| |
| |
| |
Sonnetten.
Droomen.
I.
En áldoor val ik in het grondloos donker
Van wanhoops nacht, mijn handen vinden geen
Hoûvast van hand, die helpen wil, ik ween
En roep vergeefs - geen stem, geen stergeflonker.
De snelheid van mijn helvaart rond mij heen
Maakt droef gezoef gelijk een stormwind, klonk er
Geklep niet van een verre noodklok? zonk er
Rebellende Engel wel zoo diep alleen?
O, 't is een droom, te bang om lang te duren!
Zóo luid zal 'k gillen dat 'k mij wakker schreeuw.
O droom van doem! seconden lijken uren
En 't zwijgend zwart omvlokt me als donkre sneeuw.
Stortte ik te pletter tegen rotsenmuren!
Door 't leege donker val ik al een eeuw.
| |
| |
II.
Ik zag mijn lief, hij lachte met een booze vrouw.
En, trillende in zijn hand, hield de ooge' op mij gericht
Een vreemde vlinder met een kinderaangezicht.
Dien gaf hij me in de hand: - ‘Bewaar voor mij hem trouw.’
Wel wilde ik houden vast - 'k aanvaardde 't als een plicht -
Dat wonderwezen met zijn vleugels blank en blauw,
Maar de oogen van die vrouw en haar juweelendauw
Verblindden mij, 'k liet los - de vlinder vloog naar 't licht.
Die vlinder van mijn droom, o gij dien 'k heb bemind!
'k Begrijp, ik weet het nu, het was uw eigen ziel,
Die zag mij klagende aan met de oogen van een kind,
Een arm verlaten kind, dat vaders liefde ontviel.
O zoek uw arme ziel tot gij haar wedervindt
Eer haar vertrede in 't stof een wreede vrouwehiel.
| |
| |
III.
Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer.
- ‘En wáarom’, zei ze, ‘kom je niet bij mij?
Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij,
Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer.’
- ‘O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij
Voor wie beloofde liefde warm en teêr,
Ik werd gebroken, na gebluscht begeer,
Vernield als speelgoed, zonder medelij.’
- ‘O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal.
Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel,
Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal.’
- ‘Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel
En 'k mág niet sterven eer het droef verhaal
Mijns levens uit is - weldra kom ik wel.’
| |
| |
IV.
Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee
'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij
Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei:
- ‘O zie! wat breng ik voor de liefste mee?’
Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei
En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe
Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe
't Weer in de peluw, waar het nederlei.
Als 't fel geflikker van een bliksem, zag
Ik even 't blinken van een blanke bijl,
Die plots hij óphief, met een boozen lach,
Tot vóor mijn oogen, wijd van schrik - Een wijl
Lag ik verlamd - toen velde mij de slag.
't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl.
| |
| |
V.
Ik stond, geklommen in den klokkentoren,
Nabij den hemel, blank van sterrenvonken. -
Plots, aan den klepel van een klok geklonken,
Grijnsde mij aan een lijk. Dof kon ik hooren
De slagen, die in 't holle brons weerklonken,
Bij 't kleppen van dien helleklepel. De ooren
Doorboorde aldoor me éen zelfde woord: ‘Verloren!’
En duizlend wilde ik vluchten, afschuwdronken.
Doch voelde ik plots aan 't klokkebrons mij binden
En 't klokketouw bleef trouw het half-ontbonden
Grijnslachend lijk bewegen - storremwinden
Doen zwiepen zoo een boomskelet. - Vol wonden,
Hing ik verpletterd. - En ik kón niet vinden
D' onzichtbren strik, waarin ik lag gebonden.
| |
| |
VI.
Mijn droom was deze: - Ik had een moord begaan
En 'k lag geknield en bad: - ‘O God! zie branden
Mijn hel van wanhoop! zie de vlammewanden
Der wroeging rond mijn zonde samenslaan!
In alle God-verloochenende landen
Zal ik Uw eeuwig glorierijk bestaan
Verkondigen, zoo Gij maakt óngedaan
Wat ik misdeed, o God! met deze handen.
Met déze handen, die Uw almacht schiep
Voor lievend streelen en met bloemen spelen
En tot U heffen, wen mijn ziel U riep.’
Daar hoorde ik plots een blijden vogel kweelen,
Die zong mij wakker, waar ik weenend sliep.
En morgenzon kwam door de ruiten gelen.
| |
| |
VII.
Verzonken voelde ik me in een grafgewelf,
Een ondergrondsch gegraven donker hol.
En lijklucht ijsde me in 't gelaat en hol
Weerklonk mijn stap. - Ik zocht mijn vroeger Zelf.
En 'k hoorde achter mijn schreden dof gerol
Van bronzen poorten en een klok sloeg elf.
En 'k zag een schemer als, na lang gedelf,
Ziet onder de aard de in zonlicht blinde mol.
En 'k zag de dooden, die 'k uit de eeuwge rust
Geroepen had, vermetel, met mijn lied.
Hun bleeke lippen, vroeger warm gekust,
Vervloekten mij: - ‘Ik lijd!’ - O wáarom liet
Gij mij niet slapen?’ 't Hart lag uitgebluscht
Hun in de borst. - Mijn Zelf hervond ik niet.
| |
| |
VIII.
Als Solveig...
Als Solveig, bleek van wachten en verlangen,
Had 'k wel geduldig voor mijn hut gestaan,
Van morgenrood tot ijsblank licht der maan,
De grijze haren geeslend de eigen wangen,
Waar noordewind bevroor den tragen traan,
In sneeuw en nevel - warm had ik omvangen
Mijn wegemoeden lief en wiegezangen
Gezongen zoet, tot week de levenswaan.
Maar nu ik weet dat nooit zal wederkomen
De trouwelooze, die mij wreed verliet,
Wacht ik den nacht - hij komt alleen in droomen
En schreit: ‘Heb meelij! vrede vond ik niet.’
Tot kraait de haan, in grijze morgendoomen
En 'k weer alleen ben met mijn bleek verdriet.
| |
| |
IX.
Gelijk een priesteres...
Gelijk een priesteres verbloemt de leemen voeten
Van d'afgod, wien zij dient, met kransen blank en rood,
Dat niet verstoren wreed die leemen voeten bloot
't Ontroerend blij geloof der vrome aanbidders-stoeten; -
Zij weet, doch weet alleen. Deemoedig en devoot,
Nog doen haar handen 't werk, dat zij volbrengen moeten,
Doch laat de god haar wreed voor liefdelogen boeten:
Hij valt verplet en slaat de priesteresse dood; -
Zoo deed rondom uw beeld mijn hart zijn kransen ranken
En droomde u edel, sterk en rein, haar schoonen god.
O zie, mijn knielend volk, de extase-leeljen blanken,
De liefderozen brande', als vlammen van genot!
Hoe zal mijn brooze god voor zóóveel trouw mij danken?
- Hij valt, verbrijzelt mij - en 'k hoor een lach van spot.
| |
| |
X.
Slang van wanhoop.
Mijn slang van wanhoop sliep diep in mijn donker hart.
Ik had de zwarte slang gevoed met blanke duiven,
Die lieten, bang verschrikt, al donzen vlokken stuiven,
Toen wreed mijn hand haar greep, bij 't graf van Liefde-in-Smart.
Ik droeg mijn loodzwaar hart waar zomerboomen wuiven
En koele waatren slape' in wazig lommerzwart.
'k Verdroeg de stilte niet - ik heb de slang getart
Met luid een lied van rozen rood en blauwe druiven.
Ik triomfeerde en riep: - ‘O slang, die weegt als lood!
Zoo weegt het leven niet, zoo weegt alleen de dood.
Ontwijd ik met uw lijk den vijver niet, vol zwanen?’
Doch wakker werd de slang en beet mij fel in 't hart
En, zoekend naar een prooi, doorvlood ik wild de lanen,
Maar 'k vond geen duiven meer op 't graf van Liefde-in-Smart.
|
|