De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Mijmeringen.
| |
[pagina 400]
| |
en met diens geest overeenkomt, is de bezoeker blijde, ook in de kleine coïncidenties van het leven de harmonie der dingen te ontmoeten en zoo kunnen dan wondere associaties in het begripsvermogen opbloeien en vruchtbaar zijn. Ik vernam, dat ik in eene filiale van de oude wijnzaak ‘George’ uit Bingen zat; dat één zoon zijn vader in de zaak was opgevolgd en de andere ‘professor’ was. ‘Der andere Sohn ist Professor’. Ik vroeg niet verder, maar dacht: aha, de dichter is voor de oogen van het volk ‘professor’, wanneer hij niet met lange haren en versleten jas door de wereld loopt. Hij krijgt dus direct eene betrekking, een bezoldigd ambt uit den volksmond. Voor dichter te gelden bij het volk, dat heeft Stefan George verbeurd, door zijn onberispelijke kleeding, door den correcten strik van zijn das. Maar voor een élite van menschen is en blijft hij de dichter, die de menigte op een afstand houdt. Doch niet alleen de menigte weet hij uit zijne omgeving, maar de eigen collega's, de artisten, worden alleen bij hem toegelaten, wanneer zij van zekere homogeniteit hebben blijk gegeven. In de bloemlezingen ook der nieuwste duitsche dichters komt George niet voor. Dehmel zelf, die anders in beteekenis voor hem niet veel behoeft onder te doen, is vrijgevig bij het afstaan van gedichten voor verzamelingen. Zoo is George zelfs in Duitschland nog weinig bekend, doch met den dag vermeerdert de belangstelling, niet alleen bij de schrijvers, maar ook bij het fijnbeschaafde publiek. Men weet, dat achter een geheimzinnigen muur van afzondering George en de zijnen aan het werk zijn. Wanneer ik 's dichters laatsten bundel, het paarsche boek met de gouden letters op den omslag, dat op mijn tafel als een amethyst prijkt, ter hand neem, is het mij of ik een vreemden tempel binnenga, waarnaar ik opklim langzaam op hooge trappen, met inspanning en concentratie van alle mijne faculteiten, zooals men doet, wanneer het vreemde nadert. De goden, waaraan de tempel is gewijd, zijn niet de mijnen, maar zijne zuilen zijn van majestatische pracht. Zij klimmen in glanzende ronding naar hunne rijke kapiteelen, waar bundels spruiten van steenen bloemen en opsteken bladeren van marmer. Het is een rijkdom van goud en fonkelende edelgesteenten, de bodem en de gewelven zijn | |
[pagina 401]
| |
belegd met glimmende mozaïeken en de wanden beschilderd met subtiele fantasieën, strenge lijnen, scherp begrensde vakken van kleuren. Spreuken zijn er aangebracht langs de strenglijnige architraven, bevattende wijsheid, die ik niet kan doorschouwen en aan de voetstukken der zuilen worden monsters verdrukt, waarvoor mij het medelijden reeds lang is ontvloden. In de geluidlooze stilte klinkt de stap bij den rondgang met echos van verwondering en plechtigen eerbied, een kilte komt op uit den bodem van de steenen wanden en zuilen en doet huiveren als de maan in een kristal-helderen ijsnacht. Hier weert alles mij af, ik sta tusschen muren van trots. In dezen tempel kan ik niet bidden en tot volle bewondering kan ik nog niet komen. Daarvoor mis ik nog de liefde, die de essentie der dingen verbindt en geleidt naar het hoogste begrip. Zoo even heb ik de kathedraal van Goethe verlaten, waarin ik lang had gezeten en waarvan elke hoek mij tot woning was geworden. Moet ik nu gaan veranderen den loop van mijn gevoel, mijn geest gaan vernieuwen en trachten naar eene wedergeboorte, naar een nieuw leven, waarvan de waarde nog niet ten volle in mij is bezonken? Wanneer de mensch op zekeren leeftijd is gekomen is het niet goed te veranderen. Hij moet zooveel mogelijk blijven bij zijne tijdgenooten. Hij is nu eenmaal gegroeid volgens zijne natuur en die moet hij geen geweld aandoen. De dichter van vijftig jaren reeds, begrijpt den dichter van twintig niet meer. De oude Goethe zelf stond vreemd tegenover de generaties, die groeiden om hem heen. Het geheel voldragene, de klassieke, sobere lijn kan oud en jong volgen, met het oog, met het begrip, met het gevoel. Doch in de meeste gevallen mag de jongere den oudere niet verwijten, dat hij geen belangstelling meer heeft voor zijn meestal nog onrijp werk. Men moet zijn van zijn tijd. Gevaarlijk is het verre sprongen te doen in het verleden en ook naar de toekomst. De oudere herleest het liefst den dichter, dien hij in zijne jeugd heeft bewonderd en dan vindt hij daarin nieuwe schoonheden. Zoo was het met Chateaubriand, die op lateren leeftijd zoo gaarne terugkeerde naar de oude Grieksche dichters. Over het oude is men zeker. De tijd heeft het gelouterd. | |
[pagina 402]
| |
George's werk staat nog dicht genoeg bij ons, opdat, wij ouderen, belangstelling voor hem kunnen hebben; want reeds meer dan twintig jaren zingt hij zijn lied. Wij mogen dus nog over hem spreken. Over de allerjongsten, zoowel hier als elders in Europa doen wij, ouderen, het best te zwijgen. Ik beken de toekomst van het zoogenoemde ‘Futurisme’, de nieuwe in Italië opgekomen kunstrichting van de laatste jaren niet te kunnen beoordeelen, maar neem toch de mogelijkheid aan, dat zij eene toekomst kan hebben, daarentegen ontken ik de mogelijkheid van eene essentieel socialistische kunst terwijl alle vroegere slechts burgerlijke kunst zou zijn geweest. Een fransch dichter van diep inzicht, aan wien ik dit curieuse streven van sommige nederlandsche letterkundigen meedeelde, antwoordde eenvoudig: ‘Je ne comprends pas’.
* * *
Dezen tijd zou ik kunnen karakteriseeren als een, die vermoeid is aan idealen, de idealen, die begeesteren, aan een tijd de vlucht geven en de kracht zijne ideeën te doen opstijgen in de hoogte, in de ruimte. Er heerscht eene algemeene verslapping van de idealen van vroeger. Naar alle voorteekenen aanduiden, is de litteratuur aangekomen bij eene van hare gewichtigste stadia van overgang. De oude begripsen gevoelswereld van het woord en het rythme kraakt in hare grondvesten. Het Boek maakt eene crisis door, zooals het sinds de uitvinding van Gutenberg of Coster nog niet heeft beleefd. Het is moeielijk voor den schrijver nog iets nieuws te geven en niet tot navolging van het oude te vervallen. De begrippen en gevoelens zijn geleid over bepaalde wegen die door onze innerlijke natuur schijnen te zijn aangewezen. Stefan George heeft met zijn werk deze wegen willen versperren, palen gezet en sluitboomen geplaatst om te verhinderen, dat de evolutie van de menschelijke gevoelsrichting over die paden zich zou kunnen voortbewegen. Als tyran is hij opgetreden, een tyran, die den eenvoud der dingen miskent, die de geringe uiting van den simpelen mensch met minachting behandelt. Doch de ware dichter zij geen tyran, maar de man, die uit de hoogte van zijne liefde al het | |
[pagina 403]
| |
schoone kan omvatten en vinden met zijn wijden blik, die zich aanpast aan het licht, waarmede ieder schepsel is overgoten op onze planeet. Om zijne matelooze heerschzucht dunkt mij George slechts een partieele dichter, een groot dichter wel is waar voor zijn deel, doch niet de wijde omvatter, zooals Dante dat was en Goethe, welken laatste hij dan ook voor een gedeelte wil verloochenen. Dat gedeelte van Goethe, dat hij wegwerpt, raap ik op met eerbied en het zijn alleen de rococo-franjes van den oud-meester, die ik zou willen laten afsnijden door den dichter en den criticus van heden. Het zij verre van mij Stefan George te veroordeelen: daarvoor heeft hij de wereld der ideeën te hoog doen rijzen en te veel balsem laten druppelen in menige levenswonde. Wanneer het gepeupel te hard schreeuwt, wordt er niet in zijn tempel een asyl geboden van stilte en koele verfrissching? al wordt er dan ook aan vreemde goden geofferd? Want daar suist iets om ons henen, een geest van de fijnste menschennatuur, daar fluisteren stemmen, die zijn te verstaan, al klinken er klanken van vreemde geluiden. George is eene speciale individualiteit en daarom moest hij een slechts partieel dichter worden, dat wil zeggen een zanger in wien de begeerten van een tijd slechts voor een deel weerklinken. Hij is geen representatief man, doch dit ligt niet aan George zelf, maar aan den tijd van heden, waarin geen representatief dichter mogelijk is. Niet alleen is dit waar voor de litteratuur, maar ook voor de wijsbegeerte. Ook hier zijn allerlei kleine scholen aan den arbeid, de strijd onder hen, alhoewel oppervlakkig gezien een zeer pacifieke, is niettemin zoo vernietigend onderling, dat reeds de vraag werd opgeworpen, of er nog eene nieuwe wijsbegeerte mogelijk is. Er ontbreekt dus niet zoo zeer het groote talent of genie in de philosophie of in de litteratuur, maar er is gebrek aan eenheid in denken en menschelijk voelen. Dit is zeer zeker bevorderlijk voor de verdraagzaamheid, doch niet voor het scheppen van kunst. Beschouwde toch onlangs nog een hollandsch schrijver het groote succes bij de opvoering van den door en door roomschen Lucifer, genoten niet alleen door de Roomschen, maar door menschen van allerlei richtingen als een boos teeken voor onzen tijd, waarin geene enkele meening meer waarlijk tot de ziel doordringt. | |
[pagina 404]
| |
De bewegingen van het moderne leven hangen te zamen in onderlinge wisselwerking. Zoo lang de Katholieke Kerk als alleenheerschend bestond, ging er van haar uit eene éénheid van streven in kunst. Toen die Kerk in de tijden der Reformatie van alle zijden werd bestreden, ging van uit beide kampen insgelijks eene concentratie uit, men was vóór of tegen. Zwakker al werd de strijd in de kunst, toen hij zijn oorsprong had in het bloot artistieke, maar ook toen nog was er een brandpunt, waaruit de stralen zich verspreidden; zoo bij de opkomst van het Romantisme en later bij de wapenfeiten van de naturalistische school. Men bestrijdt heden ten dage elkander niet meer, maar men eerbiedigt ieders overtuiging, hetzij artistieke of godsdienstige. Alhoewel er vrede is gesloten, zetten toch de elementen van verdeeldheid hun bestaan voort. Zij zijn niet uitgeroeid en niet tot eenheid versmolten, maar zij vegeteeren langzaam en leiden een verzwakt bestaan. Van daar de lusteloosheid in de litteratuur. Trouwens, de inhoud van eene letterkunde moet vooral uitgaan van hare dramatische en epische elementen. De werking van de drie groote litteraturen, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche is voornamelijk te danken aan hunne epiek en dramatiek. Het lyrische sentiment komt alleen in het drama en in het epos tot volkomen objectiveering en bereikt daar zijne volle rijpheid en harmonische kracht. De lyrische dichter, die een drama kan voltooien, verhoogt tevens het aanzien zijner lyrische productie. In het drama en in het epos moet de dichter zich in verbinding stellen met het algemeen menschelijke. Hij moet tot zijn eigen kern doordringen om in verbinding te komen met den diepen ondergrondschen stroom van het onbewuste, die de menschheid leidt. In de lyriek maakt de dichter zich daarvan vrij en beproeft in eigen drift zijne krachten. Hij is daar niet meer de onze, maar zich zelf alleen. De band met den medemensch is verbroken en hij zweeft boven de menigte uit. Men diene dat wel in het oog te houden. Er is namelijk aan George verweten, dat hij onmachtig is een drama te scheppen. Dit verwijt is slechts ten deele gegrond. Al ware hij dit werkelijk (het bewijs is nog niet geleverd), dan nog zou hij ook als lyriesch dichter een heel groote kunnen zijn. In ieder geval is zijne absolute waarde moeilijk te bepalen. | |
[pagina 405]
| |
Er dient hier zeer voorzichtig te werk gegaan. Zijn werk moet van alle zijden worden bekeken; zorgvuldig worden gelezen en herlezen. De indrukken moeten worden verdiept en gezuiverd. Hij is iemand, die zorgvuldige studie vereischt, hetgeen wel altijd aan zijne populariteit zal schaden. Trouwens, die populariteit zoekt hij allerminst. Hij schijnt te genieten van zijn onbegrepen zijn. Opgesloten in zijn toren van ivoor en van uit zijne marmeren wanden ziet hij alleen het blauw van de lucht en is doof voor de ovaties der menigte, die opzien naar zijn glanzende hoogte.
* * *
Iedere tijd heeft recht op zijne eigene poëzie, ook de onze. Wij kunnen ons niet geheel tevreden stellen met wat vroegere generaties hebben voortgebracht. Slechts de heel groote dichters reiken over de eeuwen heen. Wel wortelen zij in hun tijd, doch zij spreiden over dezen heen hun sentimenten naar de volgende generaties als groote boomen met ver reikende takken. Hun sentimenten zijn eenvoudig, van alle tijden, verhaald of weergegeven met synthetische oerkracht. Zij gaan op, gaan neer als de deining van de zee, als het glooien van bergen en van dalen, zij spreken een taal, die alle tijden verstaan. Doch er zijn ook sentimenten en gedachten, die zijn als kleine takjes en fijngeäderde bladeren, zij vallen af na korten tijd en maken plaats voor nieuwe. Zij komen op en verdwijnen even spoedig. Zoo is het met de fijnere sentimenten en hunne nuances. Voor onze nu langzaam verdwijnende generatie zijn deze vastgelegd door een dichter als Verlaine. Hij behoort geheel aan den onzen. Aan vroegere tijden is hij vreemd en hij zal het waarschijnlijk aan toekomende zijn. Mallarmé behoort aan den onzen in mindere mate, omdat hij een meer afgezonderd standpunt inneemt. Dichters als Homerus en Dante zijn van alle tijden, iedere eeuw heeft hen bewonderd en zich aan hen opgericht, toch is het niet zeker of zij specifiek dat hebben bezeten, wat alleen aan hun tijd eigen was. Misschien is dat niet het geval en zijn er in hun tijd dichters geweest, die inniger tot de zielen spraken dan zij. Waarschijnlijk staken zij door hunne grootte zoo hoog boven | |
[pagina 406]
| |
hunne tijdgenooten uit, dat hunne geluiden slechts spaarzaam en met verzwakten klank hunne tijdgenooten in de laagte bereikten. Reuzen, die zij waren, stonden zij waarschijnlijk zoo hoog boven hunne omgeving, dat zij zich niet altijd konden neerbuigen, om naar haar alleen te luisteren en hare nooden en verlangens in al hare bijzonderheden op te vangen. Mannen van hun tijd echter waren Racine en Corneille, tot wie wij niet zonder moeite kunnen doordringen, indien wij hen nu nog volkomen willen begrijpen en genieten. Het is een min of meer voor ons onaangename waarheid, dat op iedere eeuw een cachet drukt, waaraan zich de tijdgenoot dier eeuw niet kan onttrekken. Wij ondergaan allen den tijdgeest, zonder het te weten, en als wij zouden trachtten ons boven hem te verheffen, zouden wij niet weten, hoe wij dat moesten doen. Ook de menschen van vroeger meenden, wanneer zij dichtten of schreven, de eenig mogelijke duurzame expressie te hebben gevonden, doch hoe beschouwen wij die, jaren daarna? Bijna soms met denzelfden medelijdenden glimlach, waarmede wij de toiletten van onze grootmoeders of onze overgrootmoeders aanzien op hunne portretten. Wanneer men op een cataloog van oude boeken de titels leest, dan weet men reeds zonder het jaartal der verschijning te hebben onderzocht, uit welken tijd zij komen: niet alleen uit het onderwerp, waardoor het al duidelijk zou zijn, maar uit de manier, waarop een titel is gesteld. Een prozawerk of gedicht, dat te diep het merk van zijn tijd draagt, is al gauw een verouderd product: slechts wanneer het een grond van zware menschelijkheid bezit, zal het den tijd kunnen torsen en nieuwe generaties zullen er nieuwe verdiepingen op kunnen bouwen. Het is niet zoozeer, wat er wordt gezegd, maar hoe het wordt gezegd, dat het merk is van een tijd. De dichter van dezen heeft een zwaardere taak, dan zijne voorgangers hebben gehad. Een ideaal is bezig te verzinken, dat tot nu toe als een ster placht te schitteren voor iederen begaafden zanger. Het schoonste en meest belangrijke onderwerp, dat een dichter het meest placht aan te doen, de oorlog of het gevecht met de wapenen, is aan het verbleeken in de gemoederen der menschheid. Het epos, dat tot nu toe heeft gegolden als het hoogste product van een dichter, ik zie niet in, dat er | |
[pagina 407]
| |
in de naaste toekomst nog iemand zal komen, die daarin zal slagen. Ook de groote tragoedie was dikwijls doorweven met oorlog en gevechten en het lyrisch enthousiasme bezong den strijd met het zwaard. Deze factor van enthousiasme sterft meer en meer uit en zoolang hij nog niet is vervangen, betreuren wij zijn heengaan voor de kunst. Het was een zeer schoone en grootsche: de tocht over de aarde met het blinkende staal, in weer en wind, die maanden en jaren soms duurde. In de oudste heldensagen waren het monsters en gedrochten, die werden bevochten, en later de mensch in vijandelijke helden. Wanneer nu deze factor eenvoudig ware weggevallen, dan had het overgeblevene verdiept en uitgebreid kunnen worden, maar in zijn plaats zijn zooveel andere dingen gekomen, die de krachten verdeelen en dus verzwakken: de sport namelijk met zijne honderdvoudige variaties. Deze is in het algemeen een weinig enthousiasme verwekkend spel en behalve de luchtscheepvaart, die de reëelste en grootste vooruitgang kan worden genoemd, is de sport voor de begeestering en dus voor de dichtkunst van weinig beteekenis. Daarbij komt, dat de economische verwording der maatschappij, die wij beleven, het zwaartepunt der gevoelssfeer wijzigt en verlegt; de gevoelens der menschen worden opgelost en verdeeld in allerlei kleine bewegingen. De verveelvoudigde en versnelde middelen van verkeer laten de sensaties niet tot rust en ontwikkeling komen en hier, dunkt mij, moet de oorzaak worden gezocht waarom in dezen tijd geen groot en voldragen kunstwerk heeft kunnen ontstaan. Wel denk ik aan l'Assommoir en Germinal, maar de massa van het overtollige, dat daarin is verwerkt, zal deze overigens grootsch aangelegde stukken der menschelijke fantasie verhinderen tegen de toekomst bestand te zijn. Ook de ontelbare uitvindingen zijn als het ware een leger van politie-agenten, niet om de rust te bewaren, maar om den tegenwoordigen mensch uit het stille verwerken zijner fantasiebeelden te doen opschrikken. Men vergelijke met onzen tijd eens de middeleeuwen en denke aan de kathedralen van Frankrijk en Duitschland. Zeide niet onlangs Rodin: ‘Toutes les lignes gothiques sont des lignes de victoire’. Men denke aan de Divina Comediă. Wat wonder, dat in onzen tijd de ware dichterziel op de | |
[pagina 408]
| |
vlucht bedacht is, nu zij zich van alle zijden beloerd voelt door de oogen der critiek en door den onderzoekingsgeest. Mallarmé was vooral groot, omdat hij de eerste is geweest, voor zoover mij bekend, in de Europeesche letteren, die naar de meer onbegrijpelijke hoeken van het Ik de wijk heeft genomen. Groot is hij, niet door het geheele resultaat van zijn uitbeeldingsvermogen, door logischen gang van klare zielsrealisatie, waaraan het bij hem ontbrak, maar door de daad van zijn wegloopen uit de platgetreden paden van het doodsche landschap eener versleten gevoelswereld. George heeft in Duitschland eene dergelijke poging tot ontvluchting gedaan. Terwijl de Franschman met meer ridderlijke energie, omdat hij beproefde met de oude maar eeuwige zielebeelden te werken, zich met minder zelfverheffing van de wereld heeft afgewend, heeft de Duitscher met meer angstvalligheid en met meer opzettelijk uitgezochte kleurengewaden zijne droomen getracht te omkleeden. Door beider gedichtenreeksen loopt echter eene ader van trots, die bij George nog meer tot hoogmoed zich verhardt. Tot versterking en opvoeding der zielen is deze zelfzucht bevorderlijk, maar hij beperkt de gevoelssfeer uitermate. De zeer nederige Verlaine daarentegen laat de wateren van zijn voelen vrijelijk opborrelen en over Gods land loopen. De meesten zijner gedichten zijn als het ware de deemoedige biecht van zijn leven, dat grootendeels heeft bestaan in het gerafineerde genieten van zijn liefde tot de vrouw. Die liefde wierp bij hem een terugslag van schoonheid, die hij aanschouwde in mijmerende herinnering. Vandaar die warmte, die al zijn woorden doorstroomt. Hij had niet noodig zich boven anderen te verheffen. Hij klaagde in eenzaamheid zijn lied uitzingend in een groote rust. Mallarmé en Moreas, ja zelfs Baudelaire hebben den hoogmoed bezongen en hun Ik tot disproporties opgedreven, zoo ook Dehmel in Duitschland, maar vooral George. Geheel anders deden Goethe en Schiller, die hun Ik met de algemeene menschenziel van hun tijd versmeltende ook een confessie door hunne lyriek hebben gedaan, doch gekristalliseerd en meer bezonken van vorm. Het tyranieke optreden van George pleit dan ook niet voor zijne grootheid. Zijne leerlingen en vroegere vrienden hebben zich vaak beklaagd over den druk door hem uitge- | |
[pagina 409]
| |
oefend. Het gevolg daarvan is geweest, dat nog geen jaar geleden vele richtinggenooten, waaronder Borchardt en, ik meen, Hofmannsthal zich van hem hebben afgewend en hun eigen weg zijn gegaan. Doordat hij zich in den engen kring van eenige overgebleven vrienden en vereerders opsluit, aan iederen maker van eene bloemlezing uit moderne dichters halsstarrig ieder vers of prozastuk weigert af te staan, is de belangstelling, om niet te zeggen de nieuwsgierigheid naar zijne werken gestegén. Een ernstig kritikus zal in deze geheimzinnige afzondering, waarin hij zich heeft teruggetrokken, noch een vermoeden ten zijnen voordeele, noch een ten zijnen nadeele vinden. Er zijn groote dichters geweest, die zeer expansief waren, zeer vrijgevig met hun brieven en zich niet hebben ontzien aan de gewoonste menschen hunne daden op te biechten. Andere daarentegen waren zeer gesloten van wezen. In ieder geval is het zaak te weten, wie George is en wat hij heeft gedaan. Hij is nog veel te weinig bekend, zijn optreden in de Duitsche litteratuur is daarom van groot gewicht, omdat hij met zijne leerlingen van den beginne af eene geheel eenige positie heeft ingenomen. Zij vormen daarin eene kerk of gemeente, welke beweert alleen de ware leer der schoonheid te bezitten. Een dergelijk verschijnsel kan van buitengewone beteekenis zijn in de wereldlitteratuur.
* * *
Het genot bij George's werk is eenigzins vaag, doch er ligt onder de luchten van zijne sfeeren eene streeling van geluk, eene zacht waaiende bedwelming, waarvan de bron niet duidelijk is en de leiddraad moeielijk te bespeuren. Zelden of nooit daalt hij neder, maar hij blijft steeds zweven in eene nevelige hoogte. Zelden of nooit schokt hij ons door een val op den harden grond van het banale en zwevend versmelt hij zijne visioenen tot wondere en bonte kleurengammas. Zijn verzen ruischen met den vleugelslag van blanke duiven, die op hunne witte veeren zonnevonken vangen en strooien in de diepblauwe lucht. Zij nemen onvoorziene wendingen en niet vermoede richtingen en teekenen toch in de hoogte de harmonische bogen van een zelfbewust instinct. Nooit nadert hij ons op korten afstand. | |
[pagina 410]
| |
Wij kunnen hem moeilijk bemeesteren met ons gevoel. Hij ontsnapt aanhoudend aan onze neigingen van associatie. Hij weert ons af, zacht maar voornaam, en wij moeten ons tevreden stellen met hem te aanschouwen uit de verte. Op sommige oogenblikken komt Mallarmé dichter bij ons dan George en met Verlaine gaan wij hand in hand, als met den vriend, die lief en leed met ons deelt. Doch George is meer de zanger van droom, van de wijkende lijnen, waaraan niet alleen het gevoel, maar ook het intellect ruim zijn deel heeft. Alleen vermengen intellect en gevoel zich bij hem niet altijd harmonisch tot klaren en logischen gang. Zoo hoog is zijne stijging, dat hij zelfs in het wulpsche eene voorname reinheid behoudt, omdat hij zich nooit met ons vergemeenzaamt. En dan, en dit beschouw ik als zijn voornaamste karaktertrek: hij drukt nooit op eene sensatie of gedachte, zooals de meesten dat tegenwoordig in Duitschland, onder anderen Mombert, ook Dehmel somtijds doen. Zijn voornaamheid is te groot om belangrijk te willen schijnen, en al is hij het meestal, hij wil het voor ons niet weten uit trots. Het bewegen en glijden van George's beelden heeft daarenboven iets, dat aan Goethe herinnert. Toch voelt hij zich bij voorkeur verwant niet aan den jongen, maar aan den ouden Goethe, waarvan vooral de West-Östlicher Divan hem aantrekt. Dit is dus een bewijs, dat George's kunst voornamelijk eene intellectueele is. De gedachte wordt bij hem uit het gevoel gedistilleerd en vindt dan haar zwaartepunt. Vandaar die soms weinig logische gang en dit moeilijk te volgen lijnenspel van ideeën: Eene kunst in één woord, die zich bij Nietzsche en diens Zarathrustra aansluit, waar de ideeën met heerlijke salvo's van kleur en schittering, maar in verwarring op en neer gaan. Nietzsche en ook George weten in het philosophische niet wat zij willen en hun ideeën bevatten goed bezien weinig vruchtdragende kiemen voor de toekomst. Naar mijne meening is George gedeeltelijk een product van Nietzsche. Ik wil daarmee niets ter afkeuring zeggen. Alles is product van iets anders. Maar het is Nietzsche geweest, die een toon in de Duitsche litteratuur heeft aangeslagen, die nog naklinkt en in George zijn hoogste symphonie heeft bereikt. Het is ongeveer eene verhouding zooals in Nederland bij van Deyssel en Gorter's eerste gedichten. | |
[pagina 411]
| |
De predilectie van George voor den West-Östlicher Divan en voor den ouden Goethe, den auteur van den tweeden Faust, is karakteristiek en bewijst de stelling dat George's kunst voornamelijk gedachtekunst is. Toch is de afwezigheid van de pijnlijke inspanning in het oproepen der sensaties eene zijner goede kwaliteiten en eene onmisbare voorwaarde om een groot dichter te zijn. Doch, dat werkelijk in hem de ware opvolger van Goethe zou zijn verrezen, is niet waarschijnlijk. Door de afwezigheid op het oogenblik in Duitschland van een met Goethe of zelfs Schiller gelijkstaanden kan echter George de plaats innemen van eene ster der eerste grootte. Liliencron heeft Dehmel aangewezen als den man, die van de nu levenden allen in glorie zou overleven, doch Liliencron is zelf zoo maar niet op zij te schuiven, wanneer er eene keuze zou moeten worden gedaan, om onzen tijd te illustreeren. De absolute waarde van een dichter of schrijver is zeer moeielijk te bepalen, omdat zij altijd afhankelijk is van de waarde van een ander. Ook ik wil het niet beproeven, alhoewel die in sommige oogenblikken voor mij duidelijk schijnt. Waardebepalers in Frankrijk zijn geweest: Boileau, wiens meeningen het langst hebben geleefd, in lateren tijd Sainte-Beuve en Taine. In Duitschland is het Lessing geweest, wiens litteraire critiek de duurzaamste opinies heeft gevestigd. Waardebepalers van dichters komen dus zeer zelden voor. Niemand houde zich zelf daarvoor, maar late dit aan den Tijd over.
Niet zonder beteekenis van de kennis van George is zijn liefde voor de Grieksche oudheid: Eine kleine Schar zieht stille Bahnen
stolz entfernt vom wirkenden Getriebe
und als Losung steht auf ihren Fahnen
Hellas ewig unsre Liebe!Ga naar voetnoot1)
Deze voorliefde valt weer merkwaardig samen met die van het Helenabrok uit den tweeden Faust, die door George boven den eersten wordt gesteld. De philologen in Duitsch- | |
[pagina 412]
| |
land hebben dit bondgenootschap met de dichtersgroep van ‘Die Blätter für die Kunst’ zeer gaarne aanvaard en gebruiken het als een wapen tot zelfverdediging tegen hen, die de oude talen bij de opvoeding der jeugd geheel willen op zij zetten. Ook zijn de aanhangers van George, voorstanders van den strengen, scherp geteekenden vorm en zetten in hun program de helderheid en de naakte lijn als eisch. Of zij zelf daaraan steeds getrouw zijn, wil ik hier niet nagaan. Genoeg zij, hun streven aan te duiden. George's laatste werk, naar aanleiding waarvan ik hier voornamelijk schrijf, heet: Der siebente Ring, en is reeds meer dan een jaar geleden verschenen. Het is de bundel, die het meest is bewonderd en de rijpste vrucht, die van zijn boom is gevallen. Melchior Lechter heeft er eene symbolische titelp aat bij geteekend. De bundel is, meen ik, de zevende van zijne hand en is zelf in zeven gedeelten verdeeld. Het eerste heet ‘Zeitgedichte’, die zich tegen den tegenwoordigen tijd richten. Hij stelt tegenover den modernen tijd eenige markante individuen, die hij oproept als strafpredikers: Nietzsche, Böcklin, de bouwers van de Porta Nigra in Trier, Leo XIII (dit laatste gedicht behoort tot het beste van de groep), de oude duitsche keizers, waarvan hij de opening der graven in Speier in toorn gedenkt. Daarbij roept hij den geest op van den tweeden Friedrich van Hohenstauffen. Ook wendt hij zich tegen de rumoerige Goetheviering in ‘Goethe-tag’: Ihr nennt ihn euer und ihr dankt und jauchzt -
Ihr freilich voll von allen seinen trieben
Nur in den untern lagen wie des tiers -
Und heute bellt allein des volkes räude...
Doch ahnt ihr nicht dass er der staub geworden
Seit solcher frist noch viel für euch verschliesst
Und dass an ihm dem strahlenden schon viel
Verblichen ist was ihr noch ewig nennt.
Toch vatten deze ‘Zeitgedichte’ den geest der eeuw slechts onvolkomen te zamen. Slechts hier en daar bereiken zij het hooge symbolische. Zeer hard gaat hij in tegen onzen tijd, dien hij met verachting behandelt. Eene schoone zijde daarvan ziet hij niet, de veroveringen der techniek verzwijgt hij geheel. Ook laten sommige verzen hier leegten achter bij den lezer, die toch van dezelfde wenschen als de dichter is vervuld en | |
[pagina 413]
| |
zijne eigene onbewustheid tot bewustzijn had gewenscht te zien verlicht. Enkele spaarzame lichten worden ontstoken. De chaotische verlangens beginnen te woelen, doch zij worden niet tot werelden bevestigd. Serener wordt de melodie in het volgend gedeelte dat ‘Gestalten’ is genoemd. De vlucht der verzen is door geen menschenwerken meer belemmerd en hij drijft eenzaam in hooge stilte van trots. Toch is dit het gedeelte van het boek, dat het minst indruk maakt. In ‘Gezeiten’, dat daarop volgt, vindt men de zoo zeer bewonderde en dikwijls geciteerde strofe: Und eine stunde kam: da ruhten die umstrickten
Noch glühend von der lippe wildem schwung.
Da war im raum durch den die sanften sterne blickten
Von gold und rosen eine dämmerung.
Hier ook staat dit schoone gedicht: Da waren trümmer nicht noch scherben
Da war kein abgrund war kein grab
Da war kein sehnen war kein werben:
Wo eine stunde alles gab.
Von tausend blüten war ein quillen
Im purpurlicht der zauberei,
Des vogelsangs unbändig schrillen
Durchbrach des frühlings erster schrei.
Das war ein stürzen ohne räume
Ein rasen das kein arm beengt -
Ein öffnen neuer duftiger räume
Ein rausch der alle sinne mengt.
Ook vindt men in deze afdeeling de twee prachtige gedichten: ‘Flammen’ en ‘Wellen’. Niet minder schoon zijn sommige gedichten uit ‘Maximin’, de volgende afdeeling, waaruit eene episode van 's dichters leven klinkt. In deze reine vriendschap is aan den dichter de ster verschenen, die zijn leven heeft verlicht uit de oneindige hoogte van andere werelden. Hier zwijgt de kritiek en de weergave van den recensent. Hier verdwijnen de geslachten, man en vrouw, en lossen zich op in puren ether. | |
[pagina 414]
| |
In de schemeringen fonkelen robijnen en opalen. Onverklaarbaar planetenlicht gloort uit werelden van smaragd. Een zonnevloed stroomt uit bergwanden van kristal. Hier suizen de winden uit het oneindige en stilten omvademen met zuiver aroom. Het zijn geen dagelijksche dingen, die ons hier omringen en alleen hij, die in de hoogere spiritualiteit een blik heeft mogen werpen, kan zich herinneren. Vooral in het volgende gedeelte ‘Traumdunkel’ komen deze sensaties den lezer bestormen. Ook hier verdwijnen de geslachten: man en vrouw blijven alleen als gestalten in de herinnering over. De lagere drift van het menschelijk lichaam is verdwenen en opgestegen is de levenskracht in de juiching der hersenen, in het loutere visioen van een bovenaardsch paradijs. Het is bekend, dat George het Paradiso boven Dante's Inferno stelt, hetgeen weer in de lijn zijner preferentiën ligt. Eene groote blijdschap blauwt hier in de schemering uit deze schoone klanken. Wij voelen ons werkelijk verlost van al het gewone, en deze hoogten worden slechts overtroffen door die van de groote mystieken, waar het puur goddelijke de zielen drenkt met het licht, dat tevens warmte is en levenselement. Bij George zijn wij op de koude ijshoogten der aardsche landschappen, terwijl wij bij Ruysbroeck tot andere essentiën worden versmolten. Schoon met onvergelijkelijke majesteit zijn de reeksen van woorden, die klinken, als de klokken der bergen in dalen van graniet. Alle toppen der aarde worden voor ons zichtbaar en langs diepe kloven strekken zich voor ons uit de zilveren ijsvelden overspreid met gouden kristallen. ‘Traumdunkel’ begint met het schoone gedicht ‘Eingang’ geheeten: Hij zegt vaarwel aan de gestalten, aan de menschen of wezens, die op menschen gelijken en hij staat eenzaam voor de groote natuur. De koele bergwateren ruischen en spoelen van de toppen en in de wouden der bergruggen worden zijn wenschen en begeerten meer en meer met den Erdgeist samengeweven. Men hoore: Welt der gestalten lang lebewohl!...
Óffne dich wald voll schloweisser stämme!
Oben im blau nur tragen die kämme
Laubwerk und früchte: gold karneol.
| |
[pagina 415]
| |
Mitten beginnt beim marmornen male
Langsame quelle blumige Spiele.
Rinnt aus der wölbung sachte als fiele
Korn um korn auf silberne schale.
Schauernde kühle schliesst einen ring.
Dämmer der frühe wölkt in den kronen.
Ahnendes schweigen bannt die hier wohnen
Traumfittich rausche! Traumharfe kling!...
Wat goed doet, is de majestatische gang van George's verzenreien. Zij zijn als koningen en koninginnen, ridders en edelvrouwen op hooge paarden gezeten, omkleed met mantels, die reiken tot den grond, mantels van purpur en goud. Het is waar: het is een koude optocht voor onze oogen, maar het is een verheven vertooning, waarnaar wij opzien met oogen van verwondering en ook van bewondering. Ziet, daar gaan ze, daar boven. Over de afgronden heen rollen de salvo's van het menschelijk woord, bij wiens klank wij onbewegelijk staren en geduldig afwachten tot dat de laatste echo in de dalen is weggestorven. Wij spreken dan niet onmiddellijk, maar laten in ons voortklinken, wat wij hebben gehoord. Wij bewegen geen hand en geen voet, wij blijven zoo staan als nog luisterende naar de stem, die wij vernamen uit de steenige verten. Wij hebben niet ten volle meegeleefd met hem, die daar ginds heeft gestreden, maar toch heeft zijn woord den afstand gevuld tusschen hem en ons. Uit het gedicht ‘Landschaft III’: Du wirst geweckt vom gruss der morgenlüfte
Dich wieder wenden zu dem fruchtgelände,
Der stumme abschied schattet auf die wände...
Ich muss allein nun fürder durch die klüfte.
In einer enge von verbliebenem eise
Vorüber an verschneiten felsenstöcken
Gelang ich zu den drohenden riesenblöcken
Wo starre wasser stehen im öden gleise.
Schon sausen winde in den lezten arven
Der aufstieg im geröll wird rauher wüster...
Wo jede wegspur sich verliert im düster
Summen des abgrunds dunkle harfen.
| |
[pagina 416]
| |
Duistere wanhoop klaagt uit het gedicht ‘Litanei’: Tief ist die trauer
die mich umdüstert.
Ein tret ich wieder
Herr! in dein haus...
Lang war die reise
matt sind die glieder
Leer sind die schreine
voll nur die qual.
Durstende zunge
darbt nach dem weine.
Hart war gestritten,
starr ist mein arm.
Gönne die ruhe
schwankenden schritten
Hungrigem gaume
bröckle dein brot!
Schwach ist mein atem
rufend dem traume
Hohl sind die hände
fieberend der mund...
Leih deine kühle
lösche die brände
Tilge das hoffen
Sende das licht!
Gluten im herzen
lodern noch offen
Innerst im grunde
wacht noch ein schrei...
Töte das sehnen
schliesse die wunde!
Nimm mir die liebe
gieb mir dein glück!
Het boek sluit met de afdeelingen ‘Lieder’ en ‘Tafeln’, Zij zijn zeer eenvoudig vergeleken bij het vorige en er is | |
[pagina 417]
| |
minder inspanning van gevoel en geest toe noodig, om deze laatste bladzijden te doorschouwen. Na het heftige onweer en het flitsen van geheimzinnige bliksems zijn de wolken weggetrokken. De duisternis is van den zielshemel geweken. De liederen zingen eenvoudig, roerend en helder en stemmen tot rustig genieten. Het evenwicht tusschen intellect, gevoel en wil is hersteld. Geen van deze drie steekt meer boven de anderen uit of verdonkert ze door overmatige werking. De auteur van Der Siebente Ring is een dichter der bergen en daarom blijven zijne sensaties van een groote zuiverheid. In de hoogten spelen reinere krachten dan in de laagten. Dit heeft bij ons Carel Scharten zeer goed gevoeld in zijne schoone schets ‘Santa Catarina del Sasso.’ Ik meen, dat ook mevrouw Simons - Mees eenige jaren geleden een dergelijk probleem heeft behandeld.
* * *
Ja, George is een werkelijk dichter en wanneer ik hem naga, zou mij kunnen overkomen, wat vroeger aan Sarcey is gebeurd, die, in de Salle des Conférences van den boulevard des Capucines gekomen, om een boek van Maupassant af te breken, zich langzamerhand zoo door zijn onderwerp liet meevoeren, dat hij zijn toehoorders om vergiffenis moest vragen den man onrecht te hebben willen doen. Wij hebben den gang van George's bundel met inspanning doorloopen. Wij zijn angstig geweest hem niet te kunnen volgen, want op sommige tijden heeft hij ons alleen gelaten in ware wildernis. Soms wisten wij geen weg in het dichte bosch van zijne snel op elkander volgende emoties. Wij hebben dan die bladzijden als snaren moeten nemen van eene harp en ze met onze eigen verlangens bespeeld. Uit zijne grondtonen bouwden wij dan machtige accoorden en rijke harmonieën. Niet de dichter zelf heeft ons altijd meegevoerd met vaste hand, maar hij heeft ons dikwijls aan ons zelven overgelaten. Uit trots heeft hij zich dan van den lezer afgewend en uit de stroomingen van zijn bloed kwamen dan toevallig de gedachten naar boven opduikend naar den geest volgens schijnbaren gril. Doch daar men moet veronderstellen, dat gedachte en gevoel met | |
[pagina 418]
| |
onafscheidelijk verband in de natuur zijn geworteld en niet ieder op zichzelve staan, wordt een meerdere gerustheid verkregen en het doen van dezen dichter meer gewettigd. Deze verbindingen kunnen dan zijn gelegen in het onbewuste, waaruit door de wijsgeeren zoovele hypothesen zijn gebouwd.
* * *
Op welke wijze ook men het verschijnsel George wil beschouwen, mij dunkt, dat wij er voor staan als voor het belangrijkste, dat zich in de laatste jaren aan den Duitschen dichterhemel heeft voorgedaan. Niet dat het een is van gelijke grootte als Goethe, maar op zich zelf en in verhouding tot onzen, voor poëzie gebrekkig voelenden tijd, is het een, waarop in de eerste plaats en zonder weifelen dient te worden gewezen; dat moet worden overwogen, wil men dezen tijd in zijn streven doorschouwen. Voor eene onbeperkte bewondering van Stefan George is de tijd nog niet gekomen. Den hoogmoedigen onthoudt men deze gedurende zijn leven. Een dichter, die niet begrepen wil worden, is bang te worden begrepen. De schoonheid is een band, die niet is te vinden, waar geen band van begrip meer is. Zij wil aanschouwd worden in klaarheid of vermoed in geheimzinnigen schemer. Doch wanneer wij naar de schemering worden geleid, dan moet dat geschieden met liefdevolle fluistering en met wenken van innigheid. Wij willen worden aangesproken met: ‘Kom en gij zult zien,’ met schoone beloften van goedwilligheid, met verzekeringen, dat hij, die ons noodigt, onze vriend is, onze gelijke en ons zal laten aanzitten aan de tafel van zijn eigen festijn. Zoo moet de dichter doen, die zich met duisternis omgeeft, opdat wij ons deze late weggevallen en ze verkiezen boven klaarheid en licht. Doch de trotsche, de koude man moet licht en klaarheid geven. Van hem verdragen wij de duisternis niet, want de trotsche is een halve vijand en wij willen vechten bij licht. Goethe ook was naar zijn persoon een trotsche en Schiller beklaagt er zich over, dat hij zich zelfs aan hemniet over gaf. Doch Goethe's hoogmoed was een zuiver egoïstische en daarom te verschoonen. Hij was er een, die zich verhief, maar niet om opzettelijk te verwonden, zoo ook Chateaubriand, de Fransche Goethe. | |
[pagina 419]
| |
Ook deze was te hoogmoedig om opzettelijk te willen verwonden. Zijn breed gebaar legde het stilzwijgen op, maar verkoelde den bewonderaar niet. Bij het noemen van den naam van Stefan George moeten wij groote namen oproepen, zijne persoonlijkheid citeert ze uit het grijze verleden. Indien het tot zijn schade is, welnu, dat er recht geschiede! Doch mogelijk ook komt het aan onze bewondering ter hulp. Men beschouwe nauwkeurig George's portret. De lust tot overheerschen vloeit uit die hooggedragen kin, speelt om zijn lippen. Men legge daarnaast het gebogen, deemoedige penitentenhoofd van Verlaine en late den indruk werken. Dan zal men zich niet verwonderen, dat George's oude vrienden, die ook ware dichters zijn, hun eigen weg zijn gegaan, hun Ik hebben gepantserd tegen des dictators invloed. Doch nu hij meer en meer begint alleen te staan en de kilte der eenzaamheid hem zal doen rillen, zal misschien hem de noodzakelijkheid duidelijk worden van de warmte van het samenleven en het heilzame der toegeeflijkheid. Doch wij die als vreemdelingen niet zoo dicht bij hem staan, wij hebben slechts zijdelings met deze laatste te maken. Laten wij trachten zoo veel mogelijk de objectieve waarde van George's werk onpartijdig te beoordeelen. Hij is misschien op het oogenblik de Duitsche dichter, waarvan de lezing het meeste genot geeftGa naar voetnoot1).
Frans Erens. |
|