| |
| |
| |
Verzen
Maneschijn op zee
De maan bloeit uit den ijlen nevel open
Daar ligt de zeebaan glansbedropen
Dwars door den wazen nacht.
Het stille schip glijdt uit zijn duister
Binnen de vloeibre klaart:
Wij voelen hoe het door den teedren luister
Van onzer oogen spiegels vaart,
De raggegouden netten die zij werpen
Waarin wij schuilen op de bleeke terpen
Toch, ginds als hier wijkt alle luister verre:
Bestuurt de boot naar vaag vermoede sterren
Over den sombren vloer...
| |
| |
Zoo werpen alzijds zielen hare stralen
Onder dit duistere gewelf,
En zien door haren glans wel andre zielen dwalen,
Maar blijven donker zelf.
| |
| |
Liedje
Achter de wuivende duinenlijn
Stoeien de wind en de wilde zee.
Wij liggen als gekamerd in den vreê
Van blauwe lucht en zonneschijn.
Mijn oog drinkt uit uw oogelicht
Gelijk een zomerbloem die bloeit
Aan water dat de wind niet moeit.
Het wordt een wonderbaar gedicht.
In zwellende' ademtocht begint
Der lange strofen teêr geheim -
Dan roept de zee haar ruischend rijm,
Dan fluit zijn hoog refrein de wind.
Wij liggen als gekamerd in den vreê
Van blauwe lucht en zonneschijn.
Achter de wuivende duinenlijn
Stoeien de wind en de wilde zee.
| |
| |
Liedje
En kwam er morgen éen getogen,
Die schooner is dan ik...?
- Dan won hij met den eersten blik
En rees - o wolk van smarte! -
Een aêr, dan ik meer trouw, meer goed...?
- Ook die vond zijn bestemde goed:
De liefde van mijn harte.
En kwam, als ook gebeuren kan,
Een stiller en een dieper man...?
- Zoo zoû ook die zijn eigen,
En wat bleef mij bij name
Waar al bezit aan derden viel...?
- De liefde van mijn oogen, hart en ziel
| |
| |
In de sluis
Lief, ontwaak: de late sterren dooven
In den koelen morgenzucht,
En de leeuwrik uit onzichtbre hoven
Voer al door de lage lucht.
Met het binnenstuwend water rijzen
Al de teekenen der heemlen wijzen
Moedeloos als ballingen vernachten,
Meerden we in verlaten sluis -
Zie met welk ontwaken ons de goôn bedachten
Of wij sliepen bij hen thuis:
Zoovele andren met ons zijn hun gasten,
Makkers naar een nieuw verschiet:
Diep uit bosch van tuig en masten
Heft een jonge stem ons oude lied!
| |
| |
't Water zwijgt. Ik hoor de winden loopen
Buiten langs de vrije reê -
Aanstonds gaan de donkre deuren open
| |
| |
| |
Oerania
αὐτὸς γὰϱ ϰαὶ ἐγὼ παϱέην õτ᾽
ἐγίγνετο Κύπϱις.
De rosse zon hangt voor den purpren kimmedauw.
Het vlotte vlak der zee in strooken bleek satijn
Spiegelt de hooge weelden van smaragden schijn
Waar eenzaam schrijdt Oerania langs den hemelbrauw.
Dit is haar eigen dag, avond en morgen saam
Der uurloos eeuwige getijden van de ziel:
De korte helle wake waarheen samenviel
Wat hopen en herdenken droomt in liefdes naam.
De vlammeroode hartstocht van den zomerdag
Koelt in de zilvren kroes tot honinggouden spijs.
Daar barst de broze vorm van blond doorzichtig ijs -
Over de waatren ruischt uw jonge godelach.
O dieper om alle oogen die ik heb bemind,
O rooder om al lippen die ik heb gekust -
Uw oogen en uw lippen onder de effen rust
Van 't elpen voorhoofd waar de roos zich bloedend windt!
| |
| |
Brandpunt van schoonheids heimlijkheid, opperst Altaar
Waar in éen vlam versmelten toekomst en verleên, -
Uw voeten raken 't wankle opaal der golvetreên,
De hemel is een kolk van aureolen rond uw haar.
Het hooglied van uw bloed, het zingen van uw hart
Vult met muziek den horen der oneindigheid
Inniger dan de leeuwerik den morgen blijdt,
Zoeter dan nachtegaals melodieuze smart...
Wanneer reikt van uw lippen 't morgenhelle rood
Tot mijner lippen donkren eeuwenouden dorst,
En sluit de brand van uwer armen vlammen om mijn borst?..
O in dit leven niet, en nog niet in den dood!
| |
| |
Zuster van barmhartigheid
Hoe kom ik hier?... Ik zie den hemel niet...
De afglans van uw gezicht is al 't verschiet.
Over mijn oogen hangt, een wolk met ijle randen,
O 't water van uw oogen brengt mij bij -
En al mijn ijdle hoop herinner 'k mij:
Ik zoû vanavond spijzen bij de goden
De lange dagreis was alhaast volbracht.
Ik zag het doel nabij - daar viel de nacht.
Met wonde voeten ben ik opgeklommen
Waar de eerste sterren glommen.
Ik had zoo lang van slaap en spijs gevast:
Niet langer droeg ik lichaams leêgen last:
Naar duizlings afgrond werd ik neêrgetogen,
Zijn golf dekte mijn oogen.
| |
| |
Nu wil ik slapen. Wek mij morgen vroeg.
Eén lange nacht van rust geeft kracht genoeg.
En morgen zal ik mijn vereerden en beminden
Gij spreekt geen woord. Uw glimlach glanst alleen
Als water waar de klare nacht in scheen.
Ik voel zijn dauwen koelte tot mij zinken,
En word niet moê van drinken.
Waken met u schenkt dieper lafenis
Dan in het donker van slaaps leemen urnen is...
Tot welke nieuwe wereld ben ik ingekomen
Nu komt gij naar mij neigen. Rust uw hand
Niet op mijn voorhoofd als een versch verband?
'k Voel van uw adem 't nieuw en warmend leven
Ja, reik me uw mond. Als een gekruide wijn
Moeten de kussen uwer lippen zijn.
Hun vloeibaar vuur gaat bloederood onttintlen
Nu richt de tafel aan. Bereid de zaal.
Daar zullen gasten met ons zijn aan 't avondmaal.
Ik hoor hun voeten naderen, ik zie van verre
| |
| |
Een god zal tronen aan uw rechterkant,
Mijn liefste doode zit ter linker hand...
Wees niet bevreesd; want jong zijn al mijn dooden
Toch komt het uit zooals ik had gedacht.
Wij zullen met hen vroolijk zijn den langen nacht.
En kort als droomen worden en zoo licht te dragen
|
|