| |
| |
| |
Bibliographie.
Kwakzalverij in haar modernen vorm van Wereldtaal. Het Esperanto op de keper beschouwd door W. Mensonides, Litt. Neerl. Cand. Den Haag. 1911.
‘Kwakzalverij’ is wel een heel groot woord en daarom te minder hier op zijn plaats, omdat men daaronder, in den regel, bij hem die haar toepast, kwade trouw veronderstelt, een tegenbeter-weten-in aanprijzen en toedienen van ondeugdlijke geneesmiddelen. Maar al verwerpt men het woord, waar het de leer van het Esperanto betreft, - dat er tegen gewaarschuwd wordt, met overtuiging en met kracht van argumenten, gelijk de heer Mensonides doet, is uitstekend.
Het denkbeeld van een taal, die iedereen spreekt en verstaat, waarmee men, zonder andere kennis van vreemde talen, terecht kan; van een taal die den ongeletterde, den arbeider of ambachtsman, die trachten wil buiten zijn vaderland zijn brood te verdienen, in staat stelt alle landen door te reizen, zeker dat men hem overal verstaan zal, - is ongetwijfeld aanlokkelijk. Dat zal dan ook wel de reden zijn, dat, na de vele mislukte pogingen om zulk een taal te fabriceeren, men het telkens weer beproeft; dat na het Volapuk van nog niet zoo heel lang geleden, men thans weer het Esperanto heeft uitgevonden, op het gevaar af, dit, op zijn beurt, te zien verdringen door het Ido, dat door zijn voorstanders als de meest internationale taal wordt aangeprezen.
Het ongeluk is maar, dat een dergelijke wereldtaal juist het minst gemakkelijk is aan te leeren door wie haar het meest noodig zouden hebben; door hen n.l. die geen andere taal kennen dan hun eigene. Krijgt men een zin Esperanto of Ido onder de oogen, dan begroeten zij, die Fransch of een andere Romaansche taal kennen, daarin terstond een aantal heele of halve kennissen. De man echter, die niet anders dan gewoon lager onderwijs genoten heeft, staat er even vreemd voor als voor iedere andere vreemde taal. Maar - beweert men - zoodra hij zich de voor hem zooveel grootere moeite om Esperanto of Ido te leeren getroost heeft, spreekt en verstaat hij dan ook een
| |
| |
taal, waarmee hij niet enkel in één land, maar overal zich redden kan... Zou dat werkelijk zoo zijn?
Wanneer twee hetzelfde doen is het daarom niet hetzelfde. Dit geldt zeker in sterke mate, wanneer die twee, straks aangroeiend tot vier, tot tien, tot honderd, tot verschillende volken behooren. De monden die uit moeten spreken, zijn bij die verschillende volken zóó verschillend gevormd, de breinen, die de zinnen moeten vormen, hebben zulk een verschillenden draai, - zijn er niet letters en letterverbindingen, die in het Engelsch voor een Franschman, in het Fransch voor een Engelschman eenvoudig niet uit te spreken zijn, en levert niet de woordvoeging in de taal van het eene volk voor het andere bezwaren op waarover hij telkens weer struikelt? - dat het, hoe mooi dit alles op het papier moge staan, in de praktijk mis moet gaan, d.w.z. op nietof (wat op hetzelfde neerkomt) half-verstaan moet uitloopen, en dus het hoog geroemde nut van de wereldtaal lang op zich zal laten wachten.
‘Taalgroei die bij ieder-van-ons-allen persoonlijk zich voordoet is in het Esperanto buitengesloten, omdat men dan de deur zou openzetten voor dialectvorming, dat is: taalsplitsing, waardoor men weer hetzelfde bezwaar van taalverschil zou krijgen, dat juist zoo'n wereldtaal deed ontstaan’, zegt de heer Mensonides. En in verband daarmede: ‘In het Esperanto is alle persoonlijke denken in de machinaal gefatsoeneerde en eens-voor-al getrokken grenzen ingeschroefd’.
Als een onontkoombare bevlieging voor wie zich voor alle nieuwe ideeën en stelsels plegen warm te maken; als een sport voor wie met hun tijd geen raad weten, kan men de studie van het Esperanto, die van Ido en van alle andere wereldtalen, welke zeker nog volgen zullen, laten gelden; niet als een ernstig werk voor ernstige mannen.
v.H.
| |
Uit Byzantium en Hellas, door Dr. D.C. Hesseling. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1911.
Geen leerling der Leidsche hoogeschool, zij hij literator zij hij theoloog, behoeft vandaar te gaan zonder te zijn binnengeleid op het terrein der middel- en nieuw-grieksche studiën, zonder zich nog eens speciaal te hebben kunnen bezighouden met de taal der hellenistisch-romeinsche periode. Wie niet tot den sympathieken leider gingen, zullen niet missen een hoog aesthetisch genot van bijzondere aandoening, hetwelk men van de byzantijnsche literatuur niet verwachten mag en hetgeen de
| |
| |
eerlijke docent er niet wenscht ‘in te leggen’, al zal hij - dank zij eene zacht-ironische geestesstemming waaraan alle scherpte vreemd is, dank zij eene fijne en voor het naieve ontvankelijke opmerkingsgave, dank zij ook eene groote belezenheid ‘door eigen oogen’ - op menige bladzijde een licht doen vallen, dat met stille waardeering tot den vertolker doet opzien. Wel zullen zij missen de zachte, nooit opdringerige, uiteenzetting, wanneer Dr. Hesseling zijne sympathie verklaart voor het middel-grieksche epos, voor de dierenfabel en voor de nieuw-grieksche producten der volkstaal, waarin door veel traditioneel belemmerends heen de volksaard naar boven welt. Want deze hoogleeraar, die van allen strijd zoo goed als van alle heftige manifestatie afkeerig is, kampt toch rustig onverzettelijk mede, waar hij meent, dat het heden-levende door het verleden in de verdrukking geraakt en geleerde overlevering groenende levenstakken overwoekert.
Zeker echter zullen zij, die als literator aan de lessen van dezen linguist vreemd bleven, niet licht tot meer intieme kennis geraken van een belangrijk tijdvak in de taalevolutie van het grieksch. En toch, de taalverschijnselen van de latere helleensche dagen scherpen de oogen voor de waarneming van diergelijke wisselingen gedurende de eeuwen van het ‘homerische’ en van het ‘klassieke’ grieksch, hetwelk de nieuweling zoo licht als onwrikbare eenheden, als eene onveranderlijke specie gegoten in het ijzeren raamwerk der homerische of der attische schoolgrammatica wil aanzien. Dat hij tegen deze opvatting van meer dan eene zijde worde gewaarschuwd, is niet onnoodig, daar de schoollectuur tot het verkeerde begrip pleegt te leiden.
De theoloog, voor wien zoo goed als voor ieder ander de basis der interpretatie grammaticale kennis blijft, - of zouden de dagen nog niet voorbij zijn van de leuze ‘quanto melior grammaticus tanto peior theologus’? - de theoloog zal verkeerd doen den hulpvaardigen docent voorbij te gaan, die hem naar Deissmann's methode uit de eigen brieven en scherven der eerste eeuwen vóór en na Christus leeren zal, welke beteekenis, welke bijbeteekenis, er schuilt in de woorden der volkstaal; der taal dus, die in hoofdzaak het voertuig is geworden van de tot het volk gerichte christelijke predicatie.
Wil iemand als Dr. Hesseling het belangwekkende op het terrein zijner naspeuringen aan een grooter publiek doen gevoelen, dan biedt hij rijk toegelichte vertalingen of in rustig vloeiend hollandsch gekleede historische essays aan. Want de byzantijnsche studiën brengen den lezer voor menig kleurenrijk tafereel van hof- en krijgsmansleven, voor menig nu eerst klaar
| |
| |
wordend probleem uit de theologie of uit het leven der theologen; schilder- en beeldhouwkunst, beoefening van letteren, naast politiek gekuip en geen geweld schuwend hofkabaal, houden hem beurtelings bezig, daar ook in Byzantium gelijk in Florence die merkwaardige figuren hebben geleefd, welke het fijnere en het grovere, teerheid en wreedheid, geestescultuur en perversiteit zonder blijkbaren strijd in zich vereenigden.
Dit boek raakt het literaire en het theologische leven, vertelt van byzantijnsche romantiek, van byzantijnschen wansmaak, van volksoverleveringen in episch gewaad; het illustreert het oude door het nieuwe en omgekeerd; het vergelijkt grieksche en nederlandsche spreekwoorden, oud- en nieuw-grieksch volksgeloof en bevat eene zeer interessante studie over een Griekschen patriarch. Wij wenschen het in veler handen: in die van theologen en neerlandici. Ook van classici, die er veel uit kunnen leeren en met grootere waardeering tot de Ouden zullen terugkeeren. Zoo ging het ons, die het laakbaar achten in elken jongen philoloog, indien hij in de leidsche jaren, den cirkel zijner belangstelling te korten straal gevend, de lessen mijdt van Dr. Hesseling. Hoe ruimer de cirkel, des te grooter wordt de centripetale kracht!
J. Vürtheim.
| |
In 't Zicht der Derde Vredesconferentie. - Op aanzoek van het Algemeen Nederlandsch Verbond bewerkt door Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk. - Dordrecht 1911.
‘Wakker geschud’ door het verleden jaar in De Gids verschenen stuk van Prof. van Vollenhoven, doet het Algemeen Nederlandsch Verbond eene poging om de ‘roeping’ waarvoor de Leidsche hoogleeraar onze geestdrift vroeg, inderdaad in het volksbesef tot leven te wekken. Het verzocht den heer de Jong van Beek en Donk, eene verzameling met verbindenden tekst te bewerken van wat tot dusver hier te lande over de aanstaande Derde Vredesconferentie en Nederland's taak daarbij werd geschreven. De heer de Jong heeft die opdracht ruim verstaan. Hij geeft ook die uitlatingen van buitenlanders, welke aan de Nederlandsche schrijvers ter zake bekend zijn geweest en mede hun optreden hebben bepaald.
Het eerste hoofdstuk heet ‘Ontwapening’ en documenteert de illusie van 1899 en haar inzakken. Het tweede hoofdstuk heet ‘Internationale Politie’ en documenteert het streven van thans en zijne geboorte. Het zwaartepunt van het boek ligt in het tweede hoofdstuk.
‘Ongetwijfeld’, aldus ongeveer de verzamelaar in zijn inleiding, ‘heeft voor de groote meerderheid het denkbeeld van ontwapening
| |
| |
de groote bekoring.... De meening, dat de vredesconferentiën dit doel toch niet zullen doen bereiken, doet echter de belangstelling verdwijnen. Te trachten door de kracht van redenen, door bekende personen in het buiten- en binnenland aangevoerd, de overtuiging te vestigen, dat het denkbeeld van ontwapening voor onmiddellijke doorvoering niet vatbaar is, maar dat de Derde Vredesconferentie door zekere maatregelen het ideaal meer bereikbaar kan maken, is het doel dezer uitgave... Het onderwerp, waarvoor zij voornamelijk belangstelling hoopt op te wekken, betreft de vraag, of er, wanneer Staten zich verbonden hebben ten aanzien van tusschen hen rijzende geschillen de uitspraak van het Hof van Arbitrage in te roepen, behoefte bestaat aan een bepaalde sanctie, en wel in het bijzonder in den vorm eener internationale politie, die bij machte is den staat, die de beslissing van den rechter niet nakomt, tot naleving te dwingen. Hierom scheen juist dit onderdeel van het vraagstuk der volkenrechtsorganisatie voor een uitgave als deze het meest geschikt, omdat Prof. van Vollenhoven in staat is geweest voor dit onderdeel meer belangstelling in ons land op te wekken dan hier op eenig ander punt van internationaal recht bestaan heeft. Bovendien is het vraagstuk der internationale politie, al is het in het buitenland ook reeds met den meesten ernst ter sprake gebracht, hier te lande in en tengevolge van Prof. van Vollenhoven's artikel meer in bijzonderheden onder de oogen gezien dan ergens elders.’
De Nederlandsche regeering, van welke alles voor het aannemen eener besliste houding door Nederland ter derde vredesconferentie afhangt, is nog roerloos. Beweging zal haar moeten worden medegedeeld uit het volk. Dit in de ziel te grijpen, was van Vollenhoven's groote doel, en een herdruk van zijn Gidsartikel voor propaganda-oogmerken liet daarom reeds te lang op zich wachten. Thans verschijnt hij hier weer, gelijfstaffierd door een reeks van schrijvers die zijn woord bezield heeft, en waaronder Prof. Kosters (‘Wat kan Nederland op dit oogenblik voor de internationale rechtspraak doen?’), H.E. Baron van Asbeck (‘Een Wereldstrijdmacht ter Zee’) en Prof. van Eysinga (‘La police internationale’) de eereplaats innemen. De bestrijders, kleiner hoopje, ontbreken ook niet. Veel talrijker dan de sprekende zijn de stille bestrijders, en talrijkst van al de onverschilligen. Tot hunne bewerking de tusschenkomst in te roepen van het Algemeen Nederlandsch Verbond, is geen kwade gedachte. Als er nu maar gedurig meer verrijzen die de propagandataak overnemen, ieder in eigen kring.
C.
|
|