De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
De nieuwe banen der Sinologie.De tijd ligt nog maar zeer kort achter ons, dat de sinologie uitsluitend de studie van het Oude was, en dat men de godsdienstige denkbeelden, zeden, wetten en gewoonten, ook de taal en den gedachten-gang der chineezen van toén - het is eigenlijk nog geen volle vijftien jaar geleden - kon doorgronden, als men maar wist, hoe ze in de Oudheid waren. Bij de bestudeering van de chineesche geschreven taal vond de sinoloog-student een woordenboek, dat hem nooit in den steek liet in de beroemde ‘Kh'ang Hsi Tsz 'Tien’, de dictionnaire van keizer Kh'ang Hsi (1662-1723), en als hij dan de engelsche standaardwoordenboeken van Wells Williams en van Herbert Giles er bij had, moest er zich al heel wat buitenissigs voordoen, wilde hij bij eene vertaling geen raad meer weten. Nú is het mij, in 1909-1910, te Peking overkomen, dat ik voor zeer eenvoudige, moderne begrippen en dingen, na toch reeds meer dan twintig jaren lang chineesch te hebben gestudeerd, de chineesche equivalenten niet wist, en dat de drie bovengenoemde standaard-dictionnaires mij jammerlijk daarbij in den steek lieten. Het behoefden niet eens termen te zijn uit bizonder diepzinnige filosofie of wetenschap, maar het kwam voor bij zeer gewone, alledaagsche zaken. Ik wist b.v. werkelijk niet, hoe mij direct begrijpelijk te maken als ik bedoelde: ‘bioscoop, luchtschip, grondwet, kolonisten, aanteekenen van brieven, automobiel, aantrekkingskracht van de aarde, Provinciale Staten’, en dergelijke, om niet eens te spreken van moeilijker gevallen als b.v.: ‘radiographie, | |
[pagina 298]
| |
X-stralen, draadlooze telegraphie, electrolyse, electronen, diffusie, adhaesie, chylus, bacteriologie, glucose, silicaat’, en een duizendtal andere. Dat voor ‘kolonisten’ een thans algemeen gebruikelijk woord als ‘k'iao’ is vastgesteld, dat voor ‘bioscoop’ ‘tien ying’ (d.i. bliksemschaduwen), voor ‘telephoneeren’ ‘ta tien hoa’ (d.i. bliksem-gesprekken houden) wordt gezegd; dat voor ‘grondwet vaststellen’ ‘lih hien’ is aangenomen, voor ‘electrolyse’ ‘yi tien hwa wuh’ (d.i. met bliksem dingen metamorfoseeren) gangbaar is; dat ‘Provinciale Staten’ heeten ‘Tsz' Yi Chü’, dat ‘draadlooze telegrafie’ heet ‘wu hsien tien pao’ (bliksembericht zonder draad); dat ‘aanteekenen van brieven’ is ‘pao hien’ (waarborgen tegen gevaar), dat ‘automobiel’ in de moderne taal is ‘ch' ch'ö’, met een karakter ‘ch'’, dat in Kh'ang Hsi's woordenboek ook niet voorkomt, en van de japanners is overgenomen; dat het moderne chineesch voor ‘aantrekkingskracht van de aarde’ is ‘h'ih yin’ en voor ‘stoom’ ‘tsăng ch'’, dat ‘bacteriologie’ heet ‘wei chiün hsuëh’ (‘studie der kleine paddestoeltjes’) en ‘revolutie’ (in den zin als in ‘de fransche revolutie’) voortaan heet ‘kö ming’; déze en honderden, ja reeds duizenden andere nieuwe dingen, zijn absoluut nieuw in de sinologische terminologieGa naar voetnoot1), en wij zouden er niet van gedroomd hebben toen wij, in de jaren 1888-1892 de colleges volgden van Prof. Dr. G. Schlegel, zaliger gedachtenis, op het Rapenburg te Leiden. Al deze nieuwe termen beteekenen iets méér dan eene verrijking van een oer-oude, ongeveer fossiele taal als de chineesche; zij beteekenen, wat in 't moderne mandarijn-chineesch heet het ‘k'ai t'ung’ (d.i. ‘opengaan en overal doordringen’) van de chineesche volksziel, zij beteekenen een rijke, tot ontwaking en hervorming wekkende menigte moderne, westersche ideeën en begrippen, die ééns, vele eeuwen lang door een muur van conservatisme en onwetendheid en bijgeloof werden tegengehouden, maar nú met wijden wiekslag over een onmetelijk rijk van vierhonderd millioen menschen zijn getrokken. | |
[pagina 299]
| |
Ik heb, kort geleden, in een wèl is waar meer artistiek bedoeld, doch in zekeren zin toch ook gedeeltelijk sinologisch-wetenschappelijk werkGa naar voetnoot1) trachten aan te toonen, hoe kolossaal thans het gebeuren is in 't verre Oosten, waar de westersche beschaving worstelt om baan te breken, en reeds hier en daar zegevierend zetelt, en ik zal er hier dus niet nog eens apart over uitweiden. Waar ik echter wèl naar verwijzen wil, is naar het daarin vermelde feit, dat overal in China tempels worden afgebroken om er scholen voor in de plaats te zetten, en ik heb hiervan in mijn laatste boek gezegd: ‘De afgoden worden uit de tempels gezet, de moderne wetenschap komt er in. In dit enkele feit ligt de geheele geestelijke revolutie van een volk van ruim vierhonderd millioenen opgesloten, en het aanzien der gansche wereld zal er door veranderen.’ Ik had er ook bij kunnen voegen: het aanzien der Sinologîe. Nu China het moderne heeft aangenomen, en nu een groot deel van de chineesche jongelingschap en der geleerden gretig de verjongende kracht der westersche ideeën inademt en verwerkt, nu zijn ook voor de Sinologie nieuwe banen geopend. Ook de Sinologie moet uit de tempels, en moet het nieuwe, jonge, veranderde groote Leven in, willen China en het chineesche volk de Sinologie niet vooruit zijn en achter zich laten. Ik zou hiermede niet gaarne willen zeggen, dat daarom de studie van het Oude geen waarde meer zou hebben, en zou moeten verlaten worden voor goed, want de invloed en de nawerking van het Oude zullen zich nog eeuwen en eeuwen doen voelen. Ik zeg alleen, dat er thans voor de Sinologie - met het oog op de ontwikkeling der wereld en der geheele menschheid - urgenter werk te doen is, dan het snuffelen en ploeteren in oud, chineesch bijgeloof (dat nooit de eigenlijke ‘godsdienst’ der hóóger ontwikkelde chineezen is geweest), dan het opdelven en uitgraven van oer-oude folk-lore, en het aan de kaak stellen van spookselen, en duivelen, en weêrwolven en heksen, wan-producten der verbeelding van een eeuwenlang in duisternis, nevel en | |
[pagina 300]
| |
onkunde omnacht deel van het chineesche volk, niet van de intellectueele élite er van. Want nu de afgoden, met al hun nasleep van boemans en tooverheksen en weêrtijgers en natuurgeesten, en wat niet al, de tempels uitgezet worden, om de moderne wetenschap, de moderne ideeën in hun plaats binnen te halen, nu is het de heerlijke, schoone taak der Sinologie geworden, niét meer om aan te toonen, hoe de spookselen der duisternis het groote, grandioze volk van China gedeeltelijk hebben gekweld en ter neêr gedrukt gehouden, maar voorál, in de eerste plaats, om te bestudeeren en te demonstreeren, hoé dat wondere-proces in zijn werk zal gaan, dat de vermenging is van westersche wetenschap en oostersche mystiek, hoé de chineesche volksziel zal reageeren, als het licht der westersche wetenschap in haar duisternissen aan 't stralen gaat, en wèlke mogelijkheden dit zal openen, niet alleen voor China, maar voor de geheele wereld, de geheele menschheid. Dit is het allernoodigste, wat thans de Sinoloog te doen heeft, omdat de tijden broeiende zijn van ontzachelijke wereld-evenementen, en omdat, in de botsing van Oost en West - botsing van gedachten en ideeën heb ik hier vooral op het oog, want eerst nà de gedachten komen de daden, die hun verstoffelijking zijn - niet enkel de staatsman, of de econoom, of de koopman, of de soldaat, maar in de eerste plaats de Orientalist, in casu de Sinoloog, de portée der voorteekenen en verschijnselen en gevolgen kan begrijpen en schatten. Indien niet door de europeesche Sinologie een breede, royale brug van begrijpen wordt opgeslagen tusschen Oost en West, dan kunnen in de toekomst de meest noodlottige catastrophes het gevolg daarvan zijn. Want men houde het in 't oog, niet de boekenwurmen, die zich hebben dichtgegraven in het stof van het oude bijgeloof, maar de werkelijke kenners van 't moderniseerende China, diplomaten als de engelsche gezant te Peking Sir John Jordan, eminente journalisten als Morrisson, de ‘Times’-correspondent in China's oude Keizerenstad, zij allen, die in het Leven zien en niet in den Dood, in 't nieuwe Licht, maar niet in 't oude Duister, zij voorspellen het, met de hand op het hart, en met hun helderste gedachten, dat China in een toekomst, dichter nabij dan wij wel denken, een groot en machtig rijk zal | |
[pagina 301]
| |
worden met een allengskens bewuster en bewuster wordend volk, dat eenmaal groote dingen zal doen, als zijn latente kracht van thans tot actie is gekomen! Zeker, van het Oude zullen wij, Sinologen, moeten uitgaan, en het zou onzen plicht verzaken zijn, ons er met één gebaar van los te maken - zooals thans in den roes van nieuw, jong leven door zooveel jonge, chineesche revolutionairen wordt gedaan, - maar wij moeten niet hardnekkig in al de détails er van blijven wroeten, wij moeten niet moedwillig de ooren sluiten om niet den dreunenden voetstap te hooren van het Nieuwe, dat komen gaat, wij moeten niet langer ons geheele, kostelijke, korte leven, dat wij verschuldigd zijn aan de wetenschap, in dienst der groote menschheid, speciaal gaan verbruiken voor de studie van bijgeloof en duisternis en onkunde, nu wij weten, dat het licht in deze duisternissen is gaan schijnen, dat de moderne wetenschap de spookselen en schimmen van den nacht verjaagt in China, en er de dageraad van nieuwe, betere tijden reeds in het Oosten daghet. Wat ik nooit zou geloofd hebben, twintig jaar geleden, strak en stijf in de chineesche Oudheid staande, is gebeurd, en met geen dikke folios op folios over bijgeloof en tooverijen weg te cijferen, de westersche ideeën, de westersche wetenschap, de westersche beschaving zijn voor goed in China binnengedrongen, en de machtige kolos is uit zijn droomen vol nachtmerries van duivelen en spoken ontwaakt. En hiermede heeft de Sinologie een nieuwe, heilige taak gekregen, met nieuwe, onafzienbare banen vóór zich: de studie van de inwerking van het Nieuwe op het Oude, van de resultaten daarvan, en van de beteekenis hiervan voor het Westen in engeren, voor de geheele wereld in wijderen zin. Zonder de Sinologie kunnen China en Europa elkaar nooit begrijpen, en uit niet-begrijpen komen misverstand en vijandschap voort. De Sinologie heeft de moeilijke, maar dankbare taak gekregen, niet om China voor Europa belachelijk te maken door te spotten met zijn oude bijgeloof en onkunde, die al overal aan 't wijken zijn voor 't licht der moderne wetenschap, maar om aan Europa te toonen China's manier van denken en voelen, China's reageeren op europeesch denken en voelen, China's geestelijke aspiraties, | |
[pagina 302]
| |
China's nieuwe behoeften, China's streven naar hervorming op sociaal en economisch gebied, in één woord, China's hart en China's ziel in de moderne tijden, die reeds, voor een vrij groot ontwikkeld deel van het volk, geheel anders van structuur zijn geworden dan in de Oudheid, al zijn de oude vormen en lijnen er nog in te herkennen. China is van zijn kant reeds bezig, Europa beter te begrijpen. Het heeft, alle spookselen van ‘Fung Shui’ voor goed verjagend, spoorwegen aangelegd, en gaat hier steeds mede door; het heeft telegrafen, telefonen, draadlooze telegrafie, electrisch licht; het is bezig aan een Grondwet, legt grondvesten voor een Parlement, schaft geleidelijk af het opiumgebruik, heeft een pers gekregen, en het vertaalt europeesche boeken van wetenschap en wijsbegeerte, niet over europeesch bijgeloof en toover-hocus-pocus. Het leest nog wel wat verward alles door elkaar, het jonge China - Rousseau, Spencer, Huxley, Darwin, Marx en zoo - maar het léést dan toch in elk geval. En is het te verwonderen, voor een volk, dat pás onder een soort Keizer-God vandaan begint te komen, dat Rousseau's ‘Les droits de l'homme’ op 't oogenblik, in chineesche vertaling, het meest geliefde boek is van jong-China, het standaardwerk, waarop Sun Yat Sen, de eminente leider der chineesche revolutionaire (‘Kö Ming’) partij zijn ideeën grondvestte voor de democratische Republiek China, die hij wil stichten? In onze koloniën kunnen wij er voorbeelden te over van vinden, hoe gretig de leeslust der chineezen is geworden, hoe onleschbaar hun dorst is naar nieuwe kennis. In de leesclubs ‘Soe Po Sia’, op Java en de Buitenbezittingen in vele plaatsen opgericht, vond ik overal vertalingen van de groote fransche encyclopedisten, maar ook van Spencer, Malthus, Huxley en anderen, en zelfs van Hegel. Duizenden en duizenden chineezen in China en de koloniën, ja, ik mag wel zeggen honderd duizenden, hebben het oude bijgeloof als b.v. dat van ‘Fung Shui’, dat indertijd den spoorweg-aanleg in China belette, voor goed over boord geworpen, en trachten westersche wetenschap te verzamelen en in zich op te nemen. Men kan hen niet dieper grieven en beleedigen, dan door hun boeken van sommige europeesche Sinologen te toonen over hun vroeger bijgeloof. | |
[pagina 303]
| |
Dan worden ze òf woedend, òf ze zeggen, niet onaardig: ‘wat jammer, dat die geleerden met zóóveel talent en ontzachelijk veel kennis, hun krachten, die zij nú aan al die oude schrikbeelden verspillen, niet voor moderne wetenschap van China hebben aangewend, om ons er meê te helpen in onze moeilijke evolutie!’ Meent daarom niet, dat de moderne chineezen daarom allen goddeloozen zijn, of materialisten! Dr. Lim Boen King te Singapore, dien ik trotsch ben, tot mijne chineesche vrienden te rekenen, een knap geneesheer en eminent literator, en zoo modern als een modern chinees maar zijn kan, heeft wèl het domme bijgeloof, maar niet de hoogere wijsbegeerte over boord gegooid, en troost zich in donkere tijden met het licht der filosofie. En wèl wil ik bekennen, waar ik, schrijver zijnde, in den loop der jaren toch wel zoo'n beetje gehard ben in zaken van critiek, dat ik mij, in mijn hoogere zelf, gelukkig voelde, toen hij mij eens schreef van een boekskeGa naar voetnoot1) over chineesche filosofie van mijne hand, dat ik hem zond: ‘Your “Wu Wei” has been a consolation to me during a time of relaxation and trouble’. Want hierdoor heb ik gevoeld, hoe schoon en loonend het is, wanneer een europeesche Sinoloog een brug bouwt van begrijpen en voelen, zij 't op nog zoo bescheiden schaal, tusschen China en Europa, tusschen Oost en West. En zóó ken ik vele chineezen, die, als hij, het bijgeloof terugwijzen, waarvan zoovele europeesche sinologen gewagen, maar de hoogste geestelijke schatten van China - het beste uit Confucius, en Mencius, en Choe Hie, en Lao Tsz' en Chwang Tsz' - blijven vereeren en in zich opnemen. Dat ook een zeer groot deel van jong-China, door de plotselinge reactie, mèt het bijgeloof tegelijk de heilige geestesschatten van China's literatuur en filosofie overboord heeft geworpen, en hevig materialist is geworden, zwerend bij chineesche vertalingen als van ‘Kraft und Stoff’ van Büchner, och, dat is zoo erg niet, dat komt later wel weer terecht, en het is een periode van een ander uiterste, die zij wellicht moeten doormaken, om later weer tot hooger wijsheid te komen. Ook is het niet zoo bijster noodlottig, dat nog veel van de | |
[pagina 304]
| |
westersche wetenschap en literatuur - waar veelal goede leiding ontbreekt, zooals in de vele leesclubs ‘Soe Po Sia’ - nog slecht verwerkt en dikwijls verward wordt, want ook dít zal later wel in orde komen. De hoofdzaak is, dat het thans in duizenden en duizenden chineesche hoofden woelt en broeit, die den wiekslag boven zich voelen waaien der groote ideeën uit het Westen. Dat de literaire keizer Kh'ang Hsi met zijn beroemde, klassieke dictionnaire hen in den steek laat bij het vertalen in chineesche equivalenten van vele nieuwe westersche begrippen, en dat de oude dictionnaires van groote europeesche Sinologen als Giles en Wells Williams in dezen ook te kort schieten, heeft jong-China tijdig ingezien, en een keur van chineesche literati heeft zich aan 't werk gezet om in die leemte te voorzien. Laten wij eerlijk het feit constateeren: de europeesche Sinologie was, op het gebied der dictionnaires, reeds verouderd, in luttel jaren, in zooverre, dat zij het Nieuwe niet had voorzien, en niet tijdig de nieuwe chineesche nomenclaturen vastgesteld had voor de moderne wetenschap, die vertaald moest worden in 't chineesch, onder den drang der tijden. Onder de nieuwe dictionnaires voor jong-China, die de terminologie in 't chineesch bevat van al de nieuwe westersche begrippen, is die van de ‘Shanghai Commercial Press’, getiteld: ‘An english and chinese Standard Dictionary’, in 1908 verschenen (met in 1909 reeds een ‘Second Edition’) zeer merkwaardigGa naar voetnoot1). Niet minder dan zestien chineesche literati, allen serieuze geleerden, verbonden aan 't Queens College te Hongkong, en het St. Johns College te Shanghai, onder directie van Dr. W.W. Yen als hoofdredacteur, hebben aan deze moderne chineesche dictionnaire, een kolossaal werk in twee dikke folios, jaren lang gearbeid. Ik wil eens even wat citeeren, hier en daar ook cursiveeren, wat zij in een korte voorrede er van zeggen: ‘The Chinese scholar at the present time has a wider | |
[pagina 305]
| |
outlook than formerly. He is not content to acquire merely the knowledge contained in Chinese literature, but he wishes to absorb the learning of the West’. Daar het moeilijk is, zegt de voorrede verder, om opeens alle europeesche talen aan te leeren, heeft modern China het engelsch uitgekozen, omdat in die taal toch het voornaamste van alle andere europeesche godsdiensten, wetenschappen, wijsbegeerte-systemen, geschiedenis, literatuur, enz. enz. is vertaald, en op 't oogenblik, na het chineesch, door de meeste menschen op de wereld wordt verstaan. ‘A new literature is already springing up in China, but its growth and spread are hindered by the lack of a good scientific and philosophical nomenclature’. ‘Again, at the present time there is a great need of translating Western books into Chinese. This must be done as rapidly and accurately as possible’. Daarom hebben de zestien chineesche literati zich met Dr. W.D. Yen aan 't werk gezet, jaren lang, om een Dictionnaire samen te stellen, waarin de nieuwe chineesche nomenclatuur is te vinden van moderne westersche religieuze, wetenschappelijke, filosofische begrippen, en die geheel en al, met groote acuratesse moest worden vastgesteld. De moeielijkheden waren kolossaal, en dit is ook zeer goed beseft door de samenstellers. Zij zeggen terecht: ‘While the simple and more common meanings of words in the vocabulary are, generally speaking, easily rendered into chinese, the situation becomes very trying when the figurative and idiomatic uses have to be considered. And the simpler and more common a word is, the more difficult it is to expound. Many of the general expressions are such that their spirit can only be grasped by Chinese who have enjoyed exceptional privileges both in education and in social intercourse with English speaking nations.’ Ziehier dus een groote, nieuwe Dictionnaire, met jarenlange toewijding samengesteld, hoofdzakelijk om in de leemte te voorzien, dat er geen voldoende chineesche nomenclatuur bestond voor moderne europeesche begrippen op wetenschappelijk en filosofisch gebied, en om mogelijk te maken de vertaling van europeesche werken in 't chineesch; ziehier | |
[pagina 306]
| |
dus chineesche literati, bouwende aan de groote brug van Begrijpen tusschen Oost en West! Moet de europeesche Sinologie nu niet tijdelijk haar moeizamen arbeid van graven in het stof van 't Oude neêrleggen, om eenige jaren zich ganschelijk te geven aan de schoone, heerlijke taak, ook vanuit Europa de brug te helpen opslaan, en vérder, vérder door te bouwen tot China en Europa elkander, in wederzijdsch begrijpen de hand reiken in de Nieuwe Tijden? En zóó urgent is het werk, zóó vliegensvlug gaan tegenwoordig de nieuwste uitvindingen op wetenschappelijk gebied van Oost naar West, dat ik, in 't einde van het jaar 1909 te Peking nog keer op keer moderne chineesche termen en namen tegenkwam, uit den mond van het volk zelfs, volstrekt niet enkel van de literati, die zelfs in déze allernieuwste dictionnaire van de ‘Shanghai Commercial Press’ niet voorkomen, omdat zij bij de uitgave, in 1908, nog niet in China genoegzaam bekend waren. Om twee voorbeelden uit velen te noemen: ‘tien ying’ (bliksem-schaduwen), voor Bioscoop, is er niet in te vinden, en toch weet iedere rickshakoelie wat dit is tegenwoordig, terwijl men ook tevergeefs zal zoeken naar ‘fei th'ing’ (vlieg-paviljoen) of ‘fei-ch'woan’ (vliegschip) voor Luchtschip thans algemeen aangenomen. Alweer een der vele nieuwe banen, openliggend voor de Sinologie: het vinden van juiste chineesche nomenclaturen voor moderne europeesche uitvindingen. Het is aan den eenen kant misschien niet zoo heel aangenaam, als een wetenschap, zooals de Sinologie, met reeds zulk een eindeloos arbeidsveld uit het Oude achter zich, opeens onmetelijke verschieten van geheel nieuwen arbeid voor zich ziet opengaan, maar daar kan de natuurlijke loop der wereld zich moeilijk aan storen, en de Sinologie, wil zij haar plicht begrijpen, heeft het te accepteeren dat een taal als de chineesche, die in zekeren zin een doode leek, plotseling weer levend is geworden, en hongerig om nieuw voedsel roept in geheel nieuwe tijden. Er is maar één uitweg in de moeilijkheid: den geest der tijden begrijpen, en zijn leven aan den nieuwen, schoonen arbeid wijden, met evenveel ambitie als vroeger enkel aan den ouden. Want de altijd wijze, altijd zekere gang der menschelijke evolutie kan | |
[pagina 307]
| |
zich niet aan enkelingen storen, en zelfs de grootste en geleerdste professoren kunnen nooit den stroom der tijden keeren, door hoogere Macht voortgestuwd dan het menschelijke verstand kan bevatten. Men behoeft niet eens de zware folio's van de nieuwe Shanghaische dictionnaire op te nemen, om tot het besef te komen, hoe enorm de verandering is geworden, in de chineesche hoofden veroorzaakt door de verspreiding der westersche ideeën en beschavingen. Het is voldoende, een gewoon schoolboek in de hand te krijgen, een dier moderne werkjes, naar een japansch voorbeeld gevolgd, die thans op de moderne lagere scholen in China en ook in onze koloniën in de z.g. ‘Tiong Hoa Hwee Kwan’ scholen in gebruik zijn. Neemt b.v. de bekende serie ‘Siao Hsuëh Kuo Wen’, een soort ‘Nationaal Leesboek voor de Lagere Scholen’, en ge zult, indien ge China 15 à 20 jaar geleden gekend hebt, verbaasd staan over het feit, dat in zóó luttel jaren zóóveel veranderd is. Het is, of niet ruim twintig jaren, maar een paar eeuwen moeten liggen na den tijd, dat wij Prof. Schlegel's colleges op het Rapenburg volgden, en als men de doorwrochte, minutieus gedétailleerde werken leest van allereerste, eminente europeesche sinologen, als b.v. Prof. Dr. J.J.M. de Groot, over chineesch volksbijgeloof van geestenbannerij en heksen-hocus-pocus en duivelen-magie, en dan daarbij dat eenvoudige schoolboek houdt, waarmede China's jeugd de eerste beginselen der westersche wetenschap worden ingegeven, dan lijkt daar eveneens een afstand tusschen, niet van jaren, maar van eeuwen. Men vergete het niet, het was de pruisische schoolmeester, die in 1870 Frankrijk versloeg! Het is de chineesche schoolmeester, hoe onbeholpen en primitief thans ook meestal nog, die China in de toekomst tot een groote, machtige mogendheid zal maken. Waren vroeger telegraaf, spoorweg, telefoon uit den Booze, omdat zij de heilige ‘Fung Shui’ verstoorden, had men voor natuurkundige wetten duivelsche machten in de plaats, die men te vriend moest houden, was hygiëne zoo goed als onbekend, en wist de Chinees zoo goed als niets van wat er buiten China in de groote wereld was omgegaan, in deze 10-deelige, fraai geïllustreerde serie ‘Siao Hsuëh Kuo Wen’ | |
[pagina 308]
| |
worden de jeugdige chineesche hersentjes en de scheeve Mongoolsche oogjes vertrouwd gemaakt met telegraaf, telefoon, spoortrein, en hun werking en inrichting, met barometers, thermometers, microscopen, telescopen, stereoscopen, met de aantrekkingskracht van de aarde en haar wetten, met ons planeetstelsel en de wenteling van de aarde om de zon, met de vorming van regen, met de luchtgesteldheid, met eb en vloed, met bloedsomloop en zenuwstelsel van het menschelijk lichaam, met het postwezen, met de internationale beleefdheidswetten, met de aardrijkskunde der vijf werelddeelen, met de groote mannen uit oude en nieuwe tijden (Alexander de Groote, Julius Caesar, Plato, Socrates, zoowel als Napoleon, Washington, Franklin, Bismarck enz. enz.), met de noodzakelijkheid om, behalve de ziel ook 't lichaam rein te houden (met illustraties van een toilet-tafel met spons, kam, zeep en borstel enz. enz.), met het nut van publieke tuinen, kortom, met alles, wat maar eenigszins tot de moderne beschaving behoort. Deze serie van tien kleine deeltjes ‘Siao Hsuëh Kuo Wen’, door tienduizenden en tienduizenden jonge chineezen en chineezinnetjes op dit oogenblik in de duizenden moderne lagere scholen van China gelezen, zal al de talrijke ‘siao shwoh’Ga naar voetnoot1) literatuur van volksboekjes over duivels en geesten en weêrwolven en heksen voor goed doen verdwijnen, waar thans de eerste europeesche sinologen nog zooveel van hun kostbaren arbeid aan schenken. In deze kleine lagere schoolserie ligt, in miniatuur, de geheele hervorming van het reuzenrijk van vierhonderd millioenen opgesloten, want een chineesch nageslacht, - het eerstvolgende reeds, - dat hiermede zijn eerste studie voor het latere groote leven heeft begonnen, is aan de spookselen van duisternis en bijgeloof ontkomen. Als nu nog, in de niet al te verre toekomst geleidelijk gelukken zal, wat jong-China zich tot ideaal stelt, n.l. door één algemeene, overal doordringende en verspreide (z.g. ‘p'u t'ung’) taal de door verschillende, onderling onverstaanbare dialecten nog zoo gescheiden chineezen aan 't | |
[pagina 309]
| |
onmetelijke rijk tot één nationaal voelend volk samen te binden; als het er in slaagt, dit algemeene chineesche Volapük, dat vroeger ‘mandarijn-chineesch’ heette, maar thans reeds trotsch ‘k yǜ’ (d.i. Taal van het Rijk) wordt genoemd, voor het grootere, ontwikkelde deel van het chineesche volk tot gemeen goed te maken, zoodat de chinees uit Peking met dien uit Canton, de chinees uit Shanghai met dien uit Amoy kan spreken en geheel van gedachten wisselenGa naar voetnoot1), dan is op den weg van den vooruitgang in China een nieuwe stap met zevenmijls-laarzen gezet, waarmede de Sinologie alweder rekening heeft te houden. Nu kan men hier wel tegen aanvoeren, dat, vooral in 't binnenland, en onder 't minder ontwikkelde volk in de havensteden nog tientallen millioenen chineezen in duisternis en 't oude bijgeloof leven, maar dat is geen argument. Een volk van 400 millioen, na eeuwen van stilstand, wordt niet in één dag hervormd, en wij moeten thans naar de verst ontwikkelden zien, naar jong-China, dat vóór gaat. Want de beste, werkelijke Chinakenners verklaren het telkens op nieuw, dat in het groote rijk van 't Midden ‘l'évolution est en marche, et rien ne l'arrêtera!’ Dat de Sinologie haar taak, haar plicht begrijpe, en deze evolutie volge!
Henri Borel, ambtenaar voor chineesche zaken. |
|