De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
De dreigende desorganisatie van het Algemeen Rijksarchief.Bij de begrooting voor 1912 worden ten aanzien van ons archiefwezen maatregelen voorgesteld, die de afkeuring opwekken van bijna ieder die geacht mag worden van de belangen van dat dienstvak kennis te dragen. De Regeering stelt de slooping voor van het ambt van Algemeen Rijksarchivaris, en de overdracht van het opperbestuur van het Nederlandsch archiefwezen aan een ‘geleerde’, reeds voorzien van een andere ‘hoofdbetrekking’. Die geleerde zal blijkens de toelichting deze ‘hoofdbetrekking’ tegelijk met de dus als ‘bijbetrekking’ te bestempelen leiding van het Nederlandsch archiefwezen blijven bekleeden. Het ambt van Bakhuizen van den Brink dus opgeheven, en de inhoud van dat ambt verknipt tot bijbaantje van een......... de Regeering zegt niet, wat. En dat op een oogenblik, waarop het Algemeen Rijksarchief aan een zielvol, krachtig hoofdambtenaar de dringendste behoefte heeft; - eene behoefte niet geringer dan die welke bestond vóór het optreden van Bakhuizen van den Brink zelven. | |
I.Het Nederlandsch archiefwezen dateert, als andere centrale instellingen op het gebied van wetenschap en kunst - de nationale bibliotheek, het nationaal museum - uit den revolutietijd. Het was het lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, Hendrik van Royen, die het door een voorstel van | |
[pagina 271]
| |
22 December 1800 in het leven riep, als een orgaan belast met de ‘surveillance en opzicht’ der staatspapieren afkomstig van alle voormalige algemeene, gewestelijke of kwartierlijke collegiën van bestuur, te dien effecte dat dezelve ten dienste zullen staan ‘van het Bataafsche volk in het algemeen, en bijzonderlijk van de beminnaren onzer Vaderlandsche Geschiedenis’. Die woorden mogen wel bekeken worden. Zij drukken een ideaal uit dat eerst zeer langzaam, zeer geleidelijk, na wonderen van geduld en overreding is bereikt. Die simpele eerste resolutie geeft eigenlijk alles in een notedop. Eén archiefwezen voor het Rijk, dat de archieven der eertijds souvereine provinciën even goed als die der algemeene collegiën insluit. Het archiefwezen een tak van openbaren staatsdienst, uitgeoefend in de eerste plaats ten bate van den Staat zelf, maar tevens ingericht om te kunnen voldoen aan de behoeften van de studie der vaderlandsche geschiedenis. En lag het niet voor de hand, dat dit ‘bijzondere’ doel alras het hoofddoel worden moest? De Revolutie had alle vormen van bestuur gewijzigd; de nieuwe administratiën hadden spoedig aan de archieven der voorgangsters geene dagelijksche behoefte meer. Natuurlijk moesten die archieven bewaard blijven ook ter wille van de eischen eener goede administratie, als magazijn van rechtstitels en precedenten; maar honderdmaal meer dan door den Staat zelven, worden zij thans door een weetgierig publiek gebruikt, en van iederen maatregel die tegen de eischen van een goed archiefbeheer indruischt, zal in de eerste plaats dat publiek het nadeel ondervinden. Aanvankelijk kwam er van de door van Royen verlangde stichting nagenoeg niets terecht. De omstandigheden, na de staatkundige reactie van het jaar 1801, waren voor elke poging in centraliseerende richting zeer ongunstig. Wel werd aan den ouden van Wijn de titel van ‘Archivarius der Bataafsche Republiek’ verleend, maar het was een archivarius zonder archief. De stukken bleven verdeeld. Eerst het Souverein Besluit van 8 Maart 1814 (naklank eener poging van Titan-Napoleon) gebood de daadwerkelijke bijeenbrenging van ‘alle de oude en latere archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten, zoo in deze Residentie voor- | |
[pagina 272]
| |
handen, als welke nog van elders moeten verzameld worden’. Eene zeer bevoegde hand heeft in den jaargang 1893 van de Gids uiteengezet, wat er in de praktijk van dit voorschrift terechtkwam.Ga naar voetnoot1) Zeer veel, vergeleken bij den toestand van vóór 1814, maar bij lange na niet genoeg. Het is eerst Bakhuizen van den Brink die aan ons archiefwezen werkelijk leven heeft ingeblazen. Die ook de onwillige en schroomvallige departementen genoodzaakt heeft af te staan niet wat zij kwijt wilden wezen, maar wat op 's Rijks-Archief behoorde. Die de vereeniging van de archieven der Oosten West-Indische Compagnieën met het Rijksarchief bewerkt heeft. Die den terminus ad quem van 1795 naar 1813 heeft doen verleggen. Die de begonnen staatsbemoeiing met het beheer der dépôts in de provinciën krachtig bevorderd en geleid heeft. Die, in zijn vermaard Overzigt, begonnen is aan het publiek rekenschap af te leggen, ‘uit welke hoofdbestandeelen het Rijks-Archief is zamengesteld, en wat alzoo daar kan en mag verwacht worden.’ Die eerste jaren van Bakhuizen, toen hij zijn gansche enorme kracht gaf, zijn de lente van ons Rijksarchief geweest. Het moest nu lang zomer wezen. Waaraan het gehaperd heeft? Er is sedert Bakhuizen's dood veel tot stand gekomen, en daaronder veel goeds, maar het geheel bevredigt nog allerminst. En niet slechts een dragelijk, maar een voortreffelijk archiefwezen te hebben, zijn wij aan onze historie verplicht. Door Bakhuizen het eerst had ons hoofddépôt zekere afronding verkregen, iets als een blijvende, herkenbare gedaante. Het omvatte I. de oude bestuurs- en rechterlijke archieven der Hollandsche grafelijkheid en van het souvereine gewest Holland tot 1795, met enkele zich daarbij aansluitende archieven van ouderen tijd (Rijnsburg, Leeuwen-horst) en met die der departementale bestuursorganisatiën op Hollandschen (resp. Zuidhollandschen) bodem tot 1813 toe; II. de archieven der oude generaliteitscollegiën en zich daarbij aansluitende algemeene lichamen van vóór 1795 (Staten-Generaal, Raad van State, Admiraliteiten, Oost- en West-Indische Compagnieën); III. de archieven van het algemeene | |
[pagina 273]
| |
landsbestuur, van de wetgevende collegiën, van de ministerieele departementen van 1795 tot 1813; IV. aanwinsten van particuliere herkomst, sedert 1814 verkregen door aankoop of bij geschenk, op de algemeene landsgeschiedenis of op die van het gewest Holland betrekking hebbende. Natuurlijk is deze opsomming ver van volledig, en komen nog tal van kleinere archieven of fragmenten van archieven voor die daarin niet begrepen zijn (b.v. de Nassausche domeinarchieven; gedeelten van het archief der voormalige Stadhouderlijke Secretarie, enz.), maar voor het begrip van wat tot voor korten tijd de hoofdzakelijke inhoud van het Algemeen Rijksarchief uitmaakte, kan er mede worden volstaan. Hoe is deze massa nu toegankelijk gemaakt, m.a.w. hoe is zij beschreven? Welke gedrukte inventarissen staan den onderzoeker ten dienste? Op Leupe's kaarteninventaris na (die van inrichting volstrekt niet aan tegenwoordig te stellen eischen voldoet), geen enkeleGa naar voetnoot1). Bakhuizen's Overzigt, geniaal, grootsch, vol adem, zooals alles wat hij heeft nagelaten, is geen inventaris; het is niet meer dan een eerste inleiding tot de kennis van het ontstaan der verzameling, of liever een fragment van zulk een inleiding. Bakhuizen zelf begrootte dit inleidende werk op ‘vier of vijf deelen’, die ‘van tijd tot tijd’ verschijnen zouden, ‘met korte tusschenruimte’. Niets dan het eerste deeltje heeft ooit het licht gezien (1854). Tot 1870 toe is ‘van tijd tot tijd’ (met lange tusschenruimte) in de Staten-Generaal nog naar het vervolg gevraagd; in 1861 wordt geantwoord dat men het te druk heeft met de voorloopige rangschikking van het vele nieuwe door het Rijksarchief sedert Bakhuizen's ambtsaanvaarding verworven; in 1868 paait men de vragers met de verschijning van den kaarteninventaris; in 1870 verzekert de minister, dat de wensch naar het vervolg van Bakhuizen's Overzigt ‘eerlang bevredigd zal worden’.Ga naar voetnoot2) Daarna houdt het vragen op, maar niet omdat de ‘bevrediging’ was gevolgd. Men ziet | |
[pagina 274]
| |
daarnaar nog altijd uit, en onderwijl is het tevens buiten allen twijfel, dat met de enkele vervollediging van Bakhuizen's Overzigt volstrekt niet kan worden volstaan. Zulk een inleidend werk zal zeker moeten voorafgaan, maar uitgewerkte inventarissen behooren te volgen. En onderwijl is de tijd voortgegaan, en wordt het Rijksarchief gedurig met nieuwe bestanddeelen, boven de zooeven in het ruwe geschetste formatie, verrijkt. Zoo is men thans reeds bezig uitvoering te geven aan een Koninklijk Besluit, dat de overbrenging van de archieven van de gezamenlijke departementen van algemeen bestuur, over het tijdvak 1813-1830, naar het Rijksarchief gelast. Een reusachtige aanwinst, en ook hierbij zal het niet kunnen blijven. Welke houding heeft het nu toch waarlijk, dat men aanhoudend nieuwe plichten op zich neemt, eer aan de oude ook maar in de verte is voldaan? Een der sterkste motieven voor het bestaan van een afzonderlijk archiefdépôt onder wetenschappelijke leiding, en tot gedwongen overgifte daaraan van de gezamenlijke staatsarchieven tot zekeren datum, is altijd geweest dat archieven van zekeren ouderdom met meer nut voor het algemeen door geschoolde dan door gelegenheidsarchivarissen zullen worden beheerd. Van dit motief is in Bakhuizen's tijd, toen er voor de rechten van het Rijksarchief, b.v. tegen de departementen van Financiën en van Koloniën, nog soms fel moest worden gestreden, uit en te na gebruik gemaakt. Zoodra de staatsarchieven niet meer dagelijks noodig waren voor den loopenden dienst, behoorden zij naar eene inrichting te worden overgebracht waar zij niet zouden worden weggestuwd als hinderlijke rommel, maar verzorgd en beheerd als een door niets te vervangen nationaal bezit, als de bouwstof van 's lands historie. Verzorgd en beheerd, dat wil zeggen toegankelijk gemaakt en toegankelijk gehouden. En hiertoe is, bij den tegenwoordigen omvang en veelzijdigheid van het historisch onderzoek, het uitgeven van gedetailleerde gedrukte inventarissen een eerste, het eerste vereischte. Een rijksarchiefdépôt is eene plaats waar de archieven moeten kunnen worden gebruikt, niet enkel waar zij worden geborgen. Een archiefschuur blijft even ver verwijderd van het ideaal van een Rijksarchief, als een schilderijenschuur het zou blijven van dat van een Rijksmuseum. | |
[pagina 275]
| |
Er is dus een zeer groote achterstand; maar om dit feit billijk te beoordeelen is het volgende in aanmerking te nemen. Vooreerst heeft het ons Rijksarchief langen tijd ontbroken aan voldoende wetenschappelijke hulpkrachten. Ten tweede ontbrak aanvankelijk elke zekerheid in de opvatting, waarin precies de taak van een archivaris bestond. Ten derde werd bij het ordenen en beschrijven van archieven langen tijd aan slechte gewoonten toegegeven, die men eerst gaandeweg als slecht heeft leeren erkennen, tot zij ten slotte (reeds eenigen tijd geleden) eenstemmig zijn veroordeeld, zóó volstrekt veroordeeld dat men inzag veel van het door voorgangers verrichte noodzakelijk ongedaan te moeten maken. In de archieven waarin reeds het vlijtigst ‘geordend’ was, had men dus ook het meeste over te doen. Voor het Algemeen Rijksarchief is dit ‘herordenings’ werk nog ver van afgeloopen, al zijn er, met name onder het beheer van den onlangs afgetreden Rijksarchivaris, uitnemende grondslagen toe gelegd waarop men slechts heeft voort te bouwen. Doch laat ik de drie omstandigheden die ik noemde wat opzettelijker in haar onderling verband mogen toelichten. Het Rijksarchief werd, wat personeel betreft, aanvankelijk op een zuinigje georganiseerd. Vóór Bakhuizen's tijd had J.C. de Jonge met den commies-chartermeester de Zwaan het rijk alleen gehad; die tijd telt eigenlijk voor de geschiedenis van het Rijksarchief als publieke instelling nauwelijks mede. Het was in naam publiek, maar inderdaad werd het bezoek toen al zeer weinig aangemoedigd. Enkele bevoorrechten hebben er in dien tijd rustig aan eene lievelingsstudie kunnen werken; in de eerste plaats de Rijksarchivaris zelf, die in de voltooiing zijner voortreffelijke Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen zijn hoofdbezigheid zocht en vond. Bakhuizen eerst kreeg een vasten adjunct in de persoon van L.Ph.C. van den Bergh; ook werden eenige geleerden als ‘tijdelijke ambtenaren’ aangesteld, en daaronder soms personen van groote wetenschappelijke verdienste, als J.K.J. de Jonge, doch zonder of tegen zoo belachelijk geringe bezoldiging, dat men ze eerder als hooggewaardeerde hospitanten dan als dienstdoenders had te beschouwen. Eerst in de negentiger jaren zijn er onder den Rijksarchivaris drie | |
[pagina 276]
| |
vaste, behoorlijk bezoldigde, wetenschappelijke ambtenaren in den rang van adjunct-archivaris benoemd. Met minder kan het Rijksarchief, dat sedert dien tijd nog belangrijk is uitgebreid, zeer stellig niet toe. Was dus de staf zelf voor het vele werk dat er tijdens en na Bakhuizen te doen was eigenlijk niet toereikend, de activiteit werd bovendien niet stelselmatig genoeg op het inventariseeringswerk gericht. Wel staat die taak in de door Bakhuizen ontworpen instructiën der verschillende ambtenaren volstrekt op den voorgrond, doch de praktijk week ver af van het reglement. De leer dat de archivaris er was uitsluitend ten gerieve van het publiek, 't welk hij dienen moest door het vervaardigen van inventarissen, gelijk de commieschartermeester, in bescheidener ambt, door het ter lezing reiken van stukken, werd nog slechts met de lippen beleden. Bakhuizen in persoon gaf het voorbeeld eener archiefpublicatie die zich de mededeeling zelve van historisch materiaal in plaats van de beschrijving daarvan ten doel steldeGa naar voetnoot1), en de werkzaamheid van J.K.J. de Jonge b.v. heeft zich bijna geheel bepaald niet tot de dringend noodige beschrijving van het archief der Oost-Indische Compagnie, maar tot het publiceeren van bouwstoffen voor onze koloniale geschiedenis. Ook voortreffelijk werk, waarvoor onze geschiedschrijving hem grooten dank schuldig is, maar waarmede een archiefambtenaar, in zijne hoedanigheid, zich naar het thans gewonnen inzicht niet had behooren te bemoeien. Voor dergelijke vermenging van functiën bestaat thans geen gevaar meer: de Regeering schiep, in de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en het aan haar ondergeschikt bureau, een zelfstandig orgaan tot de uitgave van historische bouwstoffen, voor zoover het particulier initiatief onmachtig blijkt die te verzekeren. Onder instemming der deskundigen en goedkeuring der Regeering heeft genoemde Commissie op blz. 2 van haar in 1904 uitgegeven werkprogramma de grens tusschen haar eigen bemoeiingen en die der archiefambtenaren als volgt getrokken: ‘Van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën moeten onderscheiden worden (en afgescheiden blijven) de publicatiën der Rijks- | |
[pagina 277]
| |
archiefdépôts. De Rijks Geschiedkundige Publicatiën geven bronnen, de publicatiën der Rijksarchiefdépôts hulpmiddelen tot het gebruik van bronnen, als inventarissen van bepaalde archieven en regestenlijsten op de oorkonden telkens van één bepaald archief’. Een natuurlijk gevolg van het gemis aan zelfbeperking bij de archivarissen der oudere generatie, dat hen behalve aan de ordening en beschrijving ook aan de historische bewerking van bescheiden de hand deed slaan, was hunne tekortkoming in wat thans algemeen als een hoofddeugd van den archivaris wordt aangemerkt: le respect des fonds. Een redelijk en voor het publiek vruchtbaar archiefbeheer is op den duur, naar de ondervinding geleerd heeft, volstrekt onmogelijk, wanneer men de verschillende bestanddeelen van een archiefdépôt niet streng naar hunne herkomst blijft onderscheiden. Elk in technischen zin ‘dood’, d.i. niet meer voor organische ‘Fortbildung’ vatbaar archief, en dat dus naar het verzameldépôt verwezen is of verwezen behoort te worden, moet volstrekt gelaten worden in den samenhang en de bewerktuiging waarin de administratie, die het eenmaal als ‘levend’ archief voortbracht, het als haar product heeft afgescheiden. Deze leer mag hier te lande als gevestigd worden beschouwd, sedert Mrs. S. Muller Fz., Feith en Fruin haar, in opdracht der ‘Vereeniging van Archivarissen in Nederland’, in eene ver buiten onze grenzen vermaard geworden Handleiding voor het ordenen en beschrijven van Archieven, eene klassieke uitwerking hebben gegeven (1898). Haar te verwaarloozen beteekent eene wanorde te scheppen, die de belangen der historische studie, welke men aanvankelijk door een andere manier van ordenen tegemoet had willen komen, juist in gevaar brengt. Hoe rijker geschakeerd een depôt is, hoe meer verschillende eenmaal levende admistratiën daar door hare producten vertegenwoordigd zijn, des te zekerder zal die wanorde intreden en des te schromelijker worden hare gevolgen. Op ons Algemeen Rijksarchief heeft men er ruime ondervinding van opgedaan. Het kwaad is geboren, doordat men in een vroegere periode bescheiden uit hun organisch fondsverband placht te rukken teneinde ze te vereenigen met stukken van andere herkomst, die de in die bescheiden behandelde onder- | |
[pagina 278]
| |
werpen konden toelichten. Voor een onderzoeker, die een bepaald onderwerp bestudeerde, leverde het gemak op, de verschillende daarover in het depôt voorkomende bescheiden bijeen te vinden in dezelfde portefeuille. Ook de archivaris meende er zijne rekening bij te vinden, den vrager naar ‘de Noordsche tochten’, de ‘oprichting der Oost-Indische Compagnie’ enz. met ééne portefeuille of reeks portefeuilles te kunnen tevreden stellen. Het archief bleef op die wijze niet het product der werkzaamheid van zijne voortbrengers, maar werd het van die van latere ordenaars en onderzoekers. Op den duur bleek dat men ter wille van het oogenblikkelijk gemak van enkelen, het blijvend gemak van velen had verstoord; dat het onderzoek naar den loop b.v. die de behandeling eener bepaalde zaak bij een bepaald college genomen had, zeer was bemoeilijkt en soms onmogelijk gemaakt. Gebonden folianten ontsnapten veelal aan deze behandeling (niet eens altijd; uit het archief der O.I. Compagnie b.v. zijn er bij twintigtallen gesloopt, die later weer moeizaam hersteld hebben moeten worden in evenveel maanden als het sloopen uren gevorderd had), - maar de losse stukken hebben aan deze willekeur in allerbedenkelijkste mate bloot gestaan. Aanwinsten b.v., bij geschenk of door aankoop verkregen, werden ingelijfd bij archieven waartoe zij nimmer hadden behoord, op gevaar af dat een on- of half- of driekwartkundige later zich een volstrekt verkeerd denkbeeld zou gaan vormen van de beteekenis die zulk een stuk bij zijn ontstaan had gehad, van het doel waartoe het had gestrekt en van de bewijskracht die er aan viel toe te kennen. Het is een der groote verdiensten van den onlangs afgetreden Rijksarchivaris geweest, dat hij de verdere invreting van dit kwaad onmiddellijk krachtig heeft gestuit en voorbereidende maatregelen heeft doen treffen om het bedorvene te herstellen. Maar zulk een herstellingswerk is bezwaarlijk en zeer tijdroovend. Het vereischt de geen oogenblik aflatende centrale leiding van een hoofdambtenaar die het Algemeen Rijksarchief tot in zijn schuilhoeken kent, en die den ijzeren wil heeft de hem toevertrouwde verzameling in een toestand te brengen, die aan de tegenwoordige eischen van wetenschappelijk archiefbeheer geheel voldoet. De algemeene theoretische grondslagen zijn, dank | |
[pagina 279]
| |
zij in de eerste plaats de samenwerking van de trits geleerden die ik noemde, met groote stevigheid gelegd. Wel was geen van drieën ooit aan het Algemeen Rijksarchief geplaatst en is de rijke ervaring die aan hunne Handleiding ten goede kwam dus in het beheer van depôts gewonnen, die van het Algemeen Rijksarchief èn in omvang èn in verscheidenheid van bestanddeelen zeer verschillen, maar de regels die zij hebben ontworpen zijn zóó wel overdacht, zóó vast uit algemeene grondslagen afgeleid, en zóó ver in verscheidenheid van toepassing doorgetrokken, dat ook tot de voltooiing der herordening van het Algemeen Rijksarchief van hun werk als van een betrouwbaren gids kan worden gebruik gemaakt. De geschriften van den afgetreden Rijksarchivaris, die, zonder persoonlijk aan den grondleggenden arbeid der ‘Vereeniging van Archivarissen in Nederland’ deel te nemen, evenwel het ‘Provenienzprinzip’ niet minder dan wie ook aanhing, vullen enkele van de noodzakelijke leemten der Handleiding gelukkig aan. Met name het op orde brengen van het archief der Staten-Generaal is na zijne Griffie van Hare Hoog Mogenden een werk van wil en doorzettingskracht nog alleen, niet langer van bepeinzing. Er staat dus een goede oogst te velde; hij moet binnengehaald. De begonnen herordening van het groote dépôt, het herstel in de ongereptheid van zijn fondsbestand, moet voltooid, en van de aldus in zuiverheid herschapen samenstellende bestanddeelen moet een algemeen overzicht worden geschreven dat haar ontstaan, beteekenis en opneming in het dépôt verheldert en voor altijd vastlegt. Vervolgens moet van ieder bestanddeel een gedetailleerde, gedrukte inventaris verschijnen, ingericht volgens de eischen der tegenwoordige archiefwetenschap. Eerst daarna is het Algemeen Rijksarchief eigenlijk geschikt en gerechtigd om nieuwe groote plichten, als de bewaring en bruikbaarmaking der staatsarchieven van de negentiende eeuw, op zich te nemen. | |
II.Met het stellen van dezen eisch is het niet gedaan; men moet ook nagaan, hoe hij kan verwezenlijkt worden. | |
[pagina 280]
| |
Eén der voorwaarden heb ik al genoemd: de aanwezigheid van een hoofd die leiding geven wil en het kan. Dat is eene vraag van bekwaamheid, van toewijding en van tijd. Eene ‘hoofdbezigheid’ naast deze opperleiding is ondenkbaar. De vervaardiging van het verlangde algemeene overzicht denkt men zich als de natuurlijke eerste taak van den opperleider. Bij die vervaardiging toch moet aan het licht komen niet alleen welke bestanddeelen het dépôt samenstellen, maar ook, wat nog aan de definitieve ordening en beschrijving van elk onderdeel ontbreekt. De voltooiing dier ordening en beschrijving moet dan, onder de dagelijksche leiding van den chef, de taak zijn der andere wetenschappelijke ambtenaren: de adjunct-archivarissen. Zij zijn oorspronkelijk voor het inventariseeren bedoeld geweest en moeten bij dit hoofddoel hunner werkzaamheid ten strengste worden bepaald. Geen ander kan er hen in vervangen, daar de arbeid, naar de eischen waaraan hij thans moet voldoen, wetenschappelijke kennis en voorbereiding vordert. De adjunct-archivarissen moeten dus niet van hun eigenlijke taak worden afgetrokken om te worden belast met werkzaamheden die òf boven, òf beneden hunne sfeer liggen. Boven hunne sfeer ligt al wat het bestuur van het Rijksarchief als instelling raakt. Daarvoor hebbe het dépôt een aan de regeering verantwoordelijk en met de regeering in betrekking tredend hoofd. Hoe de werkzaamheden zullen worden verdeeld, welke archieven het eerst beschreven, welke regels voor de beschrijving zullen worden gesteld, welke inventarissen het eerst uitgegeven, welke aankoopen zullen worden gedaan, welke geschenken al of niet aangenomen, welke nieuwe archieven men zal zien te verkrijgen, welke bestanddeelen het de voorkeur verdient naar andere instellingen over te brengen, welke onderzoekingen voor particuliere aanvragers kunnen worden verricht en welke men aan de vragers zelve heeft over te laten, welke de plichten der leeszaalambtenaren zullen zijn tegenover het publiek en welke regels men in het belang eener goede orde het publiek heeft in te scherpen, dit alles behoort tot de administratie van den Algemeenen Rijksarchivaris. Hem weg te schrappen en het dagelijksche bestuur over dit alles in handen te leggen van een driemanschap (de dan als ‘Rijksarchivarissen’ te betitelen gewezen | |
[pagina 281]
| |
adjuncten) zal ten gevolge hebben 1o. eene wetenschappelijke en administratieve anarchie, en 2o. het achterop raken, weldra vermoedelijk het staken van den inventariseeringsarbeid, en zoo dit niet, dan zeker een onnoodige en ongewenschte uitbreiding van ambtenarenpersoneel en uitgaven. 1o. Eene anarchie. Immers het dépôt is één; hoe kan het drie meesters hebben? Het dépôt groeit; hoe nu de schotjes zóó te steken, dat de parten niet slechts gelijk zijn maar het ook blijven? De Regeering, in hare memorie van toelichting, geeft zich aan de illusie prijs, ‘dat het mogelijk zal zijn het Rijksarchief in zelfstandige afdeelingen te splitsen en deze in hoofdzaak te organiseeren als de Rijksarchieven in de provinciën’. Dus drie begrootinkjes, drie agenda'tjes? Neen, zegt de Regeering, want ‘daar de afdeelingen in één gebouw gehuisvest zijn, dient er voor de administratieve werkzaamheden eenheid van bestuur te wezen’. Die eenheid zal dan worden bereikt door één der drie, ‘wien het huishoudelijk beheer wordt opgedragen, bovendien [d.w.z. boven den nieuwen titel van Rijksarchivaris] den titel te verkenen van beheerder van het Algemeen Rijksarchief’. Hier worden huishoudelijk beheer en administratief beheer dooreengehaspeld, en van het wetenschappelijk beheer wordt gezwegen. Dat het mogelijk zal zijn, ook na de splitsing van het Rijksarchief in zelfstandige afdeelingen, het beheer over kolenkoopen en glazenwasschen in ééne hand te laten, zal wel niet worden betwist, maar is een dergelijke maatregel in de verte gelijkwaardig aan het scheppen van ‘eenheid van bestuur voor de administratieve werkzaamheden’? Is dergelijke eenheid werkelijk bedoeld, dan dient zij alles te omvatten wat boven door mij werd opgesomd als tot de administratie van den Algemeenen Rijksarchivaris te behooren. Daaronder zijn bevoegdheden die ook op de wetenschappelijke leiding van elk der afdeelingen een alles beslissenden invloed moeten hebben. Is dus de ‘beheerder’ een krachtig persoon, dan zal hij een Algemeen Rijksarchivaris worden zonder den titel en zonder het traktement. Wat blijft er dan van de zelfstandigheid der afdeelingen, ‘in hoofdzaak georganiseerd als de Rijksarchieven in de provinciën’, over? Is de ‘beheerder’ geen krachtig persoon, dan zal wellicht het | |
[pagina 282]
| |
kolenkoopen en glazenwasschen ter Rijksarchieve uitstekend georganiseerd zijn, maar al het andere in het honderd loopen, daar elk der ‘afdeelingen’ ernst zal willen maken met de toegekende ‘zelfstandigheid’, eene zelfstandigheid die noodlottig is waar men, uit één dépôt, één publiek te bedienen heeft. Ik vrees, dat dit gedeelte der memorie van toelichting met woorden goochelt. ‘In hoofdzaak georganiseerd als de Rijksarchieven in de provinciën’. Hoofdzaak in elk dépôt zal dan toch wel de leeszaal zijn en de mogelijkheid, dat daar met vrucht worde gearbeid. Den bezoekers der leeszaal de middelen te verschaffen het dépôt met vlugheid, zekerheid en volledigheid te gebruiken, ziedaar het centrale doel waartoe alle werkzaamheden der ambtenaren strekken of behooren te strekken. Ook die der hoogste ambtenaren. Het doel van hun inventariseeringsarbeid is geen ander dan dat deze ten langen leste het publiek ten goede kome. Dat er nu ten Rijksarchieve drie leeszalen zullen worden gevestigd, drie van elkander onafhankelijke inventariseeringscampagnes ondernomen, op drie zelfstandige plaatsen over aankoop, ruil, afstand van archieven zal worden beschikt, verneemt men niet. Maar wat blijft er van de gelijkheid van organisatie der afdeelingen van het Algemeen Rijksarchief met de dépôts in de provinciën dan toch over? Tot staving dier gelijkheid brengt de regeering niets bij, dan de vulgaire omstandigheid, dat de afdeelingschefs den titel zullen voeren van Rijksarchivaris, in plaats van dien van adjunct-archivaris. 2o. Het achteropraken van den inventariseerings-arbeid, en zoo dit niet, eene ongewenschte uitbreiding van het ambtenaren-personeel. - Bij deze voorspellingen wordt van de onderstelling uitgegaan, dat het den ‘beheerder’ inderdaad niet gelukken zal de centrale wetenschappelijke en administratieve leiding in handen te nemen en te houden. Want ware hij hiertoe bekwaam, wat zou de regeering dan toch weerhouden hebben hem aanstonds tot Algemeen Rijksarchivaris te benoemen? De vermoedelijke toekomst zal dus inderdaad een zekere zelfstandigheid der ‘Rijksarchivarissen’ te zien geven, die zich ieder bij voorkeur bezig zullen willen houden met het gedeelte der erfenis van den Algemeenen Rijksarchivaris dat zij zullen weten te bemachtigen. Het eigenlijke | |
[pagina 283]
| |
werk waarvoor zij aangesteld zijn, de ordening en beschrijving van archieven, zal daaronder lijden. Ik heb reeds gezegd dat dit werk, ten gevolge van de noodzaak om veel wat vroeger verricht is over te doen, bezwaarlijk en tijdroovend is. ‘Administreeren’ is wel zoo aangenaam. Eenmaal de natuurlijke inventarisators aan hun werk onttrokken hebbende, zal men spoedig in de noodzakelijkheid zijn er andere aan te stellen, en zullen dit personen zijn tot het werk bekwaam, dan heeft men ze niet voor niets. De oogenblikkelijke bezuiniging door de slooping van het ambt van Algemeen Rijksarchivaris verkregen, zal licht het begin zijn van een aantal nieuwe uitgaven wier omvang men wellicht niet vermoedt. Men wachte tot de noodzakelijkheid, een levend organisme te splitsen, zich van binnen uit vertoont: er zelf den wig in te drijven is zeker niet in het belang der schatkist.
Zal het tot niets dan verachtering der wezenlijke belangen van het Rijksarchief leiden, de adjunct-archivarissen te belasten met werkzaamheden boven hunne sfeer, evenmin mogen zij aan hun eervolle en nuttige taak onttrokken worden om dingen te verrichten die daar beneden liggen. De waarschuwing is waarlijk niet overbodig. Een hoofdoorzaak van den volstrekt onbevredigenden voortgang, tot dusver met het vervaardigen van inventarissen gemaakt, is gelegen in de overlading der adjunct-archivarissen met werkzaamheden waarmede men hen niet dan bij uitzondering behoorde lastig te vallen. Wij bedoelen de onderzoekingen voor het publiek. Het publiek te woord te staan, was eertijds in het bijzonder de taak van één ambtenaar, den commies-chartermeester; een ambt dat men te kwader uur heeft opgeheven. Zeker was het moeilijk den heer Hingman te vervangen, die met het Rijksarchief was opgegroeid en er geheel in thuis was, in sommige opzichten beter dan de hoofdambtenaren zelf. Hij was een levende inventaris. Maar al ware hem de leeftijd van Methusalem beschoren geweest, zelfs de heer Hingman zou tegenwoordig niet meer voldoen, zonder gewapend te zijn met gedrukte inventarissen. De omvang van het dépôt is veel te groot geworden en het bezoek veel te talrijk, dan dat één persoon langer het gemis daarvan zou kunnen vergoeden. | |
[pagina 284]
| |
Zeker, er zijn geschreven inventarissen, sommige van ouden, sommige van jonger datum, geen van alle als geheel definitief te beschouwen, en de meeste zonder bijzondere voorlichting door den bezoeker slecht te gebruiken. Maar elk van die inventarissen bestaat slechts in één exemplaar, een exemplaar dat volstrekt niet altijd voor den bezoeker gereed kan liggen: dan eens heeft deze ambtenaar het weken achtereen noodig, dan weer gene. Komt gij er om, de heer X. is misschien met verlof, de heer Y. ziek, de heer Z. uit koffiedrinken. Het is bij dezen toestand volstrekt ondoenlijk, den bezoeker te gewennen elk onderzoek, gelijk behoorde, met een rationeel gebruik der inventarissen aan te vangen. Het gevolg is dat de wijze, waarop ten Rijksarchieve de onderzoekingen worden ingeleid, als anarchisch moet worden bestempeld. De bevoorrechte die het geluk heeft een hoofdambtenaar persoonlijk te kennen of de vrijmoedigheid zich den weg naar zijne kamer te doen wijzen, wendt zich onmiddellijk tot dezen, en is zeker van een goede ontvangst, want de voorkomendheid der ambtenaren is inderdaad onbegrensd. Ontaardt zij niet soms in lankmoedigheid? Als de hoofdambtenaren zich van hun werk laten aftrekken om de vraag te beantwoorden of de voorvader van bezoeker A. het tot majoor heeft gebracht dan wel tot kolonel, of die van bezoeker B. met de retourvloot van 1736 is gerepatrieerd dan wel met die van 1737, dienen zij de algemeener en blijvender belangen van het publiek, waartoe ook A. en B. behooren, uiterst slecht. Wat de bezoeker eischen mag is dat hij ontvangen worde door een voorkomend man, die voldoende kennis van het archief bezit om hem te wijzen waar en op welke wijze hij zelf heeft te zoeken. Centralisatie, niet decentralisatie, is voor de kwalen van het Rijksarchief de remedie; centralisatie van de wetenschappelijke leiding in een Algemeenen Rijksarchivaris; centralisatie van het verkeer met het publiek in een commies-chartermeester, dien men zich denke in een afzonderlijk vertrek, een soort voorhof van de leeszaal: le bureau des renseignements. Zóó heet het te Parijs, maar haast in ieder centraal archiefdépôt van de naburige landen bestaat iets dergelijks. Een groot dépôt kan niet zonder. | |
[pagina 285]
| |
Zal zulk een bureau goed werken, dan moeten er de gezamenlijke hulpmiddelen tot onderzoek, waarover het dépôt beschikt, ten gebruike staan: dus een gedrukt exemplaar van iederen inventaris; liefst, eenige gedrukte exemplaren van ieder. Zoolang het niet mogelijk is definitieve inventarissen voor te leggen omdat zij nog in bewerking zijn, drukke men eenige (niet in den handel te brengen) exemplaren van de nummerlijst of den noodinventaris waarmede het dépôt zich in afwachting van beter behelpt. In deze ‘Kamer van Aanvraag’ nu vervoege zich ieder onderzoeker, en de leeszaal zij niet toegankelijk voor wie dit vertrek niet heeft gepasseerd. De onderzoeker worde er verplicht, op een gedrukt formulier, in voorgeschreven vorm dus, zijn vraag uit te drukken. Is het den commies-chartermeester mogelijk, onmiddellijk achter de vraag de inventarisnummers neer te stellen der bescheiden die den onderzoeker dienen te worden voorgelegd, dan kan deze zich aanstonds naar de leeszaal begeven met een door den commies-chartermeester ingevuld biljet, waarop deze nummers eveneens zijn aangegeven (de oorspronkelijke aanvraag en de beantwoording blijven in de Kamer van Aanvraag, waar op deze wijze een kostbare verzameling gegevens ontstaat ter beantwoording van latere gelijksoortige vragen). Het ingevulde biljet wordt nu aan den in de leeszaal toezicht houdenden ambtenaar overgereikt, die hierop door zijne suppoosten de verlangde stukken laat halen. Is de vraag zoo uitgebreid of ingewikkeld, of het gedeelte van het dépôt waarin het antwoord schuilt nog zoo weinig ontgonnen, dat niet onmiddellijk tot de nummeraanwijzing kan worden overgegaan, dan wordt den bezoeker het uur van denzelfden of van den volgenden dag genoemd waarop hij zich ten tweeden male in de Kamer van Aanvraag kan vervoegen. Onderwijl wordt de vraag beantwoord door den commies-chartermeester en zijn hulppersoneel, en eerst bij gebleken noodzakelijkheid wordt de zaak, via den Algemeenen Rijksarchivaris, voorgelegd aan het wetenschappelijk personeel. Met vragen die niet in persoon, doch schriftelijk aan het dépôt worden gesteld, handele de Algemeene Rijksarchivaris in dezer voege, dat hij ze, indien ze naar zijn oordeel voor onmiddellijke beantwoording door de Kamer van Aanvraag | |
[pagina 286]
| |
vatbaar zijn, daarheen verwijze, opdat het antwoord dáár worde opgesteld. Vragen van buitengewonen aard komen voor zijn eigene rekening of voor die van zijn hulppersoneel: de wetenschappelijke ambtenaren. En men zij niet te schroomvallig, een aanvrager te verstaan te geven dat het dépôt zich niet met een of ander verlangd onderzoek belasten kan. De bediening van het publiek behoort in het algemeen niet verder te gaan dan tot het verstrekken van hulpmiddelen en voorlichting in het gebruik daarvan. Het onderzoek der bescheiden zelf die op de gestelde vraag antwoord moeten geven is zaak van den bezoeker, niet van de administratie. Natuurlijk kan men niet alle onderzoek voor elders gevestigden afwijzen. In de eerste plaats is het dépôt verplicht, alle onderzoekingen zelf in te stellen die van regeeringswege mochten worden verlangd. Maar buitendien zullen herhaaldelijk gevallen voorkomen waarin geen archiefbeheerder zich aan de taak, zelf aan de beantwoording eener vraag bevorderlijk te zijn, zal willen onttrekken. Doch er moeten grenzen bestaan die naar het mij voorkomt dikwijls in bedenkelijke mate zijn overschreden, tot nadeel van naderbijliggende plichten en dus tot eindelijk nadeel van het publiek zelf. De geschetste hervorming behoeft geen cent te kosten en komt enkel op een beter rangschikking van aanwezige arbeidskrachten neder. Die haar weet door te zetten zal aan het Algemeen Rijksarchief en aan het geheele historiebeoefenende publiek in Nederland (en daarbuiten) een wezenlijken dienst bewijzen. Het zal een opbouwen zijn. De Regeering schijnt zich echter uit bestaande moeilijkheden anders te willen redden: door af te breken. | |
III.De bezwaren, uit de slooping van het ambt van Algemeen Rijksarchivaris voortvloeiende, moeten en zullen naar het oordeel der Regeering worden opgeheven door de schepping van een ander ambt, dat van Inspecteur der Rijksarchieven. ‘Het opperbestuur van het archiefwezen in het algemeen’, aldus de memorie van toelichting, zal aan dezen | |
[pagina 287]
| |
nieuwen ambtenaar overgaan, ‘terwijl in het beheer van het Algemeen Rijksarhief op andere wijze zal moeten worden voorzien.’ Wij hebben reeds gezien hoe: door de verheffing van één der drie (adjunct-) archivarissen tot ‘beheerder’. Vervolgens wordt dan gezegd dat dezen (adjunct-)archivaris eene verhooging van jaarwedde van f 600. - is toe te kennen wegens zijne belasting met ‘het huishoudelijk beheer’. Daar nu de begrippen ‘beheer van het Algemeen Rijksarchief’ en ‘huishoudelijk beheer van het Algemeen Rijksarchief’ elkander volstrekt niet dekken, blijft het volstrekt onzeker, waar in het vervolg het wetenschappelijk beheer van het Algemeen Rijksarchief zal zijn geplaatst, dat, gelijk ik meen te hebben aangetoond, onverbrekelijk verbonden is met het administratief beheer in hoogeren zin. Wijl de memorie van toelichting omtrent deze alles beheerschende vraag geen licht geeft, is het noodig de gevolgen na te gaan van elk der drie mogelijkheden, die zich kunnen voordoen. Eerste onderstelling. - De memorie van toelichting vergist zich, wanneer zij (aan het slot der toelichting van art. 170) de taak van den ‘beheerder’ omschrijft als huishoudelijk beheer. Haar bedoeling is inderdaad, dat de ‘beheerder’ er zal zijn voor het beheer (toelichting van art. 169), of voor de eenheid van administratieve werkzaamheden (toelichting van art. 170, in het begin). Mij dunkt dat dit geval nauwelijks nader behoeft te worden besproken. Is de ‘beheerder’ geschikt om op te komen voor huishoudelijk, administratief en wetenschappelijk beheer van het Algemeen Rijksarchief te gader, dan is hij ook wel geschikt om ‘het opperbestuur van het archiefwezen’ te voeren en is de Inspecteur onnoodig. Bestond het hier gestelde geval inderdaad, dan behoorde de ambtenaar in quaestie reeds maanden geleden tot Algemeen Rijksarchivaris te zijn benoemd. Tweede onderstelling. - Waar de memorie van toelichting de erfenis van den Algemeenen Rijksarchivaris in tweeën splitst, in ‘opperbestuur van het archiefwezen’ en ‘beheer van het Algemeen Rijksarchief’, acht zij in laatstgenoemde helft het wetenschappelijk beheer van dat dépôt begrepen, doch meent, dat in dit wetenschappelijk beheer voortaan voldoende zal worden voorzien door ‘de afdeelingen | |
[pagina 288]
| |
van het Algemeen Rijksarchief in hoofdzaak te organiseeren als de Rijksarchieven in de provinciën’. Hoe onvolkomen de mogelijkheid hiervan door de Regeering inderdaad doordacht is, meen ik in het voorgaande hoofdstuk van dit opstel te hebben aangetoond. Waarschijnlijk is die organisatie ‘in hoofdzaak als de Rijksarchieven in de provinciën’ dan ook niets dan een verlegenheidsterm. Is zij echter in waarheid bedoeld en wordt dus de verknipping in drieën van het wetenschappelijk beheer over één dépôt met één leeszaal en één publiek werkelijk doorgedreven, dan is 1o. de door de Regeering gewenschte ‘eenheid in administratieve werkzaamheden’ onmogelijk gemaakt, en 2o. de deur opengezet voor rivaliteit, omslag en verwarring zonder end, waarvan het publiek en de Regeering zelve de dupe zullen worden. Ieder die met het Algemeen Rijksarchief als éénheid te maken krijgt (de kolenleveranciers en glazenwasschers wellicht uitgezonderd) zal het spoor bijster raken, en de Regeering zal in het eind merken hoe slecht haar zuinigheid begrepen is geweest. Derde onderstelling. - De memorie van toelichting is in hare splitsing der taak van den Algemeenen Rijksarchivaris in ‘opperbestuur van het archiefwezen’ en ‘beheer van het Algemeen Rijksarchief’ niet oprecht. Zij wil inderdaad aan den Inspecteur meer bezorgen dan eene eenvoudige inspectie; zij rekent er op dat de wetenschappelijke leiding van het Algemeen Rijksarchief door den Inspecteur in het eenigszins vage ‘opperbestuur van het archiefwezen’ begrepen zal worden geacht. Is deze onderstelling juist (en de gevolgtrekkingen die uit de beide andere onderstellingen noodwendig voortvloeien voeren deze zaak zóózeer ad absurdum, dat het bijna onmogelijk is dat de derde onderstelling niet de juiste zijn zou); - is dus de Inspecteur bestemd het leeuwendeel der erfenis van den Algemeenen Rijksarchivaris aan zich te trekken, dan moet worden nagegaan 1o. waarin dan zijne werkzaamheden zullen bestaan; 2o. of hij ze op zich kan nemen zoo hij gevestigd blijft buiten den Haag, en beladen is met de plichten eener andere ‘hoofdbetrekking’ (het woord is van de Regeering). Hierbij wordt uitgegaan van de onderstelling, dat de Regeering volkomen gelijk heeft wanneer zij den te benoemen Inspecteur een man acht ‘ten volle berekend voor zijne taak’. | |
[pagina 289]
| |
Een aan de Tweede Kamer gericht adres der Vereeniging van Archivarissen noemt hem een oud-Rijksarchivaris in een der provinciën, thans hoogleeraar aan een der Nederlandsche universiteiten. Het is onaannemelijk dat mannen als Mrs. Feith en Muller met hun naam eene verzekering van dezen aard zouden dekken die niet op de stevigste gronden rustte. Welke universiteit bedoeld is, is nu mede niet twijfelachtig meer: alleen aan de Amsterdamsche komt een hoogleeraar, oud-Rijksarchivaris in een der provinciën, voor. De Inspecteur zal dus een man zijn die, zoo al niet het Algemeen Rijksarchief, evenwel de wetenschap en de praktijk beide van het archiefbeheer ten grondigste kent. Doch juist deze omstandigheid is waarborg dat hij geen opperbestuurder van het archiefwezen zal willen zijn voor de leus; dat hij het tekort aan kennis van het Algemeen Rijksarchief (waar hij nimmer geplaatst is geweest) zoodra mogelijk zal willen inhalen; dat hij niet dulden zal, dat hem de wetenschappelijke leiding ontgaat van het dépôt dat èn naar omvang verreweg het grootste, èn naar inhoud verreweg het belangrijkste, èn naar stand van ordening en beschrijving verreweg het achterlijkste, èn het drukst bezochte is van alle; - van een dépôt ook, dat, zoo hij er zich niet mede bemoeit, in werkelijkheid hoofdeloos blijft en aan wanorde en desorganisatie is prijsgegeven. Hij zal zijne krachtige schouders zetten onder eene taak die zóólang op krachtige schouders heeft gewacht.... Zonderlinge ‘hoofdbetrekking’, die naast dit alles kan worden waargenomen; arme ‘hoofdbetrekking’, die het zal moeten stellen met zóó verdeelde aandacht, met zóó weinig snipperuren als de reuzentaak van het op orde brengen van het verachterd Algemeen Rijksarchief den titularis zal overlaten! Doch dit is eene zaak voor Curatoren der Amsterdamsche Universiteit, en, in hooger instantie, voor den Amsterdamschen gemeenteraad. Zaak van het Rijk is, werkzaamheden van zulk een omvang en beteekenis als de hier bedoelde niet op te dragen dan onder omstandigheden die vasten waarborg opleveren voor hare behoorlijke bediening. Die vaste waarborg ontbreekt bij hare uitbesteding aan een te Amsterdam gevestigd geleerde, die onder al de verplichtingen ligt van een professoraat, en aan die verplichtingen | |
[pagina 290]
| |
door zijne broodheeren ieder oogenblik met nadruk kan worden herinnerd. Eene inspectie over de dépôts in de provinciën alleen zou desnoods door den geleerde met behoud zijner ‘hoofdbetrekking’ kunnen worden uitgeoefend; immers tot zóódanige inspectie stelt zijne wetenschappelijke kennis en verkregen ervaring hem reeds thans zonder meer in staat, en zij kan zich tot enkele dienstreizen per jaar beperken. Elk van die dépôts heeft een hoofd dat voor het bestuur daarover in ieder opzicht aansprakelijk is, ‘wetenschappelijk’ zoowel als ‘huishoudelijk’. Het Algemeen Rijksarchief echter vergt meer dan inspectie: het vergt bestuur zelf, want het zal zonder wetenschappelijk hoofd zijn. Brengt men zich te binnen waarin de wetenschappelijke opbeuring van het Algemeen Rijksarchief noodzakelijk moet bestaan: in het bezorgen van een algemeen ontledend en verklarend overzicht van het dépôt, vervolgens van gedetailleerde, definitieve beschrijvingen van elk samenstellend onderdeel, en tevens in de betere organisatie van den loopenden inlichtingendienst, en de ontheffing der wetenschappelijke ambtenaren van de dagelijksche bemoeienis daarmede, zonder welke, blijkens de ervaring, aan de verschijning van overzicht en inventarissen moet worden gewanhoopt; - dan is het ondenkbaar dat daadwerkelijke leiding aan dit alles zal kunnen worden gegeven door iemand die niet dagelijks ten Algemeenen Rijksarchieve aanwezig is, en aanhoudend in de gelegenheid de meeningen, die hij omtrent de behoeften van dat dépôt mag hebben, aan de praktijk te toetsen. Dit klemt dubbel, nu de Inspecteur het Algemeen Rijksarchief, dat met geen ander dépôt is gelijk te stellen, nog niet eens uit ervaring kent.
Ieder lezer, die mij tot hiertoe heeft willen volgen, heeft zich al lang afgevraagd, waarom dan toch de Amsterdamsche geleerde niet eenvoudigweg tot opvolger van Jhr. Mr. van Riemsdijk is benoemd? De Regeering antwoordt: ‘omdat eischen werden gesteld, welke voor inwilliging niet vatbaar waren.’ Op gezag alweder van het bestuur der Vereeniging van Archivarissen, dat van zijn goeden naam ook hierin voor- | |
[pagina 291]
| |
zeker geen misbruik zal hebben gemaakt, mag men dezen zin aldus verduidelijken: ‘omdat de geleerde eene bezoldiging verlangd heeft van f 6000,’ m.a.w., omdat hij verlangd heeft dat hem de wedde, die hij als hoogleeraar geniet of eerlang zal genieten, zal worden vergoed. De Regeering geeft dus liever f 4000 uit voor zolen en achterlappen, dan f 6000 voor nieuwe schoenen. In werkelijkheid is de kostenverhouding van de slechte tot de goede regeling nog eene geheel andere dan die van 2 tot 3. Men dient haar uit te drukken in de formule 53¾ tot 55¼. Immers de regeling affecteert het goede of minder goede gebruik van het gansche bedrag, op de begrooting voor het Algemeen Rijksarchief, personeel en materieel, uitgetrokken. Met een Algemeen Rijksarchivaris à f 6000 komt dat bedrag voor 1912 op f 55.290, zonder een Algemeen Rijksarchivaris, doch met een Inspecteur en ‘beheerder’ op f 53.790.Ga naar voetnoot1) Is het nu volstrekt onmogelijk dat de Staatsbegrooting uit hoofde van het Algemeen Rijksarchief een last drage van f 55.290, maar wordt het wel mogelijk geacht haar te bezwaren met f 53.790, dan dient toch gevraagd, of de bezuiniging mag worden aangebracht door die instelling het hart uit te snijden. Moet er bezuinigd worden, dan op andere posten. In twintig jaren is de formatie van het niet-wetenschappelijk ambtenarenpersoneel uitgebreid van 3 tot 10. In 1892 vindt men één commies-chartermeester en twee adjunct-commiezen. De laatste Staatsalmanak vermeldt 2 hoofdcommiezen, 3 commiezen, en 5 adjunct-commiezen. De kosten voor personeel zijn gestegen van f 16.250 op de begrooting van 1892 tot f 40.190 op die van 1911; eene verhooging die buiten alle verhouding staat tot de toeneming in omvang van het dépôt; ook buiten verhouding tot die van de kosten voor materieel (onderhoud, huishoudelijke uitgaven, personeele hulp, schrijfloonen, reis- en verblijfkosten, inrichting en onderhoud van gebouwen, en aankoopen voor het dépôt), welke | |
[pagina 292]
| |
in dezelfde periode gestegen zijn van f 7.175 tot f 13.500. In billijkheid moet worden toegegeven dat de dienst in het nieuwe gebouw wegens de strenge (hoogst noodzakelijke) scheiding tusschen bergruimte en dienstvertrekken een veel grooter concierge- en looperspersoneel vordert dan die in het logement van Amsterdam, en dat de toeneming der uitgaven voor personeel ook hierdoor voor een deel is te verklaren. Voor een ander deel door de (volstrekt noodige) verhooging der wedden van wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambtenaren, die in 1892 nog onbehoorlijk laag waren. Voor een derde (en niet voor het minste) deel echter door de enorme uitbreiding van het commiezen- en adjunct-commiezenpersoneel. Moet er gesneden worden, dan is hier het mes te zetten, en hier alléén. Wat toch is het Rijksarchief? In de eerste plaats eene bergplaats, waaruit en waarheen door loopers stukken worden af- en aangedragen, en waarvan de uitgang bewaakt wordt door een concierge. Dan eene leeszaal; verder eene plaats, waar de archieven, in het dépôt geborgen, worden gesorteerd en beschreven, opdat zij in de leeszaal zullen kunnen worden gebruikt. Die ordening en beschrijving is het werk der wetenschappelijke ambtenaren en dient het te zijn van hen alleen. Lager personeel is dus in de eerste plaats noodig voor de leeszaal; voor het verkeer met en het toezicht op het publiek. Dit verkeer eischt, gelijk ik meen te hebben aangetoond, minstens één ambtenaar van aanmerkelijke ontwikkeling, die het dépôt grondig kent, voor wien met name de bestaande inventarissen en hare inrichting geene geheimen hebben, en die (mag men er bijvoegen) goed zijne moderne talen spreekt. Hij ware het nuttigst geplaatst in de gedachte ‘Kamer van Aanvraag’, en om hem van het andere personeel te onderscheiden en een ouden, door Hingman met eere gedragen titel niet te laten verloren gaan, ware het gewenscht hem den commies-chartermeester te noemen. Hij ware minstens door nog één ambtenaar in gemelde inlichtingenkamer bij te staan, terwijl een ander ambtenaar volstrekt noodig is in de leeszaal zelve. Dit brengt ons op drie of vier, die door het verkeer met het publiek en wat daaruit voortvloeit dagelijks worden vastgehouden. Neemt men er nu nog drie bij voor bureau-personeel van den | |
[pagina 293]
| |
Algemeenen Rijksarchivaris (een voor de huishouding, een als chef van het klerkenpersoneel, een voor verscheiden diensten of vervangingen), dan is dunkt mij aan diens billijke behoeften goed voldaan, en is men op zeven gekomen. De overschietende drie zijn dan te veel en kosten tezamen reeds veel meer dan de gansche bezuiniging die door de thans door de Regeering voorgestelde maatregelen wordt verkregen. Reeds twee van hen kosten op zijn minst (d.w.z. onmiddellijk bij aanstelling in den rang van adjunct-commies) de geheele som van f 2000. En niemand, voor zoover schrijver dezes bekend, weet een redelijken uitleg van de noodzakelijkheid van hun aanwezen te geven; - althans hijzelve niet, die veertien jaar lang het Algemeen Rijksarchief dagelijks bezocht heeft, en tegelijk als oud-ambtenaar den dienst, en als veeleischend gebruiker de belangen van het publiek meent te kennen. Het Rijksarchief heeft noodlg een hoofd met flinken wetenschappelijken bijstand en voorts - flinke pennisten; aan tusschenpersoneel, bij goede regeling, dunkt mij alleen de categorieën die ik noemde. Het getal der niet-wetenschappelijke ambtenaren tot op een zevental te doen uitsterven, is zeker voor de instelling een heel wat wenschelijker hervorming dan de slooping van het ambt van Algemeen Rijksarchivaris. Met die slooping bederft men niet alleen het heden, maar bedreigt ook de toekomst. Ik zwijg er van, dat te Amsterdam een nieuw bureau in wording schijnt te zullen komen, het bureau van den Inspecteur. De toelichting spreekt van f 2000 als wedde van den Inspecteur en van f 1400 als de som waarop ‘aanvankelijk’ diens reis- en verblijfkosten zijn te begrooten, doch de begrooting zelf bestemt die f 1400 voor reis-, verblijf- en bureaukosten van den Inspecteur. Het is van dezen ook kwalijk te vergen dat hij het vele schrijfwerk, dat ongetwijfeld aan zijne betrekking verbonden zal zijn, zelf verrichte. Er zal daar dus vermoedelijk een klerkje komen te zitten, met den wensch naar lotsverbetering in het hart en bevrediging daarvan in het verschiet. Zal (gelijk wegens de bekwaamheid en werkkracht van den bedoelden geleerde te verwachten is) het zwaartepunt van het bestuur van ons gansche Rijksarchiefwezen na eenigen tijd naar Amsterdam blijken te zijn verlegd, dan zal | |
[pagina 294]
| |
men vermoedelijk daar wel de behoefte gaan gevoelen aan meer dan één klerkje. Volstrekt onnoodig is dus de kiem gelegd voor een nieuw geldverslindend bureau. Doch dit laat ik nog daar. De instelling is niet alleen fataal omdat zij geld zal kosten, dat veel beter aan den wederopbouw der gezonken autoriteit van Bakhuizen's ambt ware besteed, maar ook omdat haar eigen toekomst volmaakt onbevestigd moet heeten. Men maakt (onder oogluiking van Curatoren en gemeenteraad) gebruik van de omstandigheid, dat een in archiefzaken zeer kundig man op het oogenblik den post van hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit bekleedt. Maar als die sterfelijke man er niet meer zal zijn? Moet dan het Inspecteurschap een apanage worden van een onzer hoogleeraaren in de vaderlandsche geschiedenis of het oudvaderlandsch recht, ook als die nimmer aan eenig archief verbonden is geweest? Rekent men er op dat er wel altijd een oud-Rijksarchivaris onder deze hoogleeraren zal voorkomen? Gewaagde onderstelling voorzeker. En zoo men de toekomstige Inspecteurs uit de bekwaamste archief-ambtenaren denkt te zullen trekken, waarom dan niet liever onder diezelfde personen de toekomstige Algemeene Rijksarchivarissen geworven? Ziedaar de hoofdvraag. Welke gegronde reden kan de Regeering er voor opgeven, dat het op den duur gemakkelijker zal zijn goede Inspecteurs te vinden dan goede Algemeene Rijksarchivarissen? Dit zou toch de eenige reden mogen zijn om een nieuw ambt te vestigen, van welks noodzaak overigens niet blijkt: immers dat naast een goeden Algemeenen Rijksarchivaris aan een permanenten dwarskijker behoefte zou bestaan, is door de regeering niet beweerd en zou ook kwalijk zijn te verdedigen. Waarom dan ook niet naast den bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek of den hoofddirecteur van het Rijksmuseum? In al die posten heeft de Regeering menschen noodig en geen bureau-poppen, en tot het toezicht moet zij zelf bekwaam zijn. De geheele zaak is zoo zonderling dat de gedachte zich even opdringt, of zij ook als overgangsmaatregel bedoeld kan zijn, en men den Inspecteur over eenige jaren zal zien sneven om als Algemeen Rijksarchivaris weer op te staan. De f 2000, waarop de rationeele oplossing thans afspringt, | |
[pagina 295]
| |
worden misschien tegemoet gezien - uit de opbrengst van het nieuwe tarief? Doch dergelijke onderstelling bezwijk voor de althans in één opzicht duidelijke letter der memorie van toelichting. Neen, de Regeering wil dissolveeren in plaats van te conserveeren. Zij wil den niet-beheerenden beheerder, de afdeelingen ‘in hoofdzaak georganiseerd als de Rijksarchieven in de provinciën’ waarvan zij in de hoofdzaak juist altijd zullen blijven verschillen, zij wil de gansche onzalige splitsing van wat bijeen behoorde en bestemd was bijeen te blijven. En dat, terwijl zij den goeden Algemeenen Rijksarchivaris, den man zelf aan wien zij het ‘opperbestuur van het archiefwezen’ gaarne toevertrouwt, maar voor het benoemen heeft. Het adres der Vereeniging van Archivarissen verzekert het weer, met dezelfde geloofwaardigheid ongetwijfeld als al het andere: indien men er de f 2000 oplegt, is de geleerde beschikbaar. De Regeering meende niet in den eisch te kunnen treden. Het zal nu aan de Volksvertegenwoordiging zijn, haar een duwtje te geven. Geschiedt dit niet, of heeft het duwtje geen uitwerking, dan worden ernstige wetenschappelijke belangen benadeeld wier handhaving een Staatsplicht is van ouden datum. Niet alle wetenschappelijke belangen zijn dat, maar voorzeker wel die welke afhangen van de zorg voor de Staatsarchieven. Wat de Regeering voorstelt, brengt schade toe ‘aan het Bataafsche Volk in het algemeen, en bijzonderlijk aan de beminnaren onzer Vaderlandsche Geschiedenis’. Het stuit den groei van iets levends, en plant daarnaast in onvruchtbaren grond een stekje dat slechts kwijnen kan. De zorg voor zijne archieven is één der zaken, waarnaar de wetenschappelijke beschaving van een Staat wordt afgemeten. Wij stonden in dit opzicht hoog. Onder onze Rijksarchivarissen kwamen en komen mannen voor, tot ver buiten de grenzen van ons land als autoriteiten op het gebied der archiefwetenschap geëerd; onder onze dépôts werden en worden er gevonden, die voorbeeldig zijn georganiseerd en wier definitieve bruikbaarmaking ver gevorderd is. Onze archiefgebouwen doorstaan de vergelijking met wat het buitenland oplevert, zeer vol- | |
[pagina 296]
| |
doende. De Regeering placht (moet men zeggen tot den jare 1911?) voor de belangen van het dienstvak een open oog te hebben. Aan de afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, onder het bestuur van Victor de Stuers, heeft ons archiefwezen uitgebreide, nog niet vergeten verplichting. Het zwakke punt van het geheel was en bleef het Algemeen Rijksarchief, waar, tengevolge van omstandigheden waarvan ik er eenige aanduidde, de grootste achterstand viel in te halen. En nu het uur van blij herleven moest aanbreken, luidt deze doodsklok! Wat ergert, is niet de zuinigheid, maar de keus van het offer dat haar wordt opgedragen. Voorzeker is hier zorg voor de belangen der schatkist in het spel, maar eene zorg die zich, in plaats van voorlichting te zoeken bij de zaakkennis van bevoegden, leiden laat door eigen minachting en ongeduld. Wat zich zwak betoonde, maar sterk worden kan, moet niet opgekweekt; neen, het moet afgemaakt. Wat de achtelooze redeneeringen der memorie van toelichting niet bedekken kunnen, is het destructieve karakter van de genomen beslissing, de blinde kracht die maar toeslaat, omdat behouden een offer kosten zou: op het oogenblik van wat geld, op den duur, bij ernstigen wil, alleen van wat aandacht, wat geduld, wat zelfbeheersching. Vandaar de neerslachtigheid over dit geval in den kleinen, toch niet zoo gansch voor niets te tellen kring van hen die het archiefwezen goed kennen en aan zijne belangen een warm hart toedragen. Niet alleen de beslissing zelve der regeering bekommert hen, maar dat zij mogelijk was vervult hen met zorg voor de toekomst. Men vraagt zich af, wat in het vervolg voor het Algemeen Rijksarchief te wachten zij van eene regeering, die voorbijzien kon dat met de onderhavige zaak nog iets anders gemoeid is dan een luttele som gelds: een stukje slechts, maar een stukje toch, van de eer en den naam van Nederland.
H.T. Colenbrander. |
|