| |
| |
| |
De groote illusie.
The great Illusion by Norman Angell. London. William Heinemann.
Norman Angell. De groote illusie. Geautoriseerde uitgaaf. Vertaald onder toezicht van Dr. L.A.J. Burgersdijk Jr. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij. Leiden. 1910.
Het onder dezen titel uitgegeven boek welks schrijver, Ralph Lane, zich van den schuilnaam Norman Angell bedient, is voorzeker een der scherpzinnigste en eigenaardigste pleidooien tegen den oorlog en den gewapenden vrede die ooit verschenen zijn, en onderscheidt zich van soortgelijke geschriften door dat het bijna uitsluitend een beroep doet op het verstand en niet op het gevoel, en den oorlog vooral uit een staathuishoudkundig en maatschappelijk standpunt veroordeelt.
In de eerste hoofdstukken wordt betoogd dat oorlogen en groote wapeningen te land en ter zee voor de stoffelijke welvaart der volken niet anders dan nadeelige gevolgen kunnen hebben, in de volgende wordt de vraag behandeld, in hoever de oorlog tengevolge van den aard der menschelijke natuur onvermijdelijk en voor het behoud van een krachtig menschelijk ras noodzakelijk is, eindelijk worden nog drie hoofdstukken gewijd aan de praktische oplossing dle de schrijver voor de verwezenlijking zijner denkbeelden zoude wenschen.
Tegen het eerste betoog, het staathuishoudkundige zal men bezwaarlijk een afdoende wederlegging kunnen inbrengen. Wat de schrijver daaromtrent mededeelt zijn feiten, voor elkeen tastbaar. De uitgebreide handelsbetrekkingen tusschen alle landen der beschaafde wereld hebben van lieverlede een gemeenschap van belangen te weeg gebracht die ten gevolge heeft dat de stremming of stilstand op één plaats overal wordt gevoeld. Een geldcrisis in een der groote wereldsteden doet
| |
| |
in alle beschaafde landen der wereld geldelijke moeilijkheden ontstaan. Werd de Londensche geldmarkt bedreigd of tijdelijk voor het buitenland gesloten, dan zoude Duitschland, waar zooveel gewerkt wordt met Engelsch geld, er bijna evenveel onder lijden als Engeland. Een vurige jingo schreef eens in een Engelsch dagblad, dat de Engelschen die tegen de hooge uitgaven voor de reusachtige nieuwe oorlogschepen bezwaar maakten, het onvaderlandslievende van hunne handelwijze te laat zouden inzien, wanneer de Duitsche soldaten de kelders van de Londensche Bank kwamen leegplunderen. Indien - zoo merkt de schrijver op - dit ondenkbare geval zich werkelijk voordeed en de Duitsche regeering zich aan zulk een onverantwoordelijk bedrijf schuldig maakte, dan zouden de Duitsche handel en nijverheid, in hun eigen belang, dadelijk zoo krachtig mogelijk er tegen in verzet komen, want het zoude hun eigen ondergang ten gevolge hebben. Aan de andere zijde, - zegt hij, - gesteld eens dat de Engelschen Hamburg veroverden, en de Engelsche regeering alle staats- en bijzondere eigendommen daar aanwezig in beslag nam en ten eigen bate wilde te gelde maken, dan zoude zij spoedig ondervinden, niet alleen dat niemand die eigendommen durfde koopen, maar dat de Engelsche geldwereld eenstemmig zich tegen deze handelwijze zoude verzetten, en dat ten slotte een toestand in het leven was geroepen die voor Engeland zelf de meest beklagenswaardige gevolgen zoude hebben. Ware dan ook het buitmaken in de veroverde landstreken niet reeds door de beschaafde volken afgeschaft, dan zoude het in onzen tijd toch niet langer kunnen stand houden, omdat er ook voor den overwinnaar slechts nadeel uit zoude voortvloeien. Evenmin zal het voeren van oorlogen met het doel om koloniën te veroveren of te behouden, thans nog stoffelijke voordeelen kunnen aanbrengen of zelfs machtsuitbreiding ten gevolge hebben. Hier is een bij uitstek sprekend voorbeeld uit den laatsten tijd te vermelden, dat alle
verdere bewijsvoering overbodig maakt. Engeland heeft een buitengewoon kostbaren en bloedigen oorlog gevoerd om de twee Zuid-Afrikaansche Republieken bij zijn koloniaal gebied te voegen, en het einde is geweest dat eenige jaren na de verovering geheel Zuid-Afrika zoo goed als onafhankelijk van Engeland is geworden. Een der redenen van den oorlog was de weigering
| |
| |
van President Kruger om de inboorlingen van Britsch-Indië op gelijken voet als anderen te behandelen. Nu de Transvaal een kolonië is geworden, is deze behandeling geheel op denzelfden voet blijven voortduren, en verklaart de Engelsche regeering, in antwoord op de daarover gerezen klachten, dat zij niet tusschen beide kan komen omdat de zelfstandige macht der koloniën ten opzichte hunner wetgeving geëerbiedigd moet worden. Het moederland kan derhalve van zijn koloniën niet eens datgene verkrijgen, welks niet-verkrijging het als een reden van oorlog met vreemde staten beschouwde. In zekeren zin wordt het bezit van koloniën haast meer een nadeel dan een voordeel, de onafhankelijke wetgevende macht in de koloniën kan het moederland benadeelen zonder dat dit hiertegen iets kan doen. Het bezit van koloniën in den tegenwoordigen tijd is zoo weinig benijdbaar, dat het voor een vreemde mogendheid de grootst mogelijke dwaasheid zoude wezen om een oorlog te willen voeren ten einde de koloniën van een andere te veroveren.
Deze laatste beschouwingen zijn wat hun grondbeginsel betreft niet nieuw. Zij zijn zelfs al vrij oud - ik zoude bijna zeggen - zoo oud als de Vereenigde Staten van Amerika. Turgot toch heeft in een merkwaardig staatsstuk, bij gelegenheid van den opstand der Engelsche volksplantingen in Noord-Amerika aan Koning Lodewijk XVI voorgelegd, reeds het betoog geleverd dat koloniaal bezit eer nadeelig dan voordeelig is; hij wijst er op dat deze stelling, die eenige jaren te voren waarschijnlijk zoude zijn verworpen als een onhoudbare paradox, thans door de gebeurtenissen meer en meer bevestigd wordt. Het volk dat zijne koloniën niet meer beschouwt als staten, zich onderwerpend aan het moederland maar als gewesten met welke het in nauw verbond leeft, zal een wijs en gelukkig volk zijn. Indien de geheele vrijmaking van Noord-Amerika de wereld zal gedwongen hebben dit te erkennen, dan zal er een groote aanleiding tot oorlog uit de wereld zijn weggenomen. Ook besefte Turgot reeds eenigermate hoe de gemeenschap van belangen der met elkander handeldrijvende staten ten gevolge had, dat de voordeelen en nadeelen van den oorlog verder reiken dan den overwinnaar en den overwonnene, want in het hierboven aangehaalde stuk doet hij uitkomen hoe de handel van Bordeaux met sommige Fransche koloniën
| |
| |
voor een groot deel met Hollandsch geld in de Republiek der Vereenigde Provinciën opgenomen, werd gedreven, en dat derhalve wat de Fransche regeering in een oorlog voor het behoud harer koloniën ten offer bracht, middellijk aan de Hollandsche geldschieters ten goede kwam.
Wat van den oorlog geldt, word verder door onzen schrijver ook op den gewapenden vrede toegepast. De groote legers en vloten zijn een drukkende geldelijke last voor de groote landen van Europa, maar zij bezorgen dezen geen enkel voordeel. Verhoogen zij het crediet van den staat? Geenszins, de staatsschuld van België dat een zwak leger heeft en geen enkel oorlogschip staat op de beurs 14 % hooger aangeschreven dan de staatsschuld van Duitschland, dat het machtigste leger van Europa en een der voortreffelijkste vloten bezit. Ook is het een geheel verouderde opvatting dat een land met een groote koopvaardijvloot voor de bescherming van zijnen overzeeschen handel een sterke oorlogsvloot noodig heeft. Noorwegen heeft, zoo te zeggen, geen oorlogsvloot en toch, in verhouding met het aantal inwoners, een der grootste koopvaardijvloten van de wereld, zijn zeehandel bloeit en gaat steeds vooruit. De voortbrengselen der Zwitsersche nijverheid strijden op alle markten om den voorrang met voortbrengselen van groote landen, de omstandigheid dat deze landen Dreadnoughts en andere kostbare oorlogsvaartuigen bezitten en dat Zwitzerland geen enkel schip heeft legt bij dezen strijd volstrekt geen gewicht in de schaal. In één woord de grootere weerbaarheid geeft geen enkel stoffelijk voordeel, wanneer de groote mannen van de geldmarkt aangezocht worden om geld te leenen aan regeeringen, dan zijn zij in den regel bereid om aan die landen die de zwakste zijn uit een krijgskundig oogpunt, de voordeeligste voorwaarden toe te staan en de kooplieden dezer landen kunnen hunne waren even gerust over de zee verzenden naar alle havens en een even goeden prijs daarvoor bedingen als die van de landen welker vloten den oceaan beheerschen.
Er valt tegen dit alles weinig in te brengen; maar niet ten onrechte zal worden gezegd dat het pleit tegen den oorlog er allerminst door beslecht wordt. De oorlogen mogen in veel vroegere tijdperken der geschiedenis voornamelijk plundertochten zijn geweest, in onzen tijd is het verkrijgen
| |
| |
van stoffelijke voordeelen niet meer het doel waarvoor men oorlog voert. Dat doel is verkrijging van macht waardoor de overwinnaar de heerschappij zal kunnen voeren over zwakke volken en zijn wil kan doorzetten ten opzichte van de staatkundige veranderingen die hij wenschelijk oordeelt. De oorlog in 1866 is niet gevoerd om aan Pruisen stoffelijk voordeel te bezorgen maar om aan dat land de leiding te geven van de Duitsche staatkunde, en de oorlog van 1870 niet om het Duitsche Rijk ten koste van Frankrijk te verrijken, maar om het de machtige stelling in Europa te bezorgen die het geheel onafhankelijk maakte en in staat stelde zelfstandig zijn eigen weg te gaan. Intusschen, al is het volkomen juist dat het hier onstoffelijke voordeelen gold, die onmogelijk onder cijfers konden worden gebracht, het mag niet vergeten worden, dat voor het verwerven van deze voordeelen ontzaggelijke opofferingen noodig waren, die nimmer konden worden vergoed. - Deze opofferingen zouden thans, bij een oorlog tusschen twee groote beschaafde landen, nog veel grooter zijn; wij spreken hier nu nog niet eens van de opoffering van menschenlevens, die zeker de zwaarste en smartelijkste is, maar denken alleen aan de opofferingen van geld en goed.
Ten aanzien van deze opofferingen valt het niet te ontkennen, dat meer dan voorheen beide strijdende partijen er door getroffen worden. De Engelsche staathuishoudkundige Giffen heeft voor enkele jaren een zeer uitgewerkte en goed beredeneerde berekening gemaakt van de onvermijdelijke en onherstelbare stoffelijke schade, die Engeland zoude lijden door een oorlog met een groote zeemogendheid, zelfs al kwam het onbetwist als zegepralend overwinnaar uit dien strijd. Het geraamde bedrag was zeer aanzienlijk, het zoude voornamelijk ten laste komen van Engelands handel en nijverheid en de mogelijkheid dat deze op eenigerlei wijze er eene schadeloosstelling voor zouden kunnen bekomen, na het beëindigen van den oorlog, was, volgens den schrijver, geheel en al uitgesloten. In ‘De groote illusie’ wordt deze stelling nog verder uitgewerkt, doch op de vraag: mogen en moeten deze onvermijdelijke en onherstelbare nadeelen, ter wille van de onstoffelijke voordeelen waarvoor de oorlog wordt gevoerd, worden aanvaard, zullen slechts weinigen bereid
| |
| |
zijn, voor alle gevallen, een ontkennend antwoord te geven, en in elk bijzonder geval zullen ongetwijfeld zeer uiteenloopende antwoorden worden gehoord. Zoowel bij de regeeringen als bij de openbare meening, zal intusschen de wetenschap dat voor elken oorlog, ook al staan de kansen op een gelukkigen uitslag nog zoo gunstig, in onze dagen een hooge inzet moet worden betaald, die in elk geval als zuiver verlies moet worden geboekt, wel niet zonder invloed zijn bij de beantwoording. Adam Smith, de schrijver van het in 1776 verchenen beroemde boek over den rijkdom der volken, had den indruk gekregen, dat in groote landen de bewoners van de hoofdstad en van de landstreken, ver van het krijgstooneel verwijderd, gewoonlijk den oorlog liever zagen dan den vrede. Zij voelden weinig of niets van de lasten, en verlustigden zich dagelijks met het lezen der dagbladen, die hun de krijgsbedrijven van hunne legers en vloten boodschapten; dit genoegen woog bij hen ruimschoots op tegen de kleine verhooging van belasting, die de oorlog medebracht. Hij moge in zijnen tijd juist hebben gezien, dit is zeker, dat van dergelijke gevoelens tegenwoordig in de beschaafde landen geen sprake meer kan zijn, den oorlog als een vermaak te beschouwen, heeft ieder verstandig en weldenkend mensch verleerd, en voor zoo ver verhoogde ernst van levensbeschouwing hiertoe niet geleid heeft, is dit door het eigenbelang geschied. Toch komt het mij voor, dat dit eigenbelang alleen niet voldoende zal zijn om de volken van het voeren van oorlog terug te houden.
Een opmerking, die niet of slechts ter loops in het boek van Norman Angell voorkomt, verdient nog onze aandacht, bij het overwegen van de stoffelijke nadeelen, die de oorlog in onzen tijd zoude na zich sleepen. De omvang dezer nadeelen is thans zoo groot, dat hij een langdurigen oorlog onmogelijk maakt. De ontzaggelijke kosten die het onderhoud der reusachtig groote legers eischen, kunnen door de schatkist slechts gedurende korten tijd worden gedragen, te meer daar de belastingen, terstond na de oproeping van de dienstplichtigen, minder gaan opbrengen, onder meer doordien de arbeid in de meeste nijverheidsondernemingen na de onttrekking der in het leger dienende werklieden moet stilstaan en dus de voortbrenging zeer sterk vermindert. De bekende Fransche schrijver over krijgskundige onderwerpen, C. Malo, heeft
| |
| |
onlangs berekend dat een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk thans niet langer zoude kunnen duren dan uiterlijk drie maanden. Na dien tijd zoude, hoe ook de uitslag van den oorlog ware, de uitputting in beide landen zoo groot zijn dat verdere voortzetting niet doenbaar zoude blijken.
Ongetwijfeld zal dit vooruitzicht van tot beeindiging van den oorlog binnen een bepaald tijdperk gedwongen te zijn, zijnen invloed uitoefenen op de wijze van oorlogvoeren, dat het van den oorlog afschrikken zal zoude ik betwijfelen, eer zoude ik vreezen dat het een oorlogzuchtige regeering zal nopen om met afwijzing van elke vredelievende tusschen-komst zoo snel mogelijk den oorlog te beginnen, zoodat het gevaar voor oorlog er eer door vermeerderd dan verminderd wordt.
De bestrijding van den oorlog op zuiver staathuishoudkundige gronden kan dus zonder steun van andere zijde niet tot het gewenschte doel voeren. De verdedigers zullen alles toegeven, zij zullen erkennen dat de offers die gebracht moeten worden buitengewoon groot zijn, zij zullen ook niet tegenspreken dat de ontzaggelijke toerustingen ter zee voor den koophandel van onbeteekenend belang zijn, en evenmin dat geen vredesverdrag, hoe voordeelig ook, de nadeelige gevolgen die een oorlog voor de stoffelijke welvaart heeft, kan te niet doen. Dit alles zal bij hen juist als bewijsgrond voor de onvermijdelijkheid van den oorlog gelden. De volken, zoo zullen zij redeneeren, weten volkomen goed dat al deze rampen van den oorlog zich zullen doen gevoelen, maar evenmin als de zekerheid van het verlies van kostbare menschenlevens zal die van het verlies van geld en goed hen van het voeren van oorlog terughouden. Zij willen daarvoor gaarne ten offer brengen wat hun het liefst en het dierbaarst is, wat zij voor andere doeleinden tot geen prijs zouden willen missen. Hieruit vloeit ten duidelijkste voort dat de oorlog een noodzakelijkheid is die met de geaardheid van den mensch in het nauwste verband staat. De menschelijke natuur, die nimmer verandert, heeft altijd den lust tot strijden als aangeboren bestanddeel gekend, zij zal ook altijd den oorlog willen behouden als een uiting van dezen strijdlust die onwederstaanbaar is. Zoolang er menschen zijn zal er oorlog wezen, wie den oorlog niet wil zal in den strijd om het bestaan ver- | |
| |
dwijnen, de vredelievenden zullen op den duur worden uitgeroeid, maar de krijgshaftigen zullen de wereld bezitten. Zeker, de oorlog is wreed, hij vernietigt veel menschelijk geluk, maar hij houdt de veerkracht der menschelijke natuur in stand, en hij verhoedt dat deze door zwakheid en bloohartigheid worde verlamd. Ten slotte beroepen zich deze verdedigers van den oorlog niet alleen op krijgslieden, maar ook op geleerden en zelfs op
geestelijken, die openlijk hetzelfde hebben verkondigd. Zoo zegt onder anderen Renan, dat de oorlog een der voorwaarden van den vooruitgang is, de prikkel die een volk uit den slaap houdt en die de zelfvoldane middelmatigheid dwingt om hare loomheid af te leggen.
Tegen deze redeneeringen komt de schrijver van ‘De groote illusie’ in het tweede deel van zijn boek in krachtig verzet. Hij vat die aldus zamen. De geheele geschiedenis van de verhouding der volken onderling toont aan, dat hunne betrekkingen voor een deel worden beheerscht door een geest van onderlinge vijandschap die, doof voor de stem van het gezond verstand, zich niet bekreunt om stoffelijke belangen, en oppervlakkig beschouwd volmaakt onredelijk schijnt, maar in overeenstemming blijkt te zijn met de onveranderlijke natuur der menschen. De krijgshaftige volken beërven het aardrijk en de vredelievenden verzwakken en ontaarden. Hieruit moet worden afgeleid dat deze krijgshaftigheid, de bereidwilligheid om den strijd in zijne volle scherpte te aanvaarden en de veerkracht om dien door te zetten, een hoedanigheid is, die noodzakelijk is voor het zelfbehoud, de volken die haar niet bezitten, ook al overtreffen zij in andere opzichten hunne naburen, worden weggevaagd en vervangen door de meer strijdhaftige.
De bestrijding van de aldus samengevatte stelling zijner tegenstanders vult vier hoofdstukken van Norman Angells boek, die met groote scherpzinnigheid zijn geschreven. Het is niet wel mogelijk deze in enkele bladzijden samen te vatten, want het samengedrongen betoog is voor verkorting onvatbaar. Slechts eenige zeer sprekende trekken mogen er uit worden opgehaald ten einde de strekking er van duidelijk te maken. De schrijver betoogt uit de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid, dat de menschen het gebruiken
| |
| |
van hunne lichamelijke kracht om hunne medemenschen te overheerschen meer en meer hebben laten varen om tot een vreedzame samenwerking te komen, die tot aller voordeel strekt. Hij gaat daartoe den gang der beschaving na, die van den kannibaal in den loop van vele eeuwen heeft gemaakt den man van onzen tijd. Eerst verslond de sterkere den zwakke, daarna maakte hij hem tot slaaf; later tot stammen en volken vereenigd beoorloogden de menschen elkander om door roof en plundering zich te verrijken, vervolgens komen zij tot het inzicht dat het beter is de overwonnenen aan zich te onderwerpen en cynsbaar te maken. Maar deze onderwerping blijkt op den duur niet voordeelig te zijn; nadat alles uit de onderworpen landen is gehaald blijft daar niets over dan een verarmde bevolking, men ziet nu dat deze veroverde landen hunne rijkdommen gedeeltelijk moeten behouden om aan den veroveraar blijvende voordeelen te bezorgen; ten einde deze onbetwist te behouden wordt de uitsluiting van vreemden uit het handelsverkeer als stelsel aangenomen, maar ook dit blijkt ten slotte meer verlies dan winst te geven en dan komt men eindelijk tot de overtuiging dat het vrijlaten der veroverde landen ten einde hun de gelegenheid te geven zich te ontwikkelen, geheel zooals zij willen, zonder eenigen dwang, toch nog het meeste voordeel geeft.
Zoo nadert men eindelijk de geheel vrijwillige samenwerking, op den grondslag van wederkeerig voordeel, tusschen alle vreemde landen; hoe meer de welvaart in een land vermeerdert des te meer bloeien de landen die er mede in verkeer zijn, gaan deze landen achteruit dan zal ook het andere land in zijne belangen benadeeld worden.
Vijandschap en vernietiging staan gelijk met wederkeerige benadeeling. Wanneer Engeland alle andere volken kon verdelgen dan zoude de helft van de bevolking van Engeland onmiddellijk van gebrek omkomen.
Wat de vrij algemeen verkondigde onveranderlijkheid der menschelijke natuur betreft hebben wij, volgens den schrijver van ‘De groote illusie’, met een van die machtspreuken te doen die de menschen onnadenkend elkander nazeggen. De menschelijke natuur verandert wel degelijk. Er is een ontzaggelijk verschil tusschen de opvattingen van den kannibaal uit den voortijd en die van den tegenwoordigen burger van een
| |
| |
beschaafden staat. In de middeleeuwen uitte zich de strijdlust der volken in een eeuwenlangen strijd der Christenen om het Heilige Graf te bemachtigen, thans zoude deze inbezitneming zonder veel moeite kunnen worden uitgevoerd, maar niemand acht het deze moeite waard.
In latere eeuwen was het de vrij algemeene overtuiging dat Katholieken en Protestanten niet op voet van gelijkheid in hetzelfde land konden wonen, thans zouden godsdienstoorlogen en een regeeringsdaad als de herroeping van het Edikt van Nantes door Lodewijk XIV, tot de onmogelijkheden behooren. Wijst dit alles niet op een groote verandering in de menschelijke neigingen en gevoelens? Een der merkwaardigste bewijzen van de veranderlijkheid der menschelijke natuur levert de geschiedenis van het tweegevecht. In sommige beschaafde landen wordt het nog beschouwd als het eenige middel om een ondervonden beleediging te wreken, in Engeland en America is het geheel uit de zeden verbannen; hier is het opmerkelijke verschijnsel dat in landen die op dezelfde hoogte van beschaving staan de menschelijke natuur ten opzichte van het gebruiken van geweld, niet meer dezelfde opvatting huldigt. Er is een groot verschil van opvatting ontstaan, wel een bewijs van de veranderlijkheid der menschelijke natuur. De in de Engelsch sprekende landen ontstane opvatting van de dwaasheid en verkeerdheid van het tweegevecht is een zeer belangrijke en opmerkelijke vooruitgang in de zedelijke ontwikkeling der beschaafde volken. Een eeuw geleden zoude in Engeland de afschaffing van het tweegevecht even onwaarschijnlijk hebben geklonken als thans de afschaffing van den oorlog.
De stelling dat de krijgshaftige volken de aarde zullen bezitten is evenzeer onjuist. Indien de oorlog onontbeerlijk is om een volk veerkrachtig te houden, dan ziet het er ongelukkig uit met het volk dat in Europa algemeen als het meest krijgshaftige wordt beschouwd, het Duitsche volk. In de laatste veertig jaren zijn er misschien van de zestig millioenen Duitschers, maar acht duizend geweest die aan een kortstondigen oorlog, en nog wel tegen Zuid Afrikaansche stammen, hebben deelgenomen. Alle overige hebben nooit iets van een oorlog gezien; wanneer dus alleen de oorlog de mannelijke hoedanig- | |
| |
heden aan een volk kan geven die het voor zijn zelfbehoud noodig heeft, dan mist Duitschland tegenwoordig die hoedanigheden ten eenenmale.
De landen die daarentegen deze hoedanigheden in rijke mate zouden moeten bezitten, omdat zij, hetzij in het binnenland, hetzij in het buitenland, bijna onafgebroken oorlog beleven, zouden die Zuid Amerikaansche republieken zijn, waar men voortdurend vecht, Nicaragua, Columbia, vooral Venezuela. In dit laatste land staat iedereen dagelijks met het geweer gereed, want bijna elk jaar is er een binnenlandsche oorlog waarbij hevig gestreden wordt. Indien de krijgshaftige, in den oorlog geschoolde volken ten slotte de wereld moesten winnen, dan zoude de wereldheerschappij aan Venezuela ten deel vallen.
Evenmin kan worden aangenomen dat de oorlogen de kracht van een volk verhoogen. Zij bevorderen niet het voortbestaan der sterken, maar juist het tegenovergestelde. De beste, gezondste, krachtigste jonge mannen, worden door den oorlog gedood of verminkt, de zwakke en ziekelijke, die wegens hunne lichaamsgesteldheid niet voor den krijgsdienst geschikt zijn, blijven over. In elken oorlog verliest een land een aantal van zijne kloekste en meest belovende mannen; hoe kan men meenen dat het volk daardoor sterker kan worden, het wordt integendeel in hooge mate verzwakt.
Er is in dit alles, naast een weinig overdrijving, een groote kern van waarheid. Het is onwedersprekelijk dat er in den loop der eeuwen een groote verandering heeft plaats gehad in de gevoelens en denkbeelden der menschen aangaande hunne verhouding tot hunne natuurgenooten. De Romeinsche burger uit den keizertijd vond het strijden van gladiatoren en zelfs het verscheuren van weerlooze mannen en vrouwen door wilde dieren een aantrekkelijk schouwspel en in onzen tijd worden in de meeste beschaafde landen reeds de stieren- en hanengevechten als barbaarsche vertooningen eenstemmig afgekeurd. De slavernij wordt algemeen veroordeeld, de pijnbank is sinds meer dan een eeuw afgeschaft, wreede straffen zijn uit de wetboeken der beschaafde volken geschrapt, krankzinnigen, nog in de achttiende eeuw voorwerpen van spot, zijn het thans van medelijden.
Deze verandering van denkwijze heeft ook ten opzichte
| |
| |
van den oorlog haren invloed uitgeoefend; de tijdgenoot van Adam Smith wien het lezen der oorlogsberichten in zijne rustige binnenkamer een zoo groot genoegen was, dat hij het sluiten van den vrede betreurde, is een verdwenen type. Niemand begeert meer den oorlog, hij komt daar althans niet in het openbaar voor uit. Wanneer van tijd tot tijd voorvallen plaats grijpen die eenige spanning tusschen groote Europeesche mogendheden veroorzaken, dan bemerkt wel iedereen dat de mogelijkheid van een oorlog door den eenen ernstiger wordt opgenomen dan door den ander; maar geen stem zal zich doen hooren die den oorlog als een gelukkige en wenschelijke gebeurtenis verwelkomt. Zij die van oordeel zijn dat oorlogen noodzakelijk zijn om een volk zijne mannelijke hoedanigheden te doen behouden zullen zich wel wachten om in dergelijke oogenblikken van spanning er hunne blijdschap over uit te spreken dat nu de voor het volk geschikte gelegenheid is aangebroken om de voor zijne veerkracht zoo weldadige oorlogskuur te ondergaan en om te verkondigen dat derhalve geen middel moet worden verzuimd om den krijg te doen ontvlammen. Wie zoo sprak zoude de verontwaardiging van allen opwekken, even sterk als iemand die verlangde naar een pestepidemie ten einde de geneesheeren in de gelegenheid te stellen om hunne kennis van deze ziekte te vermeerderen.
Men ziet hieruit dat de verdedigers van den oorlog op een zeer eigenaardig standpunt zijn komen te staan. De oorlog is volgens hen noodzakelijk en heilzaam, maar toch spreken zij het verlangen naar het uitbreken van een oorlog nimmer openlijk uit, zij zijn er van overtuigd dat de volken door verzwakking ten onder zullen gaan, indien zij niet van tijd tot tijd gestaald worden door den oorlog, maar zoo eenige aanleiding tot het voeren van een oorlog zich voordoet zullen zij nimmer zeggen: grijpt toch deze gelegenheid aan, om uwe krachten weder te herstellen. Men zoude bijna uit hunne houding gaan opmaken dat zij in den grond der zaak den vrede beter achten dan den oorlog, maar, overtuigd als zij er van zijn dat de oorlog een noodzakelijkheid is, zich alleen beijveren om de goede zijde er van zooveel mogelijk te doen uitkomen.
Indien dit zoo mocht zijn en dus ten slotte niemand meer openlijk den oorlog durft verdedigen anders dan als een nood- | |
| |
zakelijk kwaad en indien de overgroote meerderheid der inwoners van beschaafde landen dien verfoeit zoowel uit zedelijke beginselen als uit welbegrepen eigenbelang, is het dan niet zeer aannemelijk dat welhaast de oorlog zal behooren tot die zaken die men alleen nog uit de geschiedenis kent? - Bij de beantwoording dezer vraag dient al dadelijk een onderscheiding te worden gemaakt, het verdwijnen van den oorlog op onzen geheelen aardbol is vooralsnog een hersenschim, onbeschaafde volkeren onderling en ook beschaafde volken tegenover onbeschaafde zullen gedurende een onafzienbaar tijdperk nog wel, hetzij vrijwillig hetzij gedwongen, van wapengeweld gebruik maken. De vraag moet aldus gesteld worden: zullen de beschaafde staten der wereld, meer in het bijzonder die van Europa, den oorlog kunnen afschaffen? Dit nu is waarlijk geen hersenschim van opgewonden hervormers, ook ernstige mannen kunnen aan deze mogelijkheid gelooven. Twee bedenkingen weerhouden velen nog om op dit punt gunstige verwachtingen te koesteren. In de eerste plaats een geschiedkundige: alle groote en heilzame veranderingen in het statenstelsel en in de regeeringsvormen zijn tengevolge van oorlogen tot stand gekomen, derhalve zoude het verdwijnen van den oorlog een stilstand in de staatkundige ontwikkeling te weeg brengen; daar nu een dergelijke stilstand niet denkbaar is, zal het wel niet mogelijk zijn dat zelfs de Europeesche staten den oorlog geheel verbannen. Het geschiedkundige feit is juist, de geschiedenis der twee laatste eeuwen leert dat geen enkele groote verandering in de staatkundige toestanden van Europa tot stand is gekomen op vreedzame wijze. De vestiging van den Pruisischen staat, de verspreiding der beginselen van de Fransche omwenteling in Europa, de vrijwording van de Vereenigde Staten van America, de eenheid van Italië en die van Duitschland
hebben alle bloed gekost. Is het nu echter een dwaasheid om aan te nemen, dat er in de XXe eeuw een tijdperk kan aanbreken waarin dergelijke groote veranderingen zonder oorlog tot stand zullen kunnen komen? Zich aan voorspellingen wagen is een gevaarlijk werk, maar het is minder gewaagd om uit wat is gebeurd af te leiden wat kan gebeuren. Wij zijn er getuigen van geweest hoe in den aanvang dezer eeuw een der belangrijkste wijzigingen in het statenstelsel van
| |
| |
Europa, de afscheiding der twee Scandinavische rijken, Zweden en Noorwegen, is voltrokken zonder dat er een geweerschot is gelost en een druppel bloed heeft gevloeid. Een halve eeuw geleden zoude dit onmogelijk zijn geweest; duidt deze gebeurtenis dan niet aan dat de beschaafde landen een nieuw tijdperk zijn ingetreden waarin althans de oorlog niet meer de onmisbare voorwaarde is om groote staatkundige veranderingen in het leven te roepen?
De tweede bedenking is deze, dat in het verkeer der staten onderling, er beleedigingen kunnen voorkomen die alleen met de wapenen kunnen worden gewroken. Ook dit valt niet te ontkennen, de nationale eer kan op zoodanige wijze worden gekrenkt dat zelfs de meest vredelievende volken niet aarzelen zullen om den oorlog te aanvaarden. Vorsten en machtige staatslieden, zelfs krijgsbevelhebbers hebben het thans ongetwijfeld eenigermate in hunne hand om het oorlogsvuur te doen ontbranden. Een onvoorzichtige handeling, een hoonend woord, kunnen de hartstochten zoodanig in beweging brengen, dat een uitbarsting niet meer te keeren is. Maar deze eeuw heeft ons reeds een treffend voorbeeld gegeven, hoe kalmte en vastberadenheid ook in dergelijke hachelijke omstandigheden het gevreesde oorlogsgevaar kunnen afwenden. De beschieting der weerlooze Engelsche visschersschepen door de Russische vloot in de Noordzee was zeker een voorval dat een eeuw geleden dadelijk door een oorlogsverklaring zoude zijn gevolgd. Men heeft echter in Engeland zijne kalmte weten te bewaren, het gezond verstand heeft over den hartstocht gezegevierd en wij hebben ten slotte met blijdschap gezien, hoe de goede wil der beide regeeringen met verstandig beleid deze gevaarlijke botsing tot een vreedzame oplossing heeft weten te brengen.
De hier vermelde gebeurtenissen toonen aan dat de oorlog kan vermeden worden onder omstandigheden die voorheen den oorlog onvermijdelijk maakten, toch zullen zij aan niemand de overtuiging hebben gegeven dat de oorlog tusschen de beschaafde landen een onmogelijkheid is geworden. Het ontbreken van deze overtuiging veroorzaakt den tegenwoordigen toestand van gewapenden vrede, waaronder ons geheele werelddeel gebukt gaat. Hoe daaraan een einde te maken? Het middel door den schrijver in zijn laatste hoofdstuk
| |
| |
even aangeroerd, het vormen van anti-wapeningsbonden in de verschillende landen, zoude, naar mijne meening, bij den tegenwoordigen toestand der gemoederen, niet alleen ondoeltreffend blijken, maar veeleer een tegenovergesteld gevolg hebben, zelfs al kon de samenwerking bereikt worden op de wijze die hij zich voorstelt. Onze schrijver zoude namelijk willen dat elk lid in een land toetrad onder het beding, dat in een ander land iemand uit denzelfden levenskring eveneens zoude toetreden. Een lid van het Engelsche Lager Huis zoude zich bijvoorbeeld verbinden tegen de uitbreiding der uitgaven voor leger en vloot te stemmen, indien een lid van den Duitschen Rijksdag verklaarde het zelfde te willen doen. Ik zoude vreezen dat een dergelijke beweging, hoe welgemeend ook, in vele landen een bedenkelijken terugslag zoude veroorzaken die de oorlogzuchtige stemming zoude aanwakkeren. Staatslieden die er aan deel namen zouden hun vertrouwen bij het volk verliezen en de oorlogzuchtigen zouden als de ware vaderlandslievenden worden gehuldigd. Het is mogelijk dat bij de sociaal democratische partijen in de verschillende landen deze beweging steun vond, maar dit zoude juist aanleiding worden om haar bij de antisocialisten nog meer verdacht te maken en door deze als gevaarlijk te doen brandmerken.
Waar het meest van te verwachten is en wat ook eigenlijk het eenig uitvoerbare is, volgens mijne meening, is het verkondigen van gezonde denkbeelden op staathuishoudkundig en zedelijk gebied en de verspreiding daarvan op ruime schaal.
Aan de eene zijde moet de dwaling worden bestreden, dat overwinningen in den oorlog den bloei en de welvaart van een volk verhoogen en dat de krijg een mannelijk en edel bedrijf is, dat de volken verheft en krachtig maakt. Maar even krachtig moet worden opgetreden tegen de meening van averechtsche voorstanders van den vrede, dat vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel vooroordeelen zijn, die eerlang moeten verdwijnen en dat een wereldstaat aanstaande is, waarin zich alle volken zullen oplossen. Dit nu is inderdaad een droom en geen schoone.
De verschillende naties, met de eigenaardigheden die hen van elkander onderscheiden, zullen blijven bestaan, maar zij kunnen in vrede naast elkander leven zonder de gehechtheid aan hun land en aan alles wat hun eigen is te verliezen,
| |
| |
evenals de belijders der verschillende godsdiensten, die vroeger door voortdurenden strijd met elkander in botsing waren en thans in de beschaafde landen van Europa ook in vrede met elkander leven, zonder dat zij hun godsdienstig geloof hebben laten varen. Er is geen wereldgodsdienst ontstaan, de Katholieken zijn geen Protestanten geworden en de Protestanten geen Katholieken, beide zijn aan hunne kerk en hun geloof getrouw gebleven, een groot meeningsverschil scheidt hen, maar zij zien in dit verschil geen reden meer om elkander als vijanden te beschouwen.
Door het aanhoudend voorhouden aan opkomende geslachten van deze groote verandering in de onderlinge verhouding der andersdenkenden op kerkelijk en godsdienstig gebied, door het wijzen ook op de veranderde denkwijze in allerlei zaken, bijvoorbeeld over de waarde van het tweegevecht, door de uiteenzetting van den tegenwoordigen toestand van den goederenhandel en het bankwezen, die de volken in zoo hooge mate van elkander afhankelijk maakt, zal, naar de meening van onzen schrijver, de openbare meening meer en meer bewerkt worden in een geest van vredelievendheid. Ik ben met hem van oordeel, dat dit inderdaad de goede weg is; zij die dien willen betreden en zoodoende aan de geweldige krijgstoerustingen van onze dagen paal en perk hopen te zetten, mogen zich evenwel niet ontveinzen, dat zij geen gemakkelijke taak hebben. Zij moeten er wel op bedacht zijn dat deze toerustingen achter zich hebben groote machten die hen steunen. Hieronder is zeker niet de zwakste de macht van het eigenbelang in beperkten kring; de gewapende vrede dien wij beleven is voor zeer velen een bron van bestaan en voor enkelen een bij uitnemendheid winstgevende zaak. Indien morgen de groote Europeesche rijken hunne legers tot een politiemacht verminderden en hunne vloten terugbrachten tot datgene, wat voor de bescherming van den handel noodig is, dan zoude er ongetwijfeld een stremming in de nijverheid en een werkeloosheid ontstaan, die een zeer bedenkelijke staathuishoudkundige crisis in het leven zoude roepen. Eenige takken van nijverheid en daaronder zeer bloeiende, zouden zoo goed als te niet gaan en er zouden een aantal werkkrachten beschikbaar komen, die de loonen zeer zouden drukken en waarschijnlijk toch
| |
| |
in den eersten tijd geen arbeid zouden vinden. Zij die door deze crisis het zwaarst zouden getroffen worden, zullen zich uit den aard der zaak voortdurend met alle kracht verzetten tegen elke poging tot ontwapening en een krachtig beroep doen op de algemeene meening, om deze te beletten. De tolken dez eralgemeene meening zijn, bewust of onbewust, reeds voor een groot deel bevorderaars van de groote oorlogstoerustingen. De dagbladpers in alle landen werkt vrij algemeen den tegenwoordigen toestand in de hand, zooal niet middellijk dan toch onmiddellijk; onder de groote dagbladen van Europa zijn er enkele, die er op uit zijn om voortdurend alarm te slaan en ongerustheid te verspreiden, de overige, die een ernstiger opvatting van hunne taak hebben, zijn toch genoodzaakt om deze verontrustende berichten te vermelden en al spreken zij die ook tegen, ja al stellen zij zelfs alles in het werk om den daardoor teweeg gebrachten ongunstigen indruk weg te nemen, toch vinden zij in den regel minder geloof dan de alarmblazers. Het publiek, althans een groot deel daarvan, is steeds geneigd om het ergste te gelooven, het wil gaarne geprikkeld worden door onrustbarende geruchten, de staatkundige tinnegieter, die overal oorlogsgevaar ziet, vindt altijd, in sommige kringen, meer gehoor dan de bedaarde beschouwer der wereldgebeurtenissen.
Een groote macht, misschien wel de grootste die de oorlogstemming wakker houdt, zijn verder de legers zelve. Niet alle krijgslieden zijn verlangend naar den oorlog, maar hunne werkzaamheid brengt mede dat zij voortdurend aan de mogelijkheid van een oorlog moeten denken, en zich door studie en oefening er op moeten voorbereiden; uit hun midden gaat natuurlijk een voortdurende drang uit tot vermeerdering der legerkrachten; wanneer een naburig land zijne legers en vloten uitbreidt vestigen zij er dadelijk de aandacht op, wat trouwens hun plicht is, en doen zij hunne stem hooren om te verhoeden dat het leger of de vloot waartoe zij behooren niet achterstaan bij die van andere. Zij willen - en wie zal het van hun standpunt gezien afkeuren? - dat hun oorlogsmaterieel even goed, hunne vestingen even sterk, de geoefendheid van hunne troepen even voldoende zijn als bij de volken die hen omringen en die elk oogenblik hunne tegenstanders kunnen worden. Vandaar
| |
| |
de onophoudelijke wedstrijd tusschen de ministeries van oorlog en marine en generale staven in alle landen om gelijken tred te houden in de krijgstoerustingen, en hoe anders kunnen deze de naties tot het bewilligen van de ontzaggelijke uitgaven die dit alles vereischt bewegen, dan door hun voor te spiegelen dat het gevaar van een oorlog voortdurend boven hun hoofd hangt. -
Er is nog een omstandigheid die in onzen tijd een vermindering van de legersterkte en van het oorlogsmaterieel zeer bemoeilijkt. Wat men in alle grondwettig geregeerde landen heeft verlangd en van lieverlede verkregen heeft, een wettelijke regeling van de landsverdediging, heeft, in tegenstelling veelal met de bedoelingen der voorstanders, een aanzienlijke verhooging der lasten tengevolge gehad. Zij dreigt zelfs een groot beletsel te worden om tot betere toestanden te komen. Indien Frankrijk en Duitschland op dit oogenblik werden geregeerd door vorsten met onbeperkte macht en deze, door vredelievende gevoelens bezield, te zamen overeenkwamen om te ontwapenen, dan zoude de vermindering der legermacht te zee en te land gelijktijdig, op één en hetzelfde oogenblik kunnen plaats grijpen in beide landen. De algemeene meening zoude er door verrast worden, zij zoude zich pas na het gebeurde kunnen uitspreken en in geen der beide landen zoude zij, reeds vooruit, wantrouwen kunnen zaaien tegen den nabuur. Niet alleen in Frankrijk en Duitschland maar in alle landen van Europa, met uitzondering misschien van Rusland, zoude thans een gedeeltelijke ontwapening niet kunnen tot stand komen zonder tusschenkomst der volksvertegenwoordiging. In den boezem der vertegenwoordigende vergaderingen zouden zulke voorstellen ongetwijfeld een buitengewone belangstelling wekken en tot levendige bespreking uitlokken, wat de totstandkoming in elk geval zeer zoude vertragen. In dien tijd zouden de tegenstanders, hetzij uit eigenbelang, hetzij uit beginsel, de gelegenheid hebben om de openbare meening te prikkelen, om argwaan en onrust te verspreiden, in de volksvertegenwoordiging zouden natuurlijk waarborgen worden geëischt dat ook andere landen tot ontwapening zouden overgaan, het verkrijgen van deze waarborgen door middel van diplomatieke onderhandelingen tusschen de regeeringen zoude zijn eigenaardige bezwaren hebben, niet licht zouden zij vol- | |
| |
doende worden
geacht; als voorwaarde voor de totstandkoming der ontwapening gesteld, zouden zij haar belemmeren en waarschijnlijk geheel verijdelen. Indien een ontwapening niet tot stand komt door een algemeen verdrag, waartoe alle mogendheden tegelijkertijd toetreden, is in de grondwettig geregeerde landen, de kans om haar te doen aannemen naar mijne meening al zeer gering. Men meene niet dat ik daarom de geheele regeling der krijgszaken aan de medewerking der vertegenwoordiging zoude willen onttrekken om die aan de volstrekte macht van het hoofd van den staat toe te vertrouwen; wel geloof ik dat de voorstanders der ontwapening in het belang handelen van de zaak die zij voorstaan, indien zij er op bedacht zijn om bij de legerwetten de macht van het uitvoerend gezag niet al te veel te besnoeien vooral waar het geldt het bepalen der legersterkte. Van volksvertegenwoordigers, zelfs in landen waar algemeen of zeer uitgebreid kiesrecht bestaat, hebben wij tot nog toe weinig medewerking tot vermindering van de oorlogsuitgaven kunnen waarnemen. Naarmate het stemrecht is uitgebreid zijn bijna in alle landen de onkosten en de lasten der landsverdediging aanzienlijk verhoogd en het is zeer de vraag of er wel veel parlementen zouden gevonden worden, die zelfs aan een regeering die gedeeltelijke ontwapening voorstelde met vol vertrouwen hunnen steun zouden geven. De vertegenwoordigende vergaderingen zijn sterk onder den invloed der openbare meening, en de openbare meening wordt niet alleen geleid door het woord der meest gezaghebbenden onder het volk maar ook door de waarnemingen der gebeurtenissen van den dag door het volk. Indien deze gebeurtenissen aantoonen dat gedurig oude of nieuwe twistpunten te voorschijn treden, die de regeeringen der groote mogendheden tot scherpe gedachtenwisseling onderling dringen, dat het vertrouwen op de oprechtheid der wederzijdsche bedoelingen bij deze regeeringen niet altijd blijkt te bestaan en dat elke oplossing van een geschil dikwijls weder tal van
nieuwe geschillen doet geboren worden, dan ontstaat de overtuiging dat de voortdurende oneenigheden tusschen de groote mogendheden elk oogenblik tot een vredebreuk kan leiden. Wat dan ook het meest bevorderlijk zal zijn om denkbeelden van vrede en ontwapening veld te doen winnen in de gemoederen, is het wegnemen van alles
| |
| |
dat aanleiding kan geven tot wrijving en verbittering tusschen de groote mogendheden. Een der zaken die in onze dagen de ijverzucht der naties het meest doen ontvlammen is het vervullen van de rol van ‘police man’ - zooals de schrijver van ‘De groote illusie’ het uitdrukt - in de onbeschaafde landen. Het uitoefenen van het gezag in landen die geen goed gevestigd bestuur hebben, waar dientengevolge orde en veiligheid ontbreken en waar de bevolking niet tot welvaart kan komen, is een taak die de beschaafde landen gaarne op zich nemen en elkander meestal niet gunnen.
Uit dezen naijver ontstaat ongenoegen dat vaak versterkt wordt door misverstand. Toch geldt het hier een op zich zelve noodzakelijke en heilzame zaak, waar de geheele wereld door gebaat wordt, maar die in ieder land uit het nationale oogpunt wordt bezien. Onze schrijver is evenwel zoo los van nationale vooroordeelen, dat hij het voor Engeland geen bezwaar zoude achten indien Duitschland Klein-Azië ging besturen, zelfs al voerde het daar beschermende rechten in. In het beginsel van ‘de open deur’ voor alle onbeschaafde landen die onder het bestuur van een beschaafd land worden gebracht, ziet hij voor Engeland geen zaak van overwegend belang. Voor andere landen is het dit zeker wel, maar de in bezit neming van onbeschaafde landen, om die ordelijk te beheeren, kan zeer goed geschieden zonder dat het in bezit nemende land zijne bewoners dadelijke voordeden verzekert, door differentieele tarieven, of andere bevoorrechting; deze trekken middellijk uit de inbezitneming toch altijd eenige bijzondere voordeelen, en voor de regeering van het in bezit nemende land gaat het staatkundig belang veelal boven het stoffelijke. De beschaafde landen kunnen dus zonder bezwaar aan het stelsel van de ‘open deur’ in onbeschaafde landen vasthouden, want ook met dat stelsel zullen zij, bij onderlingen goeden wil, zeer gemakkelijk tot een verdeeling dezer onbeschaafde landen kunnen komen. Hoe spoediger deze verdeeling tot stand komt des te beter; dat er eigenaardige moeielijkheden aan verbonden zijn, valt niet te loochenen. Eigenlijk is de grootste moeielijkheid dat de grens tusschen beschaafde en onbeschaafde landen niet altijd met volkomen juistheid kan getrokken worden. Er
| |
| |
blijven altijd uitgebreide landstreken over, die vooralsnog buiten de verdeeling zouden vallen, maar die toch vroeg of laat zouden kunnen blijken de tusschenkomst van beschaafde landen noodig te hebben om tot een goed geordenden toestand te komen. Intusschen kan aangevangen worden met overal waar de noodzakelijkheid van het optreden als ‘police man’ door een der beschaafde landen niet meer betwijfeld wordt, die taak aan een bepaalde mogendheid, onder de noodige waarborgen, met onderling goedvinden op te dragen. Dit zal een groote stap tot den vrede zijn.
D'un globe étroit divisez mieux l'espace,
Chacun de vous aura place au soleil,
zong de fransche liedjesdichter bijna een eeuw geleden. Zijn goede raad moge gevolgd worden, daarmede zal veel stof tot twisten en verdachtmaken worden weggeveegd.
Er is nog een tweede zaak van even groot belang maar van nog teederder aard. Over onbeschaafde landen kan en moet beschikt worden zonder hunne medewerking, reeds omdat een andere handelwijze van zelve is uitgesloten; het zoude toch onmogelijk zijn om de bevolking te raadplegen. Landstreken die tot een goed geordenden staat behooren, waar de inwoners geacht mogen worden zelve te kunnen beoordeelen wat hun belang is, zouden niet van den eenen staat naar een anderen mogen overgaan, alleen door een overeenkomst tusschen de regeeringen, dikwijls door overmacht verkregen. Als volkenrechtelijk beginsel moest worden aangenomen dat geen overdracht van land kon plaats hebben zonder dat de bewoners waren gehoord, en een voldoende meerderheid zich voor de overdracht had verklaard. Dergelijke volksstemmingen zijn in de geschiedenis der 19e eeuw niet onbekend, men heeft er echter gewoonlijk weinig waarde aan gehecht, omdat men die, terecht of te onrecht, meer als vertooningen beschouwde, waarbij de bevolking, onder den druk van zedelijke en misschien wel andere dwangmiddelen, slechts de rol vervulde van gedwongen toejuichers van datgene wat reeds buiten haar om was beslist. Hoe dit zij, in onzen tijd zouden er gemakkelijk waarborgen te vinden en te stellen zijn waardoor dergelijke uitspraken inderdaad zouden kunnen worden geacht de uitdrukking van den wensch der bevolking te zijn. De erkenning van dit beginsel door een internationaal congres
| |
| |
zoude een voorname aanleiding tot het opwekken van wantrouwen tusschen de volken wegnemen en een groote mate van gerustheid geven aan velen, die zich bevreesd maken voor de veroveringszucht van machtige staten.
Zoodanige erkenning evenwel - en dit zoude wellicht het grootste bezwaar tegen hare totstandkoming zijn - houdt eenigermate een zij het dan ook stilzwijgende goedkeuring in van den bestaanden staatkundigen toestand van Europa. Indien toch voorzien kon worden dat zij den weg zoude openen tot het aandringen op herziening van bestaande grenzen, dan zoude zij niet alleen niet aan het doel beantwoorden maar zelfs in hooge mate het gevaar voor oorlogsverwikkelingen doen toenemen. Zij zoude in dit geval ook nimmer door alle regeeringen aanvaard worden. Het beginsel waarop zij moet steunen is niet dat de bevolking eener landstreek zelve moet kunnen kiezen onder welk land zij wil behooren, maar dat de regeeringen voortaan niet mogen beschikken over een bevolking, die tot haar gebied behoort, zonder hare medewerking. Aan deze onderscheiding zullen de voorstanders streng moeten vasthouden.
Een verdrag tusschen de groote mogendheden, waarbij tot ontwapening binnen zekere grenzen werd besloten, moet niet bepaald tot de onmogelijkheden gerekend worden, anders zoude de Keizer van Rusland bij de eerste Vredesconferentie er zeker niet van hebben gerept; het bleek dat de zaak toen nog niet rijp was, maar in de jaren die sedert verloopen zijn is zij meer en meer van dringenden aard geworden; de begrootingen van oorlog en marine zijn zeer sterk gestegen, de lasten op de bevolking rustende zijn steeds zwaarder geworden, men begint in te zien dat deze wedstrijd in bewapening niet eeuwig kan duren en zich af te vragen, hoe aan dit alles een goed einde te maken. Dat dit niet anders zal kunnen geschieden dan door een internationale overeenkomst wordt dagelijks duidelijker, maar het tot stand komen eener dergelijke overeenkomst wordt tot nog toe door de meeste staatslieden als een hersenschim beschouwd.
Toch is dit geen reden om te wanhopen. Toen de Vredesconferentie van 1899 bijeenkwam, werd een Internationaal Arbitragehof ook door vele ernstige mannen als een hersenschim beschouwd en toch is het eenstemmig door
| |
| |
deze Conferentie aangenomen. Het is gevestigd en heeft reeds uitnemende diensten bewezen.
Alle denkbeelden van een geheele afschaffing van legers en vloten of zelfs van een zeer aanzienlijke vermindering moeten echter vooreerst ter zijde worden gesteld. Een volledige ontwapening, zooals hierboven werd gezegd uit een economisch standpunt ongewenscht, is, van een staatkundig standpunt beschouwd, een droombeeld.
De voorstanders van een overeenkomst tot ontwapening, moeten even als de voorstanders der arbitrage in 1899 deden, hunne wenschen niet te hoog stellen. Zij zullen reeds met een zeer bescheiden voorstel tevreden moeten zijn. Baron Staal, de Voorzitter der Vredesconferentie van 1899, heeft het zoo juist gezegd: ‘indien wij het zaad maar uitstrooien zal de plaat wel tot wasdom komen, al zullen wij dit niet meer beleven’. Zelfs al kunnen wij nog niet eens tot het uitstrooien van het zaad komen, laat ons niet vergeten dat reeds het ploegen van de voren een verdienstelijk werk is.
W.H. de Beaufort.
|
|