde tot de heuvelen van den horizont. Opeens bleef zijn blik rusten aan de bloeiend-grazige helling. Een jonge vrouw in paars gewaad, lichtend als de eerste crocus tusschen groene halmen, zat daar, onder diepe aandacht ietwat gebogen, schilderend die ochtend-wereld van rijzende klaarte. Haar gelaat zag hij niet. Maar de zware zwarte haarwrong onder den breeden zomerhoed bracht hem het visioen van strenge trekken, van donkere wijddroomende oogen, van een mond, geheimvol en vredig als de kim eener nauw-bewogen zee. De jonge Diogenes, aan den rand der Lantaren leunend, staarde in den blauwen hemel, over de gouden stad. Hij sidderde even, want hij ontwaarde dat die stille vrome gestalte | |
[pagina 422]
| |
op de smaragden heuvelhelling de eenige mensch was in het ontwakend licht. Doch hij was te zeer de dilettantische Diogenes van een laten tijd, om niet weder te glimlachen over den humor der raadselige Moira. En echter daalde hij langs het pad, waar de onbekende vrouw met teedere hand de diafane lentekleuren lichten deed op het paneel. Hij ging langzaam, vreezend het breken der bekoring. Doch zij hoorde het ritselen zijner schreden over het gras en wendde het hoofd. Toen zag hij de waarheid van zijn visioen; hij zag het bleeke strenge gelaat, den diepen donkeren blik, den zwijgenden mond. Het was een oogwenk slechts, dat zij elkander aanstaarden; maar het ontroerde hem als een herkenning uit ver verleden. Diogenes ging voorbij. Hij zette zich op een bank, die school achter een boschje rhododendrons. Daar wachtte hij, uren lang, tot eindelijk, als de zon uit het hooge blauw op trage zilverwitte middagwolken blonk, de jonge vrouw daalde en argeloos langs het boschje trad, in de richting van den steiger der Hirondelles. Hij volgde haar. En hij voer op het vlugge Seinebootje met haar terug naar Parijs, waar zij aan den Pont-Royal de oevertrap beklom en over de zonnige kaden der oude zijde ging, nu en dan talmend voor de uitstalkisten der antiquaars. Intusschen dacht hij aan het verhaal van zijn vriend; hij voelde een wonderlijke verrukking in zijne oogen en luchtig schreed hij voort in den lentedag. Waar voerde zij hem heen? Niet naar een stille landwoning onder Attische olijven... Naar het geluk,.... hier, in het hart der geweldige stad? Bij den Pont des Arts zag hij haar een fiacre nemen, die in vluggen draf wegreed. Hij dacht er even aan, haar te volgen; doch hij wilde zich vertrouwensvol overgeven aan de wijsheid der almachtige Moira. En dit vertrouwen ook bleek wijsheid te zijn. Dien avond, bij een Hollandsch schilder, zag hij haar aan het souper tegenover zich en hij hoorde hare stem nu, zacht en vast, in luttele woorden schoone dingen zeggend over velerlei kunst die zij lief had. Zij was eene hollandsche,... hij had het reeds vermoed. En zij spraken ook over Holland, over zijn ruig-gestuwde duinruggen en de deftig-stille grachten van Amsterdam. | |
[pagina 423]
| |
Langzaam gingen zij, tegen middernacht, naast elkander over den boulevard St. Germain, langs het tuinhek van Cluny. Hij leidde den vlotten zacht-fonkelenden stroom van hun gesprek naar de statige parken der achttiende eeuw,.. naar de lanen en terrassen van St. Cloud. Over hare wangen ging een vluchtige blos, nu hij dien naam noemde. Ja, zij meende hem herkend te hebben, den eenzamen wandelaar van daarboven die langs haar was gegaan, dien eigen morgen. Zij werkte er heerlijk, in de voorjaarszon, in de blauwe stilte der uchtenden... Hij begeleidde de jonge schilderes naar het pension. En ook de volgende dagen wandelden zij samen, - tot, in de geurende schemering van een gouden Juni-avond terwijl zij leunden aan de terras-balustrade van den Luxembourg, starend naar de vijvers en fonteinen beneden hen, de nooit-geopenbaarde diepten hunner harten in elkander spiegelden, zooals oogen spiegelen in beminnende oogen, en onder de bedwelming van het herboren leven, 't welk de eerste liefde is, hunne eertijds eenzame ziel zich verloor in de andere, doch heerlijker zich-zelve daar weervond. Zij reisden naar Holland; Cécile naar hare moeder die te Leiden woonde; Diogenes naar het uitgestorven ouderlijk huis op de Keizersgracht. Hij kwam echter, volgens afspraak, na enkele dagen zijne verloofde bezoeken. En zoo ging hij iedere week tot haar en bewonderde hare gratievolle teekeningen van het achttiend'eeuwsche hoffelijk leven. Eens, toen zijn trouwe gastvriend van eertijds bij hem was en zij met Cécile de schilderijen en kleinoodiën der oude woning beschouwden, vertelde hij haar de historie van Diogenes. ‘Wij zullen als de zonderlinge wijsgeer doen’, sprak zij. ‘Wij zullen een huis bouwen en er de schoone voorwerpen om ons doen leven.’ ‘Dio, laat mij jullie huis mogen doopen!’ riep zijn vriend. ‘En hoe dan?’ was de gelijktijdige vraag van het jonge paar. De ander hernam: ‘Ik wilde het noemen: De Ton!’ ‘Raadselachtig zal die naam voor de menigte zijn, zooals de wijsgeer zelf raadselachtig was’, meende de gelukkige. ‘En zijn lantaren zal er staan, een witte koepel op het hoogste duin’, voegde Cécile er aan toe. ‘Want in zíj́n licht, te St. Cloud... nietwaar Dio...’ | |
[pagina 424]
| |
Zij trouwden en bleven wonen in de stad bij hare moeder, terwijl buiten, in de duinen nabij zee, het nieuwe landhuis verrees, in overleg met een jong Amsterdamsch architect. Vaak gingen zij er kijken, zwervend door de ontluikende boschjes der duinen, mijmerend van de vorige lente in de tuinen van St. Cloud. Zij verheugden zich in het groeien der muren; zij betastten den ruigen oud-rooden steen; reeds bespraken zij met den bouwmeester enkele détails der afwerking. In den midzomer was het huis onder dak. Metselaars en loodgieters verdwenen; de stukadoors kwamen de muren met grijze specie bestrijken; verversknechts olieden het blanke hout. Toen begonnen al dra de timmerlieden aan de afwerking: aan deuren, kasten en muurbeschot. Het riekte er in de kamers en gangen naar kalk en versch hout, naar manchester werkmansbroeken, naar olie en ongewasschen huid. Cécile en Dio verwonderden zich er over dat zij ooit hier zouden wonen, hier zouden zitten lezen bij den haard onder een laag stil lamplicht, met al de vertrouwelijke en van jaren her beminde dingen rondom, waar nu haar japon sleepte langs krullen en brokken cement. Zij begrepen niet dat ooit die scherpe reuk vervluchtigen zou en lieflijke geur van bloemen kon drijven door deze koude chaotische vertrekken. En liever maar bleven zij weg en wachtten tot alles voltooid was. Doch het duurde lang; het glas-in-lood, te laat besteld, was nog niet gekomen; de steenhouwer had den zandsteen voor de schouwen nog niet verzonden; de ijzeren hengsels der luiken lagen nog ter smederij. Cécile en Dio verlangden nu, bij het naderen van November, hun woning te betrekken en schreven iedere week een dringend briefje aan den architect, die met een bonte afwisseling van excuses den aannemer, het werkvolk en zichzelven te verontschuldigen wist. Intusschen hieuw een beeldhouwer den gevelsteen, boven de landelijke portiek: een ton, waarvoor een gebaard man was gezeten, en daaronder in sierlijke Dürer-letters: De Ton. Nu kleurde de huisschilder op den blanken zandsteen de letters met dof verguld. En in den tuin, op een der heuvels, praalde al het zeskantig koepeltje, een geweldige witte lantaren schijnend, wanneer de late herfstzon met gouden vonkeling daarachter zonk. | |
[pagina 425]
| |
Eindelijk stonden de ranke zuiltjes en de rustige deksteenen der schouwen; het glas was gezet, in fijne loodrepen; de hengsels en sloten waren aangeschroefd. Tien schilders arbeidden met grooten spoed, aan de vier gevels, in kamers, op portalen. Vroolijke kleuren, groen, roomgeel en rood, waren daarbuiten. Ernstig-bruin, met roode en groene randen afgezet, was het gebeitste houtwerk der vertrekken. Uit Amsterdam werden nu Dio's oude familiestukken overgebracht; de landschappen en portretten van drie eeuwen hingen tegen de effen-grijze wanden; op den rand van lambrizeering en schouwen prijkten dertiend'eeuwsche beeldjes en sierlijk-gedreven koperwerk, zeldzame gesteenten, broze vazen. Cécile's atelier was behangen met kleurig-gebloemde stoffen der achttiende eeuw en teeder-ragge kanten, tusschen boom- en heuvelstudies, oude fransche prenten en een copie naar Watteau. De glanzig-gewreven vloeren waren met den gloed der perzische tapijtjes bedekt. En over dien aziatischen kleurenbloei, over de zwaar-gebeeldhouwde kasten en het vaal-groene trijp der stoelen viel de herfstlijk gouden zonnebundel, gleed de straling der vergélende duinboschjes met melancholisch-schoone spelingen. Zij waren nu in het nieuwe huis. Evenwel, in de ruime woonkamer die op het zuiden opende naar den tuin, ontbraken de vloertegels voor den haard nog steeds. Twee zendingen waren door den architect afgekeurd, daar het groen mislukt was. En den derden keer bleek het nog te donker, was het nog niet de lichtende kleur als van woudmos in voorjaarszon, De geduldige bouwkunstenaar gaf het op. ‘Mevrouw’, sprak hij op een morgen voor de opengebroken tegelkist, met voornamen glimlach, ‘Mevrouw, het is moeilijk, heel moeilijk, iets goeds te krijgen, iets dat afwijkt van den gewonen smaak. Zoodra u iets bijzonders wilt, mevrouw, zult u dat ondervinden. Het bijzondere is niet voorradig in de magazijnen; het moet speciaal voor u gemaakt worden... En deze groene tegeltjes,... ja mevrouw, als u geduld hebt zullen ze wel eens goed uitvallen, maar u kunt den oven niet dwingen. Wilt u wachten, mevrouw, of neemt u genoegen....’ ‘Het gaat mij vervelen, meneer’, antwoordde Cecile. Wij willen eindelijk onze huiskamer op orde hebben. In 's hemelsnaam dan maar die donkergroene tegels!’ | |
[pagina 426]
| |
‘Mevrouw’, hernam de architect, ‘'t is een karweitje van een half uur.’ Den volgenden morgen, twee uren na afspraak, kwam er een verlegen metselaarsknechtje, om de tegels te leggen. Hij was vergezeld van een timmerman, die voor een eikenhouten rand de maat moest nemen doch al spoedig weer vertrok. Even voor koffietijd gingen Cécile en Dio eens kijken en troffen den metselaar hakkend en vijlend aan de tegels, in een fijnen nevel van grijs stof, dat reeds op tapijten en gordijnen, op het oud-utrechtsch der stoelen, op de donkere schilderijlijsten en de houten beeldjes lag neergezonken. Scherven en scherpe tegelsplinters, meerendeels vertrapt tot vinnig gruis, bedekten, in den omtrek van den schoorsteen, den gewreven vloer. Met een wanhopig gebaar trad Dio terug in de boekerij, aan de huiskamer grenzend. ‘'t Is afschuwelijk’, zei hij, ‘de heele vloer is bedorven. Die man zit te hakken alsof hij in een loods werkt. Al de beeldjes, al de meubels onder dat grauwe stof... Ik zou dien lummel wel de deur uit willen vloeken!’ Cécile bleef kalm en zeide: ‘Zoo'n metselaarsjongen is een gedachteloos werktuig. Hij zou je vloeken niet begrijpen, Dio,... nog minder een bezadigd betoog.’ ‘Waarom heb je er niet een paar oude kleeden gelegd?’ hernam hij, ietwat bitter. Zij fronste even hare donkere wenkbrauwen. ‘Maar Dio’, sprak zij, ‘het heette immers in een half uur gedaan. Moeten we dan niet op den architect kunnen vertrouwen?... En toch, ja, wij zijn dom geweest,... wij zelf hadden dit alles beter moeten overzien.’ De architect, erbij geroepen, erkende dat de lak onherstelbaar door het tegelgruis bekrast was, zoodat de vloer opnieuw geschaafd moest worden, gebeitst, vernist en gewreven. De huisschilder kwam den volgenden dag, schudde droevig het hoofd en verklaarde: ‘Zulke metselaars willen niet begrijpen dat geen vernis tegen zoo iets op ken! Meneer, dat volk het geen respek voor fijn werk.’ ‘U hebt volkomen gelijk’, zei Dio; ‘wilt u meteen die beitsvlekken van het muurcement wegwerken, die uw knechts er hebben gemaakt?’ | |
[pagina 427]
| |
De schilder hing zijn jasje aan een gebeeldhouwden fauteuilknop en trok zijn wit werkhemd over 't hoofd. Olie- en lakgeur dreef opnieuw, vele dagen lang, in het vertrek; een paar bierfleschjes stonden op de lambrizeering. Cécile en Dio dwaalden door het huis waar rustig werken nog niet mogelijk was en zij ontdekten telkens nieuwe slordigheden: de tegels van den gangvloer waren niet alle gaaf; het gootsteentje op het bovenste portaal riekte; de timmerman, die het klemmen der luiken moest verhelpen, pruimde en zij vonden de sporen hiervan in een der fonteintjes en op de geschrobde gele klinkers achter de keuken; de roomwitte kozijnen waren goor van het stof dat in de natte verf gewaaid was. Dan ontweken zij hun ergernissen naar den tuin, in het zeskantig koepeltje dat zij ‘de Lantaren’ hadden gedoopt. Intusschen werd het nieuwe landhuis door de wandelaars op den duinweg bekeken, gelaakt, bespot en geprezen. Des Zondags vooral zeiden zij vele wijze en geestrijke dingen. ‘Waarom hiet dat huis de Ton, pa?’ vroeg een jongetje aan zijn vader. ‘Wel jò, omdat 'et die meheer een ton gekost het’, was 's mans antwoord. ‘Nou maar, hij ken ook bes 'n tonnetje uit de loterij gehaald hebbe’, meende moe. De oude gastvriend, juist het hek binnentredend, zeide tot Dio: ‘Namen en spreuken moeten duister zijn en voor vele hypothesen ondergankelijk.’ De huiskamer was eindelijk geordend. Doch Cécile bevond dat de groene ruitjes der kasten dof bleven, ondanks het zorgzaam onderhoud. Dio schreef zelf aan den leverancier, die niet antwoordde. De architect zei: ‘Meneer, het is moeilijk, heel moeilijk iets goeds te krijgen, iets dat afwijkt van den gewonen smaak. Zoodra u iets bijzonders wilt, meneer, zult u dat ondervinden. Het bijzondere is niet voorradig,... deze groene ruitjes moesten speciaal voor u gemaakt worden. De wasem van den oven is er zeker op geslagen. Och ja, meneer, iets goeds te krijgen...’ Het riekende gootsteentje beschouwde hij aandachtig. ‘'t Is alles in orde’, verklaarde hij; ‘de stankafsluiting is aanwezig.’ | |
[pagina 428]
| |
‘Maar 't stinkt toch, meneer’, zeide Cécile. ‘Och mevrouw, het volmaakte bestaat niet.’ ‘Een gootsteentje mag toch niet stinken’, hernam zij. ‘Mevrouw...’ wilde de architect beginnen, maar Dio viel hem in de rede en vervolgde: ‘Niet-stinkende gootsteentjes zijn niet voorradig. Dat zou speciaal voor u gemaakt moeten worden. Ook een goed werkman die zijn vak nog verstaat en het werk van een ander ontziet, kan alleen op bijzondere bestelling, misschien, worden geleverd.’ Toen groette hij den architect die pijnlijk glimlachte en liet Cécile verder onderhandelen. Hij zocht rust in de Lantaren en dacht erover het koepeltje ‘de Ton’ te noemen en het huis dat hij ontvluchtte ‘de Wereld’. Hij geloofde niet meer dat zijn nieuwe woning ooit goed zou worden, onberispelijk-goed, bevrijd van onverschillig neuriënd werkvolk, kleverige deurknoppen en aan meubels hangende jasjes. In geen maanden had hij ongestoord zich in zijn werk kunnen verdiepen; hij dacht met weemoed terug aan het oude donkere huis op de gracht, dat, met al zijn gebreken, eerbiedwaardig stoer en hecht was. Cécile vond hem op een avond van het voorjaar, mijmerend en niets-doend, in den koepel. ‘De Lantaren is duister, geloof ik’, zeide zij, zich over hem buigend. ‘Had de jeugdige Diogenes geen gelijk?’ vroeg hij, terwijl hij opzag en haar donkere lokken streelde. ‘Wij weten niet welke zorgen hij later had, in zijn huisje onder de olijven. Het apocriefe manuscript vertelt het niet. Waarom is zijn vrouw niet met hem in de ton gegaan? O, je hart te kunnen wegtrekken van de wereldsche dingen, van al die mooie dingen waarvan ik zooveel houd...’ Uit het boschje achter den koepel kweelden de verlangende klachten van een nachtegaal. De hemel, zeewaarts boven de al schemerende duinen, was een bleek-groen veld, waarin een groote eenzame ster fonkelde. Cécile zag het; maar Dio was er van afgewend en staarde in hare oogen, waar hij den weerglans vond van die klare diepten des hemels. En hij vervolgde, terwijl het lichter in hem werd onder het uitspreken zijner bekommernis: | |
[pagina 429]
| |
‘Zie! het leven te genieten en in het leven te verzinken zooals nu,... samen de schoonheid en den weemoed te proeven der heenvliedende uren,... niet meer gehechtheid te voelen aan onze woning en haar kleinoodiën dan de nachtegaal aan zijn nest,... zóó schijnt mij het geluk in zijn innigst wezen te naderen... Toen wij dit huis bouwden, hebben wij gedwaald. Ach, zoo vaak heft mijn oude angst zich weer op. Waartoe die liefde voor de mooie dingen om ons, waartoe een nieuwe woning te bouwen, die toch nooit zoo volmaakt kan worden als wij haar dachten en begeerden,... waarom niet zorgenloos te leven,... waarom niet Diogenes in de ton, zonder drinknap, zonder kam, zonder lantaren?... Met moeite scheppen wij een kleine wereld van schoone dierbaarheden om ons heen, en ach, Cécile, 't is misschien voor zoo kort. Is het korte leven deze zorgen waard? Waar zijn zij die vroeger onze schilderijen en beelden bewonderden? En zullen anderen, na ons, er met evenveel eerbied naar opzien, ze met evenveel liefde beroeren? Ons oude huis op de gracht, waar grootvader grootmoeder binnenleidde, waar vader geboren werd, waar geleefd werd, gearbeid, geleden, bemind, gespeeld, gekibbeld, waar het heiligdom eener onvergetelijke sterfkamer is,... Cécile, de redactie-klerken van een geïllustreerd weekblaadje rooken er nu hun pijpjes en bedenkelijke individuen betreden den marmeren corridor. Had ik het kunnen weren? En zal ik kunnen beletten dat eenmaal in ons nieuwe huis, later, als wij heen zijn,... een pension, een café, een hulppostkantoor, een villaparkmaatschappij zich nestelen gaat?... O, ik vrees zoo de handen en de oogen der onverschilligen! En daarom is het beter niets te bezitten, om het leed te vermijden van het verlies, van de schending. Voor mij - en voor jou ook, nietwaar? - voor ons is elk dier dingen, van de oude die ons zijn nagelaten, van de nieuwe die wij zelf verwierven en bij ons plaatsten om hun schoonheid en bekoring, voor ons zijn het deelen van ons leven geworden, iederen dag zich dieper in ons hechtend,... vooral nu, Cécile, nu wij beiden ze aanzien... en elk ding in onze woning mij den druk van jou handen en den opslag van jou oogen herinnert.’ Zij zag hem aan en vond de liefde van zijn gelaat schooner | |
[pagina 430]
| |
dan de gouden ster in het avondgroen. Toen... scheen zij even te peinzen en, zich naast hem zettend, sprak zij: ‘Ik heb een wonderlijk bericht. Er is weer een Grieksch handschrift ontdekt,... in een Apulisch klooster,... een handschrift met aforismen van Diogenes, tusschen biografische fragmenten verspreid. Ik las het zooeven...’ ‘Ongetwijfeld in het Bulletin archéologique d'Athènes!’ viel hij haar in de rede. ‘O neen’, hernam zij rustig, het hoofd even opheffend, aandachtig voor den raadselachtigen vogelzang in het boschje. ‘Neen,... maar wat doet het er toe! Ik las er eenige bladzijden van: het scheen mij een vervolg, een voltooiïng der biografie van den wijsgeer.’ ‘Van den wijze’, zeide Dio zacht. ‘Ja’, ging zij voort, ‘hij bleef een wijze ook in het laatste tijdperk van zijn leven. En toch schijnt hij dagen, misschien wel jaren, van ontmoediging gekend te hebben.’ ‘Helaas! evenals zijn nabeeld in de twintigste eeuw,’ zuchtte Dio. ‘Maar hij heeft overwonnen’, vervolgde Cécile. ‘Hij had zich, wellicht uit reactie tegen de wereld van zijn ton, aan het leemen huisje in de olijvengaarde gehecht; hij was de gouden kleinoodiën, die hij voor zijn jonge vrouw gekocht had, gaan liefhebben; hij verzamelde vele schoone kunstwerken: beschilderde vazen; gedreven schalen en armbanden; weefsels; vrouwenbeeldjes uit Tanagra; brokken gebeeldhouwd marmer van Phidias; handschriften der Homerische gedichten; een museumpje van curiositeiten...’ ‘Dit komt mij zonderling apocrief voor en verdacht in overeenstemming met het manuscript van onzen vriend’, merkte Dio op. ‘Ik wist niet dat er in de vierde eeuw vóór onzen-Lieven-Heers geboorte al dergelijke idioten waren.’ ‘Hij werd zelfs een gierigaard. Hij verborg al die heerlijkheden in een zelden ontsloten vertrek, waar nooit een dienende maagd mocht binnentreden om stof af te nemen,... zelfs niet zijn vrouw. Wanneer hij niet arbeidde in den wijngaard of op den akker, dan verdroomde hij zijne uren tusschen de dierbare kunstwerken, die hij opnam en beschouwde en streelde. Doch die liefde werd waanzin. Hij ging tobben over het lot zijner zelf-gebouwde woning en van al die schoone | |
[pagina 431]
| |
vergankelijke dingen, alsof zij het wezen waren van zijn geluk, alsof hij niet een andere, onvergankelijke, liefde bezat... in het hart van zijn jonge vrouw... Hij dacht aan de ton, in welks schaduw hij zoo vele wijze woorden had gesproken en waar nu weer het Boeotische druivennat in te gisten lag. Hij dacht aan de runderen, wier stal deze leemen woning eenmaal zou wezen, als zijne liefkoozende oogen lang waren vergaan. Hij dacht aan de antiquarende joden, die al die verrukkelijke armbanden en schalen zouden betasten...’ ‘Apocrief alweer! Anachronistisch!’ mompelde Dio. Zij vervolgde met dezelfde zachte stem: ‘Hij vreesde de handen en de oogen der onverschilligen! Toen werd hem, den eenmaal asketischen wereldverachter, door zijn vrouw een kind in de handen gelegd, dat hij aanvatte zooals eertijds zijn grooten nap. Hij speelde ermee in de schaduw der olijven en vergat het schemerig vertrekje met de kostbare kleinoodiën. Maar na een jaar stierf het kindje. Zij weenden en trachtten elkander te troosten, hand in hand zittend op den drempel hunner woning en starend naar de vallei van den Ilissus. Eens weer betrad hij het vertrekje der kunstwerken. En zie, de pracht dier dingen bekoorde hem nog wel, maar hij voelde dat zij niet het wezen van zijn geluk waren geweest. De kunst van den scheppenden mensch is schoon, doch het werk der scheppende Goden is den mensch toch nader, sprak hij toen. En hij moet nog vele andere woorden hebben gesproken,... zij staan in het gevonden manuscript, maar ik ben ze vergeten, Dio. Ja, hij sprak van de stoffelijke dingen die hem gebonden hadden en beheerscht; hoe hij bevrijd was door den warmen adem van een kind; hoe de dood van dit kleine wezen hem zijn macht over de stof had weergegeven, niet in verachting der wereldsche dingen, maar in het weten dat boven de schoone werken der menschen de goddelijke gaven van bewondering en liefde staan,.. der liefde het heerlijkst, die immers onaantastbaar in hen beiden gebleven was, ook toen het kleine kind hun door de Moira werd ontnomen... | |
[pagina 432]
| |
Zoo vergrijsde hij in zacht-zinnige en alom geëerde wijsheid. Hij werd negentig jaar.’ ‘Mocht ik worden zooals hij was’, zeide Dio; ‘maar... moge het simpele verhaal van zijn bitter-zware ervaring ons genoeg zijn.’ ‘Amen,’ fluisterde Cécile en gaf hem een kus op zijn voorhoofd.
Nog verijlden de kristallen klanken van den nachtegaal in de koele ruisching van den avond. Cécile en Dio stonden op. En langs de geurende jasmijn naderden zij het huis, dat onder de schemering der eerste sterren nu voor hen lag als een jonge geheimvolle wereld van schoonheid en geluk.
P.H. van Moerkerken Jr. |
|