De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slavernij als economisch verschijnsel.Slavery as an industrial system. Ethnological researches by dr. H.J. Nieboer. 2d edition, The Hague, Martinus Nijhoff, 1910.Het komt meer voor, dat een jonge doctor zijne dissertatie van genoeg beteekenis acht, om haar in den handel te brengen; ook, dat hij zich daarbij van een vreemde taal bedient, teneinde zijn eerste pennevrucht een ruimeren lezerskring te verzekeren. Zeer zelden echter worden de grootsche verwachtingen, waarmede zulk een ondernemen steeds gepaard gaat, geheel verwezenlijkt. Want hoewel dergelijke geschriften gewoonlijk vriendelijk door de wetenschappelijke wereld worden ontvangen, ziet men ze meestal toch spoedig geheel verdwijnen in den breeden, steeds wassenden stroom van nieuwe geschriften en uitgaven. En in den regel zijn ze dan ook, hoewel dikwijls zeer veel goeds bevattend, niet van dien aard, dat ze van blijvende wetenschappelijke waarde kunnen worden geacht; uit den aard der zaak toch is het hoogst zeldzaam, dat een eersteling eene praestatie vormt, waardoor de wetenschap werkelijk beschouwd kan worden, een eind vooruit gebracht te zijn. Zulk een zeldzaam geval nu hebben wij thans voor ons. Evenals de dissertatie, waarop zijn leermeester, prof. mr. S.R. Steinmetz indertijd promoveerde (Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe, 2e deel), heeft ook bovengenoemd werk, waarmede mr. Nieboer in 1900 den doctorstitel behaalde, zich eene blijvende plaats in de wetenschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelijke literatuur veroverd. Het boek werd onmiddellijk en unaniem door de wetenschappelijke wereld als eerste-rangs-werk erkend, en zeer zeker niet onverdiend. Want zoowel door de daarin gevolgde methode van onderzoek, als door de verrassende uitkomsten, waarheen dat onderzoek den schrijver geleid heeft, is zijn ‘Slavery’ een standaardwerk geworden, waarmede elk ernstig schrijver over hetzelfde onderwerp voortaan rekening dient te houden. Verblijdend mag het genoemd worden, dat van dit werk een tweede druk, die thans vóór ons ligt, noodig is geworden; dit feit bewijst, dat het ook in andere dan openbare bibliotheken zich een plaats heeft weten te veroveren. Ook in Nederland? Laten wij het hopen; ofschoon bij de geringe belangstelling, welke men in ons land voor ethnologie toont, eenige twijfel daaromtrent niet misplaatst is. Het kan daarom zijn nut hebben, ook thans nog, bij de verschijning van dezen tweeden druk, eenigszins uitvoerig stil te staan bij dit werk, hetwelk mede tot de beste gerekend mag worden, die de ethnologische literatuur heeft aan te wijzen. Het doel van den schrijver is, een onderzoek in te stellen naar het verband, hetwelk bestaat tusschen het maatschappelijk verschijnsel, ‘slavernij’ geheeten, en den economischen toestand der volksstammen, waarbij dit wordt aangetroffen. Hierbij volgt hij de zoogenaamde statistische, beter: streng inductieve methode, door E.B. Tylor in 1889 op ethnologisch gebied ingevoerd (in zijn opstel ‘On a method of investigating the development of institutions’ in Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, XVIII), door prof. Steinmetz herhaaldelijk warm aanbevolen, verdedigd en toegepast. Deze methode, lijnrecht tegenover de zuiver speculatieve staande, grondt hare conclusies uitsluitend op een zoo groot mogelijk aantal, nauwkeurig en streng critisch saamgelezen, betrouwbare feiten. En hierbij sluit schrijver alle beschaafde volkeren uit om zich slechts te bepalen tot zulke volksstammen, waarmede de ethnologie zich pleegt bezig te houden, de zgn. natuur-volken. Want daar over het algemeen het maatschappelijke leven bij dergelijke volkeren veel eenvoudiger georganiseerd is dan bij de meer beschaafde, en het door betrekkelijk weinig factoren wordt beheerscht, zoo kan ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed, door elk dier factoren uitgeoefend, gemakkelijker worden onderzocht, en is men op deze wijze beter in staat tot de ontdekking van algemeene, het sociale leven beheerschende wetten te geraken, dan door daartoe de dikwijls zeer ingewikkelde structuur der moderne maatschappij aan eene lastige analyse te onderwerpen. Heeft de bestudeering der meer primitieve maatschappijen geleid tot de vaststelling eener sociologische wet, zoo kan men met behulp daarvan veelal de diepere oorzaken op het spoor komen, die aan de ontwikkeling van maatschappelijke verschijnselen ook bij beschaafde volken ten grondslag liggen. Hiervan zullen wij straks een mooi voorbeeld ontmoeten. Schrijver doet zijn methode goed uitkomen door zijn werk in een beschrijvend en een theoretisch gedeelte in te deelen. In het beschrijvend gedeelte stelt hij, uit een eerbiedwaardig, in dezen tweeden druk nog belangrijk vermeerderd, aantal critisch behandelde bronnen, zoo volledig mogelijk een geographisch overzicht samen van gegevens, betrekking hebbende op het al dan niet voorkomen van slavernij bij de verschillende natuurvolken der aarde, daarbij de positieve, twijfelachtige, en negatieve gevallen nauwkeurig onderscheidende. Aldus verkrijgt hij als het ware een voorraadschuur met kostelijk materiaal gevuld, op bovengezegde wijze netjes geordend en door korte samenvattingen gecatalogiseerd, welk materiaal - met uitzondering der twijfelachtige gevallen - het hechte fundament vormt, waarop schrijver zijn theorie bouwt. Misschien zullen er zijn, die dit fundament liever een bescheidener plaats hadden zien innemen, b.v. in noten achter het werk, en het boek zou daardoor wellicht een aangenamer vorm verkregen hebben, zonder in eenig opzicht aan wetenschappelijkheid te hebben ingeboet. Maar des schrijvers methode zou daardoor zeer zeker minder tot haar recht gekomen zijn, en in een wetenschappelijk werk zijn duidelijkheid en overzichtelijkheid heel wat grootere deugden dan een aangename vorm. In elk geval kunnen wij er hem niet dankbaar genoeg voor zijn, dat hij ons het materiaal zoo uitvoerig heeft medegedeeld, in tegenstelling van Tylor in diens boven geciteerde verhandeling, die niets anders dan cijfers gaf en ons zelfs de bronnen onthield, waaraan hij ze ontleende. Aan dit feitenoverzicht heeft Nieboer een onderzoek doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorafgaan naar het begrip ‘slavernij’, welke instelling met verschillende andere van verwanten aard wordt vergeleken, teneinde tot eene nauwkeurige onderscheiding en definitie te geraken. Die definitie luidt: ‘Slavernij bestaat in het feit, dat de eene mensch den ander in eigendom of bezit heeft, buiten de grenzen der eigenlijk gezegde familie.’ (blz. 30). Door het laatste gedeelte der definitie worden de vrouwen en kinderen, hoezeer zij dikwijls in een op slavernij gelijkenden toestand verkeeren, terecht buiten het begrip ‘slaaf’ gesloten. Het doel toch, dat met slavernij wordt beoogd, is het vinden van arbeidskracht voor den minderwaardigen, meer onaangenamen arbeid, terwijl in de verdeeling van den maatschappelijken arbeid dan ook de voornaamste functie dezer instelling moet worden gezocht. Om deze reden wil de schrijver zelfs van slavernij niet spreken, waar uitsluitend vrouwen in dien toestand verkeeren, aangezien alsdan van eene onderwerping van arbeiders als zoodanig z.i. geen spraak kan zijn. Hier gaat hij m.i. wel wat te ver, daar - zooals hij op vele plaatsen zelf betoogt (zie blz. 217, 218, 281, 388, 389) - aan slaven dikwijls vrouwenwerk wordt opgedragen, en het dus niet bevreemdend zou zijn, indien men er uitsluitend slavinnen op na hield met het zuivere doel, haar te doen arbeiden. Intusschen, ieder heeft het recht om een begrip, waarmede hij gaat opereeren, tot zekere hoogte willekeurig te beperken of te verruimen, maar dan dient dat ook in de definitie duidelijk te blijken, wat hier niet het geval is. Hoewel geen aanhanger van het historisch materialisme, kent Nieboer toch aan de bestaansvormen der volkeren een overwegenden invloed toe op de arbeidsverdeeling tusschen de verschillende sociale groepen, en dus ook op de slavernij (blz. 171). Waar hij derhalve in het theoretisch gedeelte van zijn werk het verzamelde materiaal gaat verwerken - wat op werkelijk meesterlijke wijze geschiedt - begint hij met de volksstammen, die hem dit materiaal leverden, naar hunne verschillende bestaansvormen te onderscheiden in: 1e. jagers- en visschersvolken; 2e. nomadische herdersstammen; 3e. landbouwers, deze laatsten, naar gelang van den trap waarop hun landbouw staat, wederom in drie groepen indeelende. En dan vindt hij, al verder groepeerende en tellende, vooreerst dat onder de 88 jagers- en visschersstammen, die binnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bereik van zijn onderzoek vallen [de twijfelachtige gevallen blijven, zooals boven opgemerkt, steeds buiten rekening], er 18 wel, en 70 geen slaven op na houden (in den 1en druk waren de cijfers 18 en 65). Hij gaat verder na, welke factoren bij deze jagers- en visschersmaatschappijen de slavernij òf bevorderen, òf tegenwerken, en komt dan tot het resultaat, dat slavernij bij jagersvolken zoo goed als nooit voorkomt, bij visschersvolken daarentegen wèl, schoon niet altijd; van de twee groote visschersgroepen houden de Indianen der W.-kust van N.-Amerika wèl, de Eskimo's geen slaven. De reden hiervan zoekt Nieboer hoofdzakelijk in het feit, dat voor slaven slechts arbeid van eenvoudigen aard geschikt is, terwijl zij over het algemeen niet te gebruiken zijn voor arbeid, waarbij handigheid of geoefendheid hoofdvereischte is, zooals dit met jagen en met de bijzondere wijze van vischvangst bij de Eskimo's het geval is. Dergelijke arbeid doet dengeen, die daarin bijzonder uitmunt, onder zijne stamgenooten hoog in aanzien stijgen, wordt overal als een edel bedrijf aangemerkt, en komt daardoor alleen reeds voor slavenarbeid niet in aanmerking. Vele andere omstandigheden doen hierbij echter nog hetzij als bevorderende, hetzij als tegenwerkende factoren haar invloed gelden, omstandigheden van meer algemeenen aard, die wel is waar door den schrijver bij zijn onderzoek der jagers- en visschersstammen als zoodanig vastgesteld konden worden, maar niet tot deze volkeren beperkt behoeven te blijven. Vandaar dat hij ze ten opzichte van elkaar onderscheidt en systematisch ordent in ‘internal’, en ‘external’, in ‘general’ en ‘secondary causes’, aldus een voorloopig schema vaststellende, waarop hij zijne verdere onderzoekingen steunt.Ga naar voetnoot1) De algemeene economische toestand nu wordt door den schrijver als hoofdfactor beschouwd voor het al of niet voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van slavernij bij eenig volk. Twee gevallen onderscheidt hij hierbij: 1o. het levensonderhoud is al dan niet afhankelijk van het bezit van kapitaal; 2o. in dat levensonderhoud is al dan niet op gemakkelijke wijze te voorzien. Waar het levensonderhoud geheel van kapitaalbezit afhankelijk is, is de niet-kapitalist vanzelf gedwongen, zich in dienst te stellen van den kapitalist, slavernij daardoor niet noodzakelijk; waar bovendien voor het verschaffen van levensbenoodigdheden eene groote mate van geoefendheid en handigheid wordt vereischt, is slavernij geheel uitgesloten (een mooi voorbeeld vormen de Eskimo's, bij wie onhandige visschers of jagers even hulpeloos zijn als degenen, die hun boot, slede of honden verloren hebben; deze menschen worden uit medelijden door gelukkiger stamgenooten als een soort huisbedienden onderhouden; voor slaven is in deze maatschappij geen plaats). Ook waar levensonderhoud uitsluitend van ‘skilled labour’ afhankelijk is, is slavernij onbestaanbaar; want slavenarbeid is gedwongen arbeid, skilled labour leent zich niet tot dwang. Derhalve vindt men slechts daar, waar op gemakkelijke wijze, zonder kapitaalbezit, in het levensonderhoud voorzien kan worden, een vruchtbaren bodem voor slavernij. Gemakkelijke verkrijging van levensbenoodigdheden zonder kapitaalbezit vormt dus de algemeene ‘internal cause’, welke slavernij bevordert; moeilijke verkrijging van levensbenoodigdheden, of kapitaalbezit als bestaansvoorwaarde vormen die, welke de ontwikkeling van slavernij verhindert. Naast deze hoofdfactoren heeft men echter secundaire, zoowel economische als niet-economische, zoowel slavernij bevorderende als tegenwerkende. Vooreerst wordt bij vele volksstammen op de vrouw veel arbeid geladen, zoodat daardoor slaven minder noodig zijn; zoo vindt men bij de Australiërs om die reden dan ook geen slaven. Omgekeerd kan de positie der vrouw dikwijls zoo hoog zijn, dat men er slaven op na houdt, om haar het werk uit de handen te nemen. In de tweede plaats werkt de gewoonte, om voedsel in groote hoeveelheden te bewaren en op te schuren, de slavernij in de hand; men heeft in tijd van overvloed vele handen noodig voor de bereiding van het voedsel, b.v. vischdrogerij, een voor slaven bijzonder geschikte arbeid. In de derde plaats is de ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handel en nijverheid geëigend tot het doen ontstaan van slavernij, daar de slaven gebruikt kunnen worden bij de opzameling of fabriceering van handelswaren (vischdroging, oliebereiding enz. aan de W.-kust van N.-Amerika) en verder aan hen veel eenvoudig werk kan worden opgelegd, waarvoor de vrijen door hun andere bezigheden den tijd niet meer kunnen vinden. Daar handel en nijverheid leiden tot welvaart, begint men langzamerhand naar meer dan het dagelijksch voedsel te verlangen, de behoefte aan weelde ontstaat en daarmede ook steeds meer die aan arbeidsslaven. - Onder de niet-economische oorzaken, die eenerzijds tot slavernij voeren, anderzijds haar tegenwerken, vond schrijver er slechts één: militairisme; waar dit zoo op den voorgrond treedt, dat elke weerbare man krijger is, maar de militaire organisatie toch niet zoo hoog ontwikkeld is, dat slaven zonder gevaar in den strijd gebruikt kunnen worden, daar zal men geen slaven vinden; anderzijds echter vindt men bij eenige stammen, zoo bij de Abiponen, slaven, die hoofdzakelijk als krijgers worden gebezigd. Afgezien van deze ‘internal’, zijn er ‘external causes’ noodig, om het bestaan van slavernij mogelijk te maken; als zoodanig somt de schrijver op: 1e. het leven op vaste woonplaatsen: behalve den gunstigen invloed dien dit uitoefent op de ontwikkeling van industrie, maakt het de ontvluchting van slaven lastiger en het toezicht op hun arbeid lichter; 2e. de samenleving in groote groepen: ook hierdoor wordt ontvluchting bemoeilijkt, terwijl bovendien in kleine groepen de quantitatieve verhouding van slaven tot vrijen wel eens gevaarlijk zou kunnen worden voor de handhaving van het overwicht door laatst- op eerstgenoemden; 3e. het bewaren en opzamelen van levensbehoeften; dit moet behalve als internal, ook als external cause worden aangemerkt, omdat het het leven in groote groepen en op vaste woonplaatsen mogelijk maakt, en bovendien den slaaf aan het huis zijns meesters bindt, doordat hij daar van voldoend voedsel verzekerd is, wat bij ontvluchting niet het geval zou zijn; 4e., ten slotte, vergemakkelijkt het bestaan van gelijksoortige groepen van volksstammen, door het onderling verkeer en vooral door de daarmede samenhangende slavenhandel, de ontwikkeling van slavernij. Na aldus zijn voorloopig schema opgesteld te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat schrijver vervolgens de herdersvolken aan een even minutieus onderzoek onderwerpen als de jagers- en visschersvolken, en komt hij tot het resultaat, dat van de 22 er 10 wèl, 12 geen slavernij kennen. Deze cijfers op zich zelf doen reeds dadelijk het onvruchtbare zien van speculatieve theorieën, die met minachting van alle feiten eenvoudig op fantasie gebouwd zijn en b.v. komen tot de stelling, dat nomadiseerende herdersvolken, nadat zij geleerd hadden dieren te temmen, ook menschen zijn begonnen te temmen, d.i. tot slavernij te brengen. Zelfs Lippert zoekt bij herdersvolken den oorsprong van slavernij, als oefende het op dieren uitgeoefend eigendomsrecht eene associatieve werking uit, die geleid heeft tot het ontstaan van een eigendomsrecht op den mensh! (Zie blz. 173). Dergelijke theorieën verschillen waarlijk niet veel van de quasi-philosophische systemen bij meer primitieve volken (b.v. de Chineezen), die hunne classificaties op zeer toevallige, dikwijls op slechte waarneming berustende, gelijkenissen en analogieën opbouwen. Uit Nieboer's op feiten gebaseerd onderzoek nu blijkt, dat herdersvolken als zoodanig juist geen behoefte aan slaven hebben, maar bij hen ook geen tegenwerkende factoren in het algemeen worden aangetroffen; dat m.a.w. deze cultuurvorm op zich zelf voor het al dan niet bestaan van slavernij geheel onverschillig is. Slechts buitenliggende omstandigheden geven den doorslag, of slavernij al dan niet bij hen wordt aangetroffen. Ook voor de herdersvolken vindt de schrijver in het algemeen de stelling bevestigd, dat geen behoefte aan slaven bestaat, waar de voorziening in levensonderhoud hoofdzakelijk van kapitaalbezit (vee) afhankelijk is; evenwel trof hij ook hier twee bekende secundaire factoren aan, die bevorderend op de slavernij werken, n.l. het gebruik van slaven in den krijg en voor huisarbeid; verder twee nieuwe: het houden van slaven uit luxe werkt n.l. bij enkele stammen de slavernij in de hand, daarentegen wordt die instelling hier en daar overbodig gemaakt door de onderwerping van geheele stammen. Wat de ‘external causes’ betreft, de twee voornaamste, die bij de jagers- en visschersvolken tot slavernij leiden, missen wij bij de herdersvolken, daar deze gewoonlijk in vrij beperkte groepen leven en als nomaden geen vaste woonplaatsen bezitten; maar twee andere komen daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor in de plaats, t.w. een sterk ontwikkelde slavenhandel en de nabijheid van (neger)stammen, die uit op lageren ontwikkelingstrap staande rassen bestaan. En thans de landbouwende volken; onder dezen blijkt slavernij bij 170 wèl, bij 95 niet voor te komen (in den 1 en druk bedroegen deze cijfers resp. 133 en 86), zoodat deze cultuurvorm op zich zelf niet noodzakelijk slavernij met zich behoeft mede te brengen. Evenwel doet eene nauwkeuriger beschouwing der onderzochte gevallen zien, dat slavernij bij landbouwers des te veelvuldiger voorkomt, naar gelang de landbouw het er tot hoogere ontwikkeling gebracht heeft. En dit vindt gereedelijk zijn verklaring in het feit, dat de landbouw vele handen behoeft, terwijl de meeste der bovengenoemde, als de slavernij bevorderend gebleken invloeden, bij een landbouwend volk in hooge mate aanwezig zijn. Dit gaat evenwel slechts tot zekere hoogte op, nl. zoolang als de bebouwbare grond in zoo overvloedige mate aanwezig is, dat deze zoo goed als geen waarde bezit en nog ter beschikking van den eerstbesten occupant staat. Want alsdan kan een ieder gemakkelijk in eigen onderhoud voorzien, tot arbeid voor anderen zal men niet dan gedwongen overgaan. Zoodra echter alle beschikbare grond in handen van bepaalde eigenaars is geraakt, ziet de rest der bevolking geen ander middel van bestaan voor zich geopend, dan zijn arbeidskracht te verhuren, en zal men eventueel bestaande slavernij van lieverlede voor een stelsel van vrijen arbeid plaats zien maken. Deze conclusie samenvattend met die, waartoe het onderzoek der jagers- en visschersvolken den schrijver reeds had geleid, t.w. dat slavernij niet goed vereenigbaar is met een economischen toestand, waarbij voorziening in levensonderhoud in groote mate afhankelijk is van kapitaalbezit, komt hij thans tot dezen algemeenen regel: Slavernij als economisch stelsel verdraagt zich slecht met een economischen toestand, waarbij de stoffelijke bestaansvoorwaarden voor den mensch slechts in beperkte hoeveelheid aanwezig zijn (‘Slavery, as an industrial system, is not likely to exist where subsistence depends on material resources which are present in limited quantity’; zie blz. 384). Deze theorie stelt de schrijver in de plaats voor die van Hildebrand, volgens welke de overgang van een toestand van onvrijheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dien van vrijheid der arbeiders samen zou vallen met den overgang van zgn. Natural-, tot Geldwirtschaft, welke theorie hij aan een uitvoerige en m.i. gerechtvaardigde critiek onderwerpt.Ga naar voetnoot1) Waar de schrijver ten slotte tot zijne eindconclusies komt, legt hij vooral den nadruk op de door hem zelfstandig gevonden - schoon, zooals hem later bleek (zie blz. 386 v.), reeds vroeger door Lange gemaakte - onderscheiding der volkeren in die met ‘open’, en met ‘closed resources’, al naar gelang de stoffelijke hulpmiddelen voor 's menschen bestaan (land en kapitaal) in onbeperkte, dan wel in beperkte mate aanwezig zijn. Bij eerstbedoelden vormt arbeid de voornaamste factor van voortbrenging, bij laatstgenoemden zijn het die stoffelijke hulpmiddelen, welke hetzij in land hetzij in vee, geld, jacht- of visscherijbenoodigdheden bestaan, maar steeds in beperkte hoeveelheid aanwezig zijn. Bij laatstbedoelde volken nu komt slavernij als arbeidsstelsel niet voor, daar genoeg armen zich vrijwillig als arbeiders aanbieden. Het tegendeel is bij de volken ‘with open resources’ het geval; dáár zijn in het algemeen op geen andere wijze arbeiders te vinden voor het mindere en onaangename werk, dan door een dwangstelsel, dat tot slavernij leidt. Deze theorie heeft schr. o.a. getoetst aan de ontwikkeling der sociale toestanden gedurende den loop der middeleeuwen in Engeland en op het vaste land van Europa, en het blijkt, dat ook daar de geleidelijke toeëigening van allen beschikbaren grond samenviel met den overgang van slavernij of hoorigheid tot vrijheid. Des schrijvers sociologische wet, gevonden door de bestudeering van meer primitieve volken, heeft hier dus geleid tot het vinden van de hoofdoorzaak der verdwijning van slavernij en hoorigheid in Europa. En de vraag komt onwillekeurig bij ons op, of wij uit deze wet ook voor een juist begrip der geschiedenis en voor de toekomst onzer koloniën geen leering zouden kunnen trekken? Want het komt mij voor, dat zij den dieperen grond aanwijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ontwikkeling, die het stelsel van gedwongen arbeid (zoowel ten behoeve der cultures als anderszins) in onze koloniën doorloopen heeft. Of is het niet anders dan toeval dat, naar mate de bevolking op Java op werkelijk verbazingwekkende wijze aanwies en naarmate de grondontginningen, zoowel door Inlanders als niet-Inlanders, aanzienlijk toenamen, ook het stelsel van gedwongen arbeid op dat eiland allengs plaats maakte (en maakt) voor dat van vrijen arbeid? Is het geheel en al aan willekeur toe te schrijven, dat de vrijmaking van den arbeid op de z.g.n. buitenbezittingen geen gelijken tred houdt met die op Java? Nieboer's wet is, dunkt mij, ook zeer geschikt om ons te waarschuwen, de verwachtingen toch niet te hoog gespannen te houden, waar wij met alle middelen erop uit zijn, om de Javanen tot een meer industrieel volk op te voeden. Zij leert ons - vergis ik mij niet - dat kunstmiddelen niet veel baten zullen, zoolang de Javaan zijn levensonderhoud nog voldoende uit zijn grond kan putten. De opmerking, in ongeveer alle afdeelingsverslagen der ‘mindere welvaart-commissie’ betreffende ‘Handel en Nijverheid’ te vinden, dat de Javaan over het algemeen zijn handel en nijverheid als bijzaak, zijn landbouw als hoofdzaak beschouwt, was voor niemand een nieuwigheid, maar treedt, in verband met Nieboer's wet beschouwd, toch in een geheel nieuw licht. Want hoewel industrieele arbeid niet geheel met slavenarbeid gelijk te stellen is, allerminst waar ‘skilled labour’ vereischt wordt, kan van een eenigszins ontwikkelde nijverheid toch moeilijk sprake zijn, waar geen arbeidersstand bestaat. Deze stand nu kan zich slechts in landen met ‘closed resources’ vormenGa naar voetnoot1). De gevolgtrekking, dat men zich dan zou moeten onthouden van elke bemoeienis tot bevordering der inlandsche nijverheid, ligt natuurlijk allerminst in het voorgaande opgesloten, al ware het slechts omdat de voor nieuwe ontginningen beschikbare grond niet in alle streken van Java meer in zoo overvloedige mate aanwezig is, ook in verband met de eischen van eene verstandige boschpolitiek. In ieder geval is er voor ‘skilled labour’ steeds plaats en dient dit zeer zeker door degelijk ambachtsonderwijs bevorderd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wij mogen aan den anderen kant ook niet onze oogen gesloten houden voor een natuurwet, - want sociologische wetten zijn natuurwetten - die nu eenmaal bestaat; kunnen wij die wet niet veranderen, wèl kunnen en moeten wij er rekening mede houden, willen wij ons niet steeds aan teleurstellingen blootstellen. Volgens die wet nu heeft de mensch steeds een zekeren dwang noodig tot het verrichten van het zware, minder aangename en minder eervolle gedeelte van den maatschappelijken arbeid; waar er nog ‘open resources’ zijn, kan die dwang niet anders worden uitgeoefend dan doordat de eene mensch den anderen volkomen aan zich onderwerpt en hem tot zijn eigendom maakt; bij ‘closed resources’ is dit niet meer noodig, zooals we boven zagen: ‘There is now no longer a personal, but an impersonal compulsion’, zooals de schrijver in het kort het onderscheid tusschen den toestand van den slaaf en dien van den tegenwoordigen ‘unskilled labourer’ aangeeft (p. 421). De bladzijden, die hij aan dit vraagstuk wijdt, behooren tot de mooiste van zijn werk; verstandig heeft hij eraan gedaan, de oudbakken beschouwingen over het nut van den ‘ondernemer’, op blz. 424 en v. van den 1en druk in dit verband voorkomende, eruit te lichten. Niet overal, waar men ‘open resources’ aantreft, zal men ook steeds slavernij vinden; dit blijkt uit des schrijvers boven medegedeelde conclusies en wordt door hem in het kort nogeens bij zijne eindconclusie gereleveerd. Want waar de arbeid, die tot het voorzien in levensonderhoud verricht moet worden, bijzondere geoefendheid en kunst vereischt (zooals bij de Eskimo's en de meeste jagersvolken), daar is slavenarbeid niet te gebruiken; slavernij zal alleen dus gevonden worden, waar de levensbehoeften op gemakkelijke wijze zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verkrijgen. Maar aan den anderen kant zijn er dikwijls secundaire oorzaken aanwezig, die maken, dat volken met ‘closed resources’ er soms toch slaven op na houden, en omgekeerd volken met ‘open resources’, ook al is er het bestaan gemakkelijk, geene. Deze, alsmede de ‘external’ causes doet schrijver nogmaals de revue passeeren, om ten slotte tot dit algemeene eindoverzicht te komen (blz. 426):
Ziehier het systeem van den schrijver, waarin slechts één punt mij zwak voorkomt, n.l. dat, waar het verband wordt gelegd tusschen de sociale positie der vrouw en de slavernij. Ook deze bekwame schrijver heeft het ondervonden, dat het niet gemakkelijk is om precies de rol vast te stellen, door het vrouwelijk geslacht gespeeld in de evolutie van sociale verschijnselen, i.c. den invloed, dien de sociale toestand der vrouw op het al dan niet voorkomen, of op den aard van slavernij heeft uitgeoefend. Dat daar, waar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw eene minderwaardige positie in den stam inneemt en min of meer als lastdier wordt beschouwd, geen slavernij wordt gevonden, omgekeerd wèl, waar de vrouw geëerd en ontzien wordt, laat zich gereedelijk denken. Maar dit zegt niet veel meer, dan dat men voor het verrichten van zekere soort van arbeid geen slaven noodig heeft, waar voor dien arbeid over werkkracht van anderen aard beschikt kan worden. De oorzaak van het feit, dat deze arbeid ten slotte aan vrije arbeiders wordt opgedragen, heeft schrijver op uitnemende wijze aangewezen, zooals wij zagen; niet daarentegen, waarom bij sommige volksstammen die arbeid op de schouders der vrouw wordt geladen. Het betreft hier n.l. de vraag: Waarom worden de vrouwen hier wèl, ginds niet van hare zware taak ontheven of daarin althans geholpen door slaven? Heeft, waar slavernij bestaat, deze instelling aan de vrouw eene hoogere plaats in de maatschappij bezorgd, of is de door andere invloeden verkregen hoogere positie der vrouw als oorzaak van het bestaan van slavernij te beschouwen? Wat is hier oorzaak, wat gevolg? Ziedaar, wat de schrijver ons niet heeft kunnen duidelijk maken. Waar hij deze vraag ten aanzien van de W.-kust-Indianen van N.-Amerika behandelt, houdt hij de vrij hooge positie der vrouw voor een der factoren voor het bestaan van slavernij bij deze stammen (blz. 225). Als hij echter constateert, dat bij de Melanesiërs slavernij niet wordt aangetroffen, de vrouwen daarentegen al het minder aangename werk verrichten, erkent hij volmondig, niet te kunnen zeggen, of die vrouwenarbeid zijn oorzaak vindt in ontstentenis van slaven, dan wel deze omgekeerd eene soort van vrouwen-slavernij ten gevolge heeft gehad (blz. 393). En waar hij ten slotte in zijne eindconclusie de secundaire factoren samenvat, vergenoegt hij zich met deze opmerkingen (blz. 423): ‘There is no use for slaves, where all disagreeable work can be, and is performed bij the weaker sex; Australian and Melanesian women supply the place of slaves. On the other hand, where the women hold a high position, and the men are desirous of relieving them of a part of their task, slavery is likely to arise sooner than otherwise would be the case.’ En zoo vonden wij dan ook in zijn overzicht aan den eenen kant de hooge positie der vrouw onder de bevorderende, aan den anderen kant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘vrouwenarbeid als vervangende slaven-arbeid’ onder de tegenwerkende oorzaken van slavernij genoemd. Niemand zal het den kundigen auteur ten kwade duiden, dat deze moeilijke quaestie door hem onopgelost is gelaten; het doet aan de zeer hooge waarde van zijn werk weinig af. Eene degelijke behandeling dezer vraag zou, zooals schrijver zelf op blz. 389 opmerkt, eene ernstige studie van de arbeidsverdeeling tusschen de beide seksen tot grondslag dienen te hebben. Indien deze geleerde daaraan te eeniger tijd eens zijne krachten wilde wijden, hij zou op de dankbaarheid van alle ethnologen, sociologen, economisten en cultuurhistorici staat kunnen maken; eene dankbaarheid evenarende die, waarmede zij zijn ‘Slavery’ aanvaardden.
F.D.E. van Ossenbruggen. |
|