| |
| |
| |
De vreemde heerschers.
Een verhaal van de Italiaansche meren.
Hoofdstuk XVII.
Terwijl in Cavarna de koude duurde, tintelde in Bellano en Montagnola het seizoen der vreemden, die overwinteren in Zuiderzon. Na de altijd wat wisselvallige weken van den laten herfst, rezen en volgden nu gestadig de korte maar glanzend-blauwe dagen. Er was een zachte drukte langs de zuivere zonnekaden van Bellano; het meer wiegelde klaarblauw tegen het warme bruin der bergen met hunne dicht besneeuwde koppen. Men zat buiten voor de café's als in den zomer, en de rij open victoria's wachtte aan de overzij; de fontein-top ruischte flonkerend boven het blink-groen der magnolia's.
Bedrijvig waren ook de bogengangen-straten van het stadje, hoewel het er kil was. Daar echter scholen de kleine bazaars van nagebootste kunstvoorwerpen, van gëolied houtwerk en photographieën, en de juweelen- en kantwinkeltjes, die de vrouwen verwarmen.
De stoombooten slechts waren minder vol dan in het najaar; op het water was het wapper-frisch, doch men kon er zich de oogen koesteren aan de zomersche tuinen waar men langs voer; daar, tusschen het glimmerende gebladert der camelia's en laurieren, zag men in open kassen de
| |
| |
groote citroenen rijpen. Alleen de stammen der mimosa's waren tegen de nachtvorsten met stroo omwonden, en een enkele kostbare plant had een dakje van hout. Er waren eenige weken geleden waarlijk drie dagen van sneeuw geweest, en daarna nog wat dagen van regen; toen, met éénen zonnemorgen, was alles weggesmolten en gedroogd.
Langs de zonnige zuider-wegen wandelden de vreemden en stoofden hunne leden en ademden de pure lucht; zij verwonderden zich over het zedig zilvergroen der onverwelkbare olijven, zij snoven de zoete en fijne tropische geuren, die van een parktuin overzweefden, en aandachtig toefden zij bij een hagedis, die teeder-kloppend zat te leven op een heeten zonnemuur, dan eensklaps in snelle bochten wegschoot.
's Avonds, van de balkons der gastverblijven, aanschouwde men de zonsondergangen, die eind December het schoonst zijn. Eén kom van broeiend, bloedrood vuur was dan soms het meer, onder den zeegroenen hemel vol rood-goud brandende faisanteveeren. Klein doken de dorpjes aan den voet der glorende bergen, als van fijn beschenen ivoor.
De nachten waren koud, maar de groote hôtels, de baai rondom, straalden een vroolijke illuminatie door de honderden schitter-ramen. En in hun pels-jassen, een sigaar rookend, maakten de heeren nog een wandeling en genoten van de lichtende sneeuw, hoog op den Cavarna en den Bigorio, die als mystieke zilveren burchten stonden in den maanwitten nacht...
Met Nieuwjaar was het een zomerdag. In het Hôtel Bellevue-au-Lac waren, op de terrassen over het water, alle tafeltjes bezet, en de wegen van Montagnola wemelden van wandelaars uit Bellano. De zon stak; om den San Leonardo en om den verren Tamaro verzamelden zich de licht-overschichte, loodblauwe wolken, als zou er weersverandering komen. De minaretten der Villa Alhambra, goud aan het grijzig boven-blauw, beefden in een warmte-walm.
Bij het rijkvergulde hek poosden de menschen in verbazing: heerlijk rankten de volle thee-rozen langs het huis en rond de Moorsche hoofdpoort klom de bloeiende heliotroop; violen van Parma geurden in aardranden binnen het geschoren gras tot bij den inrij. Opeens knerpten er wielen over het gladde, roode grint, en in een open rijtuig, onder de
| |
| |
kap, ontwaarde men, in zwart satijn, een bleeke en roziggepoederde, nog jonge vrouw met fonkel-bruine oogen, een karmozijnen toque op het zwarte kapsel; en over haar, roodharig, met een grijzen deukhoed en strak in een grijze gekleede jas, haar twintigjarige zoon... Het was Rosa Capretti...
Dien nacht, voor de tweede maal, zeeg de sneeuw over Montagnola. In een gansch witte wereld werd men des morgens wakker, en tot acht uur toe duurde het gedwarrel der luchtige vlokken zonder ophouden.
En na een stonde van verwonderde stilte, zacht, brak de zon door.
Rond de wijde, bleekblauwe meerschelp glinsterde, omhoog, omlaag, alom, het zuiver blank der versche winterschheid. In week-violette schaduwing lijnden de wegen en paden door het nieuwe land; de huizen doken klein onder de dikke daken en de boomen waren één broze toover; de wijngaardhagen festoenden in een sprankelende feestelijkheid van schitterwit op wit, en daartusschen, van donzen plokken overdolven, stonden de edele olijven in een blanken wonderdroom: binnen hun blauwige schemergrotten troste heimelijk, grijs-groen, het fijne loof terneder...
Maar de palmen, in de tuinen, bogen verdwaasd en tot brekens toe de loome vederbladeren onder den ongewonen last, en de cypressen, geschonden in hun strakken stijl, negen de zwartgroene staarten haveloos uiteen.
En zienderoogen begon reeds de blanke pracht te minderen onder het zwellende zonnegoud; in het smoezel-bruin van den grintweg donkerde bij plekken het natte zand, en de daken kleurden slaaprood op uit hun smeltend dek, toen, slaaprood ook en knipperend met de onklare oogen, Emilia Mayer op het bordesje van haar huis verscheen.
‘Alweer sneeuw...’, zei ze vaag-verwonderd, en streek met den vinger het kussentje weg, dat zuiver gelijnd, doch vol gaatjes van den dooi, op het druipende hekje hoogde; een gelige groef slaand, vielen de vochte plofjes in het vooze blank aan den bordesvoet.
Emilia Mayer staarde verdwaald rond over het land; zij zuchtte, dacht aan de oude sneeuwwinters in de vaderlijke
| |
| |
herberg bij Zürich... Dan ging zij in huis een bezem zoeken, om de brosse takken en blaren der reeds bloeiende Japansche mispelboomen van hun vrachten te ontdoen.
Van boven riepen, uit hun bedden, Lina en Pepi, of er sneeuw lag... dat ze vroeg op wouen met de sneeuw...
- En die kinderen ook alweer wakker! schrok Emilia; zij riep terug, dat ze zich nog maar eens om moesten draaien en probeeren te slapen... Weemoedig stond zij met haar bezem in den mispelboom te stooten, ruimde dan den sneeuwrommel weg, die uit den boom op de bank was gevallen. De luie voldoening bekroop haar, dat nu ook de vrouwen uit Cavarna wel niet komen zouden met het bestelde hout, en dat voor dezen morgen althands die beslommering was afgewend... Zij peinsde, of het geen geschikt uur zou zijn om een brief aan haar vriend in Teneriffe te schrijven; - maar vóór zij nog, na veel afdwalingen en invallen, aan de schrijftafel van haar beige salonnetje alles voor het schrijven bijeen had, kwamen holderdebolder Lina en Pepi de trap afgestormd, de deur uit en de sneeuw in.
Het kleine tuintje was plots vol van een heidensch alarm; de natte kwakken vlogen tegen de ruiten, een gehuil krijschte op. Doch als het Mayertje verschrikt en heel boos naar buiten kwam, holden de twee hand in hand het keienweggetje af, lieten zich opzij langs de hellingen der wijngaardlandjes naar beneden glieren, tot Pepi, op de helft, weer huilende staan bleef, en Lina alleen den grooten weg opsjouwde.
Wat later bracht de werkvrouw Marianina ze samen weer terug en zette ze aan het open houtvuur in de keukenschouw te drogen; het water sopte in hun schoenen; Pepi moest zijn doorweekte broek uittrekken en zat in zijn hemdje en borstrok op een groote biscuittrommel bij den blokkengloed. Lina, die zich niet uitkleeden wou, spande haar dampende rokken voor de vlammen, knisterend van de druppels die er telkens in vielen.
‘Che miséria! che miséria!’ klaagde Marianina, die uit louter verontwaardiging vergat haar werk te doen; - als zij die twee de volgende week maar eens onder háár toezicht had!
En tegen twaalven, toen de vrouw was heengegaan en juist het eten op tafel stond, kwamen klik-klak langs het geheel blootgedooide keienpad achter het huis, de oude Rachele
| |
| |
en haar schoondochter met hare hotten hout, niettegenstaande den sneeuwval, naar beneden gezet.
Emilia Mayer was wanhopig: - net op het etensuur!... hoe kregen zij het in hun hoofd, met zulk weer uit Cavarna te komen... Zenuwachtig beval zij Lina, de schaal naast het vuur warm te houden... Zij werd nog wanhopiger, toen Rachele, onnoozel ginnegappend als altijd en dubbelgebroken onder den stapelenden houtlast, en achter haar aan de onverschillige, mager-hooge gestalte der schoondochter onder een nog hoogeren last wegduikend, het tuinpaadje versperden en bij het wingerd prieel de geweldige gerla's nederlieten.
- Ja... maar... ach Gott! klaagde zij, - zóóveel hout... dat had zij niet besteld... zij ging op reis... zij had de helft nog niet noodig...
Met ontdane gezichten en scherp hijgend zonken de twee vrouwen op de bank achter de tafel neer. De tocht was ongewoon vermoeiend geweest; boven lag de sneeuw nog hoog en rul, en lager-weg was het pad bijna onbegaanbaar vuil en glad gebleken van al het gesmoltene.
- Maar hoeveel wel?... Wel honderd kilo!... en voor de eene week, dat zij nog hier bleef!, jammerde Emilia opnieuw; zij staarde ten einde raad de beide hooggetaste draagkorven aan, waar de beukestammen als een balk zoo dik een armlengte uitstaken. Dan, als zij zag, hoe de twee in 't zweet waren - als van een rillend, kletsnat paard sloeg de rook van hen af - riep zij, goedig ook weer, tegen Lina, dat die iets brengen zou, grappa, of koffie.
Noch tot de knikkebollende best, noch tot de verschooierde jonge vrouw, schenen de ontstelde klachten der Signora door te dringen; de gebroken ruggen gerecht tegen den muur, de handen willoos op de knieën, en de oogen vaag ver weg, zaten zij en ademden met korte, felle stooten door de gesperde neusgaten. Over Rachele's grauwe rimpelgezicht grijnsde telkens een wezenlooze lach. De schoondochter, altijd slecht gehumeurd, keek stuursch en zwart. De beide glaasjes grappa lieten zij onaangeroerd.
Voorjaarszacht was de zuivere zon en ijlblauw de hemel; het land lag in een teedere neveligheid van rijkelijk gedrenkte aard. Een enkele, flonkerende droppel, hier een, daar een,
| |
| |
viel nog uit het rankend gestrengelte van het prieel, dat zijn grillige schaduw teekende over de beide rustende vrouwen en over het bronzig geglim der stapels zilvergrijze blokken.
Honderden kleine, bruin-gouden bijtjes zoemden om en in den ronden mispelboom. Die stond als in een aureool van geur en zoele gonzing. Aan elken tak, tusschen een krans van groote, donkergroene bladeren, diep doorvoord, hadden zich de dikke plokken bloesem genesteld, de zacht geelbruine, fluweelig-lederen bloempjes, die geen bloemen bijna zijn, en die een rein en warm aroom wijd om zich heen verdroomen.
De jongste der korfdraagsters zette zich plots in postuur, sloeg met eén teug het glaasje grappa om, en daar zij de ijzeren deur, in den muur onder het keienpad, open zag staan, sjorde zij zonder veel complimenten een partij houtblokken van haar korf, en droeg die den kelder in.
‘Ja... maar... de bestelling was...’, sputterde Emilia nog koppig tegen.
‘Je hoeft het den kost niet te geven’, zei lakoniek Rachele, met een mallen ginnegap over haar zielig oudebest-gezicht, ‘als je terug komt, wil het óók nog wel branden...’
En zij al eveneens, zonder complimenten, goot het glaasje grappa naar binnen, ging haar rugkorf ontlasten en de blokken in den houtkelder stapelen.
Emilia werd eerst kwaad, zocht naar haar woorden; dan, gelaten, liet zij de vrouwen begaan: - 't was dom volk, wat viel er tegen te praten? Er was een wrange menschenkennis in haar hoofd en veel zwarte ervaring; met een ernstig en gewichtig gezicht bleef zij acht geven op de kelven hout, die de vrouwen in haar kelder tasten, - alhoewel zij op geen tien kilo na kon ramen, hoeveel er telkens werd ingebracht.
Toen dan ook de voorraad was geborgen, en de schoondochter uit haar smerigen rokzak het smerige rekeningetje van den zender van het hout te voorschijn haalde, was Emilia opnieuw buiten zichzelve.
- Honderd vijfendertig kilo!... anderhalf quintaal bijna?... zij had nog geen honderd kilo geteld... en er maar vijftig ontboden!...
| |
| |
‘Honderd vijfendertig kilo’, zei de oude Rachele, stomp, als een noodlot. Ten einde raad wierp Emilia nog eenmaal haar reis tegen, en plots scheen het vermummiede gezicht der oude moeder schril te ontwaken:
‘Op reis!’ zei ze, ‘ah si!... als iedereen op reis kon gaan naar waar hij wou...’
Er was iets als een herinnering door haar oogen gevaren, een verlangen, gerezen uit de altijd gesloten schachten van haar verarmoed bestaan, - even ook maar.
‘En 't geld voor 't dragen staat niet opgeschreven’, knarsten alweer de stroeve scharnieren van haar stem.
De sloome schoondochter vroeg alleen belangstellingloos waar de Signora heenging...
‘Nog verder dan Milaan’, zei Emilia schichtig. Zij zag een boom vol sinaasappelen aan een eeuwig blauwe zee, palmentuinen, een rijk hôtel, en haar vriend uit Teneriffe, die daar wel langs moest komen op zijn terugweg naar Turijn....
En terwijl zij met de twee vrouwen bezwaarlijk onderhandelde over den prijs van het benedenbrengen, Rachele maar knikkebolde en zonder zin beweerde, dat het hout voor geen goud te koop was in dezen tijd, en de schoondochter deerniswekkend haar hooge, magere schonken wreef, of die ontwricht waren door den last, en zei dat de Signora een volgend winter haar hout maar met dien spoorweg naar beneden moest laten rijden, - kwam daar plots, langs het keienpad boven hen, een hakkelend harde stap aangeklipperd.
De vrouwen keken op. Emilia Mayer had hevig gebloosd over de reeds roodige verwardheid van haar gelaat heen.
Recht voor zich uitziende, waardig in zijn wijd omgeslagen plooimantel, ging hompeldestrompel de zoppo het hek langs... toen hij al voorbij was, lichtte hij even, koel-beleefd, den flambard van den wit-omlokten schedel.
‘Komt die nu hier?’ vroeg met een lacherige schuwheid de oude Rachele, die nog aan de malle spektakels met haar neef het vorig zomer in Cavarna dacht.
Maar Emilia Mayer, fel knipperend met de oogen, zei verontwaardigd:
‘Wat?... dat onbeschofte mensch?... die zet geen voet
| |
| |
meer in mijn huis’. En heel zenuwachtig plots en zonder met een woord verder de hoeveelheid van het hout of den prijs van het benedenbrengen te beknibbelen, betaalde zij de twee vrouwen en ging haastig naar binnen. Op de eetkamertafel restte nog een koud kliekje in de schaal, en de kinderen lagen over elkaar heen op de sofa van het beige salonnetje te slapen...
Gansch ontredderd zette Emilia zich aan haar schrijftafeltje; de eenige uitkomst in het leven scheen het haar, dat zij de volgende week naar Pegli ging, aan de zee van azuur, waar, op zijn terugweg naar Turijn, haar vriend uit Teneriffe toch zeker wel langs moest komen...
Toen Rachele, in haar schik over het onverminderd ontvangen loon, en de schoondochter, stuursch en vadsig als altijd, tot halfweg Pambio waren teruggestegen, kwamen zij daar, bij een bocht van het pad, plots Carmela achterop...
Die, met nadenkend bedaarde stapjes, klom langzaam, zoekend de droge steenstukken, het pad tusschen den klonterenden sneeuwrommel omhoog.
‘Buon giorno’, - ‘Buon giorno’, werd er van weerskanten gegroet. En korte poos bleven Rachele en de schoondochter Carmela ter zijde; Rachele kwebbelde iets over de sneeuw van dien morgen en de honderddertig kilo hout, die ze toch nog naar Mirasole hadden gedragen.... Zij popelde van nieuwsgierigheid naar wat Carmela op dezen tweeden Januari beneden mocht wezen doen; zij dorst alleen te opperen, dat er toch geen markt in Bellano was geweest...?
Doch Carmela, voor zich neerturend met haar stille, bruine oogen, de kaken frisch-blozend van de kou, de dun-roode lippen dicht opeengesloten, had haar vastberadenste en slimste gezicht.
Losjes zei ze alleen, dat het wel weinig weer voor een wandeling leek; maar, op zoo'n sneeuwmorgen was je zeker de menschen thuis te treffen...
De vrouwen gingen dan vlugger door, sjouwden met groote, klotsende stappen door den modder naar boven. Toen Carmela in Pambio aankwam, waren zij uit het gezicht verdwenen. Zij trok haar zwarten, wollen doek wat dichter om zich toe; het pad lag hier glimmend-wit en stevig;
| |
| |
groen-doorschijnend was aan de meer-zij de meterhooge sneeuwmuur.
‘Ik zal de zaak aan de aandeelhouders voorleggen’, hoorde zij weer de wankele stem van Signor Hirtfeld zeggen, - ‘maar’, wuifde hij vaag, ‘aangeboden diensten zijn zelden aangenaam....’
Wat kon hij daarmee hebben bedoeld? Zij zag zijn gezicht, waar niets uit viel op te maken. Toch had hij ook gezegd:
‘Jacchini zal er misschien wel mee ingenomen zijn’.
En Marsala prezenteeren, dat deedt je niet, als je niet van zins was....
Wat had de Signora Margherita een prachtig jakje aan, peinsde Carmela dan weer, - dat groene fluweel met die witte bont-randen... En wat was de Signora hartelijk geweest... Die had met haar geklonken en meê plannen gemaakt, of de zaak al kant en klaar was...
Maar van de Signora Margherita was men nooit zeker... en Signor Hirtfeld, zwaar rookend, mompelde ‘tut, tut’, had zijn hoed opgezet en was iets gaan zoeken in een andere kamer....
‘'k Wéét het nog niet’, zei Carmela bij zichzelve.
En terwijl zij zoo liep te denken, kwam ten tweeden male haar iemand achterop geklommen: een jonge kerel met grijsgroen omzwachtelde beenen, een bruin manchester buis aan, en een puilenden rugzak tusschen de schouders.
‘Buon giorno’. Hij ging door. Even, van terzijde, zag zij zijn gebruind en blond gezicht, en de strakke doch schuwe blauwe oogen. Carmela liep een stapje harder; - was 't een tourist, of een werkman?
Als de jongeman juist de wegbocht wou omslaan, riep Carmela:
‘Moet je soms naar de herberg? Dan loop ik met je mee’.
De kerel keerde zich om:
‘Geen osteria noodig’, zei hij met een snel-onderzoekenden blik op de vrouw, die 't hem gevraagd had.
Even was 't, of hij terug wou komen, iets zeggen. Dan, zonder groet meer, ging hij door.
‘Santa Vergine’, dacht Carmela, ‘als dat niet een van de twee Muzzo's uit Amerika is...!’
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Het was de vijfde Januari, de dag vóór Driekoningen. Na den sneeuwval van een halve week her, was het weer van een voorjaarsche mildheid gebleven; verscholen in het bruine gras, dat hier en daar opnieuw te groenen begon, lichtte reeds de fleurigheid der eerste primula's, en de kleine wilgen op de wijngaardlanden strekten zóó welig de okergele twijgen, of zij temeê in blad wilden schieten.
Langs den heirweg bij de kerk van Montagnola, waren dien middag een troepje jongens van een jaar of achttien bezig, de versìeringen aan te brengen, welke den volgenden dag de groote, jaarlijksche processie van Driekoningen zouden hebben te verfeestelijken. Het was een groote afstand, dien zij te bewerken hadden, de wijde wegbuiging van de kerk omlaag tot aan de rotstrap, en langs die trap weer naar boven tot aan de kerk. Zij lichtten er dan ook tamelijk de hand mee, hingen de gekleurd-papieren slingers in de boomen, waar zij ze maar vast konden krijgen, sloegen met een los spijkertje de latten aan, die de vaantjes moesten dragen en de schilden met de kerkelijke emblemen. De lekkere zon en de zoele wind maakten hen lui en speelsch, en zij grapten meer dan dat er gewerkt werd.
Maar om één uur klonken zwaar-galmende stappen onder het kerkportiek; de pastoor kwam buiten. Zijn rood-bruine kop stond ongemakkelijk en nog rooder van den pas genuttigden maaltijd.
- Hei! die dit-en-datsche kwajongens, die satansche rakkers, hadden ze weer een schrobbeering noodig?.... en op zijn breed-geschoende voeten onderuit de korte soutane, met groote stappen hij er heen. Zijn stem bulderde langs den weg; hij was meenens uit zijn humeur.
De jongens, geschrokken, lieten hun potsen, herstelden de al te schotsch uitgevallen guirlandes en spijkerden de scheefgezakte latten steviger aan den stam....
- En nu, zoo gauw als 't hun maar geleerd was, de rest van den weg afgemaakt! - dreigde de pastoor.
Met de twee oudsten kwam hij terug, om de eerepoort te beginnen, die bij den ingang der kerkkoer moest verrijzen.
| |
| |
De masten en de gesneden hoekfiguren lagen al klaar bij het knekelhuis.
Zijn dikke, roode handen op den rug van zijn groenige soutane, stond de pastoor toe te kijken, hoe de jongens den paal aansleepten, overrecht haalden, en met het toegespitste eind in een gat tusschen de steenen plantten; de een klom op de ladder, tegen het kerkkoer-hek gezet, en heide met zijn houten hamer, om den mast den gruisgrond in te drijven.
‘Een, twee, hóp!... een, twee, hóp!’ regelde 's pastoors korporaals-stem de slagen.
‘Harder! kracht zetten!’ donderde hij, toen de paal nog wankel bleef tusschen de handen van den jongen beneden.
Dan werd hij opeens kwaad, gebood den hameraar af te komen; en de punten van de soutane in zijn ceintuur, met zijn gespijkerde schoenen hijzelf de ladder op... Uit zijn zwarte mouwen, of er smidsarmen onder staken, beukten de hamerslagen op het paal-eind.
‘Genoeg, genoeg...’, riepen al gauw de jongens, die den mast niet meer verwrikken konden, zoo diep zat hij den grond in.
En als de pastoor, met een blakenden kop, zijn leer weer afkwam, - stond daar plots, al lachend, Angelina, een blad met drie glazen en een flesch bier in de hand.
‘De complimenten van den sindaco’, zei ze met een lichten spot.
‘Wat...?’ vroeg de pastoor. En eensklaps zag hij, juist om den hoek van Angelina's herberg, over het hekje, den karbonkelenden oogenlach van Devacchi, en Calistro's brutalen mopsneus op zijn grijnzenden kop...
De pastoor, die zich in waardigheid voelde te kort schieten, liet den hamer in 't gras vallen en kwam bezadigd de laatste vijf, zes sporten afgestapt... Weer op den beganen grond, maakte hij, wat benepen nog, een handwuif tot groet naar de twee lachers, en zag vaderlijk toe, dat de jongens hun part kregen, voor hij zelf met ingehouden begeerigheid de dikke lippen aan het schuimende glas zette.
In zijn vuur voor het werk was het hem ontgaan, hoe op het zandpleintje van Angelina's huis, als iederen Dinsdag
| |
| |
en Vrijdag bij mooi weer, het oude Montagnoler praat-gezelschap zich verzameld had.
In de bleek-gouden Januari-zon, die juist van pas getemperd en toch koesterend, over het ijle kastanjebosch het huis bescheen, zaten, aan twee tafeltjes in de lengte bijeengeschoven, de mannen voor hun karaffen en kommetjes wijn.
Zacharia, de kouwelijkste, in zijn duffelsche jekkertje en de laken pet op, leunde tegen den warmen huismuur. Hij zag er slecht uit; zijn wangen schenen geler geworden en er lag een nerveuze onrustigheid over zijn bijgetrokken wezen, of hij meer nog dan vroeger naar binnen leefde. Uit zijn mouwen spanden roode polsmofjes om de magere botten.
Naast hem zat de oude Rezzonico, den goedigen stoppelkop dodijnend boven de blauwe bouffante, die hij tot in Maart nooit aflei. Maar Devacchi had een licht vest aan, of 't al zomer was, en Calistro's jasje hing aan den stoelknop, zoodat zijn beweeglijke armen bij 't spreken vrij spel hadden in de sluike, zwart-wollen trui.
Er zat ook nog een vijfde man aan tafel, Alfredo Bresani, een dikke meneer met een pafbleek gezicht en snorren als van een oud gediende, de secretaris van Montagnola, die meteen veearts was.
‘Een goeie ruzie iedere week... dat houdt het leven erin... daar blijf je jong bij...’, mengde zich, zoodra hij weer was komen zitten, Montagnola's burgemeester in het gesprek, dat aan de tafel had voortgeduurd.
Bresani was aan 't vertellen geweest van een zot geschil tusschen Noè en Hirtfeld, over de levering van een vaatje Chianti-wijn, en waarbij de Contessa Margherita en heel het personeel van Viani waren te pas gekomen.
- Ruziemaken, waar je jong van bleef... grinnik-lachte Rezzonico, die het denkbeeld bijster geestig vond. Men sprak dóór over Hirtfelds krasheid en men haalde de vele schermutselingen op, die hij in het land al had gehad, met den pastoor, met zijn pachters, met de hôtelhouders van Bellano...
‘Maar hij wint het toch maar altijd’, zei Devacchi, ‘getuige nu weer de tandradbaan... Natuurlijk draaide de regeering bij... In Februari gaan ze aan 't werk’.
- Als je jong bleef van ruziemaken, kwam nog eens met
| |
| |
een kwebbellach de oude Rezzonico bijgeteemd. - hij kon maar niet genoeg krijgen van die grap -, dan moest de Signora Mayer er wel uitzien of ze zestien was... nu had ze weer oneenigheid met den manken Duitscher!
Maar Calistro en Bresani riepen tegelijk met overdreven gebaren, of hij nog dooiere koeien uit de sloot kon halen.. die ruzie met den zoppo, die dateerde al van een maand terug!
‘Vader...’, vermaande Devacchi in een potsierlijken ernst, ‘jij maakt zelf geen ruzie genoeg met de menschen... je wordt zoo oud als een ouwe slof...’
En genoeglijk de heerachtig blanke handen over zijn vorderend buikje strijkend, dat gemakzuchtig uit het van onder openstaand vest puilde, kwam hij met apetijt:
‘De laatste geschiedenis van de dame van Mirasole, - die weet ik...’
‘De geschiedenis met den boekhouder van 't Hôtel Bellevue?’ had Calistro er ondoordacht uitgeflapt.
‘Ga voort!... ga voort...!’ moedigde Devacchi hem met een breed-joviale armbeweging aan, en met een duivelschen monkel in zijn genepen oogen.
Maar Calistro, die er niets verder over wist, stak beschaamd zijn mopsneus in zijn kommetje wijn.
Devacchi, opnieuw, wreef zich de verkneukelende handen en knipte met de oogen een welvoldaan: o zoo!
‘... De geschiedenis met den boekhouder van het Hôtel Bellevue...’ zei hij spottend den ander achterna. Hij had het verhaal dien morgen van den boekhouder zelf gehoord en was zeker, dat niemand anders het wist dan hij.
‘Die kwam dan’, vertelde hij eindelijk, ‘iederen middag op Mirasole, als 's morgens het meisje, dat de melk aan 't hôtel bracht, en die eerst haar instructie's op de roze villa was gaan halen, langs de ramen van zijn bureau met een knikje-van-ja de zwijgende boodschap had afgegeven... Maar die boodschapster was zèlf een verduiveld knap deerntje uit Cavarna, en, wat je niet denken zou, een koket nest ook! Jullie kent ze wel, een blondje, smal, zacht gezichtje, een lichtblauw doekje om... Een middag zat de Madam van Mirasole vergeefs op haar vrind te wachten, en de boekhouder had het mooie kind een rendez-vous halfweg Pambio gegeven... Een paar dagen later had Emilia, achter
| |
| |
Mirasole zelf, hen half betrapt... Een blauw koralen kettinkje, een eender als hij er eens aan Lina had gegeven, heeft daarna, schijnt het, den ontrouwen minnaar en de ontrouwe boodschapster verraden... 't Moet een allerliefst dingetje zijn....’
Het verhaal wekte een ongeloovige verbazing. Bresani, aan wien zoo een verdacht trekje altijd welbesteed was, lachte onder zijn dikke dragonder-snorren, en ook Calistro lachte mee, maar in een zenuwachtige popeling, of hij minder om het verhaal lachte, dan om een tegenzet voor de nederlaag van daareven, dien hij al in voorbereiding had.
Alleen Zacharia Banfi kwam bitter:
‘Een pest voor het land, zoo'n vrouw... een pest! Een onschuldig schepsel voor haar minnehandel te gebruiken! En wat moet er nu van zoo'n kind zelf terecht komen?’
‘Natuurlijk, natuurlijk’, zei Devacchi.
‘Zulk een bloemetje te ontbladeren is anders nog zoo kwaad niet...’, meesmuilde Bresani.
‘Ze zeggen, dat de Signora Mayer op reis gaat...’, wist Rezzonico opeens, met een schokje van blijden schrik over de vondst, die hij daar uit zijn geheugen dolf.
‘Die reizen kennen we...’, zei Devacchi minachtend.
Zwijgend zat Zacharia weer voorover. Hij had tot daareven niet meegesproken. Zijn voorhoofd lag in diepe rimpels onder de petklep, en achter de doode oogglazen schenen de tobbende gedachten rond te kruipen. Hij richtte het hoofd pas speurend op, toen Calistro met een leep aanloopje plots het gesprek bracht op Carmela, die haar herberg in Cavarna van de hand ging doen...
‘O! man...!’ zei Devacchi, schijnbaar doodelijk verveeld, en hij rekte onhebbelijk de schouders en armen in zijn nauwsluitende jas. Zelfs Rezzonico dorst iets weg te moffelen tusschen zijn mummelende lippen van: nóg dooiere koeien...
Daar had in Montagnola, drie dagen lang nu al, ieder het zijne omtrent gezegd, sinds de huisknecht van Viani, denzelfden morgen nog van Carmela's bezoek, bij Noè en bij de post het nieuwtje vertelde. De meesten hadden hoe-is-'t-mogelijk geroepen over de onvergeeflijke vrouwen-domheid, een herberg eraan te geven, net als een tandradbaan en een nieuwe rijweg het vertier in de streek gingen brengen;
| |
| |
booze tongen beweerden, hoe ze allang hadden zien aankomen, dat die zaak fout moest gaan; enkelen ook zeiden met een diepzinnig gezicht, dat die Carmela nog niet zoo van gisteren was, en dat zij haar oogenblik te kiezen wist. - Tot de jongens bij den weg hadden er Massi over aangehouden, toen die 's Zaterdags van zijn liceo naar Cavarna klom.
Devacchi geeuwde luid-op en rekte nog eenmaal uitbundig zijn korte armen in de nauwsluitende jas.
‘Waarom gaan wij geen polentone bij haar eten, dan vertelt zij ons misschien het fijne van 't geval’, zei schamper de dikke secretaris-veearts, die altijd één lijntje met den sindaco trok.
Doch Calistro, die zoo voordeelig mogelijk zijn kostelijke nieuws wou opdisschen, liet zich niet van zijn stuk brengen. Onverstoorbaar gewichtig zei hij:
‘Mijn eind-oordeel in de geheele zaak: alles is het werk en de inblazing van den pater Jacchini’.
Met een schijnheilig gezicht keek hij de tafel rond.
En daar tornde plots ieder met beslistheid tegen op. Banfi schudde ongeduldig het bleeke gezicht, dat geheel was komen bijleven; Rezzonico dodijnde van: ho! ho!...; Bresani, zijn snorren oppuffend, sloeg met wijdgespreide vingers een gat van geringschatting in de lucht; en Devacchi zei boos: Ja, als je nou Jacchini in alles wou zien... een boeman van Jacchini maken...
Terzij op Calistro's roodenden mopsneus leek de vuurroode wrat, dikker dan ooit, een buiteling van plezier te beginnen, zoo voldaan en ondeugend trilden de wijde neusvleugels boven zijn platte rimpelwangen.
‘Ik heb bewijzen!’ zei hij triomphant.
‘Wat?... hoe?... bewijzen?’ riepen de anderen nieuwsgierig dooreen.
Angelina, die den geheelen middag druk bezig was met de toebereidselen voor het feest van den volgenden dag, kwam naar buiten. Haar gezicht stond in een groote gespannenheid. Sinds dien morgen al had zij het kwade bericht voor den blinde gevreesd... maar zij kon die mannen den mond niet snoeren, en hooren moest hij het toch.
‘'k Heb bewijzen!’ zei Calistro nog eens, met een koppige
| |
| |
voldaanheid. Doch toen hij, de wollen trui-armen ver over tafel, zijn zet zou uitspelen, sloeg eensklaps een gekletter en gekraak van houten dingen, die naar beneden tuimelden, den weg over, en daardoorheen de stem van den pastoor, die bulderde: ‘weergasche rekels! uilskuikens!’ - Allen keken om, schoon zij van daar niet konden zien, en lachten.
‘Hier die hamer!... hier die spijkers!’... Harde stappen poften de laddertreden omhoog. De mannen aan tafel zagen als voor hun oogen de zware voeten en de zwarte kousebeenen van den pastoor weer de sporten opstappen, en naast de driftige hamerslagen den bloed-bruinen kop blaken.
Devacchi wilde andermaal opstaan, doch Zacharia hield hem bij zijn mouw terug: - liet nu eerst Calistro vertellen, wat die te vertellen had....
Calistro, wat beleedigd, dat Devacchi zich niet benieuwder wou toonen, dronk tergend langzaam zijn wijn leeg, en keek plagerig langs de glimmende neuswrat schuin de tafel over.
‘Voor den dag dan, verduiveld! met die bewijzen!’ zei geërgerd Devacchi, en hij liet, kwansuis grappig, vlak voor Calistro, die recht schrok, zijn vuist op tafel neerkomen.
Angelina, in de deur, maakte kleine, dringende gebaren, duidde naar haar oom, maar men zag het niet.
‘Als je de moeite neemt, in eigen persoon een kooper naar Cavarna te brengen; als je met dien kooper daar twee uur lang alles rondkijkt, en later hier op den grooten weg nog een uur met hem heen en weer wandelt, heb je dan belang bij den koop... of heb je er geen belang bij?’ vroeg Calistro uitdagend, met zijn gespleten grijnslach.
‘Een kooper?... wie?... wie was die kooper?’ vroegen drie stemmen tegelijk. Angelina, in een grooten angst, riep er door heen: ‘Maar hij heeft het nog niet gekocht... de koop is afgesprongen...’
‘Gistermiddag’, vertelde Calistro met klem, ‘zijn Jacchini en een vreemde sinjeur naar Cavarna geweest; ze zijn samen bij Viani uitgekomen en regelrecht naar Carmela gestapt... en met denzelfden vreemden sinjeur heeft de eerwaarde professore later meer dan een uur voor Viani op en neer geloopen, en is er weer met hem ingegaan ook... Heeft hij nu iets met den koop te maken, of heeft hij het
| |
| |
niet...? Eergisteren zijn zij tweemaal samen in de tram van Bellano gezien...’
‘Een lange blonde met een puntbaard?’ vroeg plots Devacchi, kwiek bij het geval.
‘En een strooien deukhoed op’, bevestigde Calistro.
‘Die ligt op Fulmignano bij Walter thuis’, kwam Bresani grof, en hij hoofdknikte naar boven de herberg, waar van ver het sparregroen donkerde door de bloote kastanjelaren.
‘'t Is zijn broer’, zei droogweg Devacchi, met een beslistheid, die heel Calistro's oogenblikkelijk overwicht van goedingelicht man weer op zijn kant bracht.
Een verward geroep was opgeklonken, maar daartusschen, als gewurgd, kwam armzalig Zacharia's stem gestotterd:
‘Walter?... een broer... die... heeft die... de herberg van Carmela gekocht?’
Een vale grauwheid, als van een schrik die hem te machtig was, had zijn zielig gelaat beslagen. Blauwig beefden de saamgeronnen lippen. Dan joeg een hevige vlaag van bloed langs zijn hals en zijn slapen op. Zijn hand klemde zich aan den stoelrand. ‘Vervloekt... vervloekt’, steunde hij moeilijk.
Angelina was bijgeschoten.
‘Laat ze praten... ik wist het allang... de koop is afgesprongen’, loog zij, heesch, voor de tweede maal.
Zelfs Devacchi was onthutst.
‘Calistro is een oud wijf’, zei hij sussend, maar met een lichtelijke voldoening tegelijk, ‘hij bazelt over dingen, waar hij 't rechte niet van weet... als de koop gesloten was, zou ik er van op de hoogte zijn’.
‘Nou... man... nou dan... als nou iedereen het zegt’, kwam goedig Rezzonico bijtroosten. Calistro, schuldbewust, en Bresani praatten mee.
Hulpeloos staarden de blikkerende blauwe brilleglazen van den een naar den ander.
Sinds de drie dagen, dat het bericht van den herberg-verkoop door het land ging, had Zacharia in zijn blinde eenzaamheid er over gezwegen, - en er over getobd. 't Had hem een duistere zaak geleken, waarvan hij noch de redenen ontraadselen, noch de gevolgen gissen kon. Hij had ook vage plannen gemaakt, berekeningen. - 't Was of een
| |
| |
zwart voorgevoel al zijn gedachten bezat... Maar deze wending viel hem als een duizelende slag op het hoofd; - een aanranding van ruwe vuisten, in den nacht zijner blindheid, had niet verradelijker hem naar het leven kunnen staan. Doch trillend herwon hij zich. Een leege drift deed zijn trekken tezaamkrimpen, ontkleurde andermaal zijn gelaat. En in een wild verweer, dat àl angstiger werd, bracht hij uit:
‘Eén was het er... één!... dáár.. dáárginder... ik kon hem niet aan... nù nog niet... ik wachtte mijn tijd... Hij was er nog maar alleen... Nu is zijn broer er ook... Nu komen er anderen achter hem aan... Nu kunnen wij ze niet meer tegenhouden... Nu is de nasleep van de Walters in het land! - Ik heb het voorzien... ik heb het altijd gezegd... Zij zijn als een leger... Zij zijn als een plaag... Maar déze zal er toch niet komen... déze zal er niet komen...’
In een groote verwarring streek hij zich de grauw-klamme hand over het voorhoofd. En fel zijn arme, duistere gezicht naar de plek, waar hij Angelina vermoedde, vroeg hij:
‘Hoe weet jij, dat de koop zou zijn afgesprongen...?’
Angelina verzon iets van mannen uit Pambio, die 's morgens in de herberg hadden aangelegd.
‘Deze moet er niet komen... deze moet er niet komen’, herhaalde Banfi in een dompe hartstochtelijkheid. Hij stond op, tastte met de hand, om tusschen de tafel en de bank door te schuiven. Als Calistro zijn struikelende stappen tot over den drempel had geleid, scharrelde hij de gelagkamer door en zette zich aan den haard. Zorgzaam bracht Angelina hem zijn wijn, maar zij wist geen woord te vinden om zijn ontsteltenis te bedaren.
‘Ik begrijp dien man niet’, zei onwillig Bresani, ‘die haat tegen de vreemden... waarom is hij dan zelf met een Fransche vrouw getrouwd?’
‘Sstt’, kwam Devacchi, die 't moe werd.
En terwijl zij oogpratend met Angelina nog een enkel weifelend zinnetje zeiden, en weer zwegen, kwam Enrico Rezzonico de trap langs de school op, en naar de herberg.
‘Is de ouwe baas er niet?’ vroeg hij, en naast Devacchi aan tafel neervallend:
‘Hebben jullie 't al gehoord...? dat Jacchini met den broer van Walter naar boven is geweest?’
| |
| |
De mannen, fronsend, knikten van ja... ja... gebaarden, dat hij zwijgen zou.
‘Al bekend?’ zei Enrico, ‘'t schijnt op 't geld afgesprongen, hè?... 't is ook niet weinig, wat ze vraagt!’
‘Is 't afgesprongen?’ vroeg gretig Angelina. Haar gezicht glansde van een ongeloovige verrassing, en met een kinderlijke vreugde riep ze naar binnen:
‘Enrico weet het ook... de koop is afgesprongen...!’
‘Zoo... zoo... tòch afgesprongen’, dodijnde de oude Rezzonico, en goedig stond hij op en ging in de kamer bij Banfi zitten.
- Hoeveel zij vroeg? lei Enrico buiten aan de mannen uit, - dertigduizend! en daarvan ten hoogste tienduizend als hypotheek.... Devacchi vond het veel, Bresani ook. Calistro niet.
Angelina bracht Enrico's wijn.
‘Brávo!’ klopte ze hem op den schouder, om de uitkomst, die hij had gebracht.
‘Als de tandradbaan niet in aantocht was’, hield Bresani vol, ‘kon ze redelijkerwijs nog geen vijftienduizend gevraagd hebben...’
‘Een slimme vrouw’, monkelde Devacchi, ‘is een dozijn slimme mannen de baas af’. Hij keek op zijn horloge.
‘Het wordt onze tijd, Signor Alfredo’, zei hij luchtig, ‘half drie!’ - en tot Calistro: ‘zullen wij de eer hebben, de oppositie hedenmiddag in den Raad te zien?’
Calistro's bewegelijke mopskop trok een leelijk gezicht naar Devacchi, en hij heesch zijn jasje aan; hij was alweer verzoend.
Men stond op, schudde Enrico de hand, die zich tegen den muur schikte achter zijn wijn.
De een na den ander keken ze even de herbergkamer binnen, ontwaarden daar Banfi's afgewend gelaat en Rezzonico, die dubbend tegenover hem zat. Zij riepen een haastigen groet en daalden snel de zandtreedjes af.
Bij den eereboog, die, voltooid, met zijn sparregroen en papieren rozen den weg overspande, stond de pastoor, de handen op den rug, nog toe te kijken.
‘Niet tevreden, Signor curato?’ vroeg Devacchi, toen hij onder het zwarte kroeshaar het grimmige gezicht zag.
| |
| |
‘Drommekatersche doenieten...’, mopperde de pastoor, als zich verontschuldigend, ‘ze zou'en een Christenmensch zijn geduld doen verliezen’. - Hij wreef zich den wijsvinger over den duim, die hem zeer deed van het verwoede spijkeren, en scheen niet van zins, de drie mannen verder te woord te staan.
Dan wendde hij opeens zijn gebruinden kop met de franke, bruine oogen recht naar hen heen, en terwijl zijn barsche humeur ontspande in de verdrietigheid, die er zich onder verborg, zei hij:
‘Ach, een vervelende geschiedenis; ik heb geen aardigheid in mijn feest. Mijn vriend, de pastoor van Cavarna is ziek, zijn zuster schrijft het mij daar... hij zou morgen zijn overgekomen voor de hoogmis...’
Even toefde hij, neerstarend op den weg, groette dan met een vagen glimlach en ging, zijn duim bewrijvend, de kerk in.
‘Enrico’, riep onwillig Angelina van binnen, ‘ze vragen of je eens even komen wou’, en zij haastte naar haar kelder, waar zij, drukker dan noodig was, bier aftapte voor den volgenden dag.
Bij den haard, waarin, nu de zon van het huis wegtrok, de smeulende houtblokken in nieuwe vlammen waren geblazen, zaten Zacharia en de oude Rezzonico.
Zacharia's gelaat stond ziek van opwinding; vlek-roode blosjes verkleurden onder de blauwe schaduw der brilleglazen, en de zenuwtrekkende mond weerhield met moeite de driftige gedachten, die achter de gespannen voorhoofdsrimpels al maar aantogen.
Rezzonico, zenuwachtig ook, leek nog onbeholpener dan anders; hij was geheel gevangen in Banfi's stokende en omsingelende woorden.
‘Hoeveel vraagt Carmela voor haar gedoe?’ vroeg hij willoos aan zijn zoon, toen die binnenkwam.
‘Dertigduizend’, zei Enrico onverschillig, ‘met ten hoogste tienduizend als hypotheek...’ Hij stak een zwarte Toscaner op, bleef naar buiten kijken aan den deurpost.
‘Dertig duizend....’, kwam bezwaarlijk Rezzonico.
‘Twintigduizend, als koopsom’, fluisterde heesch Zacharia; ‘'t is een zaak, waar een goudmijn van te maken
| |
| |
is, als jonge krachten ze drijven... Tienduizend hypotheek... een vijfhonderd lire rente... dat is er zoo uitgehaald...’
Met gele flakkeringen weerspiegelde zich de gloed van het opgerakelde vuur in de blikkerende brilleglazen; zijn gezicht was als het verward-fel gezicht van een, dien de haat of de liefde tot waanzin drijft.
Hij boog nog verder naar den ander over, en nog heeter ging zijn gesmoord gefluister:
‘Gister is de koop afgesprongen... morgen gaat hij door... een Duitscher bereikt langs honderd wegen zijn doel... langs honderd wegen!... ze helpen elkaar allemaal... en als Hirtfeld er achter zit!... Waar hùn samenzwering het eenmaal op gemunt heeft, dat gebeurt... dat gebéurt... en als zij er maar over denken, dertigduizend neer te leggen, dan zit er het dubbele in voor de toekomst... het driedubbele!... Wíj moeten het complot verijdelen... geen Duitscher in den albergo van Carmela!... aan ons het voordeel!...’ - en nog brandender dempte zich zijn stem: - ‘aan joú, aan jouw zoon, aan mijn pleegkind... 't is een goudmijn, als jonge krachten er zich voorspannen...’
‘Maar ze zullen niet willen’, klaagde Rezzonico; ‘en dertigduizend lire...!’
‘Twintigduizend’, sneed Zacharia vlijmend af; ‘zevenduizend voor ieder, als er drie samenwerken...! Ik wil de helft geven...! blijven er nog vijfduizend voor de twee anderen elk... en dat voor een zaak, waar twee jonge krachten een goudmijn van maken!’
Enrico, vanuit de deuropening, deed een stap de kamer in.
‘Als dat op mij slaat’, zei hij, ‘en op haar...’ - hij gebaarde naar de kelderdeur - ‘'k heb ze driemaal gevraagd... ik vraag ze niet weer... als ze wil, moet ze 't maar zeggen..’
‘Zou jij willen, Enrico?... zou jij willen?’ smeekte de blinde, en zijn zielig verwrongen gezicht staarde begeerig het vertrek in; ‘zou jij in Cavarna willen wonen?.. boven op den berg?... maar 't wordt er welvarend, met die nieuwe spoor... iederen dag honderd vreemden boven,... die er blijven eten,... er blijven slapen,.. die er den zomer komen misschien... 't is er mooi!... Een logement in Cavarna... dat wordt een goudmijn!... je maakt er een hôtel van... met een flinke vrouw, die 't vak verstaat...
| |
| |
zou jij er vijfduizend lire in willen steken?... Zou jij in Cavarna willen wonen?... De eerste van Cavarna zijn?...’
Hij praatte snel en schor, met een ophitsende overreding, die zelfs den ouden Rezzonico een branderigen schijn in de flauwe oogen bracht. Hij had maar één wil: de Walters den koop van Carmela's herberg verhinderen... een nieuwen Walter het land uitdrijven... 't Was als een plotselinge bezetenheid. Hij dacht aan geen gevolgen, noch voor zichzelf, noch voor de anderen. Hij zag maar één ding: Enrico en Angelina getrouwd, hen samen in de bezitting, die een Walter had begeerd... En als dat lukte,... als dat lukte! vanuit hun hoogte zouden zij loeren op Fulmignano... en eenmaal, eenmaal, met het geld dat hem nog restte, met het geld dat zijzelf wonnen, - eenmaal...!
Enrico stond bij de tafel. Zijn frisch-roode kop met de harde, blauwe oogen keek welberaden en brutaal. Hij had daareven Angelina in een groote verwarring bij haar buffet zien staan, in tweestrijd weer heengaan... Enrico lachte. - Wonen in Cavarna..., dacht hij, - jawel... jawel... hij zou Cavarna zien komen... Cavarna en de albergo en de heele rompslomp kon hem geen duit schelen! Angelina, die wou hij... die wou hij... en als hij ze alleen krijgen kon door dat logement te koopen... best, dan zoú hij dat logement koopen... Angelina wou hij, en nog nooit, in al deze vier jaar, had hij Angelina zoo op het punt gevoeld te zwichten als in dit uur. Maar, diavolo! wonen in Cavarna?... Hij zag zich trekken, hier, daar... zijn avontuurijk leven van altijd... Doch als hij thuiskwam, dan was daar Angelina, die hem wachtte, zijn vrouw. Of ze hem wachtte in Montagnola of in Cavarna... per Baco! dat maakte voor hem geen verschil!
Even, in een wraakgevoel over den smaad, dien haar langdurige weigering hem had aangedaan, ervoer hij een jeukende vreugde bij het denken, hoe zij, in zijn afwezigheden, voor heel de groote zaak alleen kon opdraaien.
Dan dacht hij ook weer: als wij maar eenmaal getrouwd zijn.. dan zijn wij daarom nog niet aan Cavarna getrouwd!
En als nog steeds Zacharia's gefluister beefde en kromp bij de krimpende vlammen, zei hij, met een geringschattend medelijden:
| |
| |
‘Wind je niet zoo op, ouwe baas, - je zal der nog wat van krijgen’.
‘Hoeveel jaar nu al... hoeveel jaar nu al’, ging schreiend bijna Zacharia's stem, ‘dat ik met mijn vijftienduizend lire op mijn borst loop... vijftienduizend lire, om Fulmignano terug te koopen...! Tienduizend tel ik er neer, om een Walter uit Cavarna te houden.... tienduizend, als wij samen den albergo koopen’.
‘Al goed! al goed!’ kwam Enrico ongeduldig, ‘als Angelina wil... Maar dáár bemoei ik me niet meer mee... dat moeten jullie maar in orde maken. En hier heb je mijn voorwaarden: géén hypotheken, en ieder een vierde, de ouwe baas ook...! En dan zal ìk nog wel eens kijken, of ik dat zaakje niet goedkooper dan dertigduizend van die Carmela kan krijgen! Is iedereen 't zoo eens, dan kunnen wij morgen het contract opmaken.’
‘Morgen?.... morgen?’ dodijnde de oude Rezzonico onthutst, - ‘morgen....’ Enrico was de deur al uit.
‘Natuurlijk morgen!’ drong Banfi in een heeten triomf, ‘als we wachten, is het te laat... Misschien is het morgen al te laat...!’
‘Maar zij zal niet willen...’, zakte zijn stem plots in een hooploos ledig weg, en zijn schokkende hand uit de roode polsmof maakte een armzalig gebaar naar den kamerhoek, waar hij het klokkend geplons hoorde van glaasjes, die worden ondergedompeld in een spoelbak. Angelina, sinds enkele oogenblikken weer in het vertrek gekomen, was met een hoogrood en ongelukkig gezicht achter haar toonbank bezig.
‘Wij moeten eerst de zaak onderzoeken’, kwam Rezzonico beducht, ‘wij kunnen zóó geen dertigduizend lire in een onzekere onderneming steken. Waarom wil Carmela verkoopen? Wij moeten deugdelijk onderzoeken, navragen...’
‘Dat is waar!... natuurlijk!’ kwam Angelina, met een gretig zich vastklampen aan dat uitstel, ‘wij moeten eerst onderzoeken...!’
‘En als wij onderzocht hebben?’ hield gulzig Zacharia aan.
‘Ja...’, zei Angelina op een toon, die weg scheen te vluchten van een onduldbaar denkbeeld. Dan trok zij de schouders op als voor een noodwendigheid, die niet te ontvluchten zou zíjn.
| |
| |
Doch de oude Rezzonico, boozig door deze ontwijking van het meisje, en op zijn beurt tot aandrang geprikkeld, zei, sterker dodijnend:
‘Enrico is een flinke partij, waar een meisje zich wel eens over bedenken mag, voor ze hem weigert...’
‘Enrico!’ dacht Angelina bitter. En dadelijk erop dacht zij: - Goed. Zij scheen dan nu op de jaren gekomen, dat zij naar een goede partij moest kijken... De Contessa Margherita had het gezegd: ze werd oud, ze kreeg rimpels...
‘Enrico..’, dacht zij weer, met een pijnlijke berusting. Een anderen naam dreef zij met kracht uit haar hart.
Zij haatte bijna haar oom op dit oogenblik, zooals hij daar, met zijn verbijsterd gezicht en zijn heesche stem hun aller lot te dwingen zat; het volgende oogenblik had zij meêlij met hem.
‘Een Walter de eerste in Cavarna’, hoorde zij hem oud en klaaglijk zeggen, ‘dat zou de genadeslag voor mijn laatste jaren zijn’.
Een groote moeheid verslapte haar gevoel.
Toen eindelijk Banfi en Rezzonico samen waren heengegaan, toefde lang nog Angelina in haar stille gelagkamer aan het doovend vuur. Als een goudrood bloed leek dat te kloppen in de brokkig-verkoolde tronken. De late middagwind joeg soms een gloed door de stervende sintels; een asch stoof van de haardplaat. Het werd huiverig in witte het vertrek.
Angelina pijnde zich af in een vertwijfelend weifelen.
Zij voelde wel, hoe dezen langen winter, dat dagelijks Enrico kwam, zij ongemerkt onder zijn invloed was geraakt; zij dorst niet meer tegen hem, wat zij vroeger dorst, en onwillens had zij vaak zijn gedrag met den Cavarner wegbouw moeten loven.
Zij had altijd gezegd: liever ieder ander dan Enrico... En toch, toen deze Kerstmis een weduwnaar uit Cortivo haar ten huwelijk vroeg, had zij gedacht: dan Enrico nog liever. Maar zij had nog nooit zóó pal voor een dadelijk besluit gestaan.
Alles dreef haar naar dit huwelijk.
En ook nu, bij iedere verdere afwikkeling van haar
| |
| |
gedachten, leek het haar, of zij ongemerkt weer iets nader was gekomen aan het besluit, waartoe men haar dwingen wou.
‘Albergatrice...’, dacht zij, ‘padrona van een bezitting van dertigduizend lire... dat was wat anders dan juist den kost te verdienen met een paar liter wijn op een dag te vertappen...!
‘Albergatrice...!’ Een eerzucht, die zij al deze jaren van geduldig verlangen en wachten nooit had gekend, begon haar te bemeesteren. Mocht zij zich deze kans laten ontgaan? Wat kon zij met haar mislukte leven beter aanvangen? En wat, als zij hier bleef, ongetrouwd? Zij zag zichzelf tien jaar ouder, - nog altijd met haar witten hoed schots op het woelige haar en nog altijd haar daaglijksche grappen makend met het volk in haar gelagkamer: een oude malloot, een vrouw zonder waardigheid... Dit bestaan zonder zorg en zonder doel moest toch ééns uit hebben...
Hôtelhoudster.. aan 't hoofd van een grooten albergo staan..! Maar een albergo in Cavarna! Zij kòn niet naar Cavarna... Nog geen vier maanden geleden, toen zij met San Fedele was boven geweest, had zij gezegd: hier kom ik nooit weer. Zij voelde opnieuw zich dwalen, ellendig, door het feestdorp; en overal de Muzzo's, in iedere straat, bij ieder huis haast... Hoe zou zij ooit in Cavarna rust hebben?... En als misschien eens... eens! Een duizel voer Angelina door het hoofd. - Ze zou immers in Cavarna niet leven kunnen?
- Maar zij kon ook niet tegen haar oom zeggen: 'k Zou willen; alleen, nu 't in Cavarna is... nu niet?
Een week medelijden kwam weer in haar hart. Zij zag zijn doode oogen, zijn smartelijken mond, zijn arme handen, die tastten en zochten, of zij nog ergens ooit op een eindelijke verlossing hoopten... O! het trieste pakje effecten, dat hij altijd op de borst droeg...!
‘Wat moet ik doen?’ vroeg zij zich nogmaals.
- Haar leven in een grooten albergo, getrouwd, met kinderen, zou ook wel heel anders zijn dan haar leventje van nu... O! en zij maakte zich geen illusie's, voor 't geval het er toe komen mocht. Den eersten tijd misschien niet... maar dan... twee, drie maanden van 't jaar zou hij thuis zijn... twee weken thuis om uit te rusten en twee maanden
| |
| |
weer weg... Enrico zou in Cavarna niet blijven...! Maar bah! dacht zij dan weer, zij kon werken... als 't daarom was!... werken, dat was geen bezwaar...
Zij zag Enrico's meedoogenloos gezicht, zijn wreeden, hartstochtelijken mond en de glimpend-blauwe oogen, waarmee hij haar vleesch te doorboren scheen... Sterker dan ooit in zijn tegenwoordigheid, ondervond Angelina op dat oogenblik de bedwelming van zijn wil... Zij voelde zich klein worden... zij zou met Enrico trouwen mòeten... Alles wou het... Enrico zou de sterkste zijn.
Zijn oogen blonken, zijn mond lachte, koud en wulpsch. Een onuitsprekelijke afkeer was in haar, een schaamte, en een zwakheid tegelijk. Zij voorvoelde de overheerende kracht, waarmede deze man, in haar eindelijk bezwijken, van haar bezit zou nemen. Een klamme hitte vloog haar door het bloed, een wild opwellende vlaag van lust, die haar willoos deed lachen en haar gansch ongelukkig maakte.
Even hing zij, zwijmelend, in den ban van haar losgelaten zinnen. Dan trok de blos af van haar verwarde gezicht, haar wangen ontspanden, haar troebele oogen verstilden.
Vaag en ver gingen de blikken, een berouw was in haar; een zachtheid lag er om den even open mond. Zoo zat zij een lange wijl.
Plotseling stond zij op. Zij schudde heftig het hoofd, als om zich gansch te bevrijden uit dit kwellend gedroom.
- Neen, dacht zij sterk en vast, ‘haar jonge leven liet zij niet dwingen en Enrico Rezzonico werd niet haar man.
In de verademing van dit met veel strijd gewonnen besluit, begon zij voortvarend, en vroolijk bijna, het werk te doen, dat haar dezen middag niet uit de handen had gewild. Gezwind rangschikte zij de dozijnen gespoelde Marsala-glaasjes en de dozijnen notedopjes voor likeuren langs de open vakken van haar buffet: als 't een frissche dag was morgen, en de menschen hadden het koud gekregen van het wachten op de processie, dan viel er heel wat te schenken een paar uur lang. Zij had wel luid-uit kunnen zingen, als niet tevens een zacht verdriet nog in haar hart was geweest over de teleurstelling, die zij straks Zacharia zou moeten berokkenen.
't Was vier uur. Angelina ging de gordijntjes van de twee
| |
| |
ramen wegschuiven; - zij kon niet genoeg meer zien om haar werk goed en vlug te verrichten. Om vijf uur sloot zij, met den winter.
Buiten klonken stappen. Angelina stond even in afwachting. Zij had maar zelden meer bezoek in den laten middag. Toen de deur openging, teekende zich, een oogwenk, donker tegen het daglicht, een mannengestalte, die zij niet onderkennen kon; dan, om de deur te sluiten, wendde zich de bezoeker terzij, en een seconde was scherp zijn profiel aan de bleeke lucht.
‘Christo!’ kwam een gesmoorde schreeuw over Angelina's lippen. Een gonzende duizeling sloeg door haar heen. Zij moest zich vastklemmen aan den toog.
Zij had Antonio Muzzo herkend.
‘Goed volk!’ zei een verwonderde stem, en een breedgebouwde, jonge kerel in een bruin manchester buis trad het scheemrend vertrek in.
- Een deern, die een herberg hield, en die schrok als een bloo haasje, wanneer er een man binnen kwam...! spotte hij vermaakt.
‘Buon giorno’, groette Angelina moeilijk. Zij probeerde vergeefs te lachen. In een onbeheerschbare zenuwtrekking sidderde de stramme bovenlip naar de neusvleugels omhoog.
De jonge man, nog nalachend, zette zich aan de tafel, bestelde een quarto wijn.
‘Antonio Muzzo...?’ zei Angelina. Het kwam bijna toonloos uit haar gestegen; voor haarzelve waren het klanken van een inhoud zonder eind.
‘Juist’, zei de bezoeker, ‘ik was vanmiddag in Pambio bij mijn oom... toen heb ik meteen Montagnola weer eens verkend.... ze vertelden me van je herberg... hoelang heb je die nu al?’
‘Dus jij bent thuis gekomen’, zei Angelina langzaam. Het klonk lachwekkend en onnoozel.
‘Ja’, grinnikte de jongen verbaasd, ‘als ik 't wel heb, ben ik sinds drie dagen in Cavarna terug’.
‘Ben je alleen teruggekeerd?’ - Zij boog het hoofd onder het antwoord, dat volgen moest.
‘Marco kon niet weg’, zei de ander,... ‘en al hád hij gekund... maar ze schreven ons uit Cavarna over een draadbaan en een nieuwen rijweg... Ik ben eens poolshoogte
| |
| |
komen nemen... 't schijnt op niet veel uit te loopen...’
Angelina had werktuigelijk den wijn ingeschonken, zette zwijgend karafje en glas op de tafel, liet zich op een stoel tegenover den bezoeker neer. Haar gelaat, van het licht afgewend, was een vale plek, waarin twee brandende oogen staken.
‘Je gaat zeker weer naar Amerika terug?’ vroeg ze gretig.
Antonio Muzzo had een vaag gebaar. - Wat een vreemdsoortige ondervraging, dacht hij even. Hij dronk, en zei:
‘Ik ben nog niet zoo'n volbloed Amerikaan als mijn broer... maar anders!...’
‘Marco zal nooit terugkomen?’ vroeg Angelina onbewogen.
‘Wat zal ik je daarvan zeggen?’ antwoordde Antonio - er was een luchtige meerderheid in zijn toon - ‘waarom vraag je dat zoo?’
‘Ik dacht maar...’ stamelde Angelina. Onafwendbaar, al starrer, was een smart in haar hoofd neergestraald, zoo groot en zoo brandend, dat 't haar was of de wanden verstijfden en het alles ging uiteenbreken in een daverenden waanzin. - Hoe is 't, dacht zij schril, dat ik niet gek word, en waarom blijf ik hier stil zitten? - Maar daar is zijn broer..., dat is zijn broer; kijk, hij is vlak bij me. Het is om vroolijk te worden, dat iets van hem zoo vlak bij me is. Het is een knappe jongen, een mooie kerel... kijk, een van de twee Muzzo's uit Amerika...!
‘'t Verwondert me, dat je mij zoo gauw herkende...’, herdacht Antonio gevleid, ‘boven waren er wel, dien het zoo grif niet afging...’
In een lichte ijdelheid streek zijn breede, bruine hand langs het donkerblonde snorretje, dat glanzend zijn rooden mond bezoomde. Met een fellen, vorschenden blik bleef Angelina hem aanzien. Zij had geen gedachten meer. Haar hals bonsde.
De man, onder dien gloeienden blik, wendde bevangen de oogen terzijde.
Toen werd Angelina plots van een opgewonden luidruchtigheid. Zij bood nog wat te drinken aan, op de nieuwe kennismaking. - Marsala? Cedro? Vermouth? - Zij had al twee glazen Marsala ingeschonken, stootte rinkinkend over tafel met Antonio aan.
‘Op je gelukkige terugreis!’ zei ze hel, hief hoog haar glas of ze te veel al op had, en dronk leeg.
| |
| |
Dan vertelde zij in één adem door, van de drukte van den volgenden dag, van de eerepoort, waaraan de pastoor zelf had meegetimmerd... Haar schaterlachen rolden telkens weg, haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden, of ze nu reeds op een feest was.
Voor de tweede maal schonk zij de glazen vol.
Antonio zat haar met een wat onrustige verbazing aan te zien.
‘Drommels!’ dacht hij, ‘als het bij dag zoo'n mooie meid is, als ze zoo in de schemering lijkt...’ En opeens meende hij zich te herinneren, dat vroeger zijn broer zich wel met deze Angelina had afgegeven. - Zou ze daarom zoo straks...? Maar nee, hij verbeeldde het zich; gekheid, zij was zoo lustig als 't maar kon! Nog eenmaal stootte hij met haar aan, trachtte een paar keer tersluiks over tafel haar hand te beroeren...
Doch Angelina scheen het niet te merken en lachte en praatte al maar door: - dat hij morgen weer moest komen; 't was een processie met muziek... er zou veel volk uit Bellano zijn en van overal...
En plotseling kenterde opnieuw haar gezindheid. Zij rees op.
‘'t Wordt donker. 't Is tijd om te sluiten’, zei ze stroef.
Ze keek niet meer om naar de onvoltooid gebleven toebereidselen voor den volgenden dag; uit gewoonte lei ze de doeken over de vogelkooien, stond dan in een afgemeten wachten, om den bezoeker tot heengaan te dwingen.
Als zij den huissleutel in het slot had omgedraaid, zonder een hand tot afscheid te reiken, liet zij met een nauwelijks ‘buona sera’ den jongen man aan de deur van haar herberg achter, en ging haastig de trappen naast de kerk omlaag...
Dien avond, toen Zacharia, uitgeput en ineengeschrompeld, stil onder het hooge, naakte licht, naast de tafel zat, zei Angelina opeens, luid en koel:
‘Als je 't contract maken wilt... ik trouw Enrico’.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
‘Het is vandaag Driekoningen... bij ons is dat een feestdag... Je vader zal wenschen, dat je thuis bent, Antonio’.
Uiterlijk koel, maar met een ingehouden trilling in haar stem, had Luigia gesproken.
Zij waren met hun beiden in het holle, wit-gemuurde vertrek achter de keuken, waar de mudden maïsmeel en rijst werden geborgen, en des winters de voorraden kastanjes en aardappelen gespreid lagen over den vloer. Antonio, in zijn bruin manchester buis en zijn grijze kuitbroek, gekleed tot een uitgang, aarzelde bij de deur.
En in een plotseling zich gaan laten, zei met een dringende heftigheid de moeder:
‘Drie dagen ben je nu bij ons... gisteren hebben wij je bijna niet gezien... vandaag wil je weer weg... Vergal ons niet de vreugde van je terugkomst, Antonio’.
‘De vreugde over mijn terugkomst...’, herhaalde, in een hooghartige ongeloovigheid, de jonge man. Hij keek het donker-witte, van meubelen ledige vertrek rond en door de openstaande deur de hooge, stille keuken in, waar het gerei van den juist verlaten voormiddag-maaltijd nog de tafel innam. Hij keek of hij dacht: - Wat moet ik hier aanvangen?
Dan zag hij naar zijn moeder.
Haar gezicht stond gebiedend en ernstig, doch was zeer schoon. In een welbewuste ijdelheid voor dezen vreemden jongen man, die haar zoon was, had zij zich den fraaisten hoofddoek om het nog welig-blonde haar gewonden, een koper-rooden doek met grillige, bleekblauwe figuren, die haar gelaatsvorm en kleur nog gaver en frisscher deed uitkomen dan ze al waren; en over haar levendig wit-en-zwart geblokte wollen lijf, droeg zij een sierlijk zwart-en-wit zijden sjaaltje met fijne, lange franje bezoomd.
‘Zij lijkt wel de zuster van Carolina’, dacht Antonio met een plotseling welgevallen, en zijn gezicht ontspande zich bij het terugvinden van het eenig heerlijke, dat zijn thuiskomst hem gegeven had: zijn mooie, nog jonge moeder, en zijn mooie, vroolijke zuster.
‘Twee dagen hebben wij feest gevierd, dat je terug was’, verweet Luigia; ‘maar je moet in ons geval kunnen komen.
| |
| |
Wij hadden twee zonen in Amerika... acht jaar waren zij weg... één kwam weer... maar de andere niet. Dàt kunnen wij niet vergeten, Antonio. Wij kunnen Marco niet vergeten, ondanks onzen trots op jou’.
Snel bukte de moeder en zette de hooge maat maïsmeel, die zij uit den mudzak had geschept, op den grond; dan, terwijl een blos over haar ontroerde trekken schoot, stond zij vóór den jongen man, en haar felle, klaar-blauwe blikken recht in de zijne dringend, vatte zij tusschen haar beide, gespreide handen den knappen, stoeren kop, trok dien woest naar zich voorover en kuste herhaaldelijk de schemerende blankte tusschen de beide fijne wenkbrauwbogen.
Het was de eerste maal, dat zij zoo den altijd nog remmenden schroom tegenover haar vervreemde kind te boven kwam.
Antonio, op zijn beurt, kleurde, en alsof hij zich plots klein voelde onder de hartstochtelijkheid dier moederlijke liefkoozing, klaagde hij:
‘Ik heb hier alles zoo anders gevonden, dan wij dachten... ik heb ook dadelijk den onwil gemerkt van mijn vader en mijn grootvader... de teleurstelling van iedereen...’
‘Geen onwil’, zei de moeder zacht, ‘teleurstelling wel. Wij hebben altijd aan je beiden saam gedacht; als wij over je spraken, was het: Marco en Antonio.... Marco en Antonio... Maar Marco kwam niet terug’.
En opeens in haar strengen en koelen toon terugvallend, zei zij: ‘Wij zijn alleen thuis op dit oogenblik; zeg het mij nu, Antonio; kòmt Marco over enkele maanden ook?’
En als de jongen, onder het gebiedende van haar blik, verward de oogen afwendde:
‘Hij had nog zaken, die hij niet in den steek kon laten, zei je eerst. Maar naar wat wij verder met moeite uit je hebben gekregen, lijken het je vader zaken, waar Marco in geen jàren nog van weg kan. Hij heeft zooveel grond, zeg je dan weer, maar van plannen om dien grond te verkoopen, hooren wij niets. Wat moet dat alles beduiden?’
En met een vorschenden wil de ontwijkende oogen tegenover haar tot aankijken dwingend, zei ze, betrappend:
‘Het heeft ons ook bevreemd, met hoe kleine pakkage je bent thuisgekomen, en ik heb opgemerkt, dat je meer
| |
| |
dan eens, of je je vergiste, over kleine bezittingen sprak, die je daarginder hebt gelaten. Moet Marco die meebrengen, als hij komt? Is je vertrek uit Amerika zoo overijld geweest als de terugkomst voor ons onverwacht?’
‘Zoo onverwacht had die terugkomst anders niet behoeven te zijn, na vaders bevel-brief’, klampte zich de jonge man aan het laatste gezegde zijner moeder vast, om het antwoord op de eerste vragen te ontgaan. ‘Maar ik heb dat al meer meenen te merken’, zei hij nog achterna, ‘niemand schijnt daar iets van te weten hier’.
‘Had je vader geschreven, dat jullie komen moest?’ vroeg Luigia ontsteld.
Dan, plots, met een ‘st!’, lei ze den vinger op den mond. Stappen weerklonken in de keuken; zij dacht dat Ambrogio thuiskeerde. Het was de oude Marco.
‘Zeg het je grootvader en mij’, drong met een verdubbeld overwicht de vrouw; ‘wij willen het weten.... waarom is je broer in Amerika gebleven? En waarom....’
Doch Marco, met een haastig spreken, brak de heftigheid zijner schoondochter af. Zijn gezicht stond zeer vervaard. ‘Een andere maal.... later....’, zei hij ernstig. En zachter tegen Luigia: ‘Er is onraad bij Elena; Anselmo is uit, en niemand weet, waar hem te vinden. Ambrogio zelf is om de vrouw gegaan’.
Luigia was geschrokken. ‘Zes maanden’, zeide ze verontrust en met een zorgvuldigheid, waartoe zij zeker, een half jaar geleden, tegenover de jonge vrouw van Anselmo niet in staat zou zijn geweest, overlei zij bij zichzelf, zocht snel in een kast een pakje goed bijeen, en kwam de keuken binnen.
Toen zij daar den maaltijd nog ongeruimd zag en bedacht, hoe er op Carolina nooit te rekenen viel in dezen tijd, zei ze tegen Antonio: ‘Ga eens naar je tante Genoveffa en vraag meteen, of Lucia hier het huiswerk wil komen afdoen. Misschien moet ik ginder blijven....’
Dan, met een smeekenden klem, nog eenmaal den jongen man recht in de oogen ziend: ‘En bedenk, dat het Driekoningen is, Antonio; verbitter je vader niet’.
IJlings verliet zij, met Marco achter zich, het huis.
Wat later stond Antonio, verveeld, aan de borstwering van hun hooge stoep en overschouwde met een onverschillig
| |
| |
oog het driehoekig sneeuwpleintje beneden zich, en daarvan afdalend, de schemerig-bruine slopgeulen en den grauw-wit gedaakten wirwar der huizen van Cavarna.
Hij had dezen middag nog eenmaal naar Montagnola willen gaan; daar was feest, en een processie, zei Angelina gisteren; veel zou dat nu wel niet zijn, maar het meest trok hem ook Angelina zelf aan, met haar wonderlijke glansoogen en haar vreemde manieren. De drang van zijn moeder hield hem terug.
Een weemoedige verdrietigheid maakte zijn staren grijzer en strakker, en versmalde zijn gelaat.
Dan herinnerde hij zich de boodschap, die hem werd opgedragen; hij kwam de trap onder het kale gestrengelte der pergola af, - langs de treden brokten de bestofte en vervroren klompen der naar weerszij weggeschepte sneeuw - en stak het verlaten pleintje onder hun woning over. Hij was de drie dagen, sinds hij in Cavarna terugkeerde, nog niet bij zijn tante Genoveffa aan huis geweest, maar alsof hij geen dag hun dorp had verlaten, zoo vertrouwd met den weg ging hij de hoeken der drie, vier bochtige stegen om; elk doodsch versloten huis en elke rommelige koer, die hij door de open poortdeuren binnen zag, was hem een spookachtige herkenning.
Maar toen hij den Vicolo del Forno insloeg, kon hij een spotlach niet onderdrukken; 't was hem, of hij zich elk der steenblokken nog herinnerde, die men daar in de havelooze slop had gelegd, om ook bij modderweer den doorgang begaanbaar te houden. - Acht jaar! Corpo di Baco! en geen steen hadden ze verleid! de steeg was ellendiger dan ooit...
En de twintig minuten gaans ruwe rijweg, dien men hem, den eersten dag, onherkenbaar onder de sneeuw, had willen laten bewonderen... Met een smaling op zichzelf dacht Antonio aan den dwazen waan en den onvreê, die hem uit Amerika naar hier dreef.
Toen zijn vaders brief kwam, en Marco had gezegd: ‘iets dient er gedaan.... maar wat?’ - en ongeloovig had laten volgen: ‘die schoone toekomst van Cavarna, die zouden wij dan toch eerst zelf eens moeten bëoordeelen’, toen had hij zich aanstonds voor den overtocht beschikbaar gesteld.
Wat hem dreef, was de sinds zoo lang reeds hem kwellende onwil tegen Marco's overheersching. In Amerika zelf had hij den moed niet met Marco te breken; - als Cavarna
| |
| |
mij aanstaat, blijf ik er, had hij gedacht. Hij wist wel, dat Marco nooit besluiten zou, zijn goede Amerikaansche leven voor altijd er aan te geven; hij wist ook, al had Marco hem niet in zijn vertrouwen genomen, dat nog een andere band hem in Amerika hield. Nu leek hem die weerzin tegen zijn broeders overwicht nietig, tegenover de naargeestigheid, die hem hier beving.
Antonio bukte de lage deur bij zijn tante Genoveffa binnen. Even week hij terug; de rook sloeg hem pijnend tegen de oogen. Hij hoorde een smeekend en weigerend gesprek van twee felle stemmen, iets over Montagnola en een hôtel Bellevue; dan onderscheidde hij, in den blauwig-doorzogen schemer, zijn tante en zijn oudste nichtje.
Een hevige onlust kwam over Antonio. Hoe kon men leven in die berookte duisternis! Donker-helder herinnerde hij zich, hoe zijzelf ook, tot enkele jaren vóór zijn vertrek naar Amerika, in zulk een huis hadden gewoond. Alle vijf waren zij in zulk een huis geboren en in zulk een keuken grootgebracht. Het was hem alles hatelijk en diep bekend, en hij minachtte er zichzelf om.
‘Buon giorno’, groette hij, maar weinig opgewekt.
‘Buon giorno, Antonio’, kwam Lucia in een groote voorkomendheid terug.
Doch Genoveffa bëantwoordde maar amper zijn groet. Zij was zeer beleedigd. Had die mooie menheer niet eens wat eerder dan na drie dagen zijn tante kunnen bezoeken? Zij herinnerde zich ook een zinsnede uit hun brief van dit voorjaar, waarin haar en Aurelia ieder een prezent van vijf lire was toegezegd. Haar neef zelf was gekomen, hij had geschenken voor zijn moeder en zuster meegebracht, doch haar had hij blijkbaar vergeten.
Zij bood geen stoel aan tot zitten, en toen hij de boodschap van zijn moeder dorst te opperen, zei ze kort en gebelgd: ‘Ik heb Lucia zelf noodig’.
Het meisje, dat gebloosd had bij het verzoek, keek teleurgesteld. Zij was wàt graag met haar nieuwen neef meegegaan om in het rijkere, altijd benijde huis van haar tante Luigia behulpzaam te zijn.
‘Laat mij toch... 't kan best geschikt... laat mij toch’, drong zij bij haar moeder aan. Antonio herkende in dat:
| |
| |
‘laat mij toch’, de woorden, waarmede bij zijn binnenkomen, het twistgesprek plots was gestaakt.
‘Mijn mooie nichtje schijnt in niets haar zin te krijgen vandaag’, zei hij plagend.
Lucia, met een gevleiden oogopslag, keek hem van terzijde aan. Ook Genoveffa zag op, en alsof een heete gedachte plots haar denken doorlaaide, zoo zeide zij:
‘Ga dan maar.... ga naar je tante Luigia’.
Met een uitroep van verrassing sprong het meisje overeind. Zij knikte haar neef toe, en langs hem gaand om de deur te bereiken, fluisterde zij gretig:
‘Zeg, doe een woordje voor me... maak dat ze me gaan laten de volgende week....’
Dan was zij weg. Genoveffa mompelde een boos woord tusschen de tanden.
Antonio lachte. - Wat een krengetje, dacht hij. Doch toen hij nog poogde, bij de moeder een vaag pleit te beginnen, kreeg hij zoo weinig en zoo bar bescheid, dat hij een minuut erna zelf ook op de straat stond. Hij had alleen begrepen, dat het meisje een dienst kon krijgen in 't Hôtel Bellevue-au-Lac....
- Geen wonder, dacht Antonio, dat ze hier vandaan wil, en humeurig stapte hij van steenblok op steenblok door den modder van dooisneeuw en mest.
Toen hij tot bij de Osteria della Posta was gekomen, stond daar, dubbend, Anselmo, en met een slungelachtige aarzeling, of hij over zijn eigen verschijning verlegen was, kwam die hem dadelijk tegemoet gestapt.
Antonio had een nieuwe opwelling van afkeer. Dát was nu zijn oudste broeder.... Wat een onguur wezen, dacht hij voor de zooveelste maal. Toch voelde hij zichzelf aan dat wezen verwant. Hij haatte bijna Anselmo. En hij kon zich Anselmo niet van het lijf houden. 's Morgens, 's middags, 's avonds, altijd had hij Anselmo in zijn buurt.
Met een niet te onderdrukken wrevel keek hij terzijde, als ook nu weer de ander, schuw bijna en met een haast kinderlijke begeerigheid in de ontwijkende oogen, een halven stap achter hem aan, meeliep.
Het was hem een verluchting zich opeens te herinneren en te kunnen zeggen:
| |
| |
‘Je moet naar huis, kerel... er is onraad met je vrouw’.
Antonio had maar eenmaal, even, Anselmo's vrouw gezien, een onaanzienlijke en niet mooie vrouw; zij had geen indruk bij hem nagelaten en het booze bericht, dat hun grootvader daarstraks bracht, had hem dan ook weinig getroffen.
Maar met een vreemde, schampere nieuwsgierigheid zag hij de overhaast stappende gedaante van zijn broer, de steeg door, voor zich uit gaan.
Hij dacht aan Marco, in Amerika, hoe die 's Zondags, in zijn geruite vest en zijn panama op, voor de café's zat, hoe zij biljartten samen en naar de muziek in het park gingen luisteren...
Wat later, of een wil sterker dan de zijne hem daar heen trok, liep Antonio nog eenmaal de sneeuwhobbelingen langs, waaronder de begonnen rijweg, sinds weken al, begraven lag.
‘Dat is het nu, waarvoor wij moesten overkomen’, hoonde hij bij zichzelf.
Lang zat hij op de lage borstwering, die men een eindweegs, bij de eerste steilte, nog had klaar gekregen.
- Cavarna een toekomst? dacht hij, - zeker, op zijn Cavarna'sch! Na acht jaar lagen nog dezelfde steenklompen in een onbegaanbare steeg, en over vijftig jaar hokte nog het volk in huizen, waar niet te wonen viel.
Wat zouden Marco en hij hier hebben moeten aanvangen? Zij waren in het vreemde land nu eenmaal andere kerels geworden. Zij hoorden hier niet meer.
Misschien, dacht hij, als de Cavarners zich verstaan hadden met de aanleggers van de tandradbaan, mee in die onderneming waren, en mee het profijt trokken... Maar hoe konden zij dat? Geld voor een paar aandeelen, ja, dat hadden zij wel. Maar het waren geen menschen waar mee te praten en te handelen viel, zelfs zijn vader niet.
Een plotselinge beklemming drukte zijn borst: hij stelde zich voor, dat hij zooiets aan zijn vader zelf zeggen zou...
Hij zag den ongemakkelijken kop met het borstelige haarzwart, dicht en glimmend als een beverpels boven het roekeloos voorhoofd en in den zwaren nek; hij zag de gebiedende oogen, de naakte, strakke kaken en den stroef-gesloten mond, - en hij wist, dat hij het nooit durven zou.
Marco misschien, Marco met zijn gemakkelijk gezag en
| |
| |
zijn kalmen spot. En de afgunst voor Marco beet weer in hem. Marco zou ook hém ver achter zich laten, Marco ging een rijk huwelijk doen in Amerika.
Hij dacht plots: Marco en zijn zuster Carolina, die waren van één slag, die wisten wat zij wilden. En hijzelf? Hij zag den dwarsen, verwoesten kop van Anselmo; - hij wist zichzelf den knappen, blonden jongen met de zwart-blauwe oogen, die op zijn moeder en op Carolina leek; tegelijk wist hij zich een onzekere en een broeier als Anselmo.
Dan kwam een zin uit zijn vaders brief opnieuw als een zweepslag zijn trots aanhitsen. Zijn vader wilde een volgend zomer geen huurling meer op zijn landen? Zou hìj soms het werk van dien huurling moeten doen?
Was Anselmo, die enkel het huis bezat, dat hij van zijn spaargeld bouwde, géén huurling op zijn vaders landen?
Met zijn schoenhak gaf Antonio een kwaden schamp in de sneeuw van den weg. Hij stond op, en stapte naar het dorp terug.
En ondertusschen, in een groote bekommernis, zat men bij Anselmo te wachten.
Boven klonk het zacht-doordringend kermen van wie pijn en benauwdheid lijdt. Luigia was daar, en de vroedvrouw.
Bij het raam zat Carolina, die plots was komen opdagen, en voerde de kleine Luigina haar broodpap.
‘'t Kan nog keeren.... 't kan nog keeren’, zei telkens schuchter Marco, als even het kermen respijt had.
Ambrogio was achter in den tuin aan het sneeuw-ruimen gegaan; hij kon het binnen niet harden.
En in den kamerhoek achter de schouw stond Anselmo tegen den muur gedrukt, als een dier, dat door 't gevaar in een laatste wijkplaats werd gedreven. Eén helsch kwellende gedachte spookte door zijn saamgetrokken kop, - de gedachte aan den avond van zijn broers terugkomst, toen het klein-nieuwsgierig vragen van Elena zijn kwaadaardigen luim plots tot een opgistende woede had doen steigeren, en hij in zijn zwarte verbijstering haar een stomp tusschen de schouders gaf, die de vrouw op den rand der wieg had doen neertuimelen.
‘Christo’, vloekte hij maar in zichzelf, ‘Christo!’
- Moest hij zoo nog het beetje geluk dat hij had, ver- | |
| |
gooien? Iedere pijnkreet, die van boven klonk, schrijnde hem door het eigen vleesch, minder om de vrouw, die daar leed, dan om het onvoldragen leven, dat er in gevaar bleek.
Soms hield hij den adem op en perste zich de nagels in de handpalmen, alsof hij zoo nog het onheil met zijn gespannen wil bezweren kon.
Anselmo was er zeker van geweest, - ditmaal zou hem een zoon geboren worden....
Eindelijk zweeg voor langen tijd het deerniswaardig kreunen. Het scheen niet weer op te zullen klinken. De stilte werd zwaar.
En weder een langen tijd daarna kwam iemand voorzichtig de trap omlaag; het was de vroedvrouw.
‘'t Is gebeurd’, zei die zachtzinnig.
Achter haar was ook Luigia binnengekomen; haar gelaat stond hooghartiger, dan toen zij een uur geleden haar zoons huis betrad, en bijna koel zeide zij:
‘'t Zou weer een meisje zijn geweest... 't Leek nog even te leven... de vroedvrouw heeft het gedoopt’.
Marco boog gelaten den ouden kop; dan, met een schrik, hoorde hij den bitteren vloek, dien Anselmo uitstootte, en zag den schok van kwaadwilligheid, die zijn lichaam doorvoer.
Moedeloos, alsof er tusschen dit huis en hem voorgoed een band gebroken was, zoo vreemd en schuw bijna stond de oude op en ging het vertrek door naar de deur.
‘Zij heeft veel geleden, zij is zwak op het oogenblik’, zei de vroedvrouw als een verzoening.
Luigia wendde het hoofd naar waar Anselmo nog zijn onrustbarende verwenschingen te vermalen zat; een wrange geringschatting kwam op haar wezen, als zij haren oudste daar zag, versmeten in zijn onwaardigen toorn.
‘Vergeet je niet voor de tweede maal, Anselmo’, zei ze streng. Dan ging zij opnieuw naar boven.
Een grijns van kwaadaardige minachting trok over Anselmo's gezicht, toen hij uit zijn moeders woorden begreep, dat Elena gesproken had. Hij pakte zijn hoed; de deur dreunde in 't slot.
Carolina, met de schreiende kleinste op schoot, bleef alleen in het vertrek. Ambrogio was uit den tuin verdwenen.
* * *
| |
| |
Nog vele dagen daarna woog de plotselinge keer in ieders verwachting als een dreiging over Ambrogio's huis. Elena beterde snel, doch het was of zij allen voorvoelden, dat deze gebeurtenis kwade gevolgen voor het jonge gezin zou na zich slepen. Zij voelden ook, dat Antonio in hun midden en in Cavarna weinig tier had.
Ambrogio, of iets van de hardheid van zijn trots in hem gebroken was, bleef van een roerende zorgzaamheid voor de jonge vrouw.
Hij was het, die, alleen den ouden Marco naast zich, het kistje droeg door den morgenschemer. Het was een trieste begrafenis, zooals zij beiden, blootshoofds, op het besneeuwde kerkhof stonden met den grauwen Franciscaner, die voor den ziek liggenden pastoor diens ambtsplichten waarnam.
Doch dienzelfden avond, als een uitbarstend onweer dat lang heeft gebroeid, had Ambrogio een gesprek met zijn zoon Antonio, waarbij nog eenmaal heel zijn oerwil en overwicht zich gelden deden.
Na den maaltijd had hij den jongeman een wenk gegeven, waaraan niet dan gehoorzaamd worden kon, en hij was met hem naar buiten, achter het huis gegaan, waar bij de schuren, uit het opglooiend sneeuwland, de gele stompen der maïs-stoppels omhoog staken.
Het was een maannacht; tusschen de jagende, dunne wolken brak bij vlagen het blauwe licht en vaagde over het grauw-witte veld.
‘Ik heb’, zei Ambrogio, en zijn masker stond geel en fel onder den rand van zijn boerenhoed, - ‘ik heb aan twee zonen geboden thuis te komen... één slechts heeft gehoorzaamd, maar ook met dezen eenen raakt mijn geduld ten eind. Zes dagen zijt ge in ons huis, en nog is er geen klaar woord gesproken. Ik wil tot een regeling komen, plannen hooren, en zelf een besluit nemen’.
De geweldige hand maakte een uitvaardigend gebaar voor zich heen, en onder den gebiedenden blik boog, terzijde in de schaduw, Antonio schuw het hoofd.
Een bleeke drift was in hem opgekrieuwd, en hij had willen antwoorden: klaarheid? en een besluit? er is maar één klaarheid: dat dit vervloekte Cavarna mij niet houden zal! - Doch hij dorst niet.
| |
| |
Met een gedempt-hooghartig verwijt, of hem diep te kort werd gedaan, zei hij:
‘Het plan van de terugkomst is niet van mij uitgegaan. Ik wacht op welke voorstellen u doen zult. In den brief van November stonden bergen over den wegbouw... maar het klare woord dáárover...’
‘Zwijg!’ bulderde Ambrogio. ‘Jij hadt ons open tegemoet moeten treden en ons zuiveren wijn schenken over Marco's wegblijven. Je hebt ons noch gesproken over het verbreken van je eigen arbeidscontracten, noch over Marco's verder ondernemen. Hij zal toch niet tot zijn veertigste jaar met terugkomen willen wachten?... Als een heer heb je naast mij geloopen door het dorp, om de bekenden goedendag te zeggen; maar ik weet niet eenmaal, of je met iets meer thuiskomt, dan met de kleeren, die je aan het lijf draagt.’
‘O! wat dat betreft’, kwam Antonio haastig, ‘er zullen er weinig in beteren doen terugkeeren dan ik. Maar in den brief stond ook iets over een knecht, die niet meer noodig zou moeten zijn een volgend zomer.... als ík daartoe zou moeten dienen..? Anselmo, een getrouwde man, is nog geheel van u afhankelijk. Ik heb te lang op eigen beenen gestaan, om iemands knecht te wezen...’
‘En wie zegt, dat ik dat wil?’ voer hem Ambrogio tegen. ‘Wie aan den gemeenschappelijken arbeid van het eigen geslacht meewerkt, is niemands knecht. Zoo hebben wij dat tot dusver in Cavarna verstaan. Maar ik wil de nieuwere denkbeelden van een volwassen zoon tegemoet komen. Indien jij geld kunt storten, zoodat geen der anderen in zijn later aandeel wordt benadeeld, kun je grond van mij koopen en je eigen weg gaan. Eén zaak alleen staat bij mij voorop: een Muzzo's plaats is allereerst in Cavarna. - Moet Cavarna worden als Bironico, waar zevenhonderd zielen in den vreemde zijn, of als San Zeno, waar bijna enkel vrouwen meer bleven?’
‘Maar dien wegbouw, waarvoor wij over moesten komen’, begon Antonio opnieuw, ‘geen in Cavarna heb ik daar nog met vertrouwen over hooren spreken...’
‘Dien wegbouw hervatten wij in het vroege voorjaar’, sneed Ambrogio hem af. ‘De spoedige onderbreking was mij niet ongevallig, want de vreemde opzichter verdroot mij.
| |
| |
Dit voorjaar had ik Marco in zijn plaats willen doen stellen. Ik weet niet, of jij die taak zult aankunnen...’
Antonio schudde afkeerig het hoofd, en dat gebaar joeg Ambrogio het kwade bloed naar de kaken. Hij gromde verachtelijk. Uit zijn vaag belicht gezicht staken de oogen vol misprijzen naar dezen tweeden zoon, dien hij altijd onder den anderen had gesteld.
‘Dat dacht ik’, zei hij schamper. Maar zich herwinnende: ‘Heb je daarginder nooit aan wegen meegewerkt? Jawel? En toch heb je er geen kennis opgedaan om den eenvoudigsten bergweg-bouw hier te helpen regelen, zooals een Anastasio Taddeï dat wel aandorst? Ik zal dus alleen een arbeidskracht meer te verwachten hebben? Maar dit eisch ik dan ook, dat, zoodra wij weder aanvangen, je het eerewerk niet verloochenen zult, dat ik voor Cavarna begonnen ben! En wat het overige betreft, ik heb nog een week mijn handen vol met de vertimmering in de schuren; daarna zullen wij tezamen onze landen en boschgronden rondgaan. De sneeuw is hard en je kent het land. Je kunt er dan over denken, wat je voor eigen rekening zoudt willen beheeren, indien het waar is, dat je daarginder voordeelig bent uitgeweest. In April valt de loting; dan zullen wij verder zien’. -
En als Antonio, met een schrillen hoofdknik, het dadelijk antwoord schuldig bleef:
‘Zorg, dat je vandaag over een week om acht uur klaar bent. Dan trekken wij er op uit’.
En zonder meer ging Ambrogio in huis.
Een oogenblik had het uitvieren van zijn gezag hem een voldoening geschonken; het volgende oogenblik werd hij zich het ontoereikende van dit gesprek bewust, en alleen een vage tevredenheid bleef, den eersten stap gedaan te hebben om te komen tot een helderder verhouding.
Maar Antonio was vol bitteren onwil. Zijn dienstplicht? Nog voor geen drie Cavarna's gaf hij twee jaar van zijn goeden tijd aan den aperok. Zèlf land koopen, dat leek hem een redelijk voorstel. Maar land koopen in Cavarna.... good night! En met een plotselingen schrik dacht hij: - hij moest voorzichtig blijven! Met zijn vader viel niet te spotten! Die zou in staat zijn, met den gehaten Achille Taddeï onder één hoed te spelen en hem een vertrek uit Europa te ver- | |
| |
hinderen. Hij werd eerdaags zesentwintig, en eenmaal in het land, kon hij zich niet meer aan den dienstplicht onttrekken.... zijn termijn was om.... de sindaco had het recht....
‘Voorzichtig’, waarschuwde zich Antonio; ‘voorzichtig’. En tegelijk, dat hij zoo dacht, overviel hem een nijpende neerslachtigheid: over een maand liep hij daarginder weer in 't gareel. Maar hier blijven....?
De volgende dagen gingen in een schijnbaar opgeluchte stemming voorbij. Men leefde bij het uur, dat geen heimelijken aanstoot gaf, en bij den maaltijd, in eensgezindheid genuttigd.
Carolina, veel thuis, was het méést met Antonio. Zij voelde zijn bewonderende blikken, en liep op haar beurt hoog met den knappen kerel, die haar broer was. Haar ronde grappigheid wist altijd zijn droefgeestige buien te verdrijven. Maar soms had zij plots iets gezegd, dat den ander in een lach deed schieten, gansch tegen de bedoeling der praatster in, en noch Marco noch Luigia begreep, wat hem zoo zeer vermaakt had.
‘Wij zijn te stom voor hem’, zei Riccardo.
Riccardo kon maar al zijn schrilheid voor den nieuwen broer niet overwinnen; het was niet alleen zijn bedeesde aard; de vele vragen, die hij niet uiten dorst, en die hem heel den dag bezaten, versperden hem elke toenadering.
Eenmaal, op een helder-zonnigen middag, die een eerste luwte van voorjaarsheid over 't land scheen te brengen, ging de oude Marco met zijn kleinzoon de herbergen van het dorp langs; zielig op zijn framboosroode sokken en houten klotsen sjokte hij naast den heerigen jonkman in zijn onveranderlijke machinistenpak. Marco was trotsch en hij schaamde zich tegelijk; waarover, - hij kon het niet uitvechten met zichzelf. Niet zoozeer, omdat zijn lievelingskleinzoon daarginder was gebleven.... Maar hij had het onuitroeibaar gevoel, dat deze hier niet hoorde....
En wel iederen dag kwam Anselmo als een onbeholpen lummel aangezet, vroeg naar Antonio, ging hem zoeken, als hij uit bleek. Er lag in die dagen vaak een bijna waanzinnige glimlach om zijn altijd stuurschen mond, dien ieder met schrik aanzag; doch Antonio zelf raakte gevleid door deze onverholen meerderheids-erkenning. Tot tweemaal toe
| |
| |
deden zij samen een tocht naar Montagnola en bij Ambrogio leefde men dien dag in kwade voorgevoelens.
Luigia zei soms, als zij eens alleen was met den jongen man: ‘Waarom zoek je geen kameraadschap van vroeger te hernieuwen, Antonio? Giacomo Gobbo is hier, en Vittorio van den ouden Binco; waarom ga je niet liever met hen naar de boccia-baan dan met Anselmo, die in zijn eigen huis diende te zijn...? Wil je de oude vrienden eens een avond onthalen? maak vrij een vertering, ik zal het bekostigen.’ Zij dacht: - ik zag hem nog liever iederen avond beschonken, dan deze onheilspellende ingetogenheid.
‘Ken je de mòra niet meer?’ vroeg ze een andere maal, als zij hem onwennig aan het timmeren vond in den stal, - ‘en het tarokspel, waarin je grootvader en je vader zulke bazen waren?.... Je weet toch nog wel, hoe je grootvader altijd den Gek achterbaks had en zijn troeven niet hoefde te geven?.... Ga eens naar de osteria van je tante, of naar Carmela.... daar zijn altijd spelers’.
En als dan, in een dier vertrouwelijke oogenblikken, die hij alleen met zijn moeder vond, Antonio zijn teleurstelling over Cavarna uiten dorst, waar in den Vicolo del Forno nog juist de stapsteenen in den modder lagen als acht jaren her, - dan trachtte zij wel zijn eerzucht te wekken: ‘Daarom is het juist zoo goed, dat kerels als jij terugkomen, jongen! Jij juist moet Cavarna vooruit helpen, zooals vroeger je vader dat deed....! En als Marco terug zal zijn....’ Ze bleef steken.
Op eenen middag zeide ze: ‘Marco's wettige dienst-termijn is verstreken, maar je vader zou die zaak wel sussen met den sindaco, indien hij nog keeren wilde’.
En ziende den raadseligen blik, die door Antonio's schaamachtige oogen doolde, nam zij plots, als een der eerste dagen, hartstochtelijk zijn hoofd tusschen haar beide handen en hem dwingend haar aan te zien: ‘Mijn jongen, wat heb je toch? En wat is er met Marco? Zeg het maar.... hij komt niet terug! Is het niet verschrikkelijk, dat wij hem dan niet zien zullen, voor hij veertig jaar is.... veertig jaar! meer dan twintig jaar van ons weg....!’
Zij voer niet verder, liet den jongen los, hernam haar werk. Maar in de eenzaamheid klemde zij de tanden opeen
| |
| |
en dacht, hoe zij een oude vrouw zou zijn vóór een gansch vervreemde zoon, dien zij nauwelijks meer herkennen kon, voor haar zou staan en vragen, of zij zijn moeder was....
In haar smart over Marco, aan wiens wederkomst zij zich telkens betrapte niet meer te gelooven, vergat zij soms hare zorgen aangaande den thuisgekeerden zoon.
Ook Ambrogio, in de gesloten spelonk van zijn gedachten, wist nu, dat Marco voor hem verloren was. Doch hij had den terugkeer van die beiden zóó lange jaren als een onbetwistbare zekerheid bezeten, dat hij geen geloof kon slaan aan de wetenschap van het tegendeel.
En Ambrogio merkte, dat hij ouder was geworden den laatsten tijd. Soms kon hij minuten lang Antonio zitten aanstaren, tot die onwennig zich afwendde en heenging. - ‘Dat déze de getrouwe zou zijn van de twee....’, mompelde Ambrogio vol wrangheid, en schudde het hoofd.
En toen zoo een geheele week nog verstreken was, en Ambrogio op een middag had gezegd:
‘Morgen om acht uur dus, Antonio’, - toen, des avonds, pakte deze de weinige zaken, die hij mee naar huis had genomen, in zijn rugzak en ging dien, door het donker, heimelijk brengen naar een plek terzij het rotspad van Montagnola, een plek, die hij zich dagen te voren reeds zorgvuldig gekozen had.
Den volgenden morgen zeer vroeg, toen nog alleen Luigia, bij kaarslicht, door het stille huis zorgde voor het ochtendmaal, kwam Antonio de keuken in.
‘Verontschuldig mij voor één dag bij mijn vader’, zei hij; ik moet naar Bellano’.
Haastig kuste hij zijn moeder op beide wangen, en was het huis uit...
Als op de nog nacht-bevroren treden der pergola-trap Luigia de ijlings afdalende stappen hoorde, bleef zij een oogenblik verstard. Dan snelde zij naar buiten. Onder het kale wingerd-prieel voor de deur stond zij. ‘Antonio! Antonio!’ riep zij heesch. Zij boog over den hoogen, leemen wal, schutte de oogen met de hand om de schemering te doorvorschen. De grijze figuur van den jongeman was aan den hoek der zijsteeg. Even keek hij nog achterom, dan was hij verdwenen. Zijn stappen klonken als van wie hard loopt.
| |
| |
‘Antonio! Antonio!’ riep de moeder luidkeels, 't Was de kreet van een dier, dat zich zijn jong ziet ontglippen.
Eerst toen Ambrogio en Marco en Carolina samen voor de morgenkoffie waren bijeengekomen, kon zij zeggen, - het hart bonsde haar in de keel -:
‘Antonio is daar straks naar Bellano gegaan’; - en met een angstigen oogopslag Ambrogio aanziend: ‘Hij zei, of je hem voor één dag wou verontschuldigen’.
- Zoo vroeg al Antonio naar Bellano? Zij zagen elkaar aan. Luigia was zeer bleek. Een twijfel vol angst rees in ieders hart. Marco lei het morgenbrood, dat hij in zijn koffie brak, uit de bevende handen. Even was een toornig rood naar Ambrogio's oogen gestegen, om dit eigenwillig verschuiven van een sinds dagen vastgesteld plan. Dan bukte hij den vervaarlijken kop.
't Was of zij allen luisterden naar een gerucht uit de verte.
Die dag was de armzaligste dag, die er nog ooit over het huis van Ambrogio Muzzo was aangebroken. Niemand ging het dorp in, uit beduchtheid voor een vraag, en voor het antwoord, dat zij niet zouden geven kunnen. Zij bleven in de schuren, op het erf, en ontweken allen elkaar. Ambrogio haalde zich zijn bord middageten in den veestal en zat daar in het bruine duister zich de wrange brokken door de keel te wringen.
Sinds dien morgen was Antonio's naam niet meer genoemd. Schuw voor elkaar, waren zij ieder afzonderlijk in zijn kamertje gaan zien; de kast, waarin hij zijn weinige meegebrachte have borg, was op slot, en den sleutel scheen hij meegenomen te hebben. Enkele kleine zaken lagen als naar gewoonte, een oud houten pijpje, een borstel...
In den namiddag bemerkte Carolina, dat de aflevering van een Engelsch boek, die hij bij hen op den schoorsteen had gelegd, was verdwenen.
Luigia had het reeds gezien.
Toen de schemering aanbrak, wendde Marco, die aan het venster tuurde, de blikken weg van het duisterende dorp.
‘Waarom weg te gaan...’, mompelde hij zielig, ‘Waarom weg te gaan...’
Plots begon Luigia te schreien. Dat was niet meer gebeurd, sinds zij getrouwd was.
| |
| |
Aan het avondeten hokten zij als verdwaasden bijeen. Zij wilden zich eerst nog een ommekeer voorspiegelen met den morgen, die zou aanbreken... Antonio had misschien vrienden getroffen, was blijven overnachten in Bellano.... Antonio had geen lantaren bij zich, zou in den avond den terugtocht niet hebben aangedurfd... Morgen kwam hij opdagen... Zij wisten allen, dat zij zichzelf voorlogen. Hun stemmen klonken schril en luid, schrikten voor de benauwende stilte, die spande door 't vertrek.
‘Vervloekt! vervloekt!’... beefde het opeens over Ambrogio's lippen. Een koorts woelde hem in het hoofd. Hij zag een schande voor zich en de zijnen in 't vooruitzicht, die hem ondraaglijk leek. ‘Vervloekt!’ - Hij had met één vuistslag hen allen te zaam willen wegvagen uit dit dorp, dat hij haatte. Hij keek rond, of hij te vluchten zocht.
Marco, in een doodelijke vermoeienis, liet zijn eten en dook weg in den duistersten hoek onder de schouwkap. Luigia bad, staarde star voor zich heen.
En met een hoofd vol opgewonden gedachten zat Riccardo aan het tafeleind; bij een verdwaalden lepelvol at hij zijn minestra. Een hoog, blossig-rood lag onder zijn heete oogen, en zijn gezicht stond sterk, en fel-ontroerd.
Hij was het, die het eerst, onverbloemd, den gruwelijken twijfel, die ieder kwelde, in zijn haperende klanken bracht:
‘Als Antonio... weg is... voorgoed...’. Hij zweeg.
Hij ontstelde van zijn eigen woorden.
Een ellendige zekerheid had op eenmaal ook de anderen doorschoten. Niemand sprak de veronderstelling tegen.
‘Dan wil... ik...’, stotterde de jongen, en plots heftig en klaar: ‘dan wil ik nooit van huis... dan geef ik Amerika er aan...’
In de schouw zuchtte Marco een weldadigen zucht, die voor even hen allen mee te verluchten scheen.
Luigia begon opnieuw zacht te schreien.
Donker-zwaar had Ambrogio de diepe oogen op zijn jongsten zoon gericht. Tweemaal knikte hij langzaam.
‘Dat is dan mijn eenige’, zei hij ten leste.
Carolina boog het hoofd.
Dien avond legden zij zich allen met wakkere hoofden te bed. De nauwe en angstig-wijde nacht maakte te zwarter en
| |
| |
te zekerder de waarheid, die hun denken benarde. Zij hoorden allen, na middernacht, in de diepe verte over het meer, den fijnen, langgerekten gil van den trein, die langs de bergen trekt.
Marco, ziek van de al te noodlottige uren, lag doodstil te staren in het onverbiddelijk duister. Maar binnen zijn hoofd was een bevend licht, waarbij zijn krampachtige smart-gedachten tezamenkrompen.
Dan stond daar het ondelgbaar spook: Amerika. Amerika, dat Marco bezat, dat ook Antonio weer naar zich toehaalde. Hij zou hen nimmer wederzien, Antonio niet, en ook zijn lievelings-jongen, zijn Marco niet. Antonio's vlucht was de breuk voor altijd met die beiden. En deze ontzettende zekerheid, dat voelde hij, joeg op eenmaal een snellen ouderdom over zijn afgemarteld hoofd. - Marco... Antonio... Ook Marco's kinderen zou hij niet kennen. - Doch dit alles liet hem reeds onverschilliger... zoowel die afvallige als die vreemde jeugd begon af te sterven van zijn hart... ‘Marco’, kreunde hij.
En in een verwijding, een stille uiteendrijving van zijn denken, was het dan, of hij heel het afbrokkelend leven van dit zijn trotsch geslacht wel zacht omvangen wilde.... Hij dacht aan zijn eigen gestorven zonen, hij dacht aan Aurelia, hij dacht aan Genoveffa, die vier jongetjes ten grave had gebracht... Dan dacht hij ook aan de kleine Lucia, die naar Montagnola zou gaan, in een vreemd hôtel, en het was hem, of hij dacht aan een glanzend, glad vogeltje, dat door het vleiend gefluit van den vogelaar in het lommer gelokt van een vroolijken roccolo, onzichtbare netten binnenvliegt. - Hij dacht aan Anselmo, en aan diens huwelijk, en aan den zoon van Rachele; - en hij dacht aan den lieven Riccardo, dien hij zoo lang reeds de troost van zijn laatsten levenstijd had geweten.
Zijn oude wangen waren lauw van tranen.
En ook Luigia lag wakker den ganschen nacht. Ambrogio naast haar ronkte in een moeilijken slaap; soms gromde hij zware, onverstaanbare woorden, met verlamde keel.
Luigia's hoofd was koel en strak geworden. Antonio was gevlucht; zij hoopte niets meer. Met een wrang gemoed dacht zij aan den trouwelooze. Dan was Marco nog vrij wat beter, die rondweg Amerika verkoos boven hen. Amerika!...
| |
| |
Amerika maakte lafaards van hun zonen! Zij beproefden niet eenmaal oprecht, hier hun leven te doen slagen. Lukte het niet dadelijk, dan was daar Amerika, de altijd gereede toevlucht....
In een groote minachting lag zij gestrekt, zeer stil. Goedkeurend, maar zonder warmte, herdacht zij Riccardo, die thuis zou blijven. Zijn opoffering scheen haar gering bij het verlies voor altijd van Antonio, en van Marco, - Marco, den koelen, kloeken zoon, die toch van allen alleen haar bewonderende liefde behield.
Het eerste uchtendgloren leek nog een vleug van moed te wekken in hun hoofden. Toen de morgenzon over de tafel scheen, konden zij zich bijna niet denken, dat aanstonds niet Antonio met zijn beschaamden lach de deur zou binnenkomen.
Maar ook die gansche, lange dag gaf geen uitkomst. De uren van den morgen en van den middag verliepen; zij aten hun maaltijden en legden nog eenmaal zich neer tot een slaap zonder verkwikking.
Den morgen van den derden dag eindelijk was daar Antonio's brief. Hij droeg een Fransch poststempel. Antonio was in de stad Hâvre, op weg naar Amerika.
De brief was aan Luigia gericht.
‘Lieve moeder’, schreef hij, ‘ik hoop, dat u niet te hard zult oordeelen over mij. Het is niet mooi, dat ik zoo weg ben gegaan. Had mijn vader niet zoo hard gesproken, ik zou het niet hebben gedaan. Ik had mij zooveel van Cavarna voorgesteld, en nu heb ik wel spijt, dat ik u allen in vele jaren niet weer zal zien. Maar ik kon niet aarden in Cavarna. Het stond mij tegen, mijn heele leven te verdoen op een paar stukjes land in een dorp, dat nooit vooruit kan komen. Ik hoop, dat mijn vader mij zal kunnen vergeven. Het is niet voor mijn pleizier, dat ik hier zit....’
Smadelijk trokken Ambrogio's lippen zich saam bij het lezen dezer zinsneden.
‘Laat hem dan gaan, deze huichelaar’, zei hij halfluid voor zich heen.
De grootvader kon dien dag van het bed niet opstaan. Ambrogio vermande zich. Alleen toog hij uit. Met zijn hoovaardigen kop recht naar ieder heen, vertelde hij in het
| |
| |
dorp de teleurstelling, die hen getroffen had. - Antonio was onverwachts een schoon aanbod van werk in Amerika gedaan; het was zóó schoon, dat hij gemeend had niet te mogen weigeren en opnieuw was vertrokken. Zij waren blij hem zoo flink en gezond enkele weken bij zich gehad te hebben.
Geen trek op zijn strakke masker vertrok onder de bijna onduldbare vragen en verwonderingen der velen, die hij sprak. Hij leed elke nieuwsgierigheid, elken nauw bedwongen glimlach om wat ten leste smalend Achille Taddeï uitsprak. En ook dien bitteren dronk moest Ambrogio drinken, dat de gehate tegenstander straffeloos hem zeggen kon: ‘Zeker, zeker, een mooi aanbod is veel waard,... en wel gemakkelijk voor zijn dienstplicht...!’
Als een gebroken man viel hij ten leste aan de tafel bij zijn zuster Aurelia neer. Naar zijn huis gaan kon hij niet. Ook Genoveffa's deur ontweek hij. Zijn oudste zuster, met haar nooit gëuit verdriet over eigen man en zoon, was de eenige, bij wie hij het vinden kon.
Aurelia schoof den grendel op de buitendeur, dat geen bezoeker storen zou. Zij wist reeds wat er gebeurd was.
Een tijdlang liet zij Ambrogio doen, zooals die het starre voorhoofd steunde aan de gebalde vuist.
‘Antonio is weggegaan?’ vroeg zij eindelijk zacht.
Ambrogio knikte zwaar en zwijgend.
Aan het venster, bewegeloos, zat de oude Delphina; haar weggeteerd gelaat, onder het bleeke, zilveren haar, was bijna doorschijnend wit in het kille winterlicht. Haar dunne oogleden lagen neer, als was zij zittende ingesluimerd.
Aurelia kwam bij haren broeder staan.
‘Arme man’, zeide zij.
Hij fronste niet eenmaal de brauwen.
En toen zij dezen vervaarlijken trotschaard daar zoo gansch verslagen en weerloos zag, dacht zij: nù moet ik met hem spreken of nooit.
‘Ambrogio....’ kwam zij schuchter.
Hij bleef vóór zich staren.
‘Ambrogio, mag ik wat zeggen?’ - En zonder zijn antwoord af te wachten: ‘Ik heb zoo vaak gedacht..., ben je niet àl te streng voor je kinderen?’
| |
| |
Dan, als zij een hoonend gebaar van haren broeder voorvoelde:
‘Ik weet het, Ambrogio... zwijg maar over Giuseppe... Je kent Stephano.... Het gebeurde met Antonio laat ik rusten.... Je hadt hem misschien niet aan Cavarna binden kùnnen.... Maar ik moet iets zeggen over Carolina’.
De zwarte oogen van Ambrogio blikten op, zooals een leeuw opblikt, dien men langs de tralies rinkelt van zijn hok. Het werd Aurelia zeer moeilijk voort te gaan. Zij, die als herbergierster nooit zoo blind de familieveeten voeden kon als haar broer en zuster, had van den eersten dag af Anastasio Taddeï gaarne mogen lijden; zij was het, die aan hem en aan Carolina had toegestaan, in haar huis elkander te ontmoeten. Haar genegenheid voor den jonkman was slechts toegenomen gedurende deze maanden.
‘En ook over Anastasio Taddeï....’
Zij wachtte; een onheilspellend zwijgen groeide.
‘Je weet toch wel...’, wilde zij zeggen gaan.
‘Wàt weet ik?’ verhief de man den toornigen kop.
‘Laat mij uitspreken, Ambrogio. Je moogt mij de schuld geven. Ik ken den jongen. Van dat hij in Cavarna is, kwam hij hier elken dag. Het is een flinke kerel, en een goede kerel, en toen ik dat wist, heb ik....’
‘Heb jij?’ ondervroeg de ander smadelijk.
‘Ja, Ambrogio; zij wisten niet, waar heen te gaan. Was het niet beter, dat ik hun toestond hier te komen, dan dat zij.... Wie kan je zeggen, wat er anders was gebeurd?’
‘Het is mij wel’, kwam Ambrogio koud. ‘Als Carolina met een Taddeï trouwen wil, dan heeft zij mijn huis voorgoed te verlaten’.
‘Wees verstandiger, Ambrogio’, zei de vrouw streng. ‘Is het niet genoeg, dat Marco weigert terug te komen, en dat Antonio vlucht uit je huis? Hìer is een jongen, die terug is gekeerd, die zich in zijn eigen dorp een gelukkig leven stichten wil. En dit moet ik je zeggen, dat ik dien jongen zou verkiezen, als ik de moeder van Carolina was, boven mijn eigen zonen, die ontrouw zijn’.
Ambrogio boog den zwaren nek.
‘Het ìs geen opschepper en geen beunhaas, zooals jij
| |
| |
placht op hem af te geven; het is een kerel, die wat kan en die wat beteekenen zal in Cavarna...’
En toen zij zelfs op deze woorden geen toorn meer in Ambrogio zag:
‘Ook tegenover Carolina is hij van een voorbeeldig gedrag geweest, en Carolina zelf, na de eerste weken van uitdagende opstandigheid, is een heel wat liever meid geworden, sinds zij Anastasio heeft’.
‘Ik kàn er... ik kàn er niet...’, wroette Ambrogio in zichzelf.
Aurelia verschikte de blokken op den haard.
Aan de tafel, de eene geweldige hand slap afhangend, de andere liggend langs de knie, steunde nog Ambrogio in een laatsten tweestrijd. Een groote moeheid kwam er over zijn trekken wegen.
‘Als het dan waar is, wat je zegt...’ schorde eindelijk zijn weifelende stem.
‘Ben je zeker, dat hij tenminste in Cavarna blijft?’ vroeg hij opeens, in een zielig wantrouwen.
‘Maar.... de zoon van Taddeï mijn dochter...’, gromde hij weer. Het leek hem de smartelijkste nederlaag. Hij kòn het niet verduwen.
En plotseling opstaande, en de armen uitslaand, of hij een ondraaglijken last vàn zich schudde:
‘Ik ben het zat... ik ben het zat... laat ze dan maar... ik ben toch weg, kapot... wat kan het mij nog schelen...’
Aurelia lei de hand op zijn schouder. En op dat oogenblik, bij het jammerlijk ineen-breken en los-worden en drijven gaan van heel het oerleven en den aartsvaderlijken trots van dit geslacht, - sloeg de oude hangklok twaalf uren weg van den onvergankelijken tijd.
Maar de oude oermoeder aan het venster had niet bewogen en geen geluid was over de verzonken lippen geraakt...
Wonderlijk bevangen zagen Aurelia en Ambrogio elkander aan.
| |
Hoofdstuk XX.
't Was stille Zaterdag, - een zoele, zuivere morgen, die vol geuren van bottend hout en zonbeschenen bloesem hing.
| |
| |
Onder den diep-azuren hemel, de hellingen van den Cavarna omhoog, en omlaag tot aan het gloeiend lazuur van het meer, was het één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemkronen, sprankelend aan de versch-groene wijngaardglooiingen en over het versche gebladert der groene hagen. Op de streelende briesjes van den lentewind dreven de heldere tiereliertjes mee van een vogel, ergens in verre kastanjekruin.
Zijn grijslinnen valiesje in de eene hand, zijn paraplu en een rol papieren in de andere, kwam, op zijn stadsche bottines, Herr Ernest Tobbler den grintweg onder de kerk van Montagnola langs, naar omlaag gehinkt.
Een droefgeestige ernst lag over zijn gave, wasbleeke gelaat; doch met een strengeren wenkbrauw-frons gingen de zijig-witte knevels dieper neer in den zijigen baard, toen, vanuit het dorp, het doffe gerikkel van een zwaren, houten ratel opklonk.
- Waren zij daar weer met hun levenloozen vormendienst de schare aan 't verschrikken? In zulk jammerlijk bijgeloof was het, dat de jeugd van dit land wierd verhard en verduisterd!
Even, voor zoover zijn bemoeilijkte gang het toeliet, blikte Herr Tobbier omhoog, naar het vaalroode, burchtgelijke samenstel van kerk en pastorie, dat de dichtbewassen rotshoogte kroonde.
- ‘Zoolang het priesterdom regeert en zijn zwarte schaduw over de zielen spreidt, kan het weldadig licht der wijsbegeerte niet binnendringen’, zei hij zacht voor zich heen.
Het smartte hem, dat hij ten leste dan toch deze schoone streken verlaten moest; maar tè veel hadden zijn altijd nog kranke zenuwen te lijden van al den onwil en al het misbegrip dezer ongelukkige bevolking.
Hij zuchtte. Een schoonen droom van zijn gedachtenvolle leven liet hij hier achter. Doch zijn reis ging naar een vreedzaam doel.... Aan de vruchtbare boorden van een lieflijk Zwitsersch meertje verbeidde een kolonie van gelijkgezinde broeders zijn komst. Een glimlach van vertrouwen doorgloorde zijn gelaat.
Met zijn valiesje in de eene, en zijn paraplu en papierrol in de andere hand, hinkte hij den grintweg verder af. En
| |
| |
als hij de wingerdlandjes langskwam, waarboven, aan den driehoek van zijn terras-tuintje, Mirasole met al zijn gesloten groene luiken, roze in het lentelicht stond, dan deed hij alleen wat dieper en wijzer den witten baard zinken op de ontroerde borst.
Hij dacht met een groote verteedering, hoe hij daar, onder den mispelboom en onder het wingerd-priëel, de schoonste uren van zijn leven gesleten had. Hier had hij zijn schoonste overwinningen behaald! Nog kwam er een glans van vergenoegen in zijn oogen, nu hij de helaas! al te kortstondige natuur-vreugd herdacht der kinderlijke waterspelen, en zijn heilzamen invloed op de zwakke vrouwenziel, die zich aan zijn leiding had toevertrouwd. Hij herproefde ook de goudgele Japansche mispels en de groengouden muskadellen, wier rinsche en zoete sap het bloed van kwade kiemen zuivert, en de kommen blanken room, die het kostbaarste voedsel voor spieren en gebeente is!
Hoe had de booze lust deze vrouw weder op de dwaalpaden teruggevoerd en haar hart versteend, dat zij zijne welmeenende woorden zoo euvel had opgenomen?
Zie, dat bedierf hem den milden weemoed van dezen morgen, dat het eind dier onbaatzuchtige vriendschap zoo droevig moest zijn.
De eeuwenlange verdomping der geesten, die hen het licht der waarheid deed schuwen en het lichaam vreesachtig maakte voor de heilswerkingen van water en zon, - die jammerlijke dwalingen kon hij alleen niet keeren. Hij had gedaan wat hij vermocht, geen vernederingen hadden hem van zijn moeilijke taak teruggehouden. Zijn lessen hadden wel weinig uitgewerkt, doch hij mocht vrede hebben in zichzelven, en hij vergaf hun allen het leed, dat zij hem dagelijks berokkenden. - Wie weet, hoe menig zaadje in later jaren nog vruchten droeg, als in een duistere ure huns levens, zij zich de woorden van den ouden vreemdeling herinneren zouden. Eens gloorde een betere dageraad! Begon niet nu reeds de beschaving in deze achterlijke gewesten door te dringen? De Duitsche landbouw, de Duitsche industrie deden thands het pionierswerk. Eens zou de tijd rijp zijn om de gezonde gedachten en de verheven beginselen te zaaien in den weekeren akker.
| |
| |
Doch de arme bezitster van dat rijkgezegend Mirasole, die liet hem geen rust. Deze eenvoudige Duitsche ziel wàs week, wàs vruchtbaar; geen enkel zijner goede woorden, dat niet was opgeschoten tot een lieflijk grasje... De sirocco van den hartstocht had het alles verzengd.
‘Het vleesch is zoo zwak’, zuchtte de zoppo.
Toen hij achter den kanteelen-tuinmuur der Villa Viani was geraakt, dook andermaal zijn baard voorover in een schoon maar zwaar probleem... In dit wonder-lieflijk Eden woonde de Duitscher, die, zoo zei men, den meesten invloed had in het land, - een Duitscher, maar wiens levenswandel hij nièt kon goedkeuren. Hij had den ouden rijkaard een enkele maal staande gehouden en een gesprek met hem willen beginnen, - doch hier was hij op denzelfden blinden onwil gestuit als bij de geestelijkheid.
‘De Clerus... en de Mammon’, zei hij halfluid. - ‘Terwijl de wijze leeft van zon en brood en zuivel, voert ons het geld tot alle weelden en verderf’.
Hij was tot Cortivo neergedaald. Hij was zeer moe. Zou hij de tram nemen?... Neen, den ernstigen uittocht uit dit land van belofte mocht hij niet door het zenuw-martelend alarm van een modern vervoermiddel ontwijden. Hij zou geheel te voet den gang ten einde gaan, die hem te gaan was gegeven. Hij zou den beker van den weemoed tot den laatsten druppel ledigen.
Hij zette zijn valiesje neer, wisselde het uit aan den onvermoeiden arm, en blijmoedig schreed hij voort door de zonnige platanen-allee; zijn witte lokken wiegden op den wind.
En toen hij dan, afgemat van den langen tocht met zijn ongewonen last, eindelijk het station van Bellano had bereikt, wendde hij zich nog eenmaal om op de kleine esplanade, vanwaar men, over de stad heen, de meerkom en de bergen aanschouwen kan.
‘Vaarwel! vaarwel!’ dacht de zoppo.
Haastig, om zijn aandoeningen meester te blijven, hinkte hij de vestibule en een oogenblik later de wachtkamer binnen.
Daar, diep in de duister-wijde ruimte, op een hoeksofa bij het courantenkraampje, zat, in een stemmig grijs reispakje, een grijzen sluier over den simpelen matelot, Emilia
| |
| |
Mayer, en blikte kippig de weinige wachtende reizigers rond.
Verschrikt hield de zoppo den stap in. Een fijn rood was hem hoog over de wasblanke wangen geschoten, en de lange, zijden knevels beefden boven den duikenden baard. Doch hij herstelde zich snel; recht kwam hij de zaal door, en als hij zijn valiesje bij de courantenkraam op den grond had gezet, hinkte hij twee passen tot vlak voor de jonge vrouw, en met zijn onafwijsbaarst-indringende stem, vol grootmoedige gezindheid, zei hij:
‘Reik mij de hand, mijn goede Frau Mayer!.... Dit samentreffen is te wonderbaar, dan dat wij het niet aanstonds benutten zouden, om in vrede nog te scheiden’.
Met een breed gebaar stak hij zijn roze-mollige rechter naar haar uit.
Emilia knipperde verdwaasd met de oogen, stond op, vatte flauw de verzoenend toegestoken hand.
Dan zei zij haastig:
‘Ik zou al veel eerder op reis zijn gegaan.... maar met twee kinderen..... en een huis..... er valt zooveel te regelen....’
Zij hield een zucht in, en keek maar nauwelijks verongelijkt.
‘Zeker.... zeker, mijn beste....!’ zei de zoppo goedig. ‘Ik ben daar straks uwe vriendelijke woning voorbij gekomen.... al uw gastvrije ontvangsten en al onze leerrijke gesprekken hebben nog eenmaal mijne gedachten verfrischt. Geene zal door mij ooit vergeten worden. En ook voor u zullen zij, hoop ik, niet gansch nutteloos geweest zijn’.
‘Ik zal er mijn best voor doen’, zei het Mayertje met een sluike onderdanigheid.
‘En waar gaat de reis zoo heen?’ informeerde de manke man.
Hij bleef van een zacht opgewekte droefgeestigheid, die hij gepast vond tegenover haar.
Emilia had gebloosd.
‘Ik ga wellicht een oude kennis ontmoeten’, zei ze met een schuw vermaak.
Maar de zoppo, of hij noch het antwoord had begrepen, noch den blos had opgemerkt, stak haar andermaal de mollige vingeren toe.
| |
| |
‘Nu, goede reis dan.... goede reis!’ zei hij hartelijk. ‘En vergeet uw vaderlijken vriend niet.’
‘Goede reis, Herr Tobbler’, groette, even toeschietelijker, Emilia terug. Het verwonderde haar, dat hij niet met verdere vragen en met vragen naar de kinderen haar lastig viel.
Zij reikte haar gehandschoende hand. Hij drukte die lang, lichtte nog eenmaal den flambard:
‘Vaarwel, vaarwel!’
En verheugd in zijn ziel over deze oplossing van een laatsten onvreê, nam de manke man zijn valiesje van den grond en hinkte de wachtkamer door, naar het perron, waar zijn trein op het komen stond.
En toen hij, voor zijn raampje gezeten, het visioen dezer zonnige Paaschwereld voor zich wegglijden zag, dacht hij dankbaar met hoe groote voldoening hij nog dit land verlaten mocht, en hoe zorgeloos hij thands zijn nieuwe roeping kon tegengaan....
* * *
‘Al goed, Angelina.... al goed....’, zei gelaten Zacharia. Hij liet den arm der jonge vrouw los en schuifelde alleen de paar passen over het keienstraatje, naar een der beide tafeltjes uit den ‘Grotto degli Amici’, die nu aan de meerzijde van Carmela's herberg in de ochtendzon stonden.
Angelina zette het ontbijtblaadje neer en bekeek de prentbriefkaart, die daar juist het postmeisje bracht.
Als Zacharia zijn stoel had gevonden en zat, tastte hij onrustig naar zijn koffiekop en naar het broodje, maar hij nam het een noch het ander. Hij luisterde. Achter de blauwe schellen zijner brilleglazen trachtten de pijnlijk-gespitste gedachten iets te zien van de vreemde wereld, die hem omgaf.
‘Is het een van de vogels in de groote kooi, die zijn sneb wet?’ vroeg hij, toen hem het pinkend getikkel, een eind van hem weg, was duidelijk geworden.
‘'t Zijn de vinken’, zei Angelina afgetrokken.
‘Onder het eerste eetkamerraam?’
Angelina, vaag, bevestigde opnieuw.
De blindeman bleef luisteren, strekte lichtelijk zijn arm in de richting van het geluid....
| |
| |
‘Het eerste eetkamerraam....’, herhaalde hij voor zichzelf. Zijn kleine gezicht, onder het strooien flambardje, zag hulpeloos.... Waarom gaf hij zich nog moeite?
‘Wat lees je toch?’ vroeg hij dan. Hij had het aan haar stem gehoord.
‘Niets; een kaart van Carmela’, antwoordde de jonge vrouw.
‘Wat schrijft ze?’ kwam onwillekeurig maar zonder belangstelling de blinde weer.
‘O’, zei Angelina, zich bevrijdend van hare gedachten, ‘ze schrijft niets. 't Zijn de bergen bij Como.... en tanti saluti....’
Sinds eind Februari was Angelina met Rezzonico getrouwd, en sedert veertien dagen hadden zij hun intrek genomen in den albergo van Cavarna.
En in Cavarna eerst was Banfi waarlijk blind. Nooit had hij het huis aanschouwd, waar hij nu woonde; Carmela's herberg was een nieuw huis, gezet vele jaren nadat hij zelf in Normandië belandde. Men had het hem in alle onderdeelen beschreven, men had er hem in alle vertrekken rondgeleid, hem alle meubels en ramen en deuren doen betasten.... zijn geest kon al het nieuwe niet meer opnemen, en zijn voeten, als plots te oud geworden om nog te leeren, schrokken van elke oneffenheid aan den bodem.
Iederen morgen, als een kind, liet hij zich door Angelina het pad omlaag, rond het huis, naar zijn tafeltje brengen, en bij iederen donker voerde Angelina hem, als een kind, de huistrap op naar zijn slaapkamertje, dat hem nog vreemd was als den eersten avond.
Het huis bleef een mistige vaagheid ergens in het zonnig landschap, dat hij zich wazig-helder herinnerde uit zijn jeugd. Van zijn zitplaats af kon hij de ligging van het dorp niet eenmaal bepalen, en alleen het gebeier der klokken was hem een vast herkenningspunt. Maar de weg met de drie trappen naar het kerkplein, hoewel men er hem al verscheidene malen langs leidde, was nog een ijle duisternis voor zijn zwakke hoofd.
‘Righli... Righli....!’ hoorde hij zachtjes Angelina lokken, op de plek waar hij nu de kooi wist.
‘Is Enrico niet thuis?’ vroeg hij.
‘Enrico is naar Bellano’, zei Angelina. Zij bloosde, zelfs
| |
| |
onder de oogen, die zij wist, dat haar niet konden zien.
‘Hij brengt vanavond drie gasten mee, die blijven eten en slapen’, kwam zij ter verdediging.
‘Was hij niet noodig bij het opstellen van de nieuwe spiegelkast in de balkon-kamer?’ aarzelde Banfi.
‘O! bah!’ zei Angelina, met plots iets van de oude luchthartigheid in haar stem, ‘dat kan ik alleen wel af!’
Zij stond tegen den huismuur geleund, tusschen haar kooi met de twee paren distelvinken en een kooitje met kanaries; zij had niet langer den witlinnen hoed op het weerbarstige haar, - voor een getrouwde vrouw leek het haar niet gepast, en zij droeg een groote, blauwe huishoudschort.
‘Zijn boven de zonnezeilen wel neer.... voor 't verkleuren...?’ bedilde Zacharia nog zwakjes.
Angelina antwoordde van ja. Haar gelaat was van een kalme weemoedigheid. Haar mond was bijna streng, haar oogen keken zacht Zij was mooier geworden.
‘Kom, drink nu je koffie’, zei ze goedig, en zich oprichtend:
‘'t Is stille Zaterdag... we gaan straks even naar de kerk...’
Zacharia knikte triest van nee; hij had zijn plichten van den Heiligen Vrijdag vervuld... wat zou hij nog bidden? Mistroostig ging de bevende hand naar den koffiekop. Angelina zag hoofdschuddend naar hem.
‘Kijk, de pastoor komt buiten...’, zei ze dan plotseling, tot een opbeuring, ‘hij gaat in het zonnetje tegen den huismuur zitten... met den Franciscaner...’
‘Zoo...’, zei Zacharia, maar scherp luisterend, waarschuwde hij: ‘Er is volk...’. Hij was dankbaar, dat hij alleen zou worden gelaten.
Met een zucht ging Angelina haastig het huis om. ‘Ik kom! Ik kom!’ hoorde de blinde haar dienstvaardig roepen.
Zacharia zette voorzichtig zijn koffiekop in den schotel, en beurde het bleeke hoofd in de richting der kerk. - Dit was nog het eenige, dat hij hier zàg: het oude, grasbegroeide boomen-plein voor de verschilferd-blauwe pastoorswoning, kloosterlijk-schamel met haar schaarsche en kleine ramen; en rechthoekig daartegenaan de kerkgevel, de hooge vaalkleurige hoofddeur tusschen de platte, witte pilaren teweerszijden. Onderdoor de nog winters-kale olmen, in het teedere lentelicht, zag Zacharia, naast den bruingepijden
| |
| |
Franciscaner, een ziekelijk-bleeken priester zitten op de bank bij de lage poortdeur... Het verzoende hem bijna met den pastoor, ofschoon hij dien weinig goedgezind was... Hadden zij hem niet verteld, hoe dit najaar de karakterlooze de Cavarners wilde bewegen, hun kapel af te breken op den berg, ja, hoe hij ten leste met de ongenade van den Bisschop had gedreigd... de Bisschop! die ook al door dat Duitsche comité geregeerd werd en gespekt!
De oude haat doorkrieuwde zijn slappe trekken... Als een walgenden nasmaak, die den zieke niet uit den mond wil, zoo herproefde Banfi met iederen nieuwen morgen, en den ganschen verderen dag, dat wat zijn leven voortaan vergalde. O, de slag, de striemende slag door zijn hopeloos ontredderde ziel, dien avond, nu een maand geleden, dat men het hem niet langer had kunnen verborgen houden: - er kwam een villapark op den Cavarna; op den top zelf kwam een groot hôtel; en dat hôtel had de broer van Walter, van Fulmignano, gepacht.
‘Dáárom’, zoo had in zijn verbijstering Zacharia maar aldoor geschreid, ‘dáárom was dan de koop van Carmela's herberg afgesprongen!... dáárom!’ - Een kleine Italiaansche albergo, die was goed genoeg voor hén, - maar de Duitscher, de vervloekte Duitscher, die nam het Kulmhôtel... Noch het zoo vurig verlangde huwelijk van Enrico en Angelina, noch de vele toebereidselen voor het vertrek naar boven, hadden hem kunnen opheffen uit zijn verslagenheid. En den dag dat zij waren gegaan, hij beurtelings aan den arm van Angelina en van Enrico, toen had hij gemeend den langen, strompelenden tocht over het ruwe en gladde rotspad niet ten einde te zullen brengen. Telkens, uitgeput van smart en van vermoeienis, was hij gestruikeld, en verscheidene malen waren de tranen hem uit de doode oogen gesprongen.
‘Het is mijn Golgotha’, had hij gefluisterd, ‘het is mijn Golgotha...’
En nu zat hij hier als een verhavende, blinde nachtuil, en ginds in de hoogte hoorde hij soms al het klikkend getik van den bouw...; als hij het gezicht herkreeg, zou hij het hooge, witte blok vanhier verrijzen zien... o, goed maar, goed maar, dat hij blind was, dacht hij vaak.
Hij zat hier, vervreemd, in dit arme dorp, en hield de
| |
| |
elken dag keerende, eenzame nachtwake bij de vernietiging van al zijn hoop.
Daar op den top, dáár lag de toekomst, dáár kwamen al de rijken te wonen, dáár, bij het eindstation van de kabelspoor, stond het hôtel waar al de reizigers zouden gaan. Dáár waren de Duitschers! Maar Cavarna zelf, smerig en vergeten, een half uur weg van het vroolijke leven, zou verschrompelen en wegvallen als een rotte vrucht.
En hun albergo... een paar voetgangers, die geen hôtelprijzen konden betalen, die zouden er wel een pasta komen eten... O, Angelina deed haar best, zij werkte of haar leven ervan afhing; het was of zij heel haar heil had gesteld in het slagen der eens ondernomen zaak; honderd vernieuwingen en verbeteringen had zij uitgedacht... Angelina deed wonderen! - Maar een goudmijn...! De goudmijn, die glansde daarboven! Dáár gaarden de Duitschers hun duizenden!
‘Vergeefs, vergeefs..., alles vergeefs’, mompelde hij stil voor zich heen. ‘Vergeefs... vergeefs...’, dat was het droef refrein zijner dagen.
En alle dagen ook folterde hem het zelfverwijt: wat had hij toch gedaan...? waarom had hij zoo gedreven en niet rustig eerst afgewacht...? het was alles zijn eigen bittere schuld... hij was het die, gek, hen allen had gek gemaakt.
‘Om later Fulmignano terug te kunnen koopen....’ Fulmignano, daar bloeiden de bloesems al en gonsden de beitjes door de boomen, daar geurden de Maartsche violen aan den voet der wijngaardhellingen... en in Montagnola waren de hagen al groen. - Hoe prachtig zou het er zijn op dezen stillen Zaterdag... Kòn hij er wandelen den zacht stijgenden heirweg, en de zoete vogelgeluiden hooren, en zitten voor Angelina's herberg...
Nu was Montagnola verloren voor hem... Het was onder hem weggegleden... hij waakte er niet meer, met altijd gespitste zinnen, over alles wat Fulmignano betrof... gereed om toe te slaan! De wekelijksche gesprekken met de oude vrienden lichtten hem niet meer over alles in... Hij verdwaalde hier in een zinnelooze bergstreek, waar hij een hersenschimmigen Walter vervolgde... en beneden, op zijn bloedeigen erfgoed, daar verschanste zich de eeuwige
| |
| |
vijand en wroette er zich rijk... de Duitscher!... de Duitscher...!
‘Riverisco, Signor Banfi!’, klonk plots een zacht-voorname stem hem vriendelijk door den morgen tegen; ‘al zoo vroeg in het lentezonnetje?’
Het was de zuster van den pastoor.
Zacharia hief zich op uit zijn bittere gedachten; zijn gezicht trok bij: hij hield van die zoetluidende stem. De stem van Carlotta, die reeds verscheidene malen zijn blinde ellende kwam verhelderen, was hem nog het eenig lieve uit dit dorp. Als hij dat geluid hoorde, versmolt zelfs zijn onwil tegen den priester, die haar broer was.
Hij voelde, dat zij terzijde het huis tot een klein gesprek was blijven staan; en verlangende het te doen duren, vroeg hij, of Don Luigi zich niet veel beter gevoelde, dezen morgen, dat hij zoo buiten was komen zittten...
‘Dat gaat aardig goed’, antwoordde zij vriendelijk, maar heel zorgvol tegelijk; het was als milde zonneschijn, waar een schaduw door valt.
‘En hij heeft overplaatsing aangevraagd?’ vroeg Banfi weer, met een trieste achtergedachte zelf...
‘Ja, en wij gaan misschien naar San Martino’, zei Carlotta, lief-vertrouwend.
‘Maar hij is wel héél zwak...’, kwam ze dan nog achterna, in een peinzen vol verten van berustende droefheid.
Een minlijke groetklank, en Zacharia hoorde de verwijdering, gedempt in een onwillekeurigen schroom, van haar bijna geruischlooze schreden.
Onbeweeglijk bleef hij zitten.
Een zonderlinge ontroering was over zijn starre denken gedauwd, en zijn afgetobd gelaat werd stiller in een vagen glimlach.
Zoo zat hij een langen tijd, turende in een schemer van vrede, waardoor een zacht-goudene morgen gloorde...
Zacharia dacht aan den dood.
* * *
Met lange, sterke stappen liep hij, alleen, den achterweg af. Zijn zwarten deukhoed laag over den kop getrokken, zijn
| |
| |
blauwe mouwen uit zijn vest, een bundel goed in touwen gesjord over den schouder, en een puilend-vollen, rooden zakdoek in zijn hand, - zoo, bondig en onbezwaard, stapte hij op zijn gespijkerde laarzen over den korzeligen weg, totdat een eind van oude sneeuw zijn woeste schreden suste.
Een mudzak met gereedschappen had hij den vorigen dag al naar Bellano gebracht.
En telkens onder het gaan, keek hij om.
Over zijn hoekigen schouder stak zijn kop met de broeiende oogen achterwaarts, en een lach van zwarte vreugde kerfde om den fellen mond.
‘Corpo di Christo!’ vloekte hij, en hij schopte tegen een lossen steenklomp, dat die het pad af en met weergalmende bonken en ploffen de helling omlaag holderde.
‘Sacramenteele weg!’ vloekte hij andermaal. - Had hij zich dáárvoor zooveel maanden uit den naad gewerkt, dat een Rezzonico een mooien weg voor zijn albergo kreeg? Met een grollige smaling dacht hij aan den ploeg getrouwen, zijn neef en zwager natuurlijk vooraan, die zich nog langer door dien gladden pochhans verlakken lieten! - Porca Madonna! nu lag het werk er neer... Het heerschap was gaan trouwen... en iedereen had hier zijn tijd ook noodig, bij den houthak, of op zijn landen...
Plotseling stond Anselmo stil, zag achter zich. Onder de zware, zwarte brauwen hadden de oogen een snellen rondblik de bergflanken van den Bigorio langs, het Vedeggio-dal door en naar het dorp, dat hoog boven hem al, tusschen het geboomte zich verschool.
Met een ruwen ruk versjorde hij het pak op zijn schouder, en, den scherpen kop vooruit, beende hij verder met zijn knerpenden stap.
Een bijna krankzinnige vreugde was in zijn hart. Hij ging weg! weg! hij ging naar Amerika!
Hij ging zonder vast doel of zekerheid, hij ging met het vertrouwen van een roekelooze de ruimte en de vrijheid en de eindelooze kansen van Amerika tegen.
- Ha! Corpo di Christo! grijnsde het in zijn kop, - nou ging hij zijn vergooide leven dan nog eens nieuw op pooten zetten! Overnieuw! alles overnieuw!
‘Nog altijd de knecht van je vader...’, hoorde hij weer
| |
| |
den smaad, die hem de oogen had geopend. - Ai, die dagen, dat hij er met Antonio op uit was geweest! dat zij bij Angelina lachten en zopen... Angelina! Het had hem soms waarachtig geleken, of Antonio verliefd op haar was...
Even dwaalden zijn gedachten terug naar een verren avond in de herberg van Puria, waar hij voor het dorpsfeest met zijn kornuiten was heen getogen, en waar, in het schaarsche olielicht, schuchter en zacht als een vogel en pratend met haar hooge, vogelige stem, de jonge Elena had gezeten...
Maar weg daarmee!.... weg met die gedachten! - Hij zou ze geld sturen, de femelaarster, de onnutte, die hem niet eenmaal een zoon had kunnen baren.
Geld - maar zonder een letter schrift! dacht hij in een duivelsche wraak. - En waarom zelfs dat nog? Had zij niet het huis, en den moestuin, en zijn vader, die zot op haar was? En voor zijn part ging zij schooieren als het ontuig van de oude Rachele! Zij was er leelijk en leep genoeg voor!
- Brutta! grimlachte hij opeens, - zij zou rijk zijn later, rijk van zij̀n erfdeel in Cavarna, als hijzelf er nooit terugkwam!
‘Di libertà voglio cantar'’, begon hij plots te zingen met zijn schrijnende, heete stem, die brekend weerkaatste tegen de rotshoogten. - Nooit kwam hij hier terug! nooit! nooit!
En al naar hij de vlakte van Bironico naderde, begonnen op te klinken, uit de diepte van het Vedeggio-dal, van Montagnola en van Pazzolina, van San Martino en van Torrignano, in een gemengel van bonzend en zingend brons, de vroolijke klokken van den Paschen onder den blauwen zonnedag.
Als een wilde beschonkenheid voer dat dolle gebengel en gedaver door zijn lijf, - als een satanswijn spoelden die dronken plonzen dooreen en woelden joelend zijn kop binnen. Zij dansten rond zijn razend hart. - Tsa! straks zou hij zitten in den ronkenden trein, en voort ging hij, voort door de vluchtende landen en door den afstandverslindenden nacht, de zee van zes ruischende dagen tegen!
Toen hij tot bij de onvoltooide brug was geraakt, die den rijweg naar den overkant zou voeren, hield hij nog eenmaal zijn schreden in. Of een kracht hem dwong, machtiger dan zijn vreugdroes, zoo moest hij opnieuw omblikken.
| |
| |
Hij zag, hoog op den Bigorio, de wazig ros-bruine vakken der uitgestrekte wouden, welke er den Muzzo's toebehooren, en voorlangs den versten uitlooper onderkende hij den weg, die leidde naar hun casupola, waar hij den verganen zomer zijn paar goede maanden had geleefd van eenzaamheid en brandende geuren. - -
- En liet het dan komen, daarginds, liet het komen, het heimwee naar hier - hij zou het staan ditmaal, hij zou het uitrukken, hij zou het versmoren in dagen gek van 't woeste werk, en avonden en nachten gek van woest vermaak.
En nog! - al moest hij er ellendig wezen van een verlangen niet te temmen, - al had hij niets dan dezen éénen morgen van uitzinnige vrijheidsvreugd, - vooruit! Hij ging! Hij ging!
Met de sprongen van een woudbeest, dat de kooi is ontsnapt, haastte hij het oude rotspad omlaag.
Het dorp en de Bigorio schoven achter de rood-grijze steenwanden weg.
Hij keek niet meer om.
Doch toen hij, twee uur later, zijn zak met de bonkende gereedschappen onder de houten bank had geschoven, en met zijn pak en zijn rooden zakdoek de hooge treintreden op stapte, - toen knauwde opeens een krampachtige pijn hem den kop. Hij zag de kleine Luigina met haar ernstige oogen verschrikt naar hem opblikken, en naast haar, in den moestuin, zag hij zijn vader, die weigerde hem de hand ten afscheid te reiken, en die hem niet eenmaal had aangezien...
En vastbesloten, nooit terug te keeren, wist hij in dit oogenblik, dat ook ditmaal zijn eeuwig verlangen, daar verre, hem te sterk zou zijn.
C. en M. Scharten - Antink.
einde.
|
|