De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 90]
| ||||||||||||
Lysippos of over het wonder.Aan Mr. Frans Coenen. In ernst, - en dat verheugt me - naamt ge een opdracht aan van halve scherts. Vol reeds van mijn dialoog, zag ik door u voor het volk het verstandelijke in een kunstwerk geëischt, en niet weinig lachte ik om den gril van het lot, dat uw vriend toen juist deed leven in een werk, door hem zelf als kunst beschouwd, en aan het verstandelijke zóó rijk, dat hij blij is in u althans één aandachtigen lezer te winnen, en aan dien éénen zelfs nog wel een toelichting geven mag. Want de smaak voor het wijsgeerig dialoog is dood, geachte vriend, bij de schare althans, en zelfs bij de meesten der besten, die er niets in kunnen zien dan droog geleuter, of wel een min of meer beteeknend betoog, maar dan noodeloos verward en zelfs vertroebeld door bijwerk, en niet eenmaal kennen zij het verschil - o gruwel - tusschen een dialoog en een samenspraak. Want dat er een drama - en zelfs een lyriek - van logika en redetwist kan zijn, en redetwisten, ook streng en fijn en vasthoudend redetwisten, een hartstocht en een schóón, zij weten het niet. Had de voortreflijke Geel met zijn feilloos proza, zijn voornamen luim, zijn scherpen geest, had hij het maar gewaagd het antieke dialoog op te vatten en dien Sokrates weer in leven te roepen, die alleen als leider eener groote wijsgeerige redetwist te dulden is! Helaas, te zeer wellicht ontzag hij de maat zijner gaaf, zijn naam beschermt den méér-durvenden | ||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||
niet, Hemsterhuis leest men niet meer, en naast den Goddelijke zelf schijnt hij terstond zich te plaatsen, die niet meer dan een uit zijn schóól wil zijn. Gij naamt de opdracht aan, en ik moet u dan óók wel er op wijzen, hoe dit dialoog stellingen noemt en onderzoekt door Frederik van Eeden in zijn Dichterschap en KoningschapGa naar voetnoot1) verstrekt. De geest van tegenspraak deed bij uw vriend dien onverbeterlijken redetwister Sokrates opduiken en hoe ook hij jaren zag, waarin een dichterlijk tijdgenoot van een Opwenteling spreken kon en den Dichter-Koning voorspellen, die nooit kwam, schoon na vele katastrofen de Wijsgeer-Koning als droom verrees. Enkele dier stellingen zult ge hier vinden; de stellingen, let wel, want geen der sprekers is een verkleeding van den schrijver Van Eeden, al ware zoo iets, wellicht geen beleediging geweest. Gij haaldet ze u zelf op den hals, deze opdracht, geachte vriend, die kunst voor het volk eischt en in die kunst een verstandelijk deel, - zie, hoe moeilijk het is zelfs om goed te eischen. Gij ook zult lachen, dat weet ik, doch waar ge in Holland de zucht tot filosofeeren bij zoovelen ontwaakt ziet en den vaderlandschen afschuw van filosofie verminderen, vindt ge wellicht toch iets naar uw wensch in deze poging om schóón met verstand, gevoel met denken te vereenigen, al kan zij maar voor weinigen wat zijn.
Ch.M. van Deventer
Chernex, April 1911.
Vriend. Waarheen met die kransen, Sokrates? Sokrates. Naar den top van Mousaios' heuvel daar ginds. Vriend. Wilt ge orakelen leeren, Sokrates, of wat? Sokrates. Niet dáárom, maar om hem te danken, zoo hij althans een vriend beschutte. Vriend. Wien dan? Sokrates. Lysippos kent ge, den zoon van Neaules? Bij Delion week hij mede, en dapper zag ik hem zich verweeren, doch hij ging mij uit het oog, en groot was mijn vrees. Maar behouden kwam hij weer, hoor ik, en de stad heeft een flink burger terug. | ||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||
Vriend. En wat deed Mousaios daarbij? Sokrates. Ruim een jaar geleên was ik met Lysippos op zijn heuvel, en wij twistten druk; schoon was zijn ijver voor de Muze, en ook Mousaios zelf eerde hij: wellicht heeft die hem gered, dáárom en om zijn moedig voorzeggen; doch die voorzegging zelve zal Lysippos wel niet herhalen na onze nederlaag en daarom is déze een rouwkrans; die andere echter er een van dank en vreugde voor zijn behoud. - En waarover twisttet gij-beiden? - Drie waren er, want ook Ion de Chiër sprak mee, en ook hij was ijverig voor de Muze. - Dat verbaast mij niet, maar gij zelf dan? - Zoo ge alles hooren wilt, ga dan meê. - Gaarne.
Was het de zon, de heldere hemel, de zachte lucht en dat na zooveel weken van storm en sneeuw zelfs? Opgeruimd ging ik den Mousaiosheuvel op, en opgeruimd bleef ik, toen ik, dicht bij den top gekomen, daar een jongen man zag staan, die nu eens naar de Akropolis keek en dan weer links, dan weer rechts daarvan. Want Lysippos meende ik in hem te herkennen, Neaules' zoon, van den timmerman, en in lang zag ik hem niet, en mij docht, ik had gehoord, hij was een flink burger geworden, braaf in den krijg, en begeerig, evenals Aischylos, ook in de dichtkunst wat te zijn. Zorgvuldig gekleed leek hij mij, schoon zonder opschik, maar met meer sier toch dan een werkman. Om hem lief te zijn nu, nam ik den krijgsmanspas aan, en, wellicht door de plaats misleid, zei ik Homeros' Muzen-verzen op, luid van stem, en flink stampend, met iedere zes stappen één regel, en juist had ik gegalmd: ‘zoo niet gij negentoen hij omkeek en omlaag zag. Ik nu deed als merkte ik hem niet en galmde maar door, en eerst scheen hij mij niet goed te zien en keek hij wat knorrig als een die gestoord wordt, maar terstond daarop glimlachte hij, en nauwlijks was ik gereed met | ||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||
‘en alle de schepen’ of hij riep: ‘zijt gij het waarlijk, Sokrates? Kom hooger op.’ Ik zweeg in eens, als ware ik zeer verbaasd, en hield de hand boven mijn oogen, en doorgeklommen, riep ik: ‘o wees gegroet, Lysippos, bevriende zoon van een bevriend vader; in lang zag ik u niet, wat doet gij hier? - Zeg liever wat gij hier doet, Sokrates, zei hij. Wilt ge rhapsood worden, dat ge zoo ijverig verzen opzegt? - Wat? vroeg ik terug; zijt gij dan niet van de jongelui van thans? Ik wil graag jong blijven, Lysippos, en doe daarom als zij. En naar ik vernam, wandlen zij vaak den grooten muur langs, binnen in, al rhapsodeerend; en thuis gekomen, gaan zij na hoeveel verzen zij opzegden; dat getal nu nemen zij zesmaal en zij weten dan het hoeveel van hun stappen. Drie-in-één doen zij dan, Lysippos, want zij oefenen zich in loopen, opzeggen en rekenen tegelijk, en sterken dus in éénen voeten, geheugen en kunde te saam. Dat nu vernam ik, mijn vriend, en ik wil jong met de jongen zijn, en tevens zoo knap als de al-wijze Hippias. Maar de Muzen zijn me niet gunstig, Lysippos, want nooit kan ik een eindje zoo gaan, of ik word gestoord, zooals ik nu ook weer nauwlijks tien verzen deed, of... Maar meen niet dat ik treur, want zeker ben ik nog jong genoeg om vele oefeningen te doen, en wellicht zelfs de vijftien zangen achtereen, die, naar men zegt, voor den geheelen muur noodig zijn, zonder één bekorting. - De oude zijt ge nog, Sokrates, al wilt ge jong blijven, zei Lysippos lachend. Maar gehéél jong doet ge toch niet, dat ge juist Homeros gebruikt. Ik schrok en riep: ‘is waarlijk dan de dichter niet jong meer?’ - En toen hij wat kleurde: ‘of meent ge, Lysippos, dat ik verzen van mij zelf moest opzeggen? Want inderdaad beweren sommige jonge lieden: dat is veel maklijker, want zijn eigen verzen kent men het best, en ieder heeft ze zelf geschreven thuis, zoodat hij dadelijk kan nagaan, hoeveel verzen hij liep. Doch één gevaar is daarbij, zei een van hen; want zijn eigen verzen herhaalt men zoo graag, en vergeet dan allicht hoe vaak, en men komt thuis en weet dan nog niet het getal van zijn wandling. Gelukkig daarom voor mij, dat ik nooit zelf dichtte en mij dus niet vergissen kan. | ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
- Er zijn nog andere dichters dan Homeros, zei Lysippos wat verlegen. - Maar gij, zei ik, gebruikt er gansch geen, want gij staat hier allang stil. - Mag ik dan niet eens rusten? vroeg hij. En ik weer: ‘o Lysippos, schaamt ge u voor mij? Ben ook ik niet Athener, en ziet men niet van hier uit, wat ons Atheners het liefst is, de Akropolis en haast ook de lieve Pnyx? Hij keek mij scherp aan, en zei: ‘zouden zij waarlijk gelijk hebben, die u een vijand der Muzen noemen? Zien wij van hier-uit óók niet het theater, en telt ge dàt voor niets? - Een vijand der Muzen, kreet ik, en riep ik hen niet juist aan? Neem het snel terug dat woord, Lysippos, want ik doe terstond boete en erken het theater gaarne, al is het nog altijd niet afgebouwd, en óók dat dit uitzicht op de heiligdommen der stad het schoonste van allen is. - Een zonderling blijft ge toch, Sokrates, zei Lysippos, want opgeruimd zijt ge, en toch is het, als gevoelt gij alleen niets van dézen dag in dézen tijd. Nog is het half winter, maar deze stralende zon, deze blauwe hemel, deze zuivere lucht - zeggen zij u-alleen van alle Atheners niets? Is het u niet alsof Apollo met zijn schoonsten luister ons toezingt, dat de stad als uit een doodelijke ziekte opstond, nu de pest wegging, de Spartanen een jaar lang niet in het land vielen en onze krijgers weer overwonnen? Zal de stad weer niet worden wat zij onder Perikles was? Zeer zeker, ik zocht de Pnyx en zag naar de Akropolis en het theater en nooit nog waren ze mij zoo dierbaar als op dezen schoonen dag, die als het ware een toekomst voorspelt zoo groot als het verledene en grooter nog. Lysippos sprak alsof hij méér nog in zich had, en om hem uit te lokken, zei ik: ‘en waarom kwaamt ge dan alléén hier? Zijt ge zoo gierig, dat ge geen uwer vrienden van uw vreugd meedeelt? Anders was uw vader, Lysippos. - Alleen-zijn is vaak schoon, Sokrates, zei Lysippos wat haperend. Maar u, die altijd praten wilt, is dàt wellicht onbegrijpelijk. - Toch hoorde ook ik, zei ik, ofschoon van Homeros alweer, dat Bellerophon de paden der menschen vermeed. - En begrijpt ge op den heuvel van Mousaios zelfs niet, | ||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||
dat er nog een andere eenzaamheid is dan die der wanhoop? vroeg hij geprikkeld. - Bij Mousaios zelf, den vromen zanger, die hier zong en stierf, riep ik, nu weet ik het. Dichten wildet ge, en de heuvel en de zon, de hemel en de lucht, zij brachten u in den roes, waarin, naar men zegt, de dichter aan het binnenste zelfs van der Muzen paleis niet te vergeefs klopt. Wat ziet ge in eens zoo ontstemd, Lysippos? Was ik niet uw vaders vriend, en docht mij niet altijd het timmerbedrijf het meest muzische van alle handwerk? Want niet met geweld alleen en blind besef werkt het, maar veel overleggen moet de timmeraar en meten en passen en rekenen zelfs, en, waar het huisraad ook sierlijk moet zijn, dient hij het schoone tevens. Vele malen zag en bewonderde ik uw vader, Lysippos, als hij zijn slaven leidde en hun zei en wees hoe zij doen moesten, en vele malen werd hij toornig als zij niet ordelijk arbeidden, en hij nam zelf liniaal en passer, en den hamer ook, bij Zeus, en wees hen terecht. Nu, naar ik hoor, zetten uw jongere broeders dàt Muzenwerk voort, en schoon dunkt het mij dat ge op een nieuwe wijze uw vaders bedrijf eert, en zelf met nieuwe kleederen. Lysippos zag mij weer scherp aan, en zei, ‘ge kent mij niet, zoo ge bij mij verachting van mijn vaders bedrijf zoekt, maar toch dunkt het mij iets van ù-alleen om een tragedie met een bed of een kist te vergelijken. En nauwlijks had hij dit gezegd of hij stampvoette vertoornd, maar ik riep: - Een tragedie, mijn beste, ik smeek u, verhaal mij er van, want dát moet wel zeer leerzaam voor een on-Muzisch man zijn om den dichter-zelf over zijn tragedie te hooren verhalen. Lysippos bedaarde en zei, ‘ik heb mij versproken, Sokrates, maar het woord kwam en ik neem het niet terug. Ik dacht inderdaad aan een tragedie. - En hebt ge de fabel al? vroeg ik snel, - want ik weet hoe ze zijn, en wilde hem niet aan de verzen brengen - ‘hebt ge de fabel al, want die is voor een beginnend leerling altijd het best te begrijpen. - O Sokrates, zei Lysippos, - want gehéél toch ontzag hij mij niet - ‘als ge zelf dichtte, zoudt ge weten hoe het | ||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||
toegaat, kennend onzen roes, en mijn geluk mij misgunnen hier en op dezen dag. Zij die zeggen, dat een gedicht uit den dichter dringt, als Pallas uit Zeus' hoofd, in alles volkomen, die leutren maar wat om zich zelf te verheffen. En gelukkig maar, want anders duurde onze weelde te kort en voelden wij ze niet eenmaal. Niet terstond in één worp komt de tragedie en zelfs de fabel niet, maar brokken van fabel en tooneelen en vers verrijzen, sommige flauw, andere duidelijker; zij verrijzen en dalen ook weer, en scharen zich nu eens zóó, dan wêer anders, en soms meent ge ineens een goed geheel te zien, doch dat spat weer uiteen en een nieuwe schikking staat vóór u, als vaak bij een schare van dansers, en daar ge er op tuurt, ziet ge daden, hoort ge woorden en verzen, brokken ook al wêer, die ge tracht te behouden; en steeds voelt ge de Muze achter u, die den roes geeft en aanblaast en met u en haar gaven speelt, en toch u toelaat te kiezen en te verwerpen, tot eindelijk plotsling iets wondervols gebeurt: het wilde en wisselende schikt zich tot een ordelijke groep, en ge hebt een ware Muze-gave. Hecht en degelijk wordt het onvaste, zooals ik in Thrakië vaak en ook hier wel eens, 's morgens een plas, of water in een bak zag, verstijfd tot helder ijs, en vooràl schoon leek het mij dan, Sokrates, hoe van de kanten stralen als pijlen uitschoten naar het midden, gelijk gedachten, die lang soesden, maar plots zich bezonnen en, wakker van zin, diep boorden in het nog vormlooze en ook zich daarmee voedden. Maar weet wel, Sokrates, dan is des dichters werk nog lang niet voleind, maar hij moet dat ijs beitlen en schaven... - En dan vlucht ge dus tot uw vaders Muze, zei ik. Lysippos lachte: ‘gaarne stem ik dat toe, zei hij, en vaak blijkt zelfs dat stevige blok véél te weinig goed. En hier nu schonk mijn Muze mij zulk een roes en ik zag een fabel samenschieten, die ik nu langdurig goed zal aanzien, en bewerken naar mijn vaders bedrijf. - Die fabel dan, zei ik, ik smeek u er om, toon ze ook mij, al is zij nog niet ten einde behakt, betimmerd, gedraaid, gewreven en... - ‘Ik dacht aan Xouthos' verhaal’, viel Lysippos mij in de rede, ‘van Ion's vader, en hoe er over hem een drama kon zijn, waarmee ik de Atheners door zeeën van tranen | ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
heen tot dien schoonen droom van hoop zou brengen, die mij hier beving, en wel allen thans bevangen moet, en aan het slot zouden zij weder weenen, maar dan van weelde, bij de aanschouwing van hun eigen redding, en ik zou als de weldadige profeet geëerd zijn. - Mag ik er iets méér van hooren?’ vroeg ik, ‘want ook ik ben Athener en heb onzen stamvader Ion lief, en ook ik moet zien en weenen en u eeren. - Gansch anders zal ik dichten dan het gewone verhaal gaat, zei Lysippos weer. Want is dit niet een schoone vondst, dat ik Ion tot een zoon van Apollon zelf maak, in 't geheim bij Kreousa verwekt? Niemand mag zij dit zeggen natuurlijk, en later met Xouthos gehuwd, baart zij dezen vele zoons, en ook Ion groeit bij hen op: zoo wil het de God. En zie nu verder, Sokrates. Als zoon van Apollon wast Ion tot een heerlijk jong man, den lust ook van zijn vreemden vader, en als den besten der jongeren zendt deze hem met een schare mannen uit naar Azië, ter verovering van een landstreek. Ion gaat dan; lang hoort men niets van hem, en is het nu niet natuurlijk, dat Kreousa uit vrees voor haar zoon in den droom hardop spreekt en aan Xouthos het geheim verraadt? Ja, zoo moet zij wel doen, maar dan vertoornt zij den god, en die zal haar andere zonen alle dooden; want wreed is de wrok der goden. De wanhoop der ouders, en hoe zij zich gansch kinderloos wanen, - gevoelt ge dat niet zelf terstond, Sokrates? Maar Ion was niet verloren; hij keert terug; hij troost zijn moeder en Xouthos ook, en door Apollon zelf bezield, voorspelt hij aan beiden een nieuw helden-kroost, en aan Athene de schoonste toekomst. Zoo moet de fabel zijn, Sokrates, maar dat is nog maar weinig, want ziet ge niet dat de verzen.... Doch ik viel haastig in, en zei: - Wel waart ge hier op een goede plaats, Lysippos, vooral zoo Mousaios uw Ion de Atheners ook tot deugd liet aansporen, en wellicht deed hij dat ook. Maar wat gij zegt van dat weinige, is ook dàt wel geheel van u, jonge man? Want ook Euripides hoorde ik met zoo iets over Ion praten. - Wat zegt ge’, riep Lysippos verschrikt, ‘wil ook Euripides die fabel dichten?’ Doch hij herstelde zich en ging voort: ‘toch zeker niet voor déze Dionysiën? Want | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
dan had ik het wel vernomen; en daarna - wie weet of ik hem niet vóór ben? En overigens, laat hij het op zijn wijze doen, en ik op de mijne; ik vrees hem niet, al bewonder ik hem nòg zoo. - Zeker dan omdat ik on-Muzisch ben, jonge vriend, maar ik vrees, de Atheners zullen u smaad in plaats van eer geven, want de vrienden der andere dichters, een dief zullen zij noemen en de toeschouwers tegen u ophitsen, zoodat de rechters u gansch geen prijs durven gunnen. - Ik zal wel genoeg van Euripides verschillen, zei Lysippos. Laat hij Xouthos weenen om een zoon, en Kreousa? En voelt ge niet, dat de Atheners om Perikles zullen denken en hoe zij hèm verloren en hij zelf zijn geliefden Paralos? En bij Kreousa's klacht om hun eigen lijden en dat der ontelbare moeders om de getroffenen door pest en door krijg? Wondervol is de dichtkunst, o Sokrates, want de eigene rampen der stad mag en wil ik niet toonen, maar er aan denken zullen zij toch, en hun eigen leed weer doorlevend in het vréémde voor hun oogen gebracht, weenen zij wel, maar troost dringt tevens in hun hart. Dat wonder schonk ons der Muzen leider Apollon, dezelfde die van duister licht maakt, en thans ook hierboven ons beiden hoop toezegt. Van smart maken wij weelde, en van geluk dubbel genot. Want als Ion terugkomt, en, thans als Apollon's zoon erkend, zijn moeder verheugt en het wel zijner stad voorspelt, zullen de Atheners dan niet hun eigen wenschen in mijn droom tienvoudig genieten? Schoon is de dichtkunst en heerlijk de Muze die zelfs door de tranen heen lacht. En Lysippos liep bewogen heen en weer, en telkens zag hij naar de Akropolis en het theater; ik liet hem wat rusten en zei toen: - In allen geval eert ook gij Homeros, want gij volgt hem, waar hij zegt: ‘Zulk een zang toch vereeren de menschen het meest en het liefste,
Die der luistrende schare de nieuwste gebeurtenissen toewuift.’
Maar nog altijd vrees ik voor mijn vriend Euripides en zijn andere vrienden, dat zij zijn Ion tegen den uwen doen vechten. | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
En juist als ik dit zei, hoorde ik beneden ons niessen; ik keek om en zag een ouden man moeilijk stijgen; telkens hield hij even op, maar dan zette hij zijn staf weer stevig vooruit en klom opnieuw; ik was verbaasd en zei zacht tot Lysippos: - Wel is het hier de heuvel der wonderen, dichter, en het drie toovert ook hier. Twee Ion's waren er reeds, maar de derde komt daar aan, als rechter over de andere. Ge kent hem toch, den dichter uit Chios? Neen, wees niet misnoegd, want een welwillender man is er niet, en een braveren rechter zult ge niet vinden. - Laat hem gaan, Sokrates,’ zei Lysippos toornig met de hand op mijn arm, want hij hoort tot de aanzienlijken en zal mij om mijn vader verachten. Maar ik had veel lust hen samen te zien, en deed als hoorde ik hem niet, doch riep: ‘O Ion, ga ons niet voorbij; zijt ge ook al muurwandelaar geworden? Daar ik dat zei, ging Lysippos een eindje achteruit, maar Ion was boven gekomen en bleef eenigen tijd hijgende stil. Toen zag hij naar mij, leunend op zijn staf, en wat schuw naar Lysippos, maar toch zei hij, langzaam en nog zwaar ademend: - O Sokrates, gewoonlijk ben ik den winter in mijn lieve Chios, waar het ook dán lente is, maar ditmaal zag ik op tegen de reis, om mijn jaren, en deze schoone morgen deed mij aan mijn land denken, en ik waagde mij hier, al kost het klimmen mij moeite. En hij wilde voortgaan, maar ik ken zijn zwak, en om hem te houden, vroeg ik aan Lysippos: - Chios, Lysippos, weet ge in welken wijk van Athene dat ligt? En waarlijk, Ion beet toe, en zei, al wat vlugger sprekend: - Ziet ge mij nog altijd voor een buitenman aan, dien men bedotten kan? Lang, zeer lang reeds geleden kwam ik hier voor het eerst, en toen deed een ieder of ik een boer was, al sprak ik enkel wat vreemd, en men vroeg mij, wat dat toch was, dat Chios, en waar het lei? Maar toen ik na mijn eerste dichtprijzen hier aan ieder die wilde een maat Chiërwijn toezei, toen noemde niemand mij meer een boer en niemand vroeg waar ik vandaan kwam, maar bij honderden liepen zij naar mijn huis in Athene, en sinds dien tijd - en dat | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
is lang geleden - weet iedereen nauwkeurig, waar Chios ligt, en niemand vraagt het meer, behalve gij, als ge tegenover een jongen man met een vergeten scherts pronken wilt, want ge weet zeer goed, dat Chios tot de lieve Ias behoort. En alweer wou hij gaan, maar weer kon ik hem vasthouden, zeggende: ‘O Ion, deze jonge man verlangt geenszins verschaalde scherts, noch zelfs uw nieuwen wijn, maar den raad van een dichter. Hij zegt, Homeros is niet jong meer, en met het nieuwere moeten wij ons bemoeien. - Geloof hem toch niet, Ion, riep Lysippos van zijn plaats, kleurend en haastig, geloof hem niet, dien altijd-spotter. Weet wel, gelijk alle Atheners vereer en bemin ook ik Homeros, zooveel als men maar op Chios verlangen kan, waar, naar men zegt, de dichter zelf zijn zangen aan zijn leerlingen voordroeg. - Wat moet ìk nu denken, Sokrates,’ vroeg Ion wat verstoord, ‘en wáárin was raad noodig? - In die zaak dan moogt ge zwijgen, zei ik, maar mag naar uw meening een dichter een verhaal, door een ander gebruikt, zelf óók weer kiezen? - Vraagt ge dat mij? vroeg hij vinnig. Voerde ik zelf niet Agamemnon op, en dacht ge dat ik Aischylos bestelen wilde of smaden? - Vergeef me, Ion, zei ik; ik ben zeer on-muzisch, zooals ook Lysippos ‘Neaules’-zoon, mij reeds zei, zelfs hier, en ik ken de zeden der dichters niet. - O Sokrates, zei Ion het hoofd schuddend, al vijftig jaar ken ik uw stad, en nergens ben ik liever, al is er veel veranderd en verminderd. Weet wel, vroeger berispte geen Athener het in een dichter, zoo deze een verhaal, door een ander vertoond, weer opnam, maar thans gaat het anders. Want hoe langer ik hier was, hoe meer ik de lageren hoorde roepen om nieuwe verhalen, en afgunstige dichters grepen het aan, dat geroep, en zij zweepten het volk nog méér op om hun beteren te benadeelen. En wat gebeurt nu? Drie zaken kunt ge waarnemen, Sokrates, zoo ge wilt. Want sommigen der nieuweren, als zij toch een oud verhaal nemen, maken het tot het minste, en zij zeggen, het verhaal is niets, dat heeft elkeen voor het kiezen, maar ieder tooneel, dáár is het om te doen, en iedere alleenspraak of koorzang, en zoodoende stoppen zij hun tragedie vol met bijwerk, en om het meeste | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
geven zij weinig of niet; zoo nu doen die, en anderen weer - ook al om nieuw te zijn natuurlijk - nemen het oude verhaal wel, maar zij gaan het bedillen en belachlijk maken en de toeschouwer moet dan leeren dat die oude verhalen niet meer deugen voor ons; en weer anderen, naar ik hoor, - en misschien is dat nog maar beter, Sokrates - willen het oude verhaal geheel laten vallen, en een fabel van hun eigen verzinsel in het theater brengen - wat men vroeger aan de komedie overliet - zóó nieuw willen zij zijn en zóó het volk om een prijs vleien. Anders was het vroeger, zooals ik zei, Sokrates, toen fabel en handeling het eerste, en de fabel nièt dadelijk oud was, als de tweede dichter er een nieuwen zin in bracht en met eigen woord zijn Muze bewees. - Maar zoo de eerste al wat aan de fabel veranderde en de tweede ook die verandering overneemt? - Wat meent ge? - Deze jonge man, Ion, gaat over Xouthos dichten, en dan evenals Euripides wil, uw naamgenoot tot een zoon van Apollo maken. Toen zette Ion zijn staf vooruit, en als voor afscheid: ‘Wat Euripides, zei hij, wat Euripides met een verhaal doet en anderen met Euripides, dat deert mij niets. Aischylos was mij een god haast en Sofokles waardig hem op te volgen, maar de anderen... - Doch tot die anderen behoort Ion van Chios óók, zei ik. Hij trok zijn staf weer in en zei: - weet wel, dat ik mij niet met Aischylos of Sofokles vergelijk. - En met Euripides? vroeg ik. Ion trok ongeduldig met den schouder en Lysippos durfde weer invallen, en riep: ‘dat is juist iets voor u, Sokrates; ge schijnt te meenen, dat een dichter om niets dan om den prijs denkt en niets doet dan zich met andere dichters vergelijken; maar Ion weet wel beter en heeft zijn tijd wel noodig voor zijn tragedies zelf vooreerst. Toen lachte Ion goedhartig en hij zei: - Ik zal er dan ook niet over gaan kibbelen wie beter dichter is; doe dat zelf, Sokrates, maar deze is mijn meening, dat Euripides de Muze verlaagt en haar tot slavin | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
maakt van zijn redeneeren. En als ik zoo sprekend dezen jongen man mishaag, het moet dan, maar vele dingen kunnen de jongeren van thans niet meer begrijpen, en zelfs lieden van úw leeftijd niet, Sokrates. Want Aischylos zaagt ge nooit en Kimon maar weinig, en wel ging een deel van hun zin op Perikles over, en al te zeer gespannen zelfs leek mij zijn waardigheid, maar hij zelf toch was het, die Demos ontboeide, en zoo thans, bij alle goden en godinnen, een leerlooier in zijn plaats staat, wie anders is daarvan schuld dan uw Olympiër? - En wat zegt ge dan wel van een timmerman, die tragedies maakt? vroeg ik. - Dat hoort juist bij dezen tijd, zei Ion. - Gij verneemt het, Lysippos, zeî ik. Misschien moet ge u schamen over uw tijd, maar niet over u zelf, want ge hoort er bij en dat is schoon. Deze jonge man, Ion, bloost allerminst over zijn vader en allerminst àcht hij zich door zijn afkomst in zijn dichten belemmerd. Zoo sprak ik om Lysippos te plagen. Maar deze, bang was hij zeker niet, want hij trad vooruit en onbevreesd ging hij naast Ion staan, als naast een bondgenoot, en niet zeer boos, maar toch wat verstoord, riep hij, als uit een veilige plaats: - Wat wilt ge toch twist stoken, Sokrates, tusschen Ion en mij? Veel beter vrienden zijn hij en ik noodwendig van elkaar door de Muze, dan van u, die haar gansch niet kent. Veel kwaamt ge in mijn vaders werkplaats en ge waart zijn vriend en praattet veel met hem en ons en de slaven zelfs. En vaak zeidet ge: gij werklui zijt wijzer dan dichters en redenaars, want ge hebt een bedrijf althans waarvan ge rekenschap kunt geven, en dáárin meent ge niet méér te weten dàn ge weet. En wellicht meendet ge hùn daarmeê aangenaam te zijn, en waart ge hùn dat ook, maar mìj toen al niet, en nu nog minder. Want toen reeds voelde ik in u geen Muzen-vriend, en heden moest ik u dat weer zeggen. Wat deert het, of iemand een timmerman of een groentevrouw tot ouders heeft, zoo hij zelf maar goede en schoone dingen doet? Ook van Homeros noemt men geen vorstelijk voorgeslacht, en toch, wie was méér en langer heerscher dan hij? En alweer moet ik u vragen: | ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
zijt gij-alleen geen Athener en geen Helleen zelfs? Want de andere Hellenen en vooral de Atheners merken het snel zoo iemand iets ongemeens zegt of doet, en achten hem daarom, en terecht oordeelend, dat hij dàt niet van zich zelf kan hebben, noch van zijn voorgeslacht, noemen zij de Muze zijn weldoenster, want van iemand moet hij die vondsten toch krijgen. Door de Muze dus zijn wij dichters allen elkaâr verwant en bevriend, en gij, berust daarbij en maak geen twist tusschen Ion en mij, dien ik gaarne liefheb, zoo deze mijn demokratie hem niet te zeer ergert. En Ion glimlachte weder goedhartig, en: ‘wel van zijn tijd is deze jonge man, zeide hij, Sokrates, dat hij een schoone leer zóó naar zijn voordeel weet te plooien. De ouderen schatten de geboorte niet zoo laag, van meening, dat een edel geslacht zelf reeds met de gave der Muze gedrenkt is en de daarin geborene van zelve reeds haar tooverdrank inslurpte. Maar zeer moet ik zijn eerbied voor de Muze prijzen, en zoo gij dien niet deelt, wellicht waart ge te veel met Euripides, die zoo vaak uit zich zelf wil halen wat de godin hem onthoudt. Doch ik stond al te lang hier, voor een ouden man, wien de top van een heuvel in den winter gevaarlijk kan zijn, ook al schijnt de zon en is de wind niet scherp. Vaarwel dus. Ik had even gemeesmuild, want Euripides hoorde ik wel eens op Ion's Muze smalen, maar nu greep ik zijn arm, en riep: ‘dat is niet schoon, Ion, noch edel en dus zeker niet Muzisch, dat ge wilt heengaan en niet mij bekeeren tot háár dienst op den heuvel zelf, die ook van háár kon zijn. En zoo ge moet oppassen, ziet ge dan niet balken liggen en stroo? Zet u met ons daar bij den muur; Lysippos zal snel een bank voor u maken, want ook dat is zijn vak, en ga zóó zitten dat ge de zon van voren hebt, de muur uw rug beschermt tegen wat wind er komt, en steek uw voeten in stroo. Veel liever toch leer ik van u beiden over de Muze en haar tooverdrank, dan over uw besten wijn, èn zuren èn zoeten èn den fijnen tusschen-in. Eén bank is genoeg, Lysippos, zei ik, want gij en ik kunnen zóó wel op een balk zitten; krijgsman waren wij niet lang geleden en onzen mantel ontzien wij niet, noch onzen huid. | ||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||
Zóó scherste ik, en Lysippos hield zich goed, en hij zeide bedaard: - Ge wilt me op de proef stellen, Sokrates, maar Ion zal niet meenen, dat ik mijn bedrijf veracht, noch mij mijn goeden mantel misduiden. En tegelijk ging hij aan het werk, en naar mij voorkwam, behaagde zijn eenvoud aan Ion zéér, en zeker wilde deze wat méér van den jongen man merken, want hij wachtte geduldig en ging daarna zitten en wat stroo duwde hij onder zich en om zijn midden, en ook de voeten stak hij er in, en toen ook wij zaten, begon hij zelf en zei: - Altijd zijt ge op praten verzot, Sokrates, maar dit deedt ge inderdaad zeer goed. Want ik was moê van het klimmen, en krachtiger voel ik me nu al terstond. En waarlijk, lente, zomer haast, lijkt het heden, en de Akropolis zie ik altijd gaarne, zoo de zon ze beschijnt en er geen stof is; ook de Lykabettos is mij lief en daarachter, heel ver, kan ik mij mijn Chios denken, het zonnige. Goed geluimd maaktet ge mij dus, en wilt ge spreken, spreek dan volop, en denk vooral aan Homeros' ‘Thans, geen schaamte van noode, o Telemachus, neen, in 't minst niet’
en zie wel toe, dat ge de Muze van ons eeren leert, of anders zal ik u niet eenmaal met stroo mogen bekransen. - En zal dan ook als bij Odysseus' zoon een deel der woorden van mijzelf, een deel van de godheid komen, of alles van mijzelf of alles van den god? vroeg ik. Maakt gij dat straks uit, en laat mij thans van mijn nood vertellen. Want al méér dan eens noemde Lysippos mij heden een man zonder Muze, en dat moet wel zoo zijn, want ik raakte al verward toen hij zei en Ion toegaf: het ongemeene kan een mensch niet uit zichzelf hebben noch van een ander mensch, en dus komt het van de Muze.... Want dat zeidet ge immers, Lysippos? - Ja zeker, zei hij. - En Ion: ‘en ik stemde toe, al geef ik ook wat aan de ouders. - Doe dan als met een zeer dommen leerling, en leer mij het eerste begin, zei ik. - Dat is toch nog al eenvoudig, zei Ion. Dat ongemeene hebben wij noch uit ons zelf, noch van een ander mensch, | ||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||
wat ge toch ook wel erkent, en dus van een hoogere macht, die wij de Muze noemen. - Misschien is dat het eerste, zei ik, maar het állereerste toch niet, en dat állereerste heb ik het állereerst noodig. - Wat is dat dan? vroeg Ion nieuwsgierig. - Wat geven en ontvangen is, en aan of van iemand of niet, zei ik. - Weet ge dàt dan zelfs niet! zei Ion verbaasd, en Lysippos: ‘het is of ik u weer in onze werkplaats hoor, Sokrates.’ - Doch op dezen heuvel ben ik in den uwen, Lysippos, en gij beiden zoudt mij leeren. Of gaat dat misschien niet, waar gij beiden dichters zijt, ik maar een gewoon menschenverstand heb, en gij en ik een zelfde woord niet op de zelfde wijze verstaan? - Welk woord bedoelt ge? vroeg Ion bevreemd. Ook aan den gewonen man is de naam Muze toch bekend genoeg. - Niet dàt woord bezwaart me, zei ik, maar ge stelt immers: dus heeft de dichter zijn vondst van haar? - En dat zal iedereen wel zeggen, dichter of geen dichter, en wat hebt ge dan nog te leeren? - Of dichters een ander dus hebben dan gewone menschen, Ion. - Hoe meent ge dat? vroeg Ion. Is dan die redeneering ook voor ù niet duidelijk? Begrijpt gij, jonge man, wat Sokrates wil? Want in véél verschillen dichters van anderen, doch hierin denken allen toch wel het zelfde, dat wat men niet zelf maakt en toch heeft, van een ander komen moet. Maar vóór Lysippos antwoorden kon, viel ik in: - Dit meen ik dan, Ion! Lysippos kan een mand vijgen hebben, die Ion hem gaf en Ion een bed door Lysippos hem geschonken, - voor geld of niet, want dat doet thans niet ter zake. - Zeer zeker, zei Ion. Maar wat dan? - Willen wij bedden, vijgen en diergelijke, tastbare dingen noemen, vroeg ik, en zeggen: de tastbare dingen door ons zelf niet gemaakt, krijgt men van een ander? - Zeg het zoo. - Erkent ge ook òntastbare dingen, Ion, zeide ik, zooals de kunde, door Lysippos van Protagoras of Gorgias voor veel geld gekocht, of wien ook - want ik zag hem in lang | ||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||
niet -, en door u gaarne aan Aischylos en vele andere ouderen gedankt? - Ook dat zullen Ion en ik u gaarne gunnen, zei Lysippos. - Maar weet ge wel, Lysippos, zei ik, mij tot hèm keerend, dat Ion zóó toch niet tevreê is? - Hoe zoo? vroeg Ion verbaasd. - Weet ge niet, Lysippos, zei ik weer, dat Ion zelf wijsheid vond, en wel van het drie-alom, en zeker niet mij zou willen leeren, zoo wij nu juist niet drie waren, waar hij zelfs den grooten Parmenides zijn maar-twee beginselen van het Al verwijtend, Vuur en Aarde, zelf met lucht het drietal volmaakte en dáármee gansch het Onder-en-Boven tot éénen Kosmos samenklonk? - O Sokrates, Sokrates, wat lacht ge met uw meester, zei Ion. Mocht ik dan óók niet een meening hebben en die zeggen, of word ik weêr als buitenman bespot? Want ik dacht nu waarlijk niet om het drie. - Toch moet u lief zijn, Ion, zei ik buigend, zoo het ook nù geëerd en gevonden wordt. - Beleefd zijn de Atheners, zei hij, terugbuigend, maar hoe? - Is er niet, behalve het tastbare en het ontastbare, evenals tusschen den zuren en den zoeten wijn, het tusschen-in, het half-tastbare, en kunnen wij zóó niet noemen wat men, zooals het heet, van zijn voorouders erft, zooals Lysippos zijn kracht en zijn moed van Neaules, en gij zelf uw mildheid en veel ander schoons van úw vader? - Uw dubbele beleefdheid maakt mij dubbel uw schuldenaar, Sokrates, zei Ion, weer buigend. - Beleefd zij een leerling tegenover zijn meesters, Ion, zei ik. En kunnen wij nu zóó niet alles wat men heeft verdeelen: Aarde, zooals vijgen en bedden; Lucht, zooals kracht en moed; doch aan het Vuur die ongemeene vondsten in dichtkunst en elders geven? - Ik zelf had het waarlijk zoo gauw niet verzonnen, zei Ion, en zulk een geheel domme leerling zijt ge toch niet. Want zeer behaagt vooral dàt mij, die vondsten bij het zuivere vuur, dat wij zoo vaak, en vooral vandaag zoo schoon aan den hemel zien, waar de Muze zelf verwijlt bij haar leider Apollon. - Ziet dan wat mij bezwaart, ging ik voort, zoo Lysippos | ||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||
mèt u gaat. Bij de dingen van Aarde zie ik één die kreeg en één die gaf; en zonder moeite erken ik er twee zoo bij die der lucht, al zag ik uw vader nooit, Ion; en ook bij een deel van het Vuur, want ik sprak met Protagoras en Gorgias en vele andere van die wijzen meer. Maar bij de schoonste dingen van het Vuur, zie ik wel een die heeft, doch den gever zoo min als een die ontving, want slechts van een gever kan men ontvangen. - Dat is zeker zeer juist, zei Ion, en zóó juist zelfs, dat uw bezwaar terstond vervalt, indien dàt het is. Wijl bij de aarde en de lucht en een deel van het vuur steeds één gezien wordt, die gaf, en een die ontving, daarom stellen wij terecht, dat ook bij het laatste en schoonste deel van het vuur, die heeft, ontving en er dan ook een is, die gaf. - En gaat Lysippos ook nu mèt u? vroeg ik. - Ik zou ronduit ja zeggen, sprak Lysippos, zoo ik niet van vroeger wist, hoe gevaarlijk dat kan zijn. - Herinnert ge u dan óók, vroeg ik, hoe wij meermalen het er over eens werden, dat men niet mag meenen méér te weten, dàn men weet? - Zeer goed. - Hardleersch dan ben ik wel, en niet licht neem ik iets nieuws op, o Ion, wendde ik mij tot hèm, want al voor jaren vond ik die spreuk goed, en nog altijd lijkt ze mij feilloos; of u niet? - Zeker wèl, zei Ion, maar ik leî u juist uit, waarom wij zeggen wèl te weten, dat de vondsten geschonken worden. - Hardleersch ben ik dan wéér, Ion, want ik begrijp dat niet. - Hoe zoo? - Zoo een Aegyptenaar plotseling op de Agora wordt geplaatst, en met zijn eigen taal van niemand antwoord krijgt dan met lachen alleen, zult ge hem dan wijs noemen, als hij de Atheners geen menschen acht? - Gewis niet, zei Ion. - Zullen wij van hem niet meenen: maar, man, gij die drijft op de stelling: al wat mensch is spreekt Aegyptisch, - uw dwaling was misschien vergeeflijk, maar ge zaagt te weinig van de wereld, en meendet méér te weten dan gij wist, van andere menschen aannemend wat slechts voor uw landslieden geldt? | ||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||
- Dat ware billijk. - En zoo iemand van zijn geboorte af in een tuin had geleefd met enkel groenten, en alle bladeren en wortels voor goed voedsel houdt; zoo hij dan naar buiten komt, en van alle boomen en struiken wil plukken en eten, zullen wij hem dan niet weerhouden en zeggen: wees voorzichtig, groentenman, en meen niet méér te weten dàn ge weet, want de bladeren en wortels in uw tuin kendet ge, maar die daarbuiten niet? - Ook dat is billijk. - En dìt dan? Als wij een spreuk maken van wat wij ervoeren, meenen wij dan niet méér te weten dan wij weten, indien wij ze laten heerschen ook over wat wij niet ervoeren? Ion en Lysippos zagen elkaar vragend aan, maar toch zei Ion ronduit: - Zooals gij dat daar stelt, meenen wij dan zeker méér te weten dan wij weten. - En hoe kunnen wij nagaan of die heerschappij rechtvaardig is? Wel anders dan door zelf te beproeven, of de ervaring van anderen te zoeken? De Aegyptenaar door veel te reizen of met reizigers te spreken, de groentenboer door heel voorzichtig buiten zijn tuin wat te eten of u en mij uit te vragen? - Zeer zeker. - Hoe is het dan met het hebben, het geven en het ontvangen? Zoo wij weer stellen: die heeft wat hij zelf niet schiep, ontving, en ontving van een die gaf, wijl wij bij het tastbare, het half-tastbare en een deel van het ontastbare den gever zien - hoe, zijn wij dan niet als de Aegyptenaar en de groentenboer, zoo wij onze stelling ook dáár laten leven, waar wij den gever nooit zagen - meenend meer te weten dan wij weten - en van erger waan nog dan zij, waar wij veel reizen en vragen kunnen, maar nooit en nergens den gever dier vurige vondsten aanschouwen? Moeten wij dan niet tot den dichter zeggen: goddelijke man, gij meent een lieveling der Muze te zijn en van háár uw vondsten te krijgen, doch ons haar toonen kunt gij niet, zoomin als Homeros zelf het kon, en de vlammende schat, dien ge hebt, dat ge hem ontvingt moogt ge niet zeggen, want ontvangen kan men enkel van die geeft, en die hier gaf, is niet en nooit te toonen: gij hebt derhalve, wees daarmêe tevrêe en | ||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||
zeg niet méér. Dit nu, o Ion en Lysippos, haal ik uit mijn dus, dat niet meer wil weten dan menschenverstand bereikt, maar gij zijt dichters en weet wellicht anders en méér, en dáárom juist vroeg ik u of uw dus wel evenzoo werkt als het mijne. Ik hield op en zag hen beiden aan. Lysippos nu keek naar Ion, en deze, gansch niet tevrêe, met woorden, eerst gemelijk en haast klagend, doch weldra gramstorig, sprak hij: - Wat is dat nu, Sokrates? Ik ken u van vroeger, en achtte u inderdaad een man van bescheidenheid, maar nu lijkt ze mij het mom van nijd, en in uw nuchter dus proef ik het gif der demokratie. Wel heeft die ook ù bedorven, dat ge geen enkelen meerdere erkent, en als Enkelados en Typhon met vuur en goren modder den Olympos zelf bestookt. De wet geeft u allen gelijk recht van spreken en van bemoeiing met de stad, doch nu gaat gij allen u waarlijk met de besten gelijk wanen, en de afgunst, overal heerschend, nergens wordt zij méér dan in Athene thans gekweekt en gekoesterd. Bleef wel één groot man in uw stad door den nijd der lageren gespaard? De tyrannen - en die met reden wellicht - deedt ge vluchten, doch welken waarachtigen weldoener liet ge met rust? Themistokles verjoegt ge, uw tweeden redder, gelijk ge Miltiades, uw eersten, ten doode kweldet. Aristides en Kimon moesten wijken, zoowel als Pheidias, en zelfs Perikles, de vriend van Demos, werd door Demos zelf gesmaad. Ik zie u vaak offeren aan de heroën van weleer, doch zoodra nù een heros in uw midden verschijnt: het land uit, roept ge, of: naar de gevangenis - en dan nog te sneller, hoe meer weldaden ge van hem ontvingt. Zelfs Aischylos moest in Syrakousai zoeken wat Athene hem onthield, en Anaxagoras vluchten. Gij Atheners hoort u gaarne vroom noemen, o vrome Sokrates, maar geen enkelen god offert ge méér dan aan Phthoneria, offers, ieder tienduizende hekatomben waard; en zoo een enkele, gelijk Sofokles, aan Demos' moordzucht ontsnapt, moet hij dadelijk de bijzondere lieveling van goden en menschen heeten. En nu brengt gij, Sokrates, aan Phthonos het grootste offer van allen. Uit afgunst, dat sommigen lieveling der Muze zouden zijn, slacht ge de Muze zelf, en op den heuvel van den vromen zanger en bij Apollo's licht volbrengt ge die daad. Dit zijn harde woor- | ||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||
den, Sokrates, maar gij verdient ze, want hoe kwam ooit iemand door afgunst tot lager niet alleen, maar ook tot dommer daad? Beseft ge dan niet, dat de stad, ja, al wat mensch heet, niets zou zijn zonder hem, dien de Muze mint, en het volk een geestelooze troep is, als een kudde vee, die niets zou vermogen zonder de vondsten dier enkelen? Ontelbaren kunnen Homeros' zangen nazeggen, doch maar één vond ze - is dat voorbeeld niet genoeg? En in welk vak is het niet de vondst van één of zeer enkelen, die de kudde eeuwen lang leidt? Gij allen Atheners waart niets zonder uw Solon, dien Muzen-vriend, en zelfs het werk van hèm-daar erkent de vinders, zooals Daidalos en Talos die het timmeren leerden aan duizend maal duizenden; want nàdoen, ja, dat kan de kudde. En gij zelf kent toch ook wel het verhaal, Sokrates, van Daidalos al weer, hoe hij het eerst de beelden liet zien en loopen, en enkele anderen, en ook uw Myron en Phidias vonden weer nieuwe dingen, zoodat dozijnen nu schoone beelden kunnen maken. En in mijn eigen bedrijf: Aischylos vond het eerste rijke drama, en Sofokles voegde er iets schoons aan toe, zoodat nu velen kunnen dichten, zelfs ook vaak weer wat vindend en scheppend, al is het minder, door de gunst dier Muze, welke gij doodt. Ik mocht u gaarne lijden, Sokrates, tot dusver, al mishaagde mij vaak uw vitzicht, doch thans toont ge u geheel als den Athener, bedorven door de demokratie, en uit afgunst loochenaar van wat het schoonst en weldadigst is. Bij Euripides kunt ge wellicht gehoor vinden en bij dezen jongen man, doch geloof niet, dat ik uw redeneering ooit juist zal noemen, wat hij-daar misschien ook zeggen zal. En Ion zakte terug als uitgeput, tegelijk het stroo om zijn voeten wat verschikkend, doch Lysippos, als in vreeze dat gene zou weggaan, - vóór ik iets zeggen kon, legde hij de hand even op Ion's schouder, en zei: - Wat, Ion? Zullen wij vergeten dat wij dichters zijn, en ons door dezen on-muzischen man op dezen dag doen ontstemmen? Wat deert òns zijn dus, ook al spreekt het naar menschenverstand juist? De Muze bestaat toch, dat weten wij, en gij toondet dat reeds op één wijze, gun mij een andere. Want zoo ge mij niet wildet als strijder met ù, ik zie in u een schoone hulp, al ben ik van Demos en | ||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||
trotsch daarop, en ge zult zien, dat de demokratie niet allen bedierf. Doch, o geëerde dichter van Chios, zoo ge Sokrates van vroeger kent, ge weet hoe zonderling hij zijn kan, en toch hoop ik ook hèm de Muze te toonen, zoo zijn menschenverstand hem niet geheel verstompt heeft. Want hardleersch is hij voor iets anders, ik wist het, en al meer dan eens moest ik het heden tot hem zeggen: zijt gij alleen géén Athener en geen Helleen zelfs van zoovelen in de stad, en zaagt gij alleen niet, wat in uw eigen tijd geschiedde, gij die nog veel aanschouwen kondt, wat ik mij moest laten verhalen? Want van mijn vader en anderen vernam ik veel over toen en nu, dat mij veel leerde, en vooral om Perikles te eeren, die de Muze tot allen bracht. Vergeef mij, Ion, zoo ik vrij-uit spreek; gaarne erken ik het schoon van Aischylos en Kimon, doch als ge in hen het eind van het Muzen-werk ziet, en behalve aan Sofokles, aan ons anderen slechts het herhalen gunt, dan verzet ik mij met voet en vuist, want gansch het tegendeel is waar, en gansch het tegendeel danken wij onzen Olympiër. Want het eerste en grootste wellicht - hij maakte ons allen vrijer in den staat en daardoor minder slaafsch van zin, en zóó vooral schonk hij ons allen wat voorheen slechts bij enkelen was: de Muze méér te bewonderen. En door de stad te verrijken met het schoonste ooit gebouwd, ook dáármee voerde hij ons allen tot de Muze, op het schoonst haar eerend. En met het Parthenon voor oogen, op den heuvel van Mousaios, durft ge dat ontkennen, Sokrates? Of ging het met alles, zoo als met dien tempel zelf? Want mijn vader hoorde ik eens zeggen: ‘ik weet waarlijk niet meer, hoe de Akropolis er uitzag zonder het Parthenon, want zoodra de tempel er was, dachten wij allen, het is alsof hij er altijd gestaan heeft.’ Een jongere dan moet u verhalen, wat ge zelf beleefdet en niet zien kondt, en een hoeveel heerlijker nù Perikles maakte van een reeds schoon toen en hoe dat alles in dienst was van de Muze en de Pallas, die dáár haar tempel heeft. Gij spraakt van het vuur tot ons, en een toeval moet dat wel zijn, want hoe het van vlam tot laaien kwam in uw eigen tijd, ge beseft het niet, waar ge de Muze ontkent. Want alsof een zee van dat reine vuur door de stad woelde, en vaak reeds in felle fakkels opspatte, maar | ||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||
plotseling door den Olympiër zelf geheel ontboeid, haar heiligen gloed en luister alom uitschoot, zóó ging het met den dienst van Pallas en de Muze in zijn tijd. Verhalen van groote rampen kent ge, Sokrates, van steden door beving van den grond en vuurstroomen uit de bergen en vloeden van golf verwoest, en de Meden wierpen neer wat hier stond, maar dat gansch andere door hèm volbracht, die Op wenteling door Perikles aangesticht en nog altijd in werking, bleef die u onbekend? Noch Athene zelf, noch eenige andere stad in Hellas of daarbuiten, onderging ze ooit, die Opwenteling welke gij voor uw niet ziende oogen kreegt, en waarin ik dank te zijn. Want zooals heden de stad in gulden zonlicht leeft, zoo aêmt zij reeds lang door hem in het Muzische vuur, waarom ook doorvuurde mannen van alle oorden hier komen als vrienden en verwanten: bouwmeesters en schilders en kundigen in alles en dichters en wijzen, zij allen komen gaarne in Athene, gelijk gij zelf, Ion, daar vuur vuur koestert, en zij allen werken met ons saâm om de stad méér te maken wat zij al heet: leermeesteres van Hellas. Dat is het werk van Perikles, den grooten, en méér nog, want leermeesteres zal Athene blijven onder de hoede van Pallas en de Muze. Hoe kunt gij zelf die daad van hèm miskennen, o Ion? Juist wijl de dienst der goede en schoone godinnen tot allen werd gebracht, is er geen gevaar voor haar ondergang, want tienduizenden bewaken de tempels, waar vroeger slechts tientallen gereed stonden, en de Opwenteling, aan die tienduizenden toevertrouwd, waarom zou zij eindigen? Niet een eind dus, o Ion, was Aischylos, doch een heerlijk begin, en niet Kimon steunde de Muze het meest, doch Perikles; en het eind, wanneer zal het komen en hoe zal het zijn? De Godinnen zelf zeggen het ons, en mijn Ion zal ik het laten verkonden en aldus ongeveer. De schreden van het lot zijn duidelijk en de sporen wijzen naar een wondervol slot. Zien wij niet, dat de dienst van Pallas steeds Muzischer werd? Krijsgodin was de Promachos eerst en weinig anders, en heerschers zij, die in onze schutsgodin een oorlogsteeken vooral zagen en om hun wapenfeiten geëerd werden. Doch reeds Solon was een Muzisch heerscher, zooals gij zelf zeidet, en alle goede wetgevers en redenaars streden na hem steeds méér met de muzische wapenen van Pallas, de goede | ||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||
Godin, en het Woord verdrong steeds meer de vuist. En wie deed dat schooner dan Perikles zelf? Die, krachtig ook, waar het moest, met het zwaard van metaal, vooral toch heerscher was door zijn Olympisch woord. Zóó was Hij, die ons allen bewakers der Muze maakte, en als voortgaat wat hij aanvìng - en hoe kan het anders, maar dàn door de demokratie juist - dan zal het eind komen, door u zeker óók gewenscht: de Dichter zal Koning zijn en de bezieling der Muze de hoogste wet. Dàt zal het eind zijn door mijn Ion voorspeld, en alleen daarom zoo schoon, wijl de Olympiër den Demos vrijmaakte en hoog bracht, want geen vorst heerscht lang, dien niet zijn volk vrijwillig erkent, en bij een muzisch volk alleen houdt de dichter-koning zijn gezag. Zóó nu, o Ion, eer ik èn Perikles èn de Muze èn Pallas èn den waarzegger der heuvels, altijd en vooral thans, nu de stad uit zooveel rampen verrees en de opwenteling herleven kan. En nu, wat zullen wij doen met dézen man? Zoo in mijn strijd voor de godin u iets behaagt, Ion, één ding gun mij dan: toorn niet te zeer op hem, want een vroom man is hij toch, zei mijn vader vaak en de Godheid veracht hij niet. Kan het niet zijn, dat de roes van dezen dag, die òns de Muze nader bij brengt, hem verdwaasde, en moeten wij hem niet zich doen bezinnen? Dìt stel ik voor. Ion. Gaan laten wij hem niet vóór hij zijn slaafschen roes afschudt, en boete deed, en wel aldus: de Muze erkenne hij met of zonder menschenverstand, doch het betaamt ons dichters grootmoedig te zijn, en wij geven het hem daarom zijn dussen zoo te scharen, als hij wil, mits hun rij uitkomt waar wij het verlangen: en dan mag hij gaan, niet eer. Ion nu had naar den grond getuurd, zoolang Lysippos sprak, en nog eenigen tijd bleef hij zoo; toen richtte hij het hoofd op en zei: - Mocht úw Ion wáár spreken, jonge man, en de dichter koning worden, al ware het door Demos! Maar vele dingen belemmeren mij u te gelooven; mijn grijsheid, die niet snel iets nieuws aanneemt; dan, het vele met eigen oog gezien, en ook de wijsheid mijner Ias, door uw Sofokles ook gevolgd, die den God een sterken groei niet lang dulden laat, waar hij neerstort wat hoog wies. En nòg vrees ik den Demos, | ||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||
ziende wat na Perikles geschiedde, den overmoed te Mytilene en zooveel méér, en toen Gorgias de Leontijn u te hulp riep voor zijn stad, beefde ik voor dien zelfden overmoed, in wat rampen hij úw stad storten kan. Zelfs de gruwzame pest vrees ik, want reeds eenmaal bleef zij weg, en toch keerde zij even woest, en zelfs úw Ion kan haar niet voor goed bezweren. Maar lief zal het mij zeker zijn, zoo uw woord waar wordt, want schoon hielpt gij de Muze en uw Perikles, dien ook ik gaarne eer. Gaarne dan ook wil ik met u Sokrates uit zijn snooden roes bevrijden, al begrijp ik nimmer, waarom hij altijd bestrijdt wat een ieder grif aanneemt. Welaan dan, Sokrates, ging hij voort tot mij, wellicht was inderdaad de roes van dezen dag voor uw onmuzisch hoofd te zwaar, gelijk een te groote beker wijn, en als goede meesters beklagen wij u meer dan wij u veroordeelen, doch blijven moet ge hier tot ge weer nuchter zijt en dat door uw erkenning van de Muze getoond hebt. Zoo nu was hun woord en besluit, en toen ik mij gevangen zag, en niet dadelijk wist, hoe ik mijn dussen zou aanvangen, werd ik zeer deemoedig, en ik zei bedeesd: - Is het dan óók mijn roes, dat ik mij zelf reeds gevonnist zie, en beulen in u? - Ja zeker, zei Lysippos, want zijn wij barbaren, dat wij u zonder verweer zouden straffen? Atheensche rechters hebt ge voor u, en zorg zelf, dat wij de Elf niet roepen. - Nooit nog kwam ik voor een gerecht, riep ik, nog altijd gedrukt, en is het dan ook door mijn roes, dat ik er nu twee meen te zien? Want is het niet billijk, dat Ion, Aischylos' en Kimon's vriend als Areopagos, Lysippos echter als heliast hier zit, en ik nog van den een tot den ander kan gaan? - Zoo ge dat wilt, wij gunnen het u, zei Ion, al is dat niet recht en zede der stad, en ik weet ook niet of hij daar den leeftijd heeft. Doch begin dan. Waar ik hem zoo bereidwillig vond, en Lysippos, naar mij voorkwam, gestreeld was door zijn benoeming tot heliast, durfde ik nòg wat, en ik zei: - Eén ding dan bid ik nog. Nimmer sprak ik voor een gerecht, maar op de Agora des te méér, en laat mij dan ook die schare er bij nemen om voor háár ook mij te | ||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||
verdedigen, want heb ik schuld, ook aan háár ben ik tot boete verplicht; zoo niet, ook zij spreke mij vrij. - Zoo ge er kans toe ziet, ook dàt zij u gegund, zei Ion. Doch draal niet langer. Ziet ge niet, hoe jong en krachtig Lysippos' Achilleïsche handen zijn en begeerig u te tuchtigen, zoo ge langer wacht, uit vrees dat ge zonder verdediging en boete u lospraten wilt? - Welaan dan, zei ik, beter te moede, laat ik beginnen. En als ware ik op de Agora met velen, aldus. - Hoordet gij het, mannen, de roes van deze zon was voor Sokrates' on-muzisch hoofd te zwaar, zoodat hij de Godin niet erkende en zelfs ze moordde, want zóó is de aanklacht niet waar? - Wij hoorden het, zullen zij zeggen. - En waarom? Want een beschonkene weet niet goed meer wat hij zei en vernam. - Dan zullen wij het herhalen, Sokrates. Want wij vernamen van u, dat de dichters hun vondst van niemand ontvingen, dus ook van de Muze niet, die zij niet konden aanwijzen, en wij lachten om hen daar, al vonden ook wij u verwaten; wij lachten, wijl zij ten slotte niets te antwoorden hadden. - Is het dan door mijn roes dat ik hen juist véél meende te hooren praten? - Nu moet ge òns niet willen vangen, Sokrates, of ook wij worden boos. Wij meenen: met kòrte antwoorden. - En dwong ik hen tot afbreken? - Neen, Sokrates, maar gij deedt hen veel toestemmen, en ook op dat snoode hadden zij met hun gewone rede na het vorige ja moeten zeggen, en zoo was dat ùw woord en niet het hunne. - Ik had dus met mijn roes ook hèn besmet als met een kwaal? - Op weinig na, zoo de bezinning hen niet gered had. - En zonder die bezinning hadden zij-ook dat ja moeten geven? - Als menschenverstand zoo iets beslissen kan. - Ik was dus als een die zelf moordt en anderen overreedt mêe te moorden? - Zoo is het. - Is het niet zoo, mannen rechters, want dat gaat u beiden aan. - Zeer zeker, zeiden Ion en Lysippos. - Hoe nu dwong ik hen, mannen der Agora? Met de handen of met wat ook gij menschenverstand noemt? Stelden zij niet eerst: de vurige vondst had de dichter noch uit zich zelf, noch van zijn ouders, noch van welken sterveling ook, dus moest hij ze van een Godheid ontvangen, die dan de Muze is? - Dat stelden zij. - Vrijwillig of gedwongen? - | ||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||
Vrijwillig, bij alle Goden, zooals wij het ook vrijwillig zouden zeggen. - Dat dus, was dat een dus van menschenverstand of van dichterlijk of goddelijk inzicht? - Ion zeî, en wij vallen hem bij, dat ieder mensch met zijn gewone verstand dat dus moet erkennen. - Indien ik nu, met hun eigen en mijn menschenverstand het recht van dát dus wegnam, ons gezamenlijk met vele andere dussen tot de ontkenning van dat ééne brengend, ben ik dan de schuldige of ook zij, en dus wij drieën te saam met ons drieër menschenverstand? Wat zegt gij, mannen der Agora? - De Agora krabt zich achter de ooren en zwijgt, o Ion en Lysippos, en wat zegt gij nu van mijn roes? - O Sokrates, zei Ion, het lijkt me of ge mij, ouden man, met uw nieuw en klein geredeneer wilt verbijsteren. Maar hij-daar is er wellicht meer aan gewoon; laat hem dus eerst oordeelen. - Klaarblijkelijk waart ge nooit in de rechtzaal, zei Lysippos gewichtig, dat ge niet vreest uw rechters te vertoornen, nu ge hen uw medeplichtigen maakt. En vreest ge ook niet het vonnis van vlucht uit den strijd? Want het lijkt of ge uw woorden ongedaan maken wilt. - Bij de Goden, riep ik, is het weer mijn roes of zie ik waarlijk u thans vluchten naar uw dichterland? Want stemdet gij met menschenverstand niet toe van dien Aegyptenaar en den groentenboer en méér nog, behalve dat ééne laatste, waar ge in eens uw menschenverstand deedt zwijgen? En toen hij niets zei, begon ik weer: ‘ge hoort het, mannen der Agora, zij stemden alles vrijwillig toe, behalve dat ééne en laatste wat dat zelfde menschenverstand óók had moeten geven. En als een dwaas beweert: van dezen top naar de Akropolis is het maar honderd passen, en gij en ik dwingen hem toe te stemmen: dan is het heen-en-weer er zoowat tweehonderd, - wie is dan schuldig aan die laatste dwaasheid, hij of wij? - Hij natuurlijk. - En als Ion en Lysippos zeggen: wij wegen ieder één pond, en wij tot hen: dan weegt ge samen er twee, - wie bedriegt dan, wij of zij? - Zij zelf, het kan niet anders. - En als zij ons vertellen: wij beiden wonen in Athene, dus zijn wij beide echte Atheners, en wij vragen hen uit en dwingen Ion te erkennen, dat hij van Chios is, en dus een Chiër een echte Athener | ||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||
zou moeten zijn en niet slechts een bijwoner, wat nooit waar is, al geeft hij ons tien manden van zijn hartigste vijgen en tien van zijn schoonste dithyramben, wien drukt dan de schuld van het tweede dus, hen of ons? - Hèn al weer. - Is het dan niet zóó, mannen, wie een stelling stelt, stelt ook alle andere, goede en slechte, door menschenverstand uit die eerste getrokken? - Zeer zeker. - Niet wij dus alweer, doch zij. Maar men zegt ons, wij mogen de rechters niet vertoornen, en ik wil dus niet vragen, wie heeft de schuld, zij, of het menschenverstand, doch enkel zeggen: ik had ze niet. Laat ons dàt den rechters voorleggen, mannen der Agora. - Alweer maakt uw geredeneer mij suf, Sokrates, zei Ion, en ik wil hèm het eerste woord laten, schoon het mij nu gaat schijnen, dat ge ten onrechte het menschenverstand tegen dichters aanvoert. Ik zag smeekend naar Lysippos, en deze zei gelukkig met waardigheid: ‘met uw verlof, Ion, zóó mogen wij hem niet vellen, want wij gaven hem zelf recht op zijn dussen-rij, en ik zwoer een braaf heliast te zijn. Daarom voeg ik er nog bij: wij meenden dat niet de dichters alleen, doch een ieder met zijn gewone rede de Muze als schenkster der vondsten erkennen moet. En nog eens: wat nood, Ion? Ons dus is er nog altijd, ook als het zijne niet komt, waar wij willen. Maar wèl herhaal ik tegen Sokrates: zóó komt ge niet van mij af, en nog altijd ontvlucht ge den strijd, want ge besloot uw betoog toch aldus: de dichter moest zijn vondst niet aan de Muze danken. - Zei ik dat alleen, of ook gij, brave heliast? vroeg ik, - Ik wil niet kibbelen, zei Lysippos. Gij zeidet het alleen, doch na onze vorige toestemmingen mocht het menschenverstand althans die laatste er bij nemen, al wilden wij ze niet zeggen, om òns dus ook in schijn niet te smaden. - Mochten alle rechters zoo mild zijn als gij, riep ik. Maar heb ik gezegd, de dichter ontving ze niet van de Muze en dat deze niet bestaat? - Uitspreken deedt ge dat wellicht niet, doch ge gaaft het aan menschenverstand te raden, dunkt me. - Doch blijf mild, heliast, en verwijt me niets dan wat ik zei en de rede daaruit halen moet. Want wat gij riedt, zonder strenge rede, kan ik niet helpen; maar zei ik, dat de | ||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||
Muze niet bestaat en gij niets van haar ontvangt, of dat een zeker dus van u beide in het menschenverstand, door u zelf ingeroepen, geen verdediger vond; en bracht ik voorts met vele andere dussen u tot de erkenning, dat uw recht op het aanwijzen der Muze als schenkster van uw vondst door dát dus niet werd bewezen? - Nù komt mij voor, dat ge veel in de rechtszaal waart,’ zei Lysippos, waardig nog, doch wat ontmoedigd, ‘zóó handig redt ge u. En ik wil een mild rechter blijven, en erkennen: ùw betoog nam de Muze niet weg - al vereerde het haar niet - maar doodde òns betoog tot haar eer, voor zoover menschenverstand dat doen kan. Zéér trek ik mij dat niet aan, Sokrates, want de Muze bestaat toch, en wij dichters moeten dus wel op een of andere wijze goed oordeelen, en daarom zeg ik des te gereeder: van mij kunt ge vrij uitgaan, zooal niet met groote eere; doch nu hebt ge nog met hèm te doen, en wellicht staat de Agora u nog op te wachten, want die is zeker niet tevreê. - En ìk ben het ook volstrekt niet, zei Ion. Zulk klein gepleit geeft mij slaap en ergernis, en als Areopagiet eisch ik wat beters. Niet wat gij te raden geeft, zij u aangerekend, dat verlangt ge, maar het woord werkt óók en wellicht het meest door wat het doet raden, en het menschenverstand door u zelf ingeroepen, raadt zeker dit: wie niet stellig beweert dat de dichter zijn vondsten van de Muze heeft, die ontkent de Muze, hoe handig hij verder ook praten moge. Want zoo kunt ge wellicht veel betoogen, maar uw betoog zal overtuigen noch den Areopagos, noch de Agora, noch de meeste heliasten zelfs, zooals hij-daar reeds u wel wilde loslaten, doch niet met eere. Gij dus, Sokrates, bewijs met stellige redenen uw eerbied voor de Muze, of anders levert de Areopagos u aan de Agora over, en Demos is niet mak. - Demos en u moet ik dus nog overtuigen, en liefst Lysippos óók nog? vroeg ik, wederom zeer bedrukt. - Zoo is het, zei Ion. - Doch zijt gij beiden dan niet al te boos? vroeg ik alweer, terwijl ik als rondtastte, hoe ik een nieuwe en krachtiger rij zou beginnen. Zijt ge niet al te streng? Want ik smaadde toch de dichtervondsten niet, - of wel? - Die liet ge gelukkig ongedeerd, zei Ion. | ||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||
- Dus zonder iets terug te nemen, mag ik zeggen de dichters te eeren? - Dat is zeker een goed begin, knikte Ion. - Alle Atheners toch gaan graag naar het theater, en vroeger bewonderden zij Aischylos het meest, en later en nu nog Sofokles, en ook Ion hebben zij lief. - Wilt ge mij vleien? zei Ion. Weet ge niet, dat een rechter naar wet en rede alleen mag oordeelen, en nooit, op welke wijze ook, zich doen omkoopen? - En ook Euripides gaven zij eer, ging ik voort, en vele anderen, en weldra ook aan Lysippos-daar. - Nu gaat ge mij omkoopen, zei-die. - Vele dichters bewondert de Agora dus al vele jaren, zei ik. - En niet de Agora alleen, zei Ion. - En gij en anderen, acht gij al die dichters gelijk? - Den bekenden weg vraagt ge, antwoordde Ion verstoord. Aischylos hoordet ge mij reeds bovenaan noemen, en na hem Sofokles, terwijl ik Euripides...! En zoovelen er nog meer waren en zijn, die allen acht ik kinderen naast die twee. - En wat zegt Lysippos? vroeg ik weer. - Sofokles zeker bovenaan, zei-hij, en Aischylos, geweldig als een Titan leek hij mij in wat ik van hem las en hoorde, maar ik schrik wel eens van zijn ruig en bonkig woord, al ontroert het mij vaak als haast geen ander. Doch Euripides - Ion gunne het mij - die grijpt mij èn met zijn verhalen èn met zijn redeneeren; zijn zangen zijn vaak wonderzoet, en zijn menschen kan ik vergelijken met die ik iederen dag òm mij zie. Ion mag ook ik niet vleien, en dus noem ik hem niet, maar Iophon en anderen zijn er nog, en zoo ik bij hen een plaats kan krijgen, zal ik Demos niet ongeëerd achten. - Wij allen erkennen dus niet alleen dichters, zei ik, doch ook grootere en minder groote? - Woudt ge dàt alleen beweren? zei Ion. - Zoo iemand alle namen van dichters na elkaar schreef, den besten eerst en zoo voort, zou hij een lange rij maken? vroeg ik. - Zeer zeker. | ||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||
- En heeft die rij een eind? - Vele dichters waren er in Athene, Sokrates, zei Ion, en zullen er nog wel komen, maar met enkle dozijnen zult ge toch uw rij wel vol krijgen, en dan nòg! Want ge meent toch niet, dat ieder die een drama in het theater brengt, daarom alleen waarlijk dichter is? - Euripides, die voor u niet waarlijk dichter is, heeft hij nooit iets dichterlijks gedaan, geen tooneel, geen zang, geen regel, geen woord? - Nu wilt ge niet vleien, Sokrates, zei Ion, doch mij bang maken en dezen jongen krijgsman met de sterke handen op mij aanhitsen. Weet ge wel, dat ook dàt niet mag? Zeker toonde Euripides veel schoons, en daarom juist toorn ik op zijn verlagen van de Muze. - Dat zal hij-daar u niet toegeven, zoo min als gij met hem Aischylos te forsch zult noemen. Dus ook Euripides heeft zijn deugden? - Hij heeft ze, zei Ion met een zucht. - In zijn rij kan ieder dus de dichters na elkaar schrijven, ieder naar het aantal drachmen deugd in hun dichtwerk? - Een niet-muzisch man zal daar eerder kans toe zien dan een dichter. - Maar ge erkent toch een méér en een minder van deugd? - Dat doe ik. - Gun mij dan dat op nuchtere wijze te zeggen, Ion, waar ik als nuchter man de Muze eeren moet. - Doet ge dat dan? vroeg Ion verbaasd. - Ik hoop het, zei ik. En wat, zoo de rij gesloten is en iemand komt nog gauw aanloopen met nòg minder drachmen dan de laatste? - Dien noemen wij geen dichter, en uw rij neemt hem niet op. - Maar toch had hij wat? - Te weinig voor uw rij. - Maar die enkele drachmen, of die enkele korrels zelfs, waren toch óók deugd? - Wellicht, doch zeker te weinig. - Maar toch deugd? - Zoo ge het wilt. - Er bestaan dus werken van eenige dichterdeugd, maar met te weinig om waarachtig dichterwerk te maken? | ||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||
- Vele malen hebt ge het kunnen ervaren, Sokrates. - Doch zelfs dat kleine deeltje deugd is deugd? - Ja, nog eens, zei Ion geeuwend. Maar ziet ge niet, Sokrates, dat uw kleine vragen en mijn telken ja-en mij doen knikkebollen? - Gelukkig dan, dat Lysippos nog wakker is, en u bijspringen kan. Zeg gìj het dus: als wij onze rij niet maakten van de waarachtige dichters alleen, doch van allen met dichterdeugd, hoe weinig ook, dan zal zij veel langer worden? - En heel veel. - En zou zij dàn een eind hebben? - Hoe wil ik ook dat weten? vroeg Lysippos. - Omdat gij met zoovelen spreekt, die Ion voorbij gaat. Heeft de gewone burger van die deugd? - Wat meent ge? - De handwerkslieden, en de slaven zelfs, spreken zij nooit anders dan met woorden, die zij leerden? - Als ge dàt wilt, Sokrates - vaak verbaas ik mij over woorden bij hen, gekomen men weet niet van wáár, en er gebeurt niet veel in de stad of de gewone man heeft er dadelijk een woord voor. - Is dat dichterdeugd? vroeg ik. O mijn vriend, antwoord gerust, want Ion houdt van satyrspelen en komedies. - Meedoogenloos zijt ge, Sokrates. - Ge erkent het dus? - Ik moet wel, te meer waar ik voor hèm spreek. - En houdt de gewone man niet veel, zéér veel zelfs van spreekwoorden; maakt hij er zelf niet, en schuilt ook daarin niet dichterdeugd? - Het is zoo. - Is het ook niet de gewone man, bij wien wij veel fabelen vinden, en zelfs bij de oude vrouwtjes, en als wij hen berispen, waar zij de verhalen der ouderen vaak versieren en veranderen, erkennen wij ook dàn niet een korrel dichterdeugd? - Als men het zeer kleine met het zeer groote mag vergelijken, Sokrates. - Doch een korrel deugd is óók deugd, Lysippos. En mijn rij, dunkt me, wordt steeds langer, en het einde, waar het juist is, dat weet ik ook niet, maar tot in de Agora zie | ||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||
ik haar doordringen en zelfs in de kleine straatjes en de huisjes der oude vrouwtjes. - Wat nu, Sokrates, vroeg Lysippos, óók geeuwend. Het is me of ik een oud vrouwtje zelf hoor bazelen nu gij met uw rij aan den gang zijt, en niet Ion alleen, doch ook mìj zult ge aan het slapen brengen, al ben ik jonger en meer met uw spreken vertrouwd. Toen ik nu zag, dat deze rij hun reeds te taai was, achtte ik het niet mijn zaak er meer te maken, en, met een koenen sprong uit hun kring willende komen, wendde ik mij tot Ion, en zei: - Loslaten moet ook gij mij dan, Ion. Want dichterdeugd toonde ik bij allen aan, en waar die deugd de deugd van vinden is, en een wonder te noemen, en iedere vondst het wondervolle vuur, en het vuur door de Muze geschonken wordt, zoo eerde ik haar veel meer nog dan gij beiden, die maar enkelen tot haar gunstelingen maakt, terwijl bij mij allen haar danken moeten. Geëerd dus heb ik de Muze op het schoonst en de Areopagos late mij vrij. En ik stond op en wond al een paar stroohalmen me om het hoofd, terwijl Ion verwonderd keek; maar Lysippos vergat zijn waardigheid geheel, hij sprong op en greep nu mij bij den schouder met zijn krachtige rechter; hij drukte me neer, en viel uit, half vertoornd, half lachend: - Schaamt ge u niet, Sokrates? Eerst geeft ge ons beiden slaap, en dan wilt ge zonder boete ontvluchten? Ontsla hem niet, Ion, want zijn list kon ik ook met een half oog wel doorzien. Niets bewees hij van wat hij bewijzen moest en zijn zaak staat nog waar zij was. Want niet dat er vondsten zijn en vuur, maar dat die van de Muze komen en zij bestaat, dàt moest hij met zìjn dus erkennen, en al wordt zijn rij nog tienmaal langer en slaperiger dan zij was, en al kroop zij door tot in de dieren en planten en de steenen zelfs, niets zou dat bij hèm voor de Muze bewijzen. Niet wij staan terecht, Sokrates, doch gij; wij erkenden in de vondst een gave der Muze, maar gij niet. En misschien dacht ge mij om te koopen, waar gij het vuur bij allen bracht en ik zelf de Atheners een Muzisch volk noemde, maar ook die list faalt. Want ìk bracht den gewonen man omhoog, maar gìj den ongewonen omlaag, lijkt het mij, nu ge de vondsten en | ||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||
het wonder aan ieder geeft. Neem dus die halmen maar weg, want wij zullen u geenszins laten gaan, Sokrates, doch u zelfs steviger houden, nu ge met list wilt strijden. - O Sokrates’, zei Ion, die nu goed wakker was, ‘o Sokrates, niet schoon is het een oud man met uw nieuwerwetsch gedraai te willen misleiden, en zonder hem-daar had de Areopagos een onbillijk vonnis geveld. Heb dank, jonge vriend; als Menelaös voeldet ge, dat uw oudere broeder in nood was, en bij het slachten van dézen stier sneldet ge toe. En gij, Sokrates, weet nu wel, dat ook ik goed op u letten zal. - En dàn ook alleen is er eer in om los te komen’, zei ik, verheugd over hun opwaken, ‘en daar hebt ge uw stroo terug. Maar één overwinning behaalde ik toch al, Ion, want tegen het spreekwoord in, praatte nu eens een Athener een Chiër suf, en gij, Lysippos, gij hadt niet zoo moeten toornen, want wie duizenden voedt, is die niet beter en edeler dan wie éénen? - Wat wilt ge? - Wie dus de Muze toont als voedster van velen, eert die haar niet méér, dan wie haar slechts enkelen koesteren laat? - Ja, Sokrates, zei Lysippos, àls hij dat doet. Doch de vondsten toondet gij, de Muze niet. - Doch àls ik haar erkend heb, zal ik haar grooter en schooner gemaakt hebben dan zij was, en zelfs tot de stille weldadigster, die de edelste van allen is? - Wellicht. - Dan was mijn rij toch niet geheel nutteloos, Lysippos. - Wèl zoolang dat àls geen daad is, zei hij weer. En dàt beweest ge noch aan ons, noch aan de Agora. - Moet ik dan mijn stelling opgeven, dat men niet mag meenen méér te weten dàn men weet? - Dat is ùw zaak, maar ik vrees, de Agora zou u dan niet meer herkennen. - Welaan dan weer, mannen der Agora, zei ik, Sokrates is nu eenmaal Sokrates, en kan die stelling niet laten vallen. En wanneer kom ik meest daarmeê aan? Is het niet als ik u uitvraag, wat toch het schoone is, en het ware en het brave? - Ja, Sokrates, dàn vooral, en het ergert ons daarin het meest om te hooren dat wij niet weten. - En is ergernis het eenige? - Neen Sokrates, ook wantrouwen in uw redeneeren, want al staan wij vaak belachelijk en | ||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||
zonder antwoord tegenover u, toch kunnen wij u niet geheel gelooven. Hoe zou toch, als noch Perikles, noch een andere redenaar, noch wij zelf iets, wàt ook, over het brave en het ware wisten, hoe zou dan de stad ook maar één dag kunnen bestaan? - Ziet dan eens hier, mannen. Lysippos daar heeft mij zoo hard geschud, dat ik mijn roes wel kwijt moet zijn, maar toch zie ik de zon nog, en zij verheugt mij, en ik wil vandaag niemand ergeren. Gij gelooft dus aan een meenen en redeneeren, dat geen weten is, en toch de daden nog niet zoo gehéél slecht leidt? - Zeer zeker. - Willen wij dat een gissen noemen? - De taal is er om ons te helpen. - Bestaat er een gissen alleen over het goede en ware, of ook nog over heel andere dingen? - Wij begrijpen niet, wat ge bedoelt. - Dat komt, mannen, wijl ge Ion van Chios niet gehoord hebt over de wijsheid zijner Ias. - Geeft ge mij een stoot, Sokrates, om mij niet wéér te laten indutten, of spot ge? vroeg Ion. - O Ion, antwoordde ik, ook wij Atheners zijn praatlievend en zóó voldaan daarmeê, dat wij geen andere wijsheid jagen, dan die het stilzittende praten bestrijkt. En zoo dan ook blijf ik rustig praten, zonder uit mijn stad te gaan, van meening, dat ik met zóó praten alleen wel schoone vogels vangen kan, àls zij te vangen zijn. Want ik jaag naar het ware en het schoone en de deugd, als vlogen die rond in een kooi, waarin ik ook zelve ben, en meen niet daarbuiten mijn jacht te moeten zoeken, en ook mijn stadgenooten blijven liefst hier. Maar vroeger, lang, zeer lang geleden, waren er ook in Athene reislustig van zin, en zij vonden een Ion, zooals ge weet, die hen hielp en mèt, hen toog ver naar buiten, en daar stichtten zij vele steden, want telkens trokken zij verder. De Ias, Ion, werd hun land, en wat wonder zoo hùn kinderen reislustig bleven, en gij mannen der Ias nog altijd zoo zijt, geheel anders dan de achtergebleven Atheners, en ook met reizen wijsheid wildet vinden? Gij zelf reisdet veel, en wie uwer wijzen ging niet in verre landen ter jacht? Thales reeds, zegt men, en Pythagoras; en de vrome Xenophanes, hoeveel zwierf hij niet? En Hekataios en Herodotos bezochten onmetelijke jachtvelden, en dan eerst wilden zij praten. Zelfs Homeros, dunkt me, was een geweldig jager van die soort, maar van de | ||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||
latere Atheners deed Solon enkel zoo, en ook dàt reeds vele geslachten geleden. Reiswijsheid dus zoekt de Ias, en velerlei, en meent gij die àlle, of maar een deel er van? - Wilt ge mij doen pochen, Sokrates? zei Ion. Ik meen enkel die wijsheid, welke ook uw Aischylos zeer goed kende en Sofokles niet minder. - Dus deze: wat groot was, werd klein, en men vertrouwe nooit op voorspoed? - Zeer zeker. - En dat men zich voor den schijn moet hoeden; en vooral voor den schijn van het blijvende? - Zeker kunt ge dàt er bij nemen. - En wat moet die wijsheid ons leeren, Ion? - Bescheidenheid, Sokrates, en het niets-te-veel. - En als wij Atheners op ònze wijze jagen, in ònze kooi zonder reizen altijd ònze vogels nazetten en erkennen ze niet te kunnen grijpen, leeren wij dan óók bescheidenheid? - Ik wil het hopen, zei hij, glimlachend naar Lysippos ziend. - Want wanneer wordt een mensch bescheidener, zei ik, dan wanneer hij merkt zelfs over het grootste niets te weten? - Ik wil het hopen, zei Ion nog eens. - Geloof mij dan, Ion, zei ik, dat ik ook als Athener spreek, zoo ik de wijsheid der Ias eer en met u naga. - Als ge maar niet vergeet, dat ge de Muze eeren moet. - Laat mij eerder niet lòs! riep ik. En de Ias zegt dus: wat groot was, werd klein, en vaak zelfs niets? - Zoo is het. - Zegt zij dat van staten alleen? vroeg ik. - Ook van menschen voorwaar, zei Ion. En geen Athener mag dat ontkennen, die aan Miltiades denkt en Themistokles en Perikles zelfs. - Dwaasheid en waan dus is het den voorspoed te vertrouwen? - Zeer zeker. - U zelf hoorde ik dan ook wel eens zeggen: toeval brengt een man vaak even ver als overleg, en de Ias spreekt dus wel in ù ook. - Waarom niet? - En dat vertrouwen is aannemen dat de voorspoed duren zal? | ||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||
- Natuurlijk. - Dat dus de toekomst ook den voorspoed zal geven? - Zoo is het. - En dat is waan en dwaasheid? - Zoo zegt de Ias. - Het nù waarborgt dus het straks niet? - Geenszins. - Hoe bedoelt ge dat geenszins, Ion? vroeg ik. In 't grof, of in 't streng? - Pas op Sokrates, zei Ion, dat ge niet weer met uw nieuwerwetsche draaien begint. Voorheen werd het niet voornaam, en zelfs zeer onbeleefd geacht om iemand te nauw aan het woord te houden. Verwaande schoolmeesters en ondeugende knapen deden zoo, maar ernstige mannen spraken aangenaam en wijs zonder te vitten. - Doch de Atthis is nu nog praatlievender dan voorheen, Ion, en acht geen vitten meer wat vroeger zoo scheen. En een nieuwen man van Atthis hebt ge voor uw rechtbank gedaagd. - Als hij-daar dan maar toeziet, dat ge eerlijk blijft. - Met honderd oogen zit ik hier, Ion, riep Lysippos, en wees dus niet bang voor onachtzaamheid bij mij, want ik vertrouw hem weinig meer. - Wat wilt ge dan met uw geenszins, grof en scherp, Sokrates? zei Ion. Werd Miltiades door Marathon tegen Paros beschermd, en Themistokles en Kimon door Salamis en Plataia tegen uw scherven, en zag Xerxes niet in éénen dag zijn roem in smaad vergaan? Wilt ge nog méér? - Ik wil minder, Ion, zei ik. - Neem u in acht, Ion, riep Lysippos. - Is het dan niet minder, als ik weten wil, of het geenszins zeker is dat Lysippos het volgend jaar overwinnen zal in het theater? - Lysippos zal dat niet verwachten, doch hopen, zeî Ion glimlachend. - En àls hij het verwacht? - Waan dan zal het zijn. - En als hij het drie maanden vóór de Dionysieën verwacht? - Waan ook dan. - En zoo drie dagen? En zoo een derde van een dag of welken korten tijd? - Waan, Sokrates, en menig dichter ondervond dat. | ||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||
- Dat is nog altijd de wijsheid der Ias? - Zeer zeker. - En kan er ook waan zijn buiten vertrouwen op voorspoed? - Hoe zoo? - Als gij verwacht over een maand naar Chios te varen, en ge acht u zeker van die reis, is er dan waan? - Zeer zeker, want veel kan tusschen beide komen. - En zoo over een week? - Ook dan. - En zoo over een dag of een halven dag of hoe weinig ook? - Ook dan kan er nog altijd wat geschieden, maar de kans wordt kleiner. - Maar hebt ge de zekerheid? - Wel beschouwd niet. - En zoo ge wèl u zeker acht, hebt ge dan den waan? - Ik heb hem. - Het is toch nog altijd de Ias, die spreekt? - Ik wil dat wel op mij nemen. - Het nù en het toen geven dus geen zekerheid voor het straks? - Waarom óók het toen? - Omdat, voortreflijke, niemand zóó dwaas is om alleen met het allerlaatste uur te rekenen, maar ook aan de voorgaande denkt. - Het is zoo. - Bij geen enkel voornemen kunnen wij dus zeker zijn, doch alleen ons zoo wanen, over den afloop, ook niet zoo slechts één druppel tijd ons van het straks scheidt? - Ik schijn dat te moeten toestemmen. - In naam der Ias? - Ik kan niet zien òf en wáár ge bedriegt, Sokrates, zeî Ion nadenkend, maar toch is het mij of gij bezig zijt Atthis binnen te smokkelen, en vooral de nieuwe Atthis, waarin ik mij niet thuis gevoel. - Maar ziet ge niet, Ion, zei ik, dat mijn Atthis nog zoo kwaad niet is, waar ik weer een rij maakte zonder u te ergeren en zelfs zonder u in slaap te brengen? Een rij van verwachtingen voor veel, minder, weinig, zeer weinig, en eindelijk maar een korrel tijd, en ook door de Ias erkend? | ||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||
- Ik zal het toegeven, zoo hij-daar wil, antwoordde Ion. - Waarlijk, Ion, zei Lysippos, ook mij schijnt Sokrates niet te misdrijven tegen de vriendschap die van oudsher Ias en Atthis verbond, en tevens de rede te volgen. Want waarom zal men wat men voor vele dagen toestemt, voor een enkelen, en minder en altijd minder, ontkennen? En ik wil dus niet zoo lastig zijn als de Agora en geheel tegenspreken, maar wèl vragen: meent ge voor àlles wat ge zegt, of voor sommige zaken wèl en voor andere niet? Zijn wij nóóit zeker? Deze steen, dien ik nu optil, ben ik niet zeker dat hij valt als ik hem loslaat? - En zeg gij me eens, Lysippos, antwoordde ik, - of moet ge het van Ion hooren, hoe vóór Marathon op zijn eiland - hetzij dan door een aardschudding, hetzij door iets anders - meer dan honderd knapen in de school door het instortende gebouw verpletterd werden, - of hun ouders, toen de kinderen van huis gingen, zich zeker achtten van hun terugkomst? - Dat moet men wel aannemen. - Was die meening een waan? - Het bleek, helaas. - Voor één drup tijd? - Voor meer dan één natuurlijk. - En de knapen zelf? Was er allicht niet één, die juist de stift tot schrijven wou neerzetten; een ander, die juist een woord van Homeros zou uitspreken, en de meester zelf, verwachtte hij niet dat woord te hooren, die letter te zien, en niets daarvan geschiedde, - die kleine voornemens en verwachtingen, waren die waan? - Waan. - Van één drup tijd, of meer? - Van één drup. - Was Chios de eenige plaats, die ooit schudde? - Neen, Sokrates, vele andere plaatsen kennen dien ramp en zelfs het heilige Delos bleef niet vrij. - En weet men zeker wanneer de schudding zal komen? - Al weer neen. - Hoe weet ge dan zeker, dat een schudding niet komen zal, als ge den steen wilt laten vallen, en ge niet met hand en steen en al omhoog schiet, terwijl de steen uit uw hand | ||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||
los gezwaaid nòg hooger vliegt in plaats van terstond te vallen? - Ik weet het inderdaad niet zeker, Sokrates. - Is dus het straks niet altijd onvast, en zoo men met waan er op af gaat, bedriegelijk? - Er schijnt mij toch nog wel wat redding voor het straks te zijn, Sokrates. Want er leven er, die het met zekerder schred te gemoet gaan dan anderen, en toen ik van de Opwenteling sprak, doelde ik ook op hèn. Want er komen er méér als van wie Euripides zegt: Gelukkig hij, die de oorzaak kent der dingen! en hoe kunt ge tegenspreken, dat wij van die geweldige dingen, die men zon en maan en sterren noemt, het straks vast stellen en altijd beter? Gij ook kent toch Meton en hoe hij nauwkeurig zegt hoe zij liepen en loopen niet alleen, doch ook zúllen loopen? - Maar antwoordde ik, zegt Euripides óók niet, of geeft hij althans niet te raden, dat de dingen vaak geheel anders gaan dan wij meenden, met de woorden: Veelvormig en bont is des wonders bedrijf,
Veel tegen de hoop gedogen de goôn,
En het zeker verwachte werd nimmer volbracht,
Maar het onverwachte verschaften zij baan -
En hij die de oorzaken kent, hoe, deed die wel anders dan zeggen: vele malen zag ik dit na dat geschieden, en dus neem ik aan: na wéér-dit zal wéér-dat gebeuren? - Inderdaad. - Dus ook zoo het dit de vastgehouden, het dat de vallende steen is? - Ik mag dat niet meer tegenspreken, tenzij door te zeggen, dat een aardschudding zeldzaam is. - Maar hoe weet ge, dat zij zeldzaam zal blijven? - Ik geef het op! - Ook de oorzaken-man haalt dus uit het toen en het nu zijn vertrouwen in het straks? - Ja. - Zelfs bij hen dus is dat vertrouwen een waan? En zelfs Meton mag er niet op zweren, dat ook in de geweldige | ||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||
dingen daarboven niet een schudding zal komen en al zijn lijsten verwarren? - Wat zullen wij doen, o Ion, riep Lysippos. Onhandelbaar is de man en hij laat niet af. Laat ons tot hem zeggen: o Sokrates, zoo geweldige stellingen haalt ge uit de Ias, dat wij verbijsterd zijn, en zoo wij thans toestemmen, toch ons het recht gunnen later u te kwellen met veel gevraag. Thans echter zij toegestaan: eerlijk schijnt ge met de Ias te handelen, en zoo ge even eerlijk de Muze loven kunt, geeft de Areopagos al licht u de geheele vrijheid terug, met een krans er bij. En vóór Ion iets antwoorden kon, zei ik: ‘ge zult me niet méér kunnen kwellen, gij beiden, dan ik het mijzelf zoolang reeds deed. Want zoo ik inderdaad Atthis onder Ias meng, meent niet, ik vond er rust door, en mijn rij, niemand verschrikt zij méér dan mijzelf. Dit toch meende ik altijd boven alles wáár te moeten achten: kwáád is het méér te meenen te weten dàn men weet, en toch wilde ook ìk gaarne wèl weten, en waar de Attische jacht in ònze kooi mij maar nooit den gezochten vogel vangen deed, hoopte ik vaak op meer kans in het veld der Ias. Doch, o mannen, wel werd ik ook dáár bescheiden, maar verslagen tevens. Want ik kon en kan niet anders besluiten dan dat het straks geen vertrouwen verdient, en al wie er iets over beweert, bij het toen ter leer gaat en het nu, en dáárvan wellicht iets wetend, op een of andere wijze bevelen geeft aan het straks, dat ònze heer is. En toch bleef het mij niet verborgen, hoe, zoolang er menschen zijn, altijd aan het straks bevolen werd, want landbouw, en jacht en visschen en rooven zelfs kon niemand ooit doen, die niet met het toen van het straks eischte, wat het inderdaad wel dikwijls gaf. En ik hoorde van Thales, en hoe die, en niet te vergeefs, aan de zon zelfs een zeer scherpe opdracht gaf, lang geleden reeds, en velen na hem deden méér, en zoo de Agora Meton uitlacht en zelfs hem haat, ik zelf wil gaarne hem een standbeeld gunnen, daar hij de stad in al haar daden helpt. En toch, wie steunt den waan meer dan hij, die het toen geheel tot straks maakt? Gekweld word ik dus als geen ander, o Ion en Lysippos, want in onze eigen kooi vind ik geen zekerheid, en ook in de Ias stroop ik te vergeefs. En evenals ik bij de eerste | ||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||
moet toegeven: de waan is op een of andere wijze bruikbaar, want wij handelen er naar en meermalen min of meer juist, zoo ook zegt mijn strooptocht mij: op niets mogen wij vertrouwen van het straks, en toch zonder den waan van zulk een vertrouwen kunnen wij niets doen, geen druppel daad, en onze bevelen aan het straks, vaak luistert het waarlijk er naar. Uw mildheid prijs ik daarom, doch benijd mij niet. En het ergste is het, zoo ik een vriend van Meton denk te hooren, die mij zegt: ‘wat spreekt ge toch van uw bescheidenheid, Sokrates, en van uw niet méér willen weten dàn ge weet: de overmoedigste zijt ge van allen. Niets om zoo te zeggen, niets kent ge van den loop van zon en maan en sterren; niets van meten en rekenen, en toch wilt ge u wijzer wanen dan Meton? En wijzer dan de werkelijkheid zelf! Want wat beteekent uw geleuter tegenover de les der dingen, die ons het straks wèl toont en altijd beter? Een dobbelaar zelfs kan u leeren, hoe bij het vele onzekere van zijn spel zelfs, er toch wel zoo iets is als overleg van kans, en dat, zoo men maar dikwijls genoeg werpt, het overleg wint. Houd u zelf dus voor een dwaas niet alleen, doch ook voor een, die veel meer te weten meent, dan de kundigste, en bij de Goden, dan het Al zelve, en welke waan kan grooter zijn? Zulke woorden moet ik verdragen, o Ion en Lysippos, en toch aan mijn bescheidenheid gelooven, geloovend in Atthis en Ias beide. Doch gij zijt mild, en die kwelling althans wildet ge mij besparen, nù tenminste, en voor goede rechters sta ik dus. En gij gaaft mij het recht van den waan te spreken, niet van het niet-weten, doch van het weten? - Dat gaven wij u, zei Ion, en wij geven u het nog. - Den dubbelen waan, niet waar, zei ik, die over het in-ons en over het straks? - Zeer zeker. - En de eerste werd door Atthis alleen, de tweede door Ias en Atthis saam gevonden? en telkens met menschenverstand? - Ja, ja, Sokrates, zei Ion ongeduldig, waartoe die herhaling? - Om uw meening goed te kennen, zei ik. Want voor een bezonnen man is dan ook iedere uitspraak over het straks een gissing en niet méér. - Dat is zij. | ||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||
- Evenals over het in-ons? - Ook dat is zoo. - En evenals de Agora zei: zoo geheel onbescheiden zijn wij toch niet in onzen waan, want met onze meening over goed en slecht leven en doen wij toch en niet altijd gehéél verkeerd, zoo ook geldt voor die gissingen over het straks, dat zij vaak juist zijn of althans ten deele? - En wel eens geheel, zei Ion. - En waar ons leven voortdurend een gaan is van een nu naar een dan, en iedere schrede door een gissing geleid wordt, - hoe, zouden wij met eenig heil zonder die gissing kunnen leven? - Bezwaarlijk. - Van Atthis zoowel als van Ias? - Ja, alweer, zei Ion knorrig. - En is zij vaak juist? O mijn vriend, word niet vermoeid of ongeduldig juist nù, nu het menschenverstand het groote wonder raakt. Want waar wij zooeven het eens werden, dat wij over het straks niets mogen meenen te bevelen, al zijn er duizend Thalessen en méér, zoo zien wij nù: wij konden niet leven, op geen wijze, indien niet het straks eenigszins onze gissing als een bevel opnam. Zoover gekomen, wachtte ik opgelucht, als een die een zwaren steen een berg opdrong en nu wat rusten mag. Maar lang zou die rust niet duren, want Ion zweeg maar kort, en zei toen teleurgesteld en wat misnoegd: - Is dàt nu zoo'n wonder? Ge bedriegt ons, Sokrates, en terecht zeî Lysippos, dat wij scherp op u letten moeten, want eerst maakt ge mij weer suf, en noemt dan in eens wonder wat zeer gewoon is en voortdurend geschiedt. En toen was ook ik teleurgesteld, over zijn wantrouwen, en - Niet het gissen, Ion, zei ik, want dat is menschenwerk, maar dat dit tot dusver eenigszins, en vaak zelfs vrij veel, heerschte over wat wij overeenkwamen gansch niet in onze macht te zijn - is dat niet een wonder? Maar Ion keek mij onzeker en ontevreden aan. - Ik heb toch nooit het verschil tusschen goed en slecht gissen ontkend, zei hij, en het eerste heerscht, en terecht, over de toekomst, het tweede niet. | ||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||
- Moet ik u dan weer herinneren aan uw eigen woord over toeval en beleid? En liet ge niet met mij de Ias aan iedere verwachting, ook maar voor één druppel tijds, alle recht ontnemen? - Maar hoe dan, Sokrates? zei hij. Als een gissing uitkomt, was zij dan niet goed? - Als een dwaas zoo maar wat voorspelt, Ion, vroeg ik terug, en het straks gedraagt zich waarlijk zoo, noemt ge dat dan zelf niet een wonder? - Dan wel, zei hij, maar er is ook goed gissen met goed overleg. - Dat goede overleg, redeneert dat niet altijd aldus, zeggende: op een zeker dit volgde steeds een zeker dat en dus zal in de toekomst de zelfde opvolging bestaan? - Zoo zal het wel zijn. - Doch die opvolging van dit en dat kent men die wel anders dan uit het toen? - Natuurlijk niet. - En het toen waarborgt het straks niet, op geen enkele wijze, volgens de Ias, grof en streng genomen? En zelfs duizend dit's na duizend dat's, al te gader tot het toen behoorend, mogen ons dus volgens de Ias en de rede niet doen rekenen op ook maar een enkel zelfde dit-na-dat in het straks? - Ik heb u weer noodig. Menelaös, riep Ion, want het lijkt me of deze man mij ontglippen wil zònder zijn schuld geboet te hebben, en mij versuffen met zijn grof en streng en dit en dat. - Onhandelbaar is de man, Ion, riep Lysippos terug, ik zei het al, en hij laat niets vallen. Doch wij zouden hem niet kwellen, beloofden wij, en moeten dus toegeven dat, scherp genomen, ook met overleg noch goede, noch slechte gissingen bestaan. - Nu zegt ge meer dan ik, Lysippos, riep ik, want ik ontken niet gissingen, die met beleid werken en uitkomen, doch dat dit uitkomen geen wonder is. Want datgene wat geschiedt zonder dat het verstand ons dat geschieden mocht beloven, plegen wij dat niet een wonder te noemen, Ion? - Ik neem het aan, zei Ion. - En dus leven en doen wij, levend en doend met gis- | ||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||
singen, die min of meer uitkomen, door de gunst van een voortdurend wonder? - Zoo die woorden elkaar verdragen, zei hij. - Noem dan niet Euripides geheel uw vijand, zei ik weer, waar ook hij van het wondervolle getuigt. - Ge eischt veel, Sokrates, als ge mij met Euripides verzoenen wilt. - Met minder dan ben ik voorshands tevreê, want gun mij en het menschenverstand althans het wonder, dat altijd werkt, en zonder hetwelk wij niets doen kunnen, noch leven. - Onhandelbaar zijt ge ten derde male, Sokrates, viel Lysippos in; ge laat Ion niets over, en wilt hem zelfs één kracht nog ontfutselen. En die poging raakt ook mij, en wellicht wildet ge het zoo, om mij listig tot uw bondgenoot te maken. Want nú wilt ge het wonder hebben voor iedere daad, hoe klein ook en voor ieder straks, en vroeger liet ge ook mij toestemmen: bij ieder man, hoe gewoon ook was iets van het goud en het vuur der Muze aanwezig. Maar, o listige, wees niet demokratischer dan Demos zelf en acht niet door de toestemming van tòen die voor thàns reeds in uw hand. Want iets anders is het in ieder man iets ongemeens mogelijk te achten, iets anders voor iedere daad, altijd en waar ook, het wonder te stellen, en ook Ion voelt dat zeer goed al put ge hem uit. Maar ik ben er nog en neem den strijd over. Zie wel toe, Sokrates, of niet enkel Meton of een vriend van hem, maar of niet ieder ander u bespotten zal en zeggen: o waanwijze nederige, ge spreekt van een wonder voor iedere daad, hoe klein en gewoon ook, en meent misschien ons daardoor te verheerlijken, doch kom òns er niet mee aan, òns, die zeer goed weten - al weten wij weinig - dat een wonder juist het òngewone is en dáárvoor bewaard blijft, doch wat in den gewonen gang der dingen ligt, géén wonder is, noch zoo heeten mag. Zoo zal zelfs de Agora spreken, Sokrates, en verwacht dus van Ion en mij geen toestemming. - Ook niet, zoo ik de Agora overtuig? vroeg ik. - Maar hoe zoudt ge het kunnen, waar een wonder iets zeldzaams is en gij het telkens en altijd wilt hebben? - O Lysippos, zeide ik, zouden er niet wonderen kunnen | ||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||
zijn, door een ieder dadelijk als wonder erkend, en andere, door nadenken eerst in hun aard gegrepen? - Wat meent ge? - Als wij van Homeros vele zangen hooren, alle schoon, en een nieuwe zang dunkt ons wéér heerlijk, dan, Lysippos, zeggen wij allicht: geen wonder, want het is Homeros. Maar kwam die zelfde nieuwe zang van een gansch onbekende, wij zouden voor hem knielen, roepend: wees gegroet, lieveling der Muze, want zéér sterk moet zij u liefhebben, dat ge zulk een wonder voortbracht. - Dat zouden Ion en ik althans roepen, maar gij niet, zei Lysippos glimlachend. - Doch zoo wij nadenken, moeten wij dan niet bekennen: in alles is maat, en ook aan Homeros had zijn maat reeds gemeten kunnen zijn, en die nieuwe en schoone zang is toch wel weer een wonder? - Ge denkt toch niet, dat ik Homeros verlagen wil? En Ion? - Wat? ging ik voort, achten wij Sofokles niet een wonder, en juist wijl hij telkens met nieuwe wonderen nieuwe prijzen wint? - Ook Sofokles eeren wij als geen ander, zei Lysippos. - Toch had het weinig gescheeld, mijn vriend, of ge hadt gezegd: o Sofokles, zoo ge ons een nieuw wonder wilt toonen, vlei de Muze dan om een slècht drama, want goede zijn wij van u gewoon. - De Goden behoeden mij voor zulk een daad. - Daad? Overdaad en gewoonte hadden u snel daartoe gebracht, Lysippos. - Ik reinig mij snel, zei hij, óók voor Ion. - Gewoonte maakt ons suf voor het wonder, gewoonte en gebrek aan bezinning, en er zijn er die de Chimaira zouden voorbij loopen, zooals de Agora zich niet verwondert, als uit een ei een kip komt, en uit een eitje een wormpje en later de bij, maar die zich bezint, staat verbaasd en zoekt dan méér van het wonder te vernemen. - Ge gaat ver in uw jacht op wonderen, Sokrates, zei Lysippos. - Maar nog altijd niet ver genoeg, Lysippos, zei ik, juist wijl zij vlak bij zijn. Want hoordet ook gij van uw wijzen | ||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||
niet over Zenon, en hoe die het tot een wonder maakt, zoo Achilles den schildpad inhaalt en de pijl vliegt? En ook Ion kent die wonderen zeer goed, zei ik er bij, glimlachend naar hèm ziend. - Wonderen! riep deze verstoord. Zoo goocheltoeren wonderen zijn! Neem u in acht, Sokrates. Met uw jonge Atthis richt ge al niet veel bij mij uit, en nu wilt ge aankomen met Zenon? Zoo dikwijls ik van hem hoorde, leek hij mij van een Meer-dan-Atthis te zijn, dat met de woorden niet alleen snel werkt, maar ze zoo dooreen draait en gooit, dat zelfs een geboren Athener ze niet volgen kan. Pas dus wel op, Sokrates, of het wijs is, waar ge de Ias overtuigen moet, Meer-dan-Atthis in te roepen. - En toch was zijn voorgeslacht van de Ias, zei ik. - Dat vergat hij dan wèl, antwoordde Ion. - Heeft uw wijn zijn voorgeslacht vergeten, Ion, vroeg ik, en werd hij minder daardoor? - Wat is dat weer voor een draai? vroeg hij. - Zegt men niet dat Oinopion den wijnstok uit Kreta op Chios bracht? - Men zegt het inderdaad. - En weet niet een ieder op Chios, en door u in Athene ook, hoezeer dat nieuwe vaderland het vocht wèl deed, en zóózeer zelfs, dat Chios veel fijner wijn geeft met fijner roes dan Kreta? - Ge wilt me vangen, zei Ion lachend. - Dat wil ik heel graag, zei ik. Want met de wonderen komt het menschenverstand steeds dichter bij de Muze en ik dus ook bij mijn krans. En zou ook de Ias naar Elea overgeplant dáár niet tot een fijneren en hoogeren roes van bezinning gevoerd kunnen zijn, waarin de oogen het scherpst, en dus het best de wonderen zien? Gij beiden zijt trotsch op úw roes, is het dan niet een mild man waardig ook dien van Elea te erkennen? - Ja, Sokrates, zei Ion, maar die roes is voor mijn oud hoofd te zwaar, en Zenon's beker vrees ik. Doch ik verwijs u weder naar Menelaös, en laat hem de beslissing. - Laat Menelaös mij dan antwoorden, zei ik, en zóó dat ook Agamemnon oordeelen kan. Zeg mij dan eerst, Lysippos, zooeven spraakt ge van den losgelaten steen: pleegt ge het een wonder te noemen zoo die valt? | ||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||
- Volgens u moet ik dat doen. - En hoe pleegt ge het uit u zelf te noemen? - Géén wonder, zoo min als de Agora dat doet. - En hoe zaagt ge hem vallen? Nu eens even stortend, en dan weer eens stil, en dan weer dóór, beurtelings stil en dóór, of van het begin tot het eind in één aaneengesloten vaart? - Het laatste, als er niets tusschen komt. - Acht ge dat aaneengeslotene een wonder? - Neen, zeker niet. - Bedenk nu wel, Lysippos, Ion hier ziet toe, en moet zoowel als gij ook hier met menschenverstand het wonder vinden. - Moet ik dat dan? vroeg Lysippos. - Als de Meer-dan-Atthis ook u niet een tè zwaren roes geeft. Lysippos zag Ion aan. - Wat moeten wij met dien man doen, Ion? vroeg hij. Is het niet of hij steeds overmoediger wordt, waar hij eerst u te lijf ging met zijn nieuwe Atthis, en nu mij, een geboren Athener, met Méér-dan-dat? En hij zegt maar, ik heb de kundigen gehoord, en dus moet ik Zenon's sprongen kunnen meêdoen, maar van waar, Sokrates, haalt ge mijn omgang met hèm? Ik sprak er nooit van, noch stofte ik er op, en als ge mij wilt laten springen, zal het Ion wel schijnen dat ge uw overmoed met een klucht wilt doen einden, te meer, waar ge zóó de Muze eeren wilt. - Maar o mijn vriend, zei ik, wees voor een klucht niet bang, want ook Ion vreest ze niet; juist andersom, zooals ieder weet, die hem kent, en hij zelf dichtte er velen. Alleen wàt zullen wij hem vertoonen, een grove of een fijne klucht? - Daar begint ge weer, zei Ion, doch Lysippos vroeg: hoe zoo? - Hoordet ge nooit, dat toen Zenon eens betoogd had: een loopend man staat stil, een geweldig grappenmaker van zijn gehoor opstond en door het vertrek heen en weer ging? En zoudt ge zoo ook nù niet geweldig grappig kunnen zijn, door dien steen daar op te nemen, hem los te laten en te roepen: zie, Sokrates, hoe mooi hij valt zonder maar even op te houden? Maar ik vrees, Lysippos, zóó zoudt ge Ion | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
niet behagen, en hij zou u berispen en zeggen: uw grap is even onjuist als grof, Menelaös, en nu hielpt ge mij slecht, want niet dat wij den steen zonder stoornis vallen zagen, ontkent Sokrates, maar dat daar een wonder in is, dàt beweert hij. - Nu helpt gij mij zeer goed, Sokrates, zei Ion vriendelijk, doch waarom maakt ge Lysippos zoo grof vóór hij nog iets zei? - Uit vrees voor den overmoed zijner jeugd, Ion, zei ik. Maar wellicht vreesde ik ten onrechte, en vind ik hem bereid voor een fijnere klucht, zooals die van de twee fakkeldragers, die zoo snel mogelijk van hier naar een altaar moeten loopen zonder dat hun fakkel uitwaait, en wie het eerst er is met brandende toorts, die wint; zeer kluchtig is dat schouwspel, Lysippos, en het aardigst wel dan, zoo beiden te gelijk aankomen en hun toorts niet meer áán zien. Willen wij die klucht vertoonen onder leiding van Zenon en Meer-dan-Atthis? - Als gij maar niet àl te snel loopt, zei Lysippos. - Zie dan eens zóó. Gij kent natuurlijk, en Ion ook, den waterschalk, waarbij uit een vat door fijne gaatjes water in een bak loopt? - Wij kennen hem. - Als gij den steen, en ik den schalk, tegelijk laten gaan, en de steen komt op den grond, is er dan water in den bak? - Natuurlijk. - Kwam dat er alles te gelijk in? - Neen, achter elkaar. - Het eene deel na het andere dus? - Natuurlijk. - En telkens als wêer een stukje water in den bak kwam, was ook de steen wat lager? - Zeer zeker. - Dus ook de deelen van den weg doorliep de steen na elkaar? - Dat spreekt. - Als de steen spreken kon en zich bezinnen, zou hij dan niet onder zijn val een toen, een nu en een straks erkennen? - Dat zou hij. - En telkens is hij in of op een nu? - Dat is hij. | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
- En hoe lang duurt dat nu? - Geen waterschalk zal u dat kunnen zeggen, Sokrates, zóó kort is die duur, een heel kleinen druppel wellicht. - Maar toch altijd iets? - Dat moet wel. - En iets is meer dan niets? - Natuurlijk. - Het heeft dus weer deelen? - Zoo gij ze zien kunt. - Met uw menschenverstand kunt ook gij dat, Lysippos; en dus heeft dat nu een begin, een midden en een eind? - Dat moet wel. - En ook die komen na elkaar? - Het kan niet anders. - Dan is het mij, Lysippos, of wij tegelijk, maar met gedoofde toortsen aan het eind komen, en Ion hartelijk lachen mag. - Uw klucht houdt mij waarlijk bezig, Sokrates, zei Ion, en het spijt me dat zij reeds uit is. - Maar waarom? vroeg Lysippos verstoord. - Maar ziet ge dan niet, Lysippos, zei ik, dat zoo het nu een begin, een midden en een eind heeft, er een toen, een nu en een straks in dat eerste nu zijn. - Wat nood? vroeg Lysippos. - Dit vooreerst, dat dan ons eerste nu geen waarachtig nu was; dit ten tweede: ook het tweede is er geen, en het derde noch het vierde, want altijd zal er een begin, een midden en een eind zijn, zoo het eerste nu een iets was. Het ware nu kunnen wij dus niet vinden, Lysippos, zoo het een iets is en grootte heeft, en hoe zullen wij over het aaneengeslotene van den val spreken, als de steen telkens in of op een nu moet zijn, maar wij dat nu niet hebben? - Laat het dan een niets zijn, zei Lysippos zuchtend. - Dan begint onze wedloop opnieuw, zei ik. En antwoord dan weer: is uw steen telkens in of op een nu? - Kan het anders? - Maar als het nu een niets is, bestaat de steen dan in of op dat nu, of is dat niets een geheel niets, zonder eenigen duur en een steen zonder eenigen duur is dat wel een steen? - Bezwaarlijk, maar als hij vele nu's achtereen bestaat, en zoo is het bij het vallen? | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
- Hoe lang duren twee, en drie, en duizend nu's, Lysippos als één van hen gànsch niets is? Als twee nietsen, elkaar raken, hoe lang duren zij dan te saam, zelfs als ge een derde er bij brengt? - Komen wij alweer zonder licht aan het eind, Sokrates? zei Lysippos. Want ik zie mijn steen verdwijnen sneller dan een vogel nog vóór hij vallen ging, met of zonder stoornis. - Ik vrees het ook, Lysippos, en laat Ion maar weer lachen, nu wij elkaar ten tweede male in het duister ontmoeten en naar den steen grabbelen, en zelfs naar zijn val, want ook die moet verdwijnen met datgene wat viel, is het niet? - Het moet wel, zei Lysippos. - En veroorlooft Ion nog een derden ren? vroeg ik, - Ik geef al het teeken, antwoordde hij. - Willen wij het nu dan tot een iets zonder grootte maken, Lysippos, om onzen steen terug te vinden, en dan over den aaneengesloten val spreken? - Wij kunnen het beproeven, zei hij. - Want ook bij den waterschalk zal één druppel als één geheel in ééns onder uit vallen, ging ik voort. - Dat schijnt wel zoo, zei Lysippos meer hoopvol. - Onze steen is dus thans in of op of aan een nu zonder grootte? - Het zij zoo. - En valt? - Ja. - Van het eene nu in het andere? - Het moet. - Wat ligt tusschen het eerste nu en het tweede, Lysippos, een ander nu of niets? - Wat, indien niets? - Dan raakt het tweede nu zonder grootte aan het eerste zonder grootte, en hoe groot zijn die twee dan te saam? - Niet meer dan één nu alleen, gaf hij toe. - En dat was niet veel, zei ik, en blijft zoo weinig als het was, ook als men er duizend nu's aan vastplakt. En ik zie dien steen aan het eerste nu hangen, Lysippos. - Ik zie het ook, zei hij zuchtend. - En zoo er tusschen het eerste en tweede nu wèl wat | ||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||
ligt - wat dan ook, alleen geen nu - hoe kan de steen dan voort? Wel anders dan door eerst te rusten en dan weer te gaan, en altijd zoo door? - Dat moet wel. - Den steen hebben wij dan misschien nog, maar de val is weg, Lysippos, want die ging onafgebroken, steldet gij. - Laat hem dan springen, wierp hij op. - Ziet ge dat, Lysippos? vroeg ik, en zoo ja, zou dàt en zou een iets van tijd zonder grootte geen wonder zijn? - Ik erken het, gaf hij onwillig terug. - Maar wees niet ontmoedigd, zei ik, want indien wij thans wéér met gedoofde fakkels aankomen, wij kunnen ze ontsteken en ons verlichten met het vuur van het Wonder. Want wat wij ook stelden, wij vonden het steeds, en met de bezinning van Meer-dan-Atthis kon Atthis aan zich zelf en de Ias leeren: zeifs in den val is het wonder. Want niet dat de steen valt, en geleidelijk, ontkennen gij en ik, maar dat ons menschenverstand met bezinning dat bevatten en verwachten kan. En wat zegt onze voogd? - Uw klucht hield mij bezig, Sokrates, zei Ion, en niet zonder voldoening zie ik mijn Attischen vriend daar zelf in verbijstering gebracht, en in twijfel nog over uw wonder. - O Lysippos, riep ik, waarom haat gij het wonder zoo? Herkendet gij het dan nooit zelf in dien schijn, waardoor wij meenen een vogel te zien vliegen en als het ware in één en het zelfde nu op meer dan één plaats te gelijk, terwijl toch, ware het niet in den waan geboren en gegroeid, een kind reeds moest beseffen: als hij vliegt, moet hij nù hier dàn daar zijn, - en toch vatten wij allen dat nu en dat dan zoo licht in een enkel nu samen, ons zelf met den schijn van een lang nu bedwelmend. En van dien waan bevrijdt ons weinig bezinning met weinig proef reeds, want bij snel sluiten en openen der oogen heeft de vogel telkens een andere plaats, en durft ge dan ons en u zelf niet bekennen, hoe méér bezinning ons van een grooteren waan kan ontheffen? - Moet het waarlijk, Sokrates? vroeg hij. - Beseftet ge ooit het nu als een iets zonder grootte, Lysippos, vroeg ik terug, en scheen ooit u het eene nu in het andere over te springen? - Neen, Sokrates, doch geleidelijk ging het en gaat het. | ||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||
- En toch vonden wij door een nu met en zonder grootte den steen en zijn geleidelijk vallen weggenomen, en het wonder werd u door de bezinning van die overgeplante Ias getoond, welke Ion hier terecht de Meer-dan-Atthis noemde. Willen wij dan niet Ion vragen of wij, de fakkels aan ons altaar ontstoken, weer niet vóór hem mogen treden, en zeggen: hier zijn wij, dichter der Ias, met vuur uit úw land, doch, gelijk uw wijn, daarbuiten vereêld en gezuiverd, en deze toorts toont ons het Wonder overal in Atthis, en ook elders zullen wij het er meê kunnen vinden, want onthullend werkt dat licht als het vuur der Muze, - willen wij dàt tot Ion zeggen, Lysippos? - Erkent ge dan de Muze? vroeg Lysippos, honend om niet te grif toe te stemmen. Dan moet Ion u loslaten. - Ge valt mij tegen, Lysippos, zei Ion, want van u zou ik hooren, of de Meer-dan-Atthis niet bedroog. - Ik deed al te veel wedloopen van daag, Ion, zei Lysippos langzaam, om mij er aan nòg een met het meedoogenlooze menschenverstand te wagen. Waarom ook zou een dichter dat doen? Laat ik dus toegeven, dat onze klucht eerlijk spel was, en wij het vuur van het wonder vóór u brengen, al kwelt het onze dichteroogen. - Maar toch, Sokrates, zei Ion, moet ge nog altijd èn aan de Agora èn aan hem èn aan mij de Muze loven, maar ik meen reeds iets van uw loflied te hooren; uw taak zal dus zoo zwaar niet meer zijn, en misschien krijgt ge uw stroo wel terug. - Aan de Agora dan het eerst, zei ik. En als zij hier was zou ik zeggen: lacht gij niet, mannen? Sokrates, die de Muze zeide niet te zien, vond het wonder overal, en deze twee dichters, eerst zeer vertoornd op hem, de grootste moeite had hij het hun te toonen. Maar zij namen het dan aan, en gij, wat doet gij nu? Bedenkt, Ion is een oud en wijs man, en gansch de Ias leeft in hem; Lysippos daar een voortreflijk jong Athener, vriend van de Agora, en hij hoorde de kundigen en wil over een jaar u dwingen hem te eeren. Volgt hen dan, en waarom ook zoudt ge bestrijden, wat ge steeds erkendet? - Wat zegt ge daar, Sokrates, hebben wij dàt wonder steeds erkend? - Indien althans de Atheners de vroomsten van Hellas zijn. - Dat zijn we, maar waarlijk, een wonder is het om te hooren, dat wij | ||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||
daardoor úw wonder erkennen. - Niet het mijne alleen, o mannen, doch van ù ook. Want eert ge de goden niet? - Zeer zeker. - Als uw heerschers en vrienden? - Gewis. - Zonder wie ge niets zoudt kunnen doen, geen stap verzetten, geen woord spreken, geen dronk en geen bete tot u nemen, zoo zij het niet wilden? - Dat is zoo, maar... - Maar ge staat verlegen, mannen, en zegt: als ik bij iederen stap, iedere beet en teug de goden danken moest, zou ik geen tijd hebben om te loopen, te spreken, te eten en te drinken, niet waar? - Zoo is het. - En daarom denkt ge niet altijd aan de goden, en bij het gewone zelfs in 't geheel niet, en dat gewone, menschenwerk acht ge het, in macht van menschenkracht en menschenverstand, en bij groote en ongewone dingen alleen ziet ge naar de goden om. Maar de goden zelf, o mannen, die mèt het bestaan u wel gunnen moesten in het gewone hen voorbij te zien, zij dwingen u toch aan hen te denken met die lessen, welke de Ias zoo schoon begreep, en vorsten doen zij vallen op het onverwachtst, paleizen storten en gansche steden en staten verdwijnen, om u aan uw waan te herinneren. Is het niet zoo? - Waarlijk, zoo is het. - En ook nog, door aan ieder van u, maar vooral aan wie wij dichters en Muzenvolgers noemen, die vondsten te geven, welke ons allen terstond wondervol en buiten-menschlijk schijnen. - Ook dat is zoo. - Zegt dan tot dezen jongen man: ‘gegroet, Lysippos, en gedankt voor uw schoonen droom over de opwenteling onzer stad, maar òns bedriegt hij nù niet, want wij weten het nù: zoo die opwenteling tot thans doorging, wat zegt dat voor later?’ - En zegt dan ook dit tot hem: ‘en uw anderen schoonen droom, o jonge dichter, wij hebben u ook dáárom lief, en misschien zal over een jaar úw Ion ons betooveren en wéér den waan geven, doch nù, nu wij nog bezonnen zijn, bewonderen wij hem wel, uw dichter-koning, doch hem als een voorspelling aan te nemen, dàt verbiedt ons de vrees voor het straks, dat wellicht de opwenteling in een neer-val verkeert, en al wat staat ter aard werpt. Doch wij danken u, en duizenden staan wij gereed om mèt u de Muze te helpen’. Wilt ge ook dàt zeggen? - Ook dàt. - Gaat dan tot Ion, en spreekt: ‘wees gegroet, dichter der Ias, die met zoo vele en zoo veel- | ||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||
soortige zangen ons verheugdet, en de wijsheid van uw land hier bracht. Want zij deed ons het wonder beseffen in alles, groot en klein, waar zij op het groote wees, en ons menschenverstand het toen in het kleine óók wel ontwaren kon. Wees gekust en gekranst, Ion, ook al geeft ge ons geen enkelen kruik Chiër meer, want beter roes schonkt ge met de bezinning, die den waan wegnam en ons in verrukking bracht over het wonder-in-alles, dat wij waarlijk te vaak voorbijgaan’. Wilt ge dat tot Ion zeggen? - Gaarne. - - Keert u dan eindelijk tot mij en zegt: ‘o Sokrates, zonderling was uw begin, maar ge hielpt ons toch, waar ge met uw rij de vondsten ook aan allen gunt, en met uw wonder bracht ge ons tot grooter vroomheid. Ge hielpt ons goed, en niet eenmaal behoeven wij u over de Muze te hooren, zoo Ion met Lysippos u vrij laat.’ Zóó wilde ik met de Agora spreken, mannen rechters, en nu wij weer alleen zijn, tot u nog dit. Eerst mijn dank, dat ge mij van den beginne aanhoordet, en mij niet dadelijk veroordeeldet als een die onvroom is. En niet beschaamde ik uw mildheid, hoop ik. Want wie het wonder erkent en het straks vreest, heeft die al niet veel deelen der vroomheid? Zij stemden toe. - Maar om het wonder, dat in alles is, in het gewone en zéér gewone te zien, daartoe is veel bezinning noodig? - Zéér veel. - Bij het ongewone maar weinig? - Zoo is het. - Zonder er om te denken haast beseffen wij het dan? -Ja. - En noemen het dan dadelijk wonder? - Natuurlijk. - Wat nu is wel het meest ongewone? Zijn dat niet die vondsten, die wel flauw bij ieder opduiken, doch het grootst en het schoonst bij enkelen, zoodat wij terstond zeggen: zulk een wonder kan hij niet uit zich zelf hebben? - Wij dichters willen dat niet ontkennen, Sokrates. - En aan het altijd-en-overal heerschende wonder geven wij Hellenen dàn alleen schoone namen, als het zich zéér groot en schoon openbaart, wijl wij anders niets konden doen dan namen geven zonder tijd-over voor eenige dáád? | ||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||
- Zoo zal het wel zijn. - En aan die vondsten dan, welken naam? - Wilt ge het Muzische? vroeg Lysippos nog met wat hoon. - Dat wil ik wel, Lysippos, zei ik, want bij een schoone zaak behoort een schoone naam, en schoon is der Muze droom. Maar niet of die schoon is, is onze vraag nu, maar of wij voor onze vroomheid in nood zijn om een waan, die door zijn schoonheid wellicht ons menschenverstand bedriegt. Want is het niet genoeg zoo wij het wonder beseffen, ook al wijzen wij géén aan die het schonk? Ziet wèl, o Ion en Lysippos, of mijn zaak nog even zoo staat als in het begin, toen ik uw dus aangreep, dan wel of wij haar vooruit brachten. Mij schijnt zij verwonderlijk veel verder te zijn, mijn rechters, nu het gansche bestaan van ieder en alles in wonder drijft, door de zee van het wonder gejaagd en gedreven, en de menschelijke macht is als een schuitje daarop met zwakke riemen en klein roer, terwijl de schipper de baren vreest en in den nood slechts hulp vindt bij de zon en de maan, de sterren, die stralende vondsten des hemels. Hebben wij dan voor onze vroomheid nog noodig te weten wie de zee maakte en drijft, en wilt ge mij wellicht dwingen het wonder met nog véél meer Atthis en Meer-dan-Atthis te kwellen tot het een dus van menschenverstand uitwerpt, met uw dichter-dus één? - O Sokrates, zei Ion, ge wilt me bang maken, geloof ik, door met nog méér Atthis en Meer-dan-Atthis te dreigen. Want ge zaagt het zeer goed, uw jong-Athene reeds is mij nog vaak vreemd. Veel liever geef ik u maar uw stroo en gun ik het u, dat ook het menschenverstand het Muzische goed hielp, zoo niet de Muze zelf, en wij dichters staan toch òns recht niet af. De Areopagos ontslaat u dus, Sokrates, en niet zonder eer, en ge kent Ion genoeg om te weten, dat dit vonnis hem verheugt. En Lysippos zei: ‘en waarom zou ik den Areopagos niet volgen? Atthis en Méér-dan-Atthis deden ook voor mij wat heden, nu ook het menschenverstand de Muzische vondst hoog in een wereld van wonder ophief, en mijn dus lijkt me nog schooner nu het enkel een dichter-dus is. Ook ik laat u daarom gaan, en niet zonder eer, Sokrates, al verwijt ik u, dat ge de Agora tegen mijn Ion hebt opgehitst. | ||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||
- Maar uw Dionysiën zijn nog ver af, Lysippos, zei ik, en ùw Ion kan nog de wijsheid van dézen verwerken. - Het zal mij verheugen, zei Ion glimlachend. - En zoo ik u eeren mag, het zal ook mij verheugen, zei Lysippos tot Ion. - En mij ook, zei ik, maar het meest verheugt mij toch, dat gij beiden aan mijn dus een niet geheel on-muzischen krans gaaft. Ch.M. van Deventer | ||||||||||||
Aanteekeningen.
|