De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
[Vierde deel]De vreemde heerschers.
| |||||
[pagina 2]
| |||||
als in een trage zweving en daalde de treden omlaag, het eenvoudige, bruinhouten kruis der vrouwen van Cavarna, de gele, gebroken Christus onder zijn ijzeren afdakje; daarachter strakte de pralende standaard, de trots van het dorp, de loodzware standaard van stroeve zijde, goudgeborduurd, die geen vrouw kon tillen. Geneurie eener kerkhymne schraalde uit de schare der volgsters op, maar daar onderdoor - zoo roffelt de wind door de struiken - voer een veelvuldig geprevel van gebeden, borrelend en spattend vanuit de duistere hoofden de fluisterende lippen over. Van de jonge genooten van San Luigi Gonzaga, die waren stil blijven staan, wachtende tot de optocht zou aansluiten, klonk sterker nu het koorgezang terug. In de hoogte, op het plein, blonk de koperen Christus-aan-het-kruis der broederschap van het Allerheiligst Sacrament, en over de stoeptreden voor de hoofddeur, raadde men de witte sluiers en de schelle bloemekleuren der meisjes... Met een zetje plots waggelde het zware kruis naderbij; er kwam beweging in den stoet... En diep uit den kaarsen-bevenden kerkschemer verrees, van de schouders der drageren opwaarts, àl glanzend en glanzender aan het licht, het prachtige beeld van den jongen Romein, verleidelijk met het roze en bruinig wasblank zijner bloote armen en knieën aan het zoete hemelsblauw van den afhangenden mantel, zijn zilverig-paarse scheenplaten en, in het jagergroen zijner tunica, de smartlijkgescheurde roode wonde, - San Fedele Martire. Een stilte gleed over de menigte, het klaaglijk-gezongen latijn verstierf, en opeens bonsde een schetterende marsch van het muziekkorps uit Bellano, dat terzijde de kerkdeur klaarstond om in den ommegang aan het beeld vooraf te gaan. Doch nauwlijks waren enkele maten bekken-ketsend weggeschald, of van de borstwering knetterden en knalden de vreugdeschoten der mortaretti, welke, van troepen jongens omdrongen, de seminarist daar in een wolk van kruitdamp afstak. Dan, verlegen, in zijn wit-kanten koorhemd, joeg hij haastig de kinders uiteen, om zich te voegen bij de bloemen-getooide en strooiende meisjes, die hij zou leiden in den stoet. | |||||
[pagina 3]
| |||||
Over het kerkplein, hoog op zijn draagbaar, van een krans van kandelaars omzet, en bijgelicht door vier zilveren lantarens, waarin een kaarsje kwijnde achter roode ruitjes, bewoog in een wadem van nevellicht het onbeweeglijk beeld en gleed rakelings onder de boomen door. De dragers hadden een ongemakkelijken tors en stapten onzeker met zwikkende beenen; niet zonder bezorgdheid zag men toe, hoe aan den kant van het plein gekomen, het beeld lichtlijk overhelde bij het afgaan der trappen. En in de kerkdeur, schitterend in hun goudbestikte, roodzijden gewaden, waren de drie celebreerende priesters verschenen; links herkende men den goedronden kop van Don Michele, den pastoor van Montagnola; rechts bukte een oud man, dien velen niet thuis wisten te brengen. En in het midden, heel bleek zijn smalle hoofd binnen de hoog-omhullende, roode pluviale, rood als het bloed der martelaren, schreed ernstig en bijna lijdend, de pastoor van Cavarna, Don Luigi Bèsono. De magere handen aan een gekleurd-perkamenten boekje, hieven zich uit de stijve plooien van het zwaar neerstaande kleed. Nu vlotte de processie, volledig en aaneengesloten, van de kerk naar het dorp heen in schoone regelmaat. Vlak achter den gelen, gebroken Christus en den stralenden standaard van den Heiligen Rozekrans, ging, in de eerste rij der vrouwen, Luigia Muzzo. Met een groote waardigheid daalde de zwartkanten hoofddoek der plechtige misgangen haar vóór de schouders langs, en over haar donkere kleeding hing in strakke punten op borst en rug de nieuwe, zwartzijden sjaal met den rand van paarse pioenen. Zij droeg de hellende kaars in den zakdoek gevat. Als de marsch-muziek zweeg, hernam dadelijk, met de vrouwen mee, haar kalme stem de kantiek. Na haar kwamen Carolina en ook Genoveffa. Die, uit haar heete geprevel op, wendde herhaaldelijk het felle gelaat, speurend door de rijen heen der broederschap van het Allerheiligst Sacrament, naar waar Lucia met haar witte sluiertje en haar fijn-gekleurde en vergulde kaars tusschen de al grootere meisjes liep, en nog verder naar achteren, waar Delphina en Amelia moesten zijn in haar witte communie-kleeren, het bloemkransje op de haren en den stok met papieren rozen en kleurige satijnlinten in de hand... Zij slaagde er niet in, | |||||
[pagina 4]
| |||||
hen te onderkennen, maar telkens zag zij, weerszijden het kruis met den koperen Christus, den zingenden, grauwen kop van haar vader en den zwarten, zwijgenden van Ambrogio, boven het schel scharlaken hunner manteltjes. Het hoofd der processie steeg langs Carmela's huis, en al naar de blauw-en-wttte jongens-gestalten den hoek omzwenkten, minderde hun gezang. Toen de vrouwen tot daar gevolgd waren, doofde reeds het blikkerend kruis zijn geflonk in de schaduw der eerste luifelstraat. Doch nauw de twee koek-kramen voorbij, dien morgen vroeg onder Carmela's ramen opgeslagen, daar bemerkten zij een onregelmatig geloop uit de rijen der jeugdige broederschap, en als zij naderden, werd er gehoord, hoe telkens tusschen 't verzwakkend gegalm, een verrast: ‘Eh! per Baco!’ ‘Eh! beata Vergine!’ luidruchtig kwam losgebroken! Onder den hoogen vlierboom aan den hoek der straat stond een forsche jonge man in een reebruin fluweelen pak, een groenen gordel om het middel. Hij stond daar opzettelijk, in een houding van opgemerkt te willen worden, en elken groet bëantwoordde hij met een uitbundig herkennen, en blijdschap van weer te zien... Verscheidenen deden een zijstapje uit den ommegang, schudden hem even de hand, hernamen dan haastig hun plaats weer. Een opgeschoten knaap was naast hem onder den vlierboom en had vijftig vragen. Ieder wendde het hoofd; zijn aanwezigheid daar baarde groot opzien; sommigen keken ook met een lichtelijk afkeurende bevreemding... De broederschap van San Luigi Gonzaga was voorbij getrokken. Het bruinhouten kruis met den gebroken Christus en het zware vaandel wankelden aan; uit de verholen-nieuwsgierige, starre reeks der prevelende vrouwen schoten vele snelle blikken, hoewel geen groetende roep die vergezellen dorst. Doch ongenaakbaar, zonder den jongen man ook maar aan te zien, schreed vóóraan in de rij Luigia Muzzo langs. Een driftig rood, of men haar beleedigd had, was haar naar de wangen geschoten, minachtend sloten de lippen opeen en haar ronde kin verdubbelde zich onder het trots zich buigend hoofd. De jonge man in zijn reebruine pak onder den vlierboom was Anastasio Taddeï. Sinds den vorigen avond laat, een | |||||
[pagina 5]
| |||||
week vroeger dan men hem verwacht had, was hij in Cavarna terug. Ook Carolina Muzzo, achter haar moeder aan - haar malsche, blonde kop was nog malscher en blonder binnen het zwart-tulen sluiertje, zooals de ongetrouwden dat dragen in de kerk -, ook Carolina was strak en met onwillig voor zich heen starende oogen genaderd. Maar van uit de verte had zij het kloek postuur van den jongen opgemerkt en zijn gulle manier van ieder de hand te drukken...; kon dat de slungel Anastasio zijn?... Even blikte ze terzij. De jongen groette. Hij had franke, bruine oogen, die haar recht aankeken, en een forsch, gebruind gezicht. ‘Buon giorno’, had ondanks zichzelve Carolina teruggegroet. Nog toorniger fronsten Luigia's brauwen, en nog ongenaakbaarder schreed zij, voorste der vrouwen, verder, de schemerige luifelstraat in, waar de plooi-versche lakens en het gekleur der beddekleedjes van alle vensters en balkonnen in bonte feestelijkheid te wemelen hingen. Schor galmend kwam de broederschap der oudere mannen van het Allerheiligst Sacrament, met de witte jassen en de scharlaken schoudermanteltjes en 't bewalmde geel der druipende kaarsen, den dorpsweg af. Het ebben kruis met den koperen Christus, bij den ingang der straat, moest verwisselen van drager. De omstaande mannen grepen toe, hielden een oogwenk het wichtige hout, terwijl de kerel, die nu het te torsten kreeg, den riem met den lederen draagkoker omgespte. ‘Gauw dan wat!’ grauwde Ambrogio den talmenden gezel toe en hij verbeet een vloek. Boven het vurig opschijnend mantelrood leek zijn Romeinsche kop met de strakke, geschoren kaken, den kap der zwarte haren en het kwade zwart der oogen, in een gloed van gramschap te staan. De grijze Marco had den jonkman onder den vlierboom niet gezien... Doch uit de rijen der broederschap en uit den drom der Zondagsche mannen, die meegingen in den ommegang, riepen opnieuw de verraste stemmen hun ‘Eh! Madonna!’, ‘Eh! Diana!’ den nieuwgekomene tegen. En als de processie verder de straat in bewoog en het gezang verstomde, sloeg opnieuw, achteruit den stoet, van | |||||
[pagina 6]
| |||||
het slangende koper der harmonie, een barstende en tetterende marsch langs de huizen. Hoog van de schouders der schorende mannen verscheen het blauw-en-blank-glanzende beeld van den Heiligen Martelaar om den hoek der herberg. Als geleid door het zedig sluierwit der strooiende meisjes, terwijl op den hoogen kandelaar-krans de dungele vlammen beefden en rood de lichtjes kwijnden in de vier zilveren lantarens, bewoog de onbewegelijke gestalte van den droef glimlachenden Jongeling met de onvaste stappen der dragers verder. Een levend bloemenbedje, hem nagëofferd, volgden klein langs den grond, de bekranste kinderen met hun stokken, omwonden van groen en geel satijn en ròze papieren rozen. En achteraan, de oogen gericht op het stralende Beeld, ging, in zijn roodzijden, goud-overglansd gewaad, tusschen den pastoor van Montagnola en den pastoor van Sant Antonio in Bellano, - Don Luigi Bèsono. Zijn gelaat had de wasachtig strakke verhevenheid, die het immer overtoog bij de volvoering der heilige ambts-verrichtingen. Doch toen hij tot aan den straathoek bij den vlierboom was genaderd, waar nu Anastasio met drie andere kornuiten stond, trokken nauw zichtbaar zijn fijne brauwen omhoog, en zonder den blik te wenden, star en even bleeker, schreed hij voorbij. Maar in zijn ziel was een woeling van velerlei gedachten en benauwenis. Hij had, van verre reeds, de plotselinge afgetrokkenheid der processiegangers bespeurd, een onrust van omkijken en geroep, die hem de schoonheid van den ommegang geheel bedierf.... Hij had niet begrepen wat het zijn kon... Eindelijk zag hij onder den vlierboom den vreemden, jongen man... Een boosheid was in hem opgesomberd... van tusschen de broeders van het Allerheiligst Sacrament waren er uit den stoet geloopen, om dan de rijen langs naar hun plaats terug te haasten; een der muzikanten had met zijn klarinet gewuifd, was verkeerd ingevallen... even had schril de muziek dooreen gekrijscht... De pastoor van Cavarna boog het hoofd; een duister berouw was plots in zijn hart, en hij voelde dat de zegen des Hemels van dezen ommegang verre bleef... In vele wendingen en zwenkingen trok de kleurige optocht | |||||
[pagina 7]
| |||||
door het kleurig versierde dorp. Op de mooiste sitsen dekbedden, in een punt uit het kozijn gelegd over de kleurhelder gewasschen spreien, lagen de hoofdkussens ten toon, spannende in de blankste sloopen, welke men maar bezat; - soms waren er glimmende schilderijtjes van Jezus en Maria, met de vlammende en dolk-doorboorde harten boven hun hemelsblauwen mantel, midden op een laken gehangen. Voor het huis van Rachele stond een wit-gedekt tafeltje, waarop twee bloempotten teweerszij een blinkende plaat met de koppen van alle Pausen. En toen het eind van den stoet, het beeld van San Fedele met de bekranste kinderen en de pastoors, de pomp voor Ambrogio's huis was rondgetrokken en den korteren terugweg insloeg, - toen was het begin der processie alweder bijna aan zijn uitgangspunt gekomen. Het kruis der broederschap van San Luigi Gonzaga wankelde blikkerend de drie treden van het kerkplein omhoog. En kort daarachter, in zijn dofblauw pelerientje over zijn blauw-omgordelde koorjas, liep een slungelige jongen, die eerst beschroomd gezwegen had, dan luidkeels meegezongen, en die nu met zijn even gëopenden mond, een brandende blos hoog op de kaken, turend naar beelden, die zijn oogen niet zagen, volgde in de rij, werktuigelijk. Hij merkte niet, dat zijn kaars was uitgewaaid. Het was Riccardo. En toen eindelijk de duistere kerk één luister was geworden van puntende vlammen en geel-begloeide menschen, toen nog eenmaal het meerstemmig-schallend gezang had weerklonken, bëantwoordend het zwakjes-wankelend Latijn van den pastoor, en dan de plechtige benedictie was uitgesproken, - toen haastten, het eerst, twee vrouwen tusschen 't nog toevende volk naar buiten. Aan de kerkdeur kwamen zij samen, Carmela en de zuster van den pastoor. ‘Nu begint ónze drukte voor vandaag’, zei Carlotta met een vriendelijk lachje, maar haar gezicht was vol zorg. ‘En wat mij betreft, voor van nacht er bij’, zei Carmela even zorgelijk, maar zonder lach. Op haar Zondagsche laken pantoffeltjes, het zwart kanten doekje over het hoofd, het kerkboek in de hand, repte zij zich naar de herberg. Carlotta was snel de pastorie-deur binnen gegaan. Zij had dien middag den pastoor van Montagnola ten eten, die een | |||||
[pagina 8]
| |||||
fijnproever was, en een pastoor uit Bellano, dien zij niet kende. Het feestmaal had haar veel hoofdbrekens gekost en maakte haar onrustig. En zij was bedroefd, omdat zij wel gezien had, hoe de plechtigheid van den ommegang haren broeder enkel teleurstelling moest hebben gebracht. Er was geen vrome ernst geweest bij het volk... de plotseling weergekeerde had ieders oogen getrokken... Dáár had hij nu zoovele maanden zich voor afgewerkt, dacht Carlotta, en haar zachte hart was vol van een eerbiedig medelijden. Wat had hij anders gevonden dan tegenwerking en misverstand? Hij had een zuiver kerkfeest gewild, en de Cavarners zetten hun schietwedstrijd door; met moeite had hij nog gedaan gekregen, dat eerst na twaalven het geweld van het buksvuur beginnen zou... Het kinderlijk vertrouwen ook, waarmee hij tot het laatste oogenblik was blijven rekenen op de tegenwoordigheid van een hoogen geestelijke uit Bellano; gistermiddag eerst kwam het bericht vanwege den Bisschop: men had den pastoor van Sant Antonio te verwachten...; zij zelve kende de kerk niet eens... ‘Maar de processie van morgenochtend, dié zal toch schoon zijn’, had haar broeder gezegd..... Achter de beide vrouwen aan kwam al spoedig de menigte uit de dubbel opengestelde kerkdeuren naar buiten gedrongen en verspreidde zich over het boomenplein; de vrouwen, groepje bij groepje, met haar zwarte sluiers of hoofddoeken, gingen het pad af naar het dorp; zij hadden thuis den maaltijd te bereiden. De twee mooie dochtertjes van Devacchi, die bij haar tante over waren dien dag, liepen keurig in haar stadsche kleeren tusschen het bonte gewemel der dorpsmeisjes. Ook veel anderen uit Montagnola en Bellano waren boven gekomen. In den rustigen schaduwhoek, die op dit uur reeds de pastoorswoning met de kerk maakte, bleven, als naar gewoonte, de mannen nog te praten bijeen; de jongens, in troepen, zaten en leunden op de lage borstwering, en of de feestroes hun nu al in den kop zat, zoo kwiek kwamen de kaarten en de soldi uit de zakken te voorschijn; terzijde de kerkdeur wachtte een hoop kinderen in een onbewegelijke aandacht bij een tafel, die daar was opgeslagen, vol snoepgoed en droog gebak. | |||||
[pagina 9]
| |||||
Langzaam vulde zich het plein met de leden der broederschappen, die in de sacristie hun roode en blauwe manteltjes en hun koorjassen hadden afgelegd. En plotseling, onder den warrel der uitschietende stemmen, stonden de oude Taddeï en zijn zoon Anastasio in hun midden. ‘Eh! per Baco!’... ‘comesta?’... ‘come sta?’ riep men van alle kanten; er werden opnieuw handen geschud, en verscheidene bejaarde Cavarners klopten welgevallig den jonkman op den schouder en spraken goede wenschen uit. Hij was dan ook een kerel geworden om plezier in te hebben! De sindaco, in zijn zondagsche pak, waaruit nog even een groezelig boordje lijnde, bedolven onder zijn zwarten ringbaard en het zwarte haar in zijn nek, - hij stond maar naar zijn jongen op en om zich heen te kijken. Hij was zenuwachtig van aandoening en meer dan eens, in de schaduw van zijn boeren-deukhoed, zag men onder de bleeker-grijze oogen de onbehaarde bovenwang trillen. Men beschouwde hem met verbazing. Twee zonen van Achille Taddeï waren in de verloopen jaren uit Amerika teruggekeerd, een uit New-York en een uit Brazilië; het waren altijd flinke bazen geweest, en ze waren fortuinlijk, als flinke bazen, uit den vreemde weerom gekomen; dagenlang had de vader pralend met ze rondgesjouwd, in de herbergen, op het kerkplein, bij de bekenden... Deze, Anastasio, was de laatste; hij had de minst belovende geleken. Eindelijk was hij dan ook maar gegaan, - en hij kwam terug, een kop grooter dan zijn broers en fortuinlijker dan een van hen tweeën! Als een óud man, kapot van een vreugde die te groot voor hem was, kwam de vader hem aan het dorp vertoonen... ‘Hij heeft een zilveren tabaksdoos voor mij meegebracht, en twee zilveren oorknoppen voor zijn moeder’, vertelde hij met een bevende stem... ‘En een tasch met papier...!’ Anastasio lachte, wat verlegen onder de aandoenlijkheid van zijn vader, maar hij sprak welbewust en toch bescheiden: - 't Was prettig geweest en 't gaf voldoening, het harde werken daarginds, het sparen, en een vermaak op zijn tijd... | |||||
[pagina 10]
| |||||
maar de terugkomst in je eigen huis, dat was toch nog het beste van alles! Velen knikten met instemming. ‘En dat is nou de jongste...!’ zei Taddeï in een uitbundigen trots. ‘O, mijn twee anderen, ook brave kerels hoor...’ (zij stonden niet ver vandaar onder de pratende mannen, bleven glimlachend om hun vader en telkens met welgevallen oogend naar hun broer, wat terug)... ‘maar hij!’ - de oude man, zijn ontroering wegschertsend, schudde Anastasio bij den arm - ‘hij!... Amerika doet wat het wil... Amerika is een wonderland!’ Op dat oogenblik kwam ook Ambrogio Muzzo door de rijen heen, en achter hem Marco met Riccardo. Ambrogio, met stroeve stappen, trad tot voor den ouden Taddeï en zijn zoon, - zijn gelaat was van een ondoorgrondelijke geslotenheid en van een groote wilskracht. Allen zagen toe. Men bemerkte, hoe Ambrogio schijnbaar onopzettelijk een handdruk ontweek; met een armbeweging deed hij zijn vader voorgaan. Marco's oude kop zag grauw binnen zijn grijze haren, maar zijn stem klonk zacht in een wijze lankmoedigheid: ‘'t Is een schoone dag voor den sindaco van Cavarna... wij verheugen ons daarover... Na zoo een gelukkige terugkomst, een gelukkig leven in Cavarna verder’. ‘Van hetzelfde... veel geluk’, zei schor maar luid Ambrogio. Haastig had hij den jongen man gemonsterd; er was een vijandigheid om zijn strak-gespannen mond, die hij niet weg te maskeren vermocht. Toch kon hij den jongen vent niet aanzien, zonder dat een schijn van goedkeuring door zijn zwarte oogen verschoot. Zijn zware voorhoofd plooide zich, de mond ging open als om iets te zeggen... Hij stak een ruwe hand uit, en met een gezicht, vervaarlijk van een onontwarbare uitdrukking, gaf hij die vluchtig aan Anastasio. Dan, als een man, die gedaan heeft wat hij weet te moeten doen wendde Ambrogio zich af, ging door, zonder meer rond te zien. Maar hoogrood stond daar nog Riccardo. Met een fellen, schuwen blik vol bewondering en afgunst nam hij den weergekomene op, reikte onbeholpen zijn groote jongenshand over. Anastasio bezag onderzoekend den knaap, hield diens hand in de zijne geklemd. | |||||
[pagina 11]
| |||||
‘En ben jij Riccardo? wel kerel, wat ben jij een baas geworden!’ kwam hij hartelijk. Riccardo kleurde nog donkerder; hij voelde zich verkleineerd en gevleid tevens, lachte verlegen. Nog ééns keek hij sterk Anastasio in de oogen; het licht van een vastbesloten wil besloeg bijna gelijktijdig in de schaamte over een plots opwellende, groote genegenheid. Hij had zijn hand losgemaakt. ‘Buon giorno’, bracht hij uit, ‘buon divertimento’, en slungelig trad hij terzijde aan de borstwering, waar hij bij een troepje kaartspelers zich voegde. In hun zwarte soutanen, de zwarte koormuts op, wandelden de drie pastoors de kerk uit, talmden wat op de stoep; de pastoor van Cavarna zag zeer moe. Dan schoven zij tusschen de groepen door naar den sindaco en zijn teruggekeerden zoon. De pastoor uit Bellano, onbekend met al deze lieden, hield zich achteraf, maar de pastoor van Montagnola, in de hem eigen luidruchtige gulheid, wenschte het eerst Taddeï geluk. ‘Als al onze jongens zoo ferm terugkwamen als deze, dan konden wij wenschen, dat ze allemaal ook lummels waren als deze, voor ze weggingen’, gooide hij er rondweg uit, en hij lachte zoo welgemeend en schudde zoo zonder complimenten ieder de hand, dat niemand aanstoot nam aan deze openhartigheid. De pastoor van Cavarna kende Anastasio niet, die al sinds twee jaar in den vreemde was, voor hijzelf Cavarna tot standplaats kreeg. Fijner en bescheidener prees hij den sindaco bevoorrecht door de behouden thuisvaart van zijn zoon. Maar dezen zelf, die, door zijn plotselinge verschijning, de schoone regelmaat van zijnen ommegang had verstoord, droeg hij een onwillig hart toe, en met zijn sluike, zachte stem zei hij, vermanend, dat de gezegende weerkeer in het ouderlijke dorp het best met een godvruchtig kerkbezoek had kunnen ingewijd worden... ‘Ezel!’ dacht de pastoor van Montagnola. Hij zag aan de gezichten rondom, dat het dadelijke verwijt slecht werd opgenomen, dat vooral de oude Taddeï zich gekrenkt voelde, en verzoenend kwam hij tusschenbeide: ‘Een kerkgang dezen middag, bedoelt onze waarde | |||||
[pagina 12]
| |||||
pastoor.... en dat was de jonge Taddeï ook ongetwijfeld van plan...’ Het gelaat van Luigi Bèsono vertoonde een mengeling van geraaktheid en spijt en verwondering. Ietwat links wendde hij zich af en blikte besluiteloos in de rondte. ‘Kijk!... kijk!... daar gaan de Muzzo's!’ riep eensklaps spottend een stem uit de groepen dobbelende jongens op de borstwering van het plein. Allen zagen om, en de kleine strubbeling met den pastoor raakte dadelijk verloren. Al dicht bij Carmela's huis zag men Ambrogio en Marco het veldpad afloopen; Anselmo, als een geslagen hond, droop achter hen aan; en een heel eind na hèm, onverschillig slenterend met de handen in zijn broekzakken, sloot Riccardo den zonderlingen aftocht. En men lei het Anastasio uit, wat het was met den jongen Marco en met Antonio... hoe die nu al zeven jaar in Amerika waren en hoe iedereen dacht, dat men ze wel nooit terug zou zien... - Ja, ja, knikte Anastasio: zijn vader had hem daarover wel geschreven; hij had ze weinig gekend vroeger, want hij was enkele jaren jonger, maar hij herinnerde zich de twee toch heel goed. - Men wilde van hem hooren, of hij daarginder ooit geruchten omtrent hen had vernomen... wat ze deden? of ze goede zaken maakten...? Doch Anastasio haalde de schouders op; hij kon er geen bescheid op geven. ‘De Muzzo's worden gestraft in hun hoogmoed’, zei de oude Taddeï, eerwaardig uit zijn zwarten baard, doch er donkerde een vroolijkheid binnen in zijn stem, die geen eigen vreugde was, maar leedvermaak. Anastasio keek hem verwonderd aan. De pastoors intusschen hadden zich teruggetrokken. Langzamerhand dunden de troepjes der pratende mannen; het werd etenstijd; de vreemdelingen zakten af naar de herbergen. Ook Taddeï en zijn zoons waren weggegaan. Aan het leeggeworden kerkplein draalde een oogenblik de pastoor van Cavarna alleen in de deur. Hij streek zich vaag met de hand langs de kaak, als poogde hij zijn hoofd te steunen; in een wroeging, van onder de roode schalen, staarden zijn oogen over de aarde en het gras. Hij zuchtte en trad zacht in huis. | |||||
[pagina 13]
| |||||
Toen Anselmo Muzzo stilzwijgend zijn vader en zijn grootvader voor hun woning verlaten had, klom hij het steile pad op, dat achter het dorp om naar zijn huis voerde. Het was aan den hoogen buitenkant van Cavarna, een nieuw huis, dat hij het jaar voor zijn trouwen zelf had gezet; vanaf den lap tuingrond aan de voorzij, zag men over dorp en kerkdak heen een streep van het meer in de diepte blauwen, en paarsig-grijs de San Leonardo recht en broos daaruit op. Het huis, wit van buiten, met hardsteenen raamkozijnen en groene blinden, had nog een uiterlijk van frischte en welgesteldheid; maar Elena, die als haar tante, de vrouw van den sindaco, uit Puria kwam, waar de bevolking zeer vuil is, verwaarloosde vaak het onderhoud, wat veelmaals reden gaf tot huiselijk krakeel. Anselmo zette zich op de bank naast de deur. Hij zag niet, hoe sinds den vorigen dag het keukenafval weer onder den appelboom was blijven liggen, noch hoe de goot langs de keienstoep vol grijze modder stond. De terugkomst van Anastasio had hem fel doorschokt. Hij had hem niet begroet. Herinneringen, vreemde toekomstgezichten en verlangens verdrongen zich in zijn geest. Hij zag zichzelf bij zijn weerkeer uit Amerika op het kerkplein tusschen de Cavarners, die hem verwelkomden, zooals zij het daareven Anastasio deden... Hij kon nog heel den sterken vreugde-drang en al de gewaarwordingen van toen in zijn gevoel terugroepen, en hij vraagde zich af met een vaag verwijt, wat van al die goede gedachten en verwachtingen geworden was. Hij peinsde in een dompe zwaarmoedigheid, zonder het zwarte en bittere, dat anders zoo vaak zijn denken doortrok: sinds de drie eenzame maanden van geur en zon op de alpen, was hij veel kalmer gestemd en redelijker van inzichten. Hij dacht aan den ouden Taddeï, hoe die daareven als een onnoozel man had staan knikkebeenen en grijnzen van een vreugde, die hem over den kop ging... en hij dacht, hoe eens de Muzzo's, zijn vader en zijn grootvader en hijzelf, op hun beurt tusschen de Cavarners voor de kerk zouden staan, als Marco en Antonio waren thuisgekomen... met hun vijven, kerels van stavast!, het eerste geslacht van | |||||
[pagina 14]
| |||||
Cavarna!... Als zij thuis kwamen... Een laaiende, bloedheete vreugde was even in hem; en voor het eerst, sinds lange tijden, brak het weer klaar in hem door, wat de afvalligheid van Marco en Antonio wàs voor zijn vader en voor zijn grootvader. - Vreemd, mijmerde hij, die twee broers! Hij dacht aan zijn eigen uittocht naar Amerika, nu negen jaar geleden. Zij waren toen jongens van zeventien en zestien jaar... met zijn vader samen hadden zij hem naar het station van Bellano gebracht. Marco droeg zijn grooten zak met gereedschappen, Antonio zijn bundel kleeren; Antonio had er een beur aan, maar Marco liep of hij niets bij zich had. En sinds dat afscheid had hij ze niet terug gezien, zelfs geen letter schrift hadden zij gewisseld; wat hij van hen wist, wist hij door zijn vader. Toen hij keerde, waren zij sinds meer dan een jaar vertrokken. Eens, in Chicago, had hij uit een brief van thuis begrepen, dat zij eerdaags in New-York zouden landen; zij waren naar het zuiden getogen; hij was in het Noorden gebleven; nog eenmaal had hij vernomen, dat zij in Virginia werkten en dat was àl geweest... Plots, door de openstaande huisdeur, kriepte van uit de keuken het zachte gedrein van een kindje, dat honger heeft. Anselmo stond op en ging kijken. In de soort van lage teenen hoepelrok, waarin de kinderen loopen leeren, hing, het gezichtje dooreengesmeurd van tranen en zwart, de kleine Chiarina. Wat jachtig en onhandig, als een man die vreest gezien te worden bij iets liefs dat hij niet weten wil te doen, brak Anselmo een brok uit den feestlijken amandelkoek, die op de tafel lag, en gaf 't aan het grienende wicht. Dan zag hij, onder de schouw, de etenspotten bij het kwijnend houtvuur. Met een barsche stem riep hij naar achter, of bij hen aan huis de platte kinders het middageten moesten klaar maken... Maar juist kwam Elena, met Luigina aan de hand, van boven. Het meidje, gewasschen en opgepoetst voor den feestdag, had een kop vol donkerblonde krulletjes en een paar roode wangen onder het verlangende gekijk der groote, ernstige oogen. Ook Elena zelve, in haar minder sjofele, Zondagsche kleeren, zag er voor haar doen welvarend uit. Zij was een vrouw, die wat zon en vroolijkheid noodig had, en nu, aan | |||||
[pagina 15]
| |||||
het eind van den goeden zomer, zag zij veel gezonder en frisscher dan in het voorjaar, toen het kinderlijke van haar gezicht was weggewischt in de wintersche vaalheid. Anselmo vloekte weinig meer thuis, in deze weken. Doch toen de vrouw met haar klein-lieve praatzucht en met een toontje van opzettelijkheid ook, begon van hoe verrassend Anastasio van den sindaco daar had gestaan, bij het langskomen van de processie,... haar neef Anastasio, - toen snauwde Anselmo: ‘Draag het eten op... 't is tijd’. ‘Brutta’, zei hij plotseling bij zichzelf, als hij weer dacht, hoe dien Maartdag, bij den houthak, zij hen allen getergd had met haar verhaal over dien Anastasio... 'r Neef!... 'r neef!... hij had nu al vaak genoeg gehoord, dat zij familie van den sindaco was. De vrouw, met een verbaasd verwijt, waarin bijna iets van overwicht lag, wendde schuin haar grijze oogen naar den man. Anselmo zweeg, schoof aan tafel. Zijn hand popelde hem tot een slag. Toen hij, na zijn middageten, opnieuw de straatjes van het bovendorp afdaalde, steeg er van alle zijden reeds een roezige feeststemming, die hem eensklaps met een dollen zwaai in den kop sloeg. Naar den kant van de herberg zijner tante Aurelia, knalden de schoten van den schietwedstrijd; naar den kant van Carmela's albergo schetterde het getoeter en getater der kleine kermis en het krijschend schreeuwen van een venter bij zijn dobbelspel. Hij zag zijn zuster Carolina in haar klavergroene jurk en den ròzen omslagdoek met de roode rozen, snel een steeg langs steken. Drie jongens, de armen aandoenlijk om elkanders hals, kwamen het straatje afgezeild, half aangeschoten, en zongen met tragische vallen en uithalen een lotelingenlied. Een duistere roes voer Anselmo door het lijf, de zucht om ook zich zat te zuipen en al zijn gal weg te lallen in een zinneloos getier. Maar hij was in 't onzekere, wáár te gaan. Uit de Osteria della Posta drong muziek naar buiten van een neuzelende klarinet en mandoline-getokkel, en dof schoffelde daaronderdoor het voetgeschuifel der paartjes, die | |||||
[pagina 16]
| |||||
er reeds dansten. Daar moest hij al evenmin iets van hebben als van dat brave geschiet om een prijsje, smaalde het in hem. Zoo belandde hij bij Carmela's huis. Rond de twee open wagen-tafels vol gekleurd suikergoed en kleverige noga en de paar stalletjes met omslagdoeken en hoofdsluiers en met kinderspeelgoed van luttele stuivers, stond en slenterde en lawaaide het jonge volk; er keken ook en kochten, belust als kinderen, de vrouwen van Cavarna en van vier, vijf dorpen uit den omtrek. Onorina, die iederen avond met haar paard en haar poedel naar boven kwam, zat er reeds tusschen twee mandenvol brosse canone's en broodjes met gebrande suiker. De boccia-baan wemelde van de menschen; een manke schoenmaker uit Montagnola haalde er een huppel-hijgende harmonica uit, maar het volborstig orgelen ging te loor in het tumult der luidruchtige stemmen. Telkens barstten op den achtergrond de buksknallen los en rolden in een rommelende verechoïng langs de bergwanden... Door de volte van het volk zag Anselmo opeens zijne tante Genoveffa met haar drie meisjes naderkomen. Dat stuwde hem voor een oogenblik een scheut van zuiver plezier door het hart. Genoveffa, hoovaardig op haar mooie kinderen, leek hem zelve nog het mooist, zooals zij, strak en zwijgzaam, branderig blozend over de magere koonen, en binnen in de zwarte oogen een felle en schampere vreugde verstekend, de loutere hartstocht leek boven de hartstochtelijke kleuren van haar glanzend-bruinen wollen doek met vuurrood en helgroen gebloemte rond den rand. Blonde Lucia ging naast haar, en weerszijden liepen Amelia en Delphina. De twee jongste, zuidelijk-zwarte, hadden haar versche, wijnmoerpaarse katoenen schorten aan, maar Lucia, nuffig, droeg een staalblauwe, steedsche jurk; ook heur fijne haar was opgedoft en opgestoken als van een meisje uit de stad en in tallooze kringeltjes geheel gegolfd, gelijk zij dat dien zomer van de Signora Mayer had gezien; doch de blauwgrijze kousevoeten, met de hagelwitte hiel- en teenstukken, staken nog in boersche klippers. Genoveffa, even een misprijzen om den mond, als zij weer de juffrouwachtigheden gewaar werd, die het nest had weten door te drijven, lachte braveerend daarbovenuit met | |||||
[pagina 17]
| |||||
haar zwarte, smeulende oogen: waren er mooier meisjes in Cavarna dan deze drie? Een oogwenk later stond zij, met alleen de stille Delphina naast zich, terzijde in het gras. Lucia, met nog een ander meisje van haar jaren, danste op een leege plek van de boccia-baan, al maar in het rond, in het rond, zonder ophouden, in een soort van razende bezetenheid om de aandacht te trekken. Amelia hunkerde bij de suikergoedkraam... Anselmo zag Massi, vuurrood verhit van het draven, met een armvol leege flesschen de boccia-baan afhaasten en gauw, in 't voorbijgaan, voor een soldo, dien hij zeker pas gekregen had, het meisje twee glimmende suikerballen koopen. - Ha, wat een duivelskind! grijnsde Anselmo, toen zij, met haar groote, sterrende bruine oogen, verrukt, lachte en tegelijk spot-schurkte om de goedigheid van den jongen. Hij proefde met genot die verraderlijke schelmerij, tastte in zijn eigen zak naar een soldo en stapte op het kraampje toe. Maar Amelia, zoodra zij haar schrikbarenden neef op zich zag afkomen, moffelde onthutst de twee suikerballen in haar schortzak en, een, twee, drie, had 'm gepoetst... Anselmo gromde; hij liet den soldo weer bij de andere losse geldstukken glijden en zwenkte baloorig Carmela's herberg in. Daar, in de schemerige gelagkamer, verdrong zich aan het buffet een troep jongens en mannen: Anastasio was er kort te voren binnengekomen om zijn tante te begroeten en zijn neefje Massimo. Te midden der drukte van haar propvolle herberg, had Carmela eerst stuursch gedaan over de stoornis, maar zij was toch niet bestand geweest tegen de ronde hartelijkheid van den jongen man, en staande achter haar toonbank, had zij, gul, een flesch Marsala verschonken aan hemzelf en zijn kornuiten. In een lolletje stonden die nu allemaal te klinken, onder elkaar, met Anastasio, en met Carmela ook, die werkelijk verheugd keek, den jongste van haar zwager daar zoo kloek en ferm voor zich te zien. Zij had dezen dag twee nichtjes uit Como over; die waren in de keuken aan 't koken en braden, renden om de tafels te dekken en weer op te ruimen in de eetzaal. De groote voorraden vlogen erdoor, de eene vijfponder knoflookworst na de andere werd versneden, en uit den kelder kwam | |||||
[pagina 18]
| |||||
Massi, die de boccia-baan voor zijn rekening had, met de tweede Gruyèrekaas, zoo groot als een molensteen, aangesleept. Anselmo, in den duisteren hoek bij den schoorsteen, had zich op de eenige nog ledige bank neergelaten. ‘Niet dadelijk’, dacht hij bij zichzelf, ‘nog niet dadelijk aan de zuip’, - en met een boozen grol keek hij naar het rumoerig gedraai voor de tapkast. Maar toen Carmela, op het waarschuwend geringel van haar felle kelderbelletje, haastig van achter het buffet was verdwenen, en de groep jongens rond Anastasio uiteenging, schoof die met zijn eenen broer en een paar kameraads in den schemerigen hoek bij den schoorsteen aan de tafel. Een vlam verschoot in Anselmo's oogen. Even had hij een ruk van vijandigheid, van op willen staan en heengaan... Doch plots, in een onbeheerde verlangst, was er een drang in hem naar den weergekomene, en als die zijn groet niet onheusch bëantwoordde, riep Anselmo met een dompe hartstochtelijkheid tot Massimo, die langs kwam: Hei! een liter voor ieder...!’, en met een vervaarlijke vriendelijkheid naar Anastasio: - ze zouden hun nieuwe neefschap drinken! Buiten raasde de feestherrie verder. De koekventer schreeuwde bij zijn lottospel; hoog-uithalend zingen klonk van alle kanten; vlagen harmonie-muziek woeien over van het schietterrein, tusschen het regelmatig geknal der buksschoten, en hunne in een donderende reeks van doffe en doffere losbrandingen verrommelende echo's. Daar, bij den ‘tiro’, was op dat oogenblik de gróótste drukte. Er waren schutters gekomen uit Noranco, uit Puria, uit Pambio, tot uit Pazzolina en San Martino toe, dorpen, die achter Bellano liggen. De herberg onder den sparreboom was nog voller dan de herberg van Carmela. Men had fraaie prijzen uitgeloofd; die lagen ten toon in Aurelia's gelagkamer op een tafel naast het hoek-raam, waar als altijd, in haar leunstoel, de overoude Delphina zat; met de dorre beenderhanden op de hooge, wankele knieën en de hoornig-doode schellen half neer over de lichtlooze grotjes der oogen, zat de vrouw daar als een uit het graf verrezene, die een schat bewaakt. Achter den hof met de wingerd-prieeltjes, op het ruime erf van vastgetreden aarde, met rijen houten tafels en banken langs de kanten, waren de schutters-gezelschappen bijeen; | |||||
[pagina 19]
| |||||
en eenige honderden passen vandaar, aan de helling van den Bigorio, had men de schietschijven opgesteld. Aurelia had een fust wijn laten buiten brengen, waar Stephano zóó van tappen kon. En nu en dan, staande te midden een zwarten hoop volk, speelde, onverschillig voor het bonzende buksvuur, de harmonie een uitvoerig muziekstuk. Toen het eerste groepen-concours was afgeloopen, werd er een pauze gehouden. De schutters verspreidden zich, trokken voor een wijl naar het dorp, naar het ‘ballo pubblico’ in de Osteria della Posta, naar het kermisje, naar het kerkplein. Daar zaten, terzijde de kerkdeur, de twee meisjes, die het boekje over San Fedele Martire aan de feestgangers trachtten te verkoopen. Maar de gele stapeltjes op hun tafel waren nog hoog en het kopergeld in de houten nappen gering... Het volk rumoerde langs hen heen. Troepjes menschen uit andere dorpen, die zelf wijn en worst en brood hadden meegebracht, rustten op de borstwering of in het gras, en aten. Kinderen joelden er rond, en een reut opgeschoten jongens, wat boven hun wijn, kwamen gemoedelijk aangeslingerd, met nu en dan een brokstuk van een lied; dan, hangende op elkaars armen en schouders, bleven ze staan, gaven elkaar peuten, grepen elkaars hoed, stoeiden en vochten als jonge honden. Riccardo was er bij, de uitgelatenste, - en ookeen al volwassen kerel met een kaalgeknipten, zwarten bol en één sierlijke krul over zijn voorhoofd; ze verstopten zijn pet achter hun ruggen en hij kon maar niet uitvinden wie 'm had... Hij werd erg geplaagd met zijn mooie Signora, die weer naar Montagnola was: - of die nog op het feest kwam straks, en of hij er vanavond niet mee dansen moest... En als hij de rakkers poogde te pakken, riepen zij nog, giechelend, of hij niet bang was voor zijn manken medeminnaar... Het was de neef van Rachele, met het litteeken boven zijn oog. Een lied galmend togen de jongens weer door; Riccardo, aan het eind der wijs, gooide herhaaldelijk een hoog-gillend gekraai de lucht in, dat klonk als een schrille spotkreet jammerlijk boven het feestgeraas uit. Er was zulk een lawaai, dat in de eetkamer der pastorie, die vóór aan het kerkplein lag en waar men het raam had opengesteld, luid diende gesproken te worden soms, wilde men elkander verstaan. Carlotta zag met zorg de oogen der | |||||
[pagina 20]
| |||||
voorbijdrentelenden telkens nieuwsgierig binnengluren over den disch; zij vermoedde wel, dat dit haren broeder moest hinderen, gewend als zij waren aan hun afgesloten leven in de stille, schemerlichte keuken, en zij rees op om het venster te sluiten. ‘Láát ze toch vreugde hebben aan ons festijn’, zei vergoêlijkend en welgemutst de pastoor van Montagnola, en hij veegde zijn smullende lippen schoon aan de servet, die hij zich, bang voor zijn beste soutane, onder de kin had vastgeknoopt. De pastoor van Cavarna gaf zijn zuster een teeken, dat zij het raam dan half zou sluiten... ‘Mijne nicht Clorinda’, zei, als zij weer gezeten was, de pastoor van Montagnola, ‘staat bekend in het land om hare uitnemende kooktalenten, maar niets overtreft het haasje van Signora Carlotta, dat wij daareven te genieten kregen’. Het was een haas, dien hijzelf had gejaagd en den vorigen avond bovengestuurd. Hoffelijk hief hij zijn glas naar haar op; de pastoor uit Bellano volgde, en de seminarist, met een trotsche gelukkigheid in zijn kinderlijke oogen, stootte luidruchtig mee aan. Die zat geen twee minuten rustig aan tafel, hielp schoone borden zetten, schonk wijn, droeg de gerechten aan, naarmate Carlotta in de keuken ze opdiende. Het oude pastoortje uit Bellano, stil en schriel, nam, als afgezant van den bisschop, de hoofdplaats in aan den disch. Rechts van hem zat breed en rood en luidsprakig van goedgehumeurdheid de pastoor van Montagnola. En links, vermoeid, leunde de pastoor van Cavarna in zijn rieten studeerstoel met de haakwerk-overtrokken armkussentjes... De ommegang en de twee missen van dien morgen hadden veel van zijn krachten gevergd; het rumoer buiten maakte hem nerveus en het meest nog matten hem de zorgen af, die zijne ziel bezwaarden. Maar hij dwong zich toch een goed gastheer te zijn, noodde gulhartig tot eten en drinken en trachtte nog een paar maal met de kleine snedigheden, die hij wel wist dat hem goed afgingen, zijn dischgenooten te vermaken. Zoo, toen de pastoor van Montagnola uitbundig weer het gebraden kippetje prees, dat het warme gedeelte van den maaltijd besloot, kwam de sluike stem van den pastoor van | |||||
[pagina 21]
| |||||
Cavarna aan een gebeurtenis herinneren, die indertijd veel vroolijkheid had gaande gemaakt door het land: ‘En al was het nu niet zóó voortreffelijk, mijn waarde Montagnola, als de hartige kippetjes uwer nicht...’ ‘Even lekker, minstens even lekker!’ onderbrak hem bruusk zijn ambtgenoot. ‘Beter toch’, vervolgde fijn de pastoor van Cavarna, en keek nauw glimlachend naar zijn mes, ‘beter toch dít kippetje, dan een kippetje, dat ons uit louter lekkerheid van tafel zou zijn gestolen...’ En wanneer dan rond en rood de pastoor van Montagnola te schudden zat van den lach, en meesmuilend de geestelijke uit Bellano meelachte, dan genoot het seminaristje, niet nog zoozeer van het welslagen der aardigheid van zijn pastoor, als wel van de verheugde voldoening daarover van Carlotta. Maar wat later, bij het napraten onder de kaas, streek er een schaduw over het gesprek. ‘Hoe jammer voor u, mijn waarde Cavarna,’ kwam argeloos de pastoor van Montagnola, ‘dat die duivelsche tandradbaan van het Vianer complot nog niet klaar is.... de bisschop zelf zou in staat zijn geweest, met zijn heele gevolg boven te komen! En de Contessa Margherita eveneens. De Contessa zei mij gister: was de funicolare maar klaar, dan ging ik kijken!’ De pastoor van Cavarna glimlachte beleefd. Het pijnde hem, dat het onderwerp van 's bisschops gering aandeel in dit feest opnieuw wierd aangeroerd, en de Contessa Margherita was voor hem een wufte vrouw, die slechts nog meer stoornis zou hebben gebracht... Moe helde hij achterover in zijn leunstoel, sloot een korte wijle de oogen. Maar de pastoor uit Bellano leidde het gesprek in een andere richting en vertelde breedvoerig met zijn saaie stem van de werkzaamheden aan de tandradbaan... hij was dezen morgen vroeg er langs gekomen... groote stukken terrein waren afgezet... men was al half klaar met den bouw van het kleine station, vlak achter het Grand-Hôtel Cortivo... en langs de steilte van de helling daarboven waren zij afgravingen op groote schaal begonnen... tot Cabianca toe lag het bosch gekapt... als door een geul (hij maakte schuchter een verklarend gebaar) zag men het gehucht in de hoogte... | |||||
[pagina 22]
| |||||
‘Zij zijn al aan 't metselen van den steenen dam...’, vulde ruw en ietwat schamper de pastoor van Montagnola aan, ‘en dat in nog geen drie weken tijds!... Ze werken met honderden arbeiders tegelijk... haast allemaal vreemden... vast stel ploegen van dien ingenieur... kerels uit Zwitserland, die niet anders doen dan bergen vermoorden...’ Met een goedmoedigen lach verdrong hij zijn innerlijke boosheid op de spoorbaan, die hem zijn Monte Cavarna bedierf; zijn bruine oogen flonkten zwart. Wat later ontwaarden de voorbijgangers aan de open raamhelft den pastoor van Montagnola, die met verlekkerde teugjes zijn kop koffie van na den maaltijd ledigde... Aan den altijd gesloten pastoriegevel gaf zijn gezellig-roode kop van pater-goedleven op eenmaal een geheel ander aanzien.. Het volk scheen er plezier in te hebben, kwam nog drukker langsgewandeld; en de pastoor groette luidruchtig telkens als hij bekende gezichten zag, en dat gebeurde vaak. Half Montagnola was boven gekomen. Hij zag Calistro, hij zag Pepino, den kok van de villa Viani in zijn groene touristenpakje, en de vrouw van Noë met haar zuster uit Bellano. Hij kaapte suikertjes uit Carlotta's vaasje en wierp daar de beide meisjes van Devacchi mee. Hij praatte even in een koddig Duitsch van vijf, zes woorden, die hij wel eens had opgevangen, tot Walter van Fulmignano en diens dochtertje: ‘bitté, Signor Walter, guten Tag, leben sie wohl!’ De stoere heereboer grimlachte in zijn roodbruinen baard, nam zijn hoed af. ‘Buona sera, Signor párocco!’ groette hij vertrouwelijk, en liefjes knikte mooie Ida achterom, kindje van een jaar of tien, met haar kersrood omzoomde tandenwit en haar lonkende oogen in het Duitsch-rond gezichtje. Twee dikke, blonde vlechten dansten haar tot onder op den rug, daar zij huppelend hing aan haar vaders arm. ‘Wel! wel! waarom zoo stemmig, schoone buurvrouw!... goeien middag! goeien middag!’ riep de pastoor dan weer met ophef, als, stil voor haar doen en wat plechtig met haar zwarttulen sjaaltje over 't weerbarstige haar, in steê van den altijd schuins laveerenden hoed, Angelina uit den ‘Grotto degli Amici’ met nog twee Montagnoolschen naar de kerk overstak. Doch de pastoor van Cavarna was opgestaan; de gemeen- | |||||
[pagina 23]
| |||||
zame doening aan zijn venster was hem ongevallig, en hij noodde vriendelijk maar met drang de beide anderen naar zijn studeerkamer, waar hij hun de bescheiden en documenten zou toonen, die hem bij zijne studie over San Fedele hadden gediend. Angelina, met haar twee kennissen, ging de kerk binnen. In geen vier jaren was zij in Cavarna geweest, en nog tot den vorigen avond toe had zij elk voorstel om gezamenlijk naar het feest te gaan, dadelijk afgeslagen: - Oh!... bah!... zij kon immers haar herberg niet sluiten... zij kon haar oom niet alleen laten... en die feesten in Cavarna... daar hadden zij nu allemaal het hunne wel van... Doch dien ochtend had de eerste werkman, die in den Grotto degli Amici zijn morgenkoffie kwam drinken, haar verteld, dat Anastasio Taddeï, de zoon van den sindaco, gister met den trein van zevenen, wel een week eerder dan men hem verwachtte, uit Amerika was teruggekeerd... En opeens was haar gezindheid omgeslagen. - Het nieuwe heiligenbeeld moest wel prachtig wezen, zei ze tegen Zacharia, - en de schietwedstrijd... er werden schutters tot uit San Martino en Biogno verwacht... Er was een drift in haar, die zij niet beheerschen kon. Zij wist zelf niet, wat zij verwachtte of wenschte, en wat haar dreef. Zij moest naar boven. Om tien uur al had zij haar grotto gesloten; in een heete jacht had zij zich gekleed en mooi gemaakt: haar grijze japon met het witte kraagje, even langs den onderkant hare kaken gepoederd, haar zwart-tulen sluiertje over 't haar. Om half elf was zij op pad; zij kòn niet langzaam stijgen; hijgend haalde zij bij Pambio de twee meisjes in, met wie zij toen samen was verder gegaan. Maar eenmaal boven, was een leege triestheid haar op het lijf gevallen, en het feestgedoe had haar rans geleken. Zij had in de verte Anastasio gezien; men wilde er haar heentroonen; zij had zich afgewend: kom, zij kende dien jongen immers niet... Een vlijmende pijn schoot haar door het hart. Wat een kerel, die Anastasio! wat een kloek postuur, wat een open gezicht! - Maar een ànder, een ànder, als díe eens terugkwam...! Willoos had zij zich, door het feestvolk heen, naar de uitstallingen en lekker-kraampjes laten voeren, naar Carmela's herberg om een glas te drinken, en naar de kerk om het | |||||
[pagina 24]
| |||||
beeld van San Fedele te zien... Daar was het, het was mooi, het schitterde en lokte daar in zijn krans van kaarsen! Even, met ééne knie, liet ook zij zich neder op de bidbank, in een fel gebed zonder gedachten: San Fedele, San Fedele Martire... Zie de wond, bloedend en brandend in zijn groene kleed, zie het smartelijke, jonge gezicht... ‘San Fedele ora pro nobis’.. - Kom mee, Angelina... Zij gingen het plein weer over, langs Carmela's herberg, de straatjes door, tot voor de Osteria della Posta... maar oh nee! lachte zij schel, zij had het voor dansen veel te warm! En overal, aan alle hoeken en in alle straten, wáár zij zag, wáár zij ging, waren de Muzzo's haar verschenen; 't heele dorp was vol van hen, zij kon ze niet ontgaan. Luigia had zij gezien, die koel-vermaakt, op den wal van haar hooge huis geleund, het gedwarrel onder haar beschouwde; en Ambrogio, die met de buks opzij naar den tiro ging; hij keek gram of hij heel Cavarna te lijf moest. Zij had Riccardo met Lucia gezien, in de herberg van Carmela, en Anselmo, die alléén voor zijn wijnkaraf zat aan het raam van de Osteria della Posta; op de hooge stoep was daar ook Carolina geweest, die half onwillig wat grapte met den jongen uit Pambio, met wien zij vree, naar men zei. Zij had den ouden Marco gezien, frisch in zijn versch-blauwe boezeroen onder zijn zwarte, Zondagsche jasje; met Delphina en Amelia bukte hij bij Onorina's manden en kocht voor ieder een bastone. Ze was ook Elena tegengekomen, die stilletjes kuierend, één kind op den arm, één aan de hand, liep te kijken en de kleintjes deed lachen, met ze de vlaggetjes in de boomen te toonen en het goud-gezoomde, roode dundoek langs den weg. En voor het beeld van San Fedele, toen zij opstond om heen te gaan, had zij, vlak bij zich op een bidstoel, plotseling Genoveffa bemerkt, alsof die daar eerst niet geweest was...; haar gelaat fel in het gele kaarslicht, prevelde de trotsche in star gebed. Hoe langer hoe wonderlijker en triester werd het Angelina te moede. Al deze menschen, die haar voorbijgingen of zij haar niet kenden, haar nauwlijks groetten, en aan wie zij in verloopen jaren zoo lang gedacht had als aan een vader en een moeder, een broer, een zuster!... de jaren na haar liefs vertrek, toen zij zoo vaak in Cavarna kwam, reikhalzend | |||||
[pagina 25]
| |||||
naar een bericht, een gerucht, en zij kwansuis de lieden had uitgehoord, mee oploopend langs den weg, met Rachele, met Carolina, of in de herbergen, bij Carmela, bij Aurelia, een naam vragend, een verhaal uitlokkend, terloops zich wijzen doende die menschen, naar wie haar hart begeerig klopte. Zij was van haar gezelschap afgeraakt, vond zich alleen loopen op het pad naar Aurelia's osteria. Een plotselinge drang, waaraan zij geen weerstand kon bieden, stuwde haar het hek tusschen de twee taxishagen door: zij had zoo straks Anastasio Taddeï daar met zijn kameraads aan de deur zien zitten. En met haar gewone driestheid, maar die ditmaal enkel een uiterlijkheid was en een overwinning, zei Angelina: ‘Een slimme vogel, om zoo midden in een feest binnen te vallen!... maar welkom thuis, Anastasio!’ Anastasio, als een hupsche galant, was opgesprongen; hij dankte voor de verwelkoming, maar aarzelde... ‘Angelina... uit den Grotto degli Amici... in Montagnola’, kwam de eene broeder te hulp, om hem de onheuschheid van het niet herkennen te besparen. ‘Juist!... juist!’ zei Anastasio, en hij bood gul te drinken aan. Maar Angelina dankte; zij schonk liever, zei ze, dan zelve te drinken... als hij haar eens bezoeken wou, beneden, zou ze hem extra bedienen. En zij vroeg verder naar zijn verblijf in Amerika, waar hij het laatst had gewerkt, en of hij alléén de terugreis ondernam... ‘Met zijn neef uit Puria?’ vroeg zij, en tegen Aurelia, die juist zich door Anastasio de vertering betalen liet: ‘hij had maar liever de twee neven hier, de Muzzo's, mee moeten brengen... nietwaar Aurelia?’ Zij begreep zelf niet, hoe zij zoo luchtig en onbevangen de geweldige woorden zich over de lippen had kunnen wringen. ‘Marco en Antonio?’ zei Anastasio zonder erg. ‘Heb je die wel gezien daarginder?’ kon Angelina nog vragen. ‘Nee, nooit’, antwoordde Anastasio kortaf. Hij had plots, achter de haag, een grasgroene jurk en een ròzen halsdoek met papaverroode bloemen zien langs komen. Hij dronk haastig zijn wijn leeg, verontschuldigde zich, en sprong op. Zijn makkers volgden. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Heftig had reeds Angelina zich afgewend. En als op 't zelfde oogenblik een joelende troep de twee wingerdprieeltjes in beslag nam, een andere joelende troep de gelagkamer binnendrong, en Aurelia een gebaar maakte van dat het haar over den kop liep, - toen, om aan de ellende van haar verwarde gedachten te ontkomen, schoot plots Angelina naar voren: ‘hier... hier is er een van 't vak!’ en een half uur lang draafde zij, binnen, buiten, in de prieeltjes, op de bocciabaan, en hielp wel driemaal zooveel menschen als Aurelia zelf. Die verweerde zich wel: ‘Ziel, dáárom ben je niet naar het feest gekomen...’ Maar wanneer even later Stephano zijn roode drankhoofd om de deur stak: dat zijn vat wijn leeg was en dat men nieuwe liters eischte, - dan had Angelina alweer haar fiasco's en glazen te pakken en draafde naar het schietterrein... ‘Hé!... Angelina...! Angelina!’ kreet men verrast van verscheidene kanten. Op het erf en aan de reeksen der houten tafels, maar vooral langs het rasterwerk aan het eind, wemelde het zwart en grijs van kijkende en wachtende en roezig dooreenpratende mannen. - Wie er besteld had? wie er drinken wou? riep Angelina door de ronkende volte. Koppen en armen wenkten, handen staken naar voren. ‘Hier!’ gebood ook een barsche stem. Aan het prikkeldraad, bij de paal vanwaar geschoten moest worden, stond Ambrogio. ‘Hier!’ beval hij Angelina. Angelina schonk het glas vol, dat hij haar toehield. Haar hand beefde. Zij dacht, dat hij haar bezag, en wist. Zij kleurde hevig, vergat bijna het geld te nemen, dat hij haar, heet, in de hand stak. Met de gloeiende soldi in haar tintelende vleesch, stond zij, in een groote verwarring, zag toe. Een ontzetting teisterde haar, zoo sterk, dat die bijna tot lust werd. Ambrogio, met een ruk, nam zijn buks, - 't was zijn beurt om te schieten. Het rumoer rondom verstilde. Ieder was aandachtig. Ambrogio Muzzo was bekend als een der beste schutters uit het land. Alleen de stem van den ouden Taddeï, bedisselend uit de groep regelaars van den ‘tiro’, klonk op. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Een rood steeg Ambrogio naar het voorhoofd, zijn slapen zwollen. Hij keerde den schoer naar den kant van den sindaco. Er was een spanning in zijn gelaat, of hij niet schoot om dit schieten, om den prijs, of om de eer, maar als ging zijne gansche ziel nog een andere, beslissende beduidenis toekennen aan het gunstige of noodlottige van zijn schot... Angelina zag het; 't was of een vonk op haar oversloeg. Ambrogio hief de buks, richtte, schoot... Een gemompel ging rond, toen bij de verre schijf het bordje een smadelijk nummer aanwees. Ambrogio vermaalde een vloek tusschen de tanden, mikte opnieuw, - en nog eenmaal, met den verrommelenden echo van het schot, rolde het verbaasde gemompel door de rijen. Het gezicht van den man was pijnlijk om aan te zien. Een uiterste van willen vloog als een weerlicht zijn trekken over. Ten derden male knalde zijn schot. Een gejuich steeg op. Scheerlings had hij de roos geraakt. Maar het gelaat van den man ontspande niet. ‘Bijna’, zei hij duister. Hij reikte zijn buks aan Stephano en zonder zich verder te bekommeren om zijn kansen ging hij heen. In één koortsige spanning had Angelina de gebeurtenis gevolgd, alsof die haar diepste leven raakte. Zij vluchtte de gelagkamer in. Een angst bezat haar. Schuw moest zij weer zien naar de kindsche vrouw, zooals die dof in het ijle neerstaarde, als naar een ver punt ergens in een ruimte beneden haar; noch van het wemelend getier, noch van het schoten-geknetter was op haar verwezen gelaat een gewaarwording te speuren. Maar opeens, op de hooge knieën, hadden de verstorven handen bewógen, gelijk een reptiel, dat levenloos scheen, stil zijn leeren rimpels verplooit. Zij zat daar als een verschrikkelijk levende doode, voor ieder ander onzichtbaar. Angelina stond gevangen in een benauwden droom. Plots, uit de houten hangklok achter haar, werkten zich vier gebarsten slagen. ‘'t Is vier uren’, zei toonloos de vrouw; haar weggeslonken lippen verroerden niet meer. Een rilling voer Angelina over de kruin. Schielijk lei zij | |||||
[pagina 28]
| |||||
het geïnde geld op een hoek van het buffet en zonder meer Aurelia te groeten, jachtte zij de osteria uit, het dorp in. Zij liep de achterstraatjes door, om haar vriendinnen van dien morgen niet meer te treffen. Haar hoofd was wonderlijk strak van binnen. Het leek haar of dit een afscheid was en zij Cavarna nooit weer zou zien. Stil schoof zij het buitenwegje achter de school om, geraakte zoo onder de kerk op het pad, dat naar Montagnola voert... Van het kerkplein zwatelden de honderden stemmen neer... Met een bonzend getamp der veelklankige klokken brak boven haar uit den toren het vreugdgelui los voor het Lof. Zoo snel zij maar gaan kon, joegen haar voeten het rotspad af...
Het half uur van den vesper bracht een korte stilling in de woeligheid van het feest. De schoten hadden opgehouden te knallen, zoodra de kerkklokken hun hoogen galmdans aanvingen; alle muziek in het dorp zweeg. Vele vrouwen gingen ter kerk. Veel mannen, of hun goede wil grooter was dan hun zielsbehoefte, kwamen tot het kerkplein, doch bleven daar onder de olmen bijeen. De herbergen kregen respijt. In de hoeken der gelagkamers zaten nog de zatterikken, die al te ver over hun dronkenschap heen waren om nog op te staan, maar de eindelooze stroom was tijdelijk afgevoerd. Een oogenblik toefde Carmela in haar keuken aan tafel; een dompe gelatenheid bespande haar hoogrood gezicht; dan, als in een ontwaking door de korte rust, blies zij koeltezoekend haar gloeienden adem en maakte een wanhopig gebaar, of zij geen kwartier langer het geweld in haar huis zou kunnen verdragen. ‘Nog een paar uur maar... een paar uur... de helft is al om’, troostte goedig Massimo. Hij zag zelf nog rooder dan zijn moeder, en de blauwe voren van vermoeienis groefden onder zijn heete oogen. De twee jonge meisjes uit Como stonden te kokkerellen voor de blakende houtskool-komforen, omdat schutters van Noranco een vetten maaltijd hadden besteld tegen half zeven. Carmela gaf de eene een wenk: zij zou een bordvol van de minestra opscheppen... Verontrust plots door zijn branderig- | |||||
[pagina 29]
| |||||
gezwollen gezicht, drong zij Massi tot zitten en eten, schonk zelve hem wijn en streek hem de klamme haren van het voorhoofd. - Hij wou wel eten, zei Massi, als zijn moeder ook at; maar nauwelijks had hij zijn bord leeg-geslurpt, of hij was alweer weg om in de eetzaal de stoelen en tafels te ruimen voor het dansen van dien avond. De helft van de stoelen sleepte hij naar boven, waar nog twee slaapkamers voor eetkamer waren ingericht; de andere schikte hij langs den muur, en van de tafels maakte hij in den hoek bij de ramen een estrade voor de muzikanten. En tegen achten, toen boven de schutters uit Noranco nog zaten te festijnen in de eene kamer, en in een andere een groot gezelschap uit Sant Abondio aan 't asti-drinken en tarok-spelen was - de gelagkamer beneden raasde van rookers en drinkebroers, en tot in de keuken toe werd er gepooierd - toen begonnen in de eetzaal de eerste tokkelingen te trillen van het mandoline-muziekje en peep de schelle klarinet. In een ommezien was het er vol danslustigen; ruchtig en luchtig ging aldra het geklepper der vele houten kloefjes op den steenen vloer; ook daar moest Massi met wijn draven, met limonade en bier. Alle ramen waren open; geheel de herberg was één volheid van licht en lawaai in den duisterenden avond. In het tuintje naar het meer smoesden de vrijende paren; aan de voordeur walmden de twee toortsen van de grootste koekkraam, die niet had ingepakt; en door de ruime, open gang stonden de aanzienlijken van het dorp, napratend over de merkwaardigste treffers en de verspeelde kansen van den tiro en over de verdere gebeurtenissen van den dag. En nauwlijks was het ‘ballo pubblico’ tien minuten aan den draai, of, ingetogen en behaagziek, een hemelsblauw lint door het opgestoken golfhaar gewonden, verscheen Lucia in de zaal. Den ganschen dag had zij rondgeloopen en gedold en gedanst waar er maar te dansen viel, en nu, in het avondlicht, was haar gezichtje van een rozige lieftalligheid en zoo frisch en uitgerust, of zij zoo uit den slaap kwam. Zij gleed tusschen de zwenkende paren door, zat zoetjes lachend, de oogen half neer, op een stoel aan den wand. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Jonge Cavarners, verrast, vroegen haar om een toertje; jongens uit Noranco en Pambio eveneens. Zij danste sierlijk en statig op haar blanke kloefjes en gedroeg zich als een volwassen meisje. ‘Die belooft wat!’ zei de een, maar anderen vezelden: ‘'t Lijkt wel een nuf uit Bellano! Hoe komt dat kind opeens zoo zot...’ Ook Anastasio Taddeï zag men herhaaldelijk vóór in de zaal tusschen de dansenden doorspieden. Lucia, als zij in zijn nabijheid was, draaide preutsch voor hem heen; ook andere meisjes trachtten wel zijn aandacht te wekken; doch hij scheen er geen acht op te geven en trok zich weer in de gang terug, waar hij met zijn vader te midden der pratende mannen stond, en wachtte. - Tot, midden op den avond, hoogrood en zóó opgewonden-triomphant, of zij pas met het halve dorp had overhoop gelegen en iedereen de baas gebleven was, Carolina Muzzo de danszaal binnenstevende... En nog had zij geen stoel gevonden, of Anastasio Taddeï was naast haar, en dadelijk daarop, tot elks verbazing, zwierden die twee in een uitdagende ronde tusschen de rijen. Dien avond kwam geen der Muzzo's zich meer in Carmela's feestzaal vertoonen. Alleen, tegen tienen, was daar Pietro, en aan den ingang met een enkel woord het geroes overstemmend, gebood hij Lucia naar huis te gaan. Het meisje kwam toegeloopen, en, een koorts in haar oogen, een hartstochtelijke smeeking in haar stem, bedelde zij om nog één half uurtje, een kwartier! Maar Pietro, weinig spraaksch als altijd, in een gestrengheid waar niet mee te spotten viel, zei alleen: ‘subito!’ Carolina, die met Anastasio voorbij danste, scheen hij niet te zien. Lucia, met een boozen ruk, liet den jongen los, die haar nog aan den arm voerde, en met een tweeden boozen hoofdruk naar Carolina, liep zij vóór haar vader het huis uit. Kort daarop, lodderig en doodsbleek, tuimelde de deur in, vloeken sputterend en lam op zijn beenen, de jongen uit Pambio, die naar Carolina te vrijen heette. Toen hij haar daar met Anastasio zitten zag, nam hij een zet of hij de zaal wou binnenwaggelen, doch hij liep tegen de kijkenden op, die | |||||
[pagina 31]
| |||||
hem terugduwden. Later, in de gelagkamer, hing hij nog een poos op de bank bij den schoorsteen voor zich heen te kallen en sloeg maar al met zijn loome vuist op tafel. Maar de sindaco, die, meer nog dan vechtpartijen, durende tweespalt vreesde in het dorp, en al verscheidene malen bezorgd om den hoek had gegluurd, kwam eindelijk zijn zoon beduiden: hij moest Carolina naar huis laten gaan... Hij overreedde de twee, dat hijzelf haar weg zou brengen...; toen zij langs de open gelagkamer stapten, luwde daar een oogenblik het lawaai en staken nieuwsgierige koppen uit den rook- en wijn-walm naar voren. Dan, des te luider, loeide de stemmen-warrel weer op. Allengs hadden de redelijke lieden den feestdag als geëindigd beschouwd. De toortsen van de koekkraam waren gedoofd; de man had den luttelen voorraad, die hem nog restte, in een mand gepakt en was naar de Osteria della Posta te slapen gegaan. Om elf uur zweeg ook de dansmuziek; de muzikanten kwamen een glas drinken in de keuken. De eetzaal stond licht en leeg; het gezelschap uit de gang was lang vertrokken. In het tuintje achter Carmela's huis, waar tot laat nog de vrijende paren hadden gezeten in 't schemerduister der omwolkte maan, klonk het eentonige gebroddel van een beschonkene, die daar te land was gekomen en niet wist hoe hij er weer vandaan moest raken. Binnen brak bij vlagen een bulderend lachen los. De oude Rachele was de gelagkamer ingezeild; zij was zoo dronken als een matroos. Het grijze haar slierde uit den hoofddoek en zij sloeg een schotsche maat met haar beide armen. ‘Salta! salta!’ riep men, en het wijfje, met een idioten grijns, probeerde haar rokken op te tippen en gooide in een mislukten pas-van-drie haar stramme beenen voor elkaar, buitelde tegen de toonbank, stommelde een stoel omver, kwam bij een kerel op de knie terecht. Dan strompelde zij weer overeind en probeerde opnieuw haar zieligen horlepiep; tot Carmela haar bij den arm naar de eetkamer bracht en haar daar op een stoel aan tafel zette, waar zij dadelijk, snurkend, voorover in slaap viel. En nauwlijks was de opschudding over het dronken wijfje in de gelagkamer bedaard, of, met een nog grooter kabaal, | |||||
[pagina 32]
| |||||
zwaaide Anselmo er binnen, schreeuwend tusschen veel sacramento's en porca madonna's door, dat hij zijn zuster kwam halen... zijn serpent van een zuster... zijn kreng van een zuster... De dikke dronkemanstong kon de woorden bijna niet uitbauwen; hij dreigde met zijn krampachtige vuist en de schrille pupillen staken wreed in het rood beloopen wit. Dan bralde hij tegen een ledig in de ruimte, of Anastasio daar nog stond, stotterde en schold en liep tegen de tafels op, of hij iemand te lijf wou. ‘Anastasio zal 'r moeten trouwen!’, ‘Anastasio zal 'r laten zitten’, ‘Anastasio neemt 'r mee naar Amerika’... tergden er, roekeloos van den drank; maar anderen, die nog eenig besef over hadden, werden bang en beproefden den woestaard te sussen. Plots, met een slag, of de kwaadaardige kolder hem een ongeluk had bezorgd, zakte de razende man in elkaar en bleef, half onder een tafel gevallen, liggen ronken als een os. Een uur later, toen velen afgetrokken waren, kwam met een zoet lijntje Carmela de paar nuchtersten overreden: ze zouden toch dien gevaarlijken dronkeman den nacht over niet in haar huis laten... ze zouden zijn vader halen... of hem dragen... Onvast op hun beenen zelf, trachtten er twee hem overeind te zeulen, maar hij was zoo zwaar als een gevelde boom en niet te hanteeren; en zij staakten het nutteloos gedoe. Toen, bleek en met roode randen om de oogen van de nachtwake in spanning en angst, maar strak en beslist tegelijk, verscheen Elena. Zij vroeg niets; zij zocht rond; haar gespitste oogen hadden onmiddellijk in den hoek den overzijronkenden, verwilderden kop van den man gespeurd. Zij ging recht op hem af, trok aan zijn arm, riep met haar heesche stem hard zijn naam... en nog eens...; de man verroerde niet... Even weifelde zij, zooals een dier weifelt voor een gevaarlijken sprong. En opeens, gezwind en behendig, maar met een starre zekerheid ook, of zij handelde onder den ban eener ingeving, bukte zij, drukte verraderlijk haar beide, kleine handen op den open gaggenden mond en de spalkende neusgaten... De slaper, stikkend, sperde de oogen; een heftige benauwenis deed hem overeind worstelen; wezenloos | |||||
[pagina 33]
| |||||
sloeg hij met de armen van zich af. De vrouw, met een kracht, die men in haar onaanzienlijk lichaam niet gedacht zou hebben, trok, de worstelbeweging benuttend, den man op de beenen, en zich schrap zettend tegen den ómwaggelenden bonk, loodste zij hem in éénen zwenk de zaal uit en naar buiten. Wat later ging Carmela de oude Rachele wakker maken. Die verwonderde zich, dat ze buiten westen was geweest, maar ze keek zóó lodderig, of ze temee weer onder zeil zou gaan... eerst toen ze met moeite een homp brood had verorberd en een kop koffie, kon het wijfje weer zoowat op de beenen staan, en zakte af. Carmela, in de verlaten keuken, dook op haar lage stoeltje aan den haard. Massi was van over-vermoeienis met zijn hoofd tegen den wand ingedommeld. Haar nichtjes had zij sinds twee uur naar boven gestuurd. Carmela walgde van haar herberg... Kijk dat kind daar zitten, dacht ze, het is geen leven; en geen toekomst. Zij dacht weer aan dezen ganschen zomer met al zijn bezwaarlijkheden, en aan het ergerlijke mensch uit Montagnola, die zij verzocht had, haar huis te verlaten... Zij was het beu, zij was het meer dan beu. Langzamerhand, een voor een, of bij tweeën en drieën, al stommelend en zwaaiend, dropen de laatste drinkers heen. Sommigen, bevangen door de huiverige nachtlucht, bleven buiten aan den muur geleund; één, van de bank onder de eetzaalramen, gleed tegen den grond. Een eind den weg op kregen er twist. In den tuin lag nog altijd een kerel verdwaald, in een botte redekaveling met zichzelf. De lucht raakte vol onraad, vol kreten of er gevochten werd. Onderaan de drie treden naar het kerkplein stootte onafgebroken een verdwaasde zijn zinneloozen klaagtoon door den nacht. Op de borstwering, een eind van elkander af, zaten er twee te zingen, ieder op zijn eentje, denzelfden deun dwars door malkanders dreinen heen. Gelijk het bange bulken van een trein vol runderen, kwol een veelkelig dronkemanslied door de grijze verte. En in de stille pastorie, op haar slaapkamertje boven de keuken, zat Carlotta gekleed voor het bed. Zij luisterde naar het alarm in de wijde duisternis; zij luisterde naar de | |||||
[pagina 34]
| |||||
ritselende geluiden in de stilte van hun eigen huis. Haar broeder had zich nog niet te slapen gelegd; bij tusschenpoozen hoorde zij zijn voorzichtig gedempten stap gaan, heen en weer en heen en weer over de estrikken van zijn studeerkamer; hij liep daar, eenzaam, rusteloos, als een die in een grooten onvreê zichzelf loopt af te tobben... ‘De arme!... de arme!...’ weende het in Carlotta. En bij iederen schreeuw en bij elken wilden wanklank in den onheilspellenden nacht, hielden te smeekender haar vingers den rozekrans in haar schoot. | |||||
Hoofdstuk XIV.De eerste helft van September bleef één glorie van schoone dagen, en overal in het land, van Montagnola tot Pambio, langs alle wegen en aan alle hellingen, zwollen in de wijngaarden de donker-blauwe en purperen trossen onder het kopergroen-bespoten blad. De volste wasdom was nog niet bereikt. Doch de tijd rijpte elken dag zwaarder met het rondend rijpen der prangende vruchten. Reeds waren op vele voorlijke landen de rijkst-dragende ranken gedund voor den verkoop in Bellano. Vreemden kwamen een dagreis her, om zich den pluk van geheele gaarden te verzekeren. Als een waarschuwend sein werden bij Noë de eerste kar-ladingen druiven uit Piëmonte, voor het winnen van den Piêmonteser, de koer binnengereden: op iederen wagen de twee geweldige kuipen vol bloederig-lillend getroste, gekneusd en gistend al door het lange vervoer. En ondertusschen vorderde met iederen dag de bouw van den bergspoorweg langs de beboschte rotsen boven Cortivo. Elken morgen, na zijn vroegmis, wandelde de pastoor van Montagnola den heirweg op, die van de kerk nog stijgt tot aan het gehucht van Cabianca. Hij kwam naar den voortgang der werkzaamheden kijken. Zijn ergernis over de ‘satansbaan’, waarmee Hirtfeld zijn mooien Cavarna bedierf, was wel geenszins geluwd, maar de bedrijvigheid | |||||
[pagina 35]
| |||||
van de groote karwei nam toch zijn belangstelling in beslag. Bij de tweede wegbocht al, waar het hooge achterhek van de domeinen der Villa Viani verrijst, ontwaarde hij de stapelingen van balken en ijzerstaven aan den berm, de hoopen kiezel en tras, welke men er gestort had, en de rijen der wachtende wagens, die de materialen naar boven reden. Een veertig passen verder, even voor het eerste der vijf boerenhuizen van Cabianca, bij den leeggehakten reep in de boschhelling omlaag, lag het terrein van den bouw. De bolle, roode handen tezaam op den rug van zijn valiggroene soutane, en zijn pluizigen priesterhoed over het voorhoofd getrokken tegen de zon, stond daar de pastoor en betrachtte de bizonderheden der constructie. Tot halfweg de hoogte waren reeds op den gemetselden dam de zwarte lijnen getrokken en de katrollen gesteld voor den kabel. Men plaatste de dwarsleggers aan het wisselpunt en beneden was het stationnetje al klaar; als een versch-rood dobbelsteentje blokte het in de diepte, bij 't begin van de baan-geul. Men werkte ook druk aan de halte van Cabianca; een meter of vijf onder hem, op een klein plateau, gaapte het vierkant der fundamenten, waaruit bereids groote muurstukken aan het verrijzen waren. Een trap van twintig breede treden steeg van den weg ernaar af. Langs de gansche lengte van het snelle perspectief was het één gewemel van werkvolk; beneden schenen ze nog aan het schilderen en er was geblikker in de zon van glasruiten, die men aandroeg; bij het middelpunt kluwden de wrochtende mannen in een gedurige bewegelijkheid dooreen; meer naar boven was men nog aan het bijstrijken der zijkanten van den dam; een opzichter stond daar bevelen te geven. Aan de machinekamer, in de fundamenten van het bovenstation, waren wel dertig man aan het metselen. En langs de met zakken belegde, versch-getraste trappen, stegen en daalden, statig en zwijgend, de steendraagsters, vrouwen meest uit het armelijk Pambio. Als bewegeloos torsten zij op de breede ruggen de hotten, waarin men, op een stroovulling, de groote bazaltstukken had doen zinken; bij anderen werden, op een plank over den rugkorf, hoog de roode klinkers getast van de wagens, die wachtten langs den weg. Zij stonden als stille lastdieren onder de stapelende handen, | |||||
[pagina 36]
| |||||
met een lijdzaam schokje bij iederen plak steenen, die neerkwam op hun plank. Zij liepen, de oogen voorzichtig neer, de lange, lijdende gelaten met de forsche neuzen en de grove, magere kinnen gebogen op de borst, zij liepen de trappen omlaag, de trappen omhoog, een schare van verdoemde wezens, een schuld uitdelgend, die ondelgbaar is. Soms ontwaarde de pastoor, op het perron in de diepte, klein maar onmiddellijk herkenbaar, een druk gesticuleerende priestergestalte. Wat later, met eene hand de soutane tillend en zich koelte wuivend met zijn zwart strooien matelootje, besteeg die zonderlinge geestelijke de steenen trap, welke langs den dam naar boven voert, en bleef telkens scherp toekijkend staan. ‘Ja, alles in orde...’ zei de pastoor van Montagnola smadelijk bij zichzelven, ‘ga nu maar!’ Vaak kwam ook, kribbig tastend met zijn stok tusschen de vele nieuwe oneffenheden van den grond, de oude Banfi, voetje voor voetje, van Angelina's herberg tot daar gegaan. Hij mopperde maar al, halfluid, over zijn mooie wandeling, die ze hem heelemaal vergalden; maar wanneer, na de tweede wegkromming, uit de verte al de pastoor hem toeriep: ‘Hei! Zacharia!... goed volk!’ dan bleef hij gerustgesteld staan en wachtte, tot in zijn uitgestrekte, tengere hand de groote, breede van den pastoor zich gelegd had. En zijn arm op de soutane-mouw, liet hij zich veilig loodsen naar de plaats, die hij zocht te bereiken. Bij den rand van den kabelspoor deed de pastoor hem stilstaan, en, gebruikend de vele geluiden, die hij wel voelde dat de ooren van den blinde tot diens oogen maakten, verklaarde hij hem den staat en de vorderingen van het werk: - ‘Aan de uitstijgtrap wordt de muur getrast’... ‘Ze klinken de katrollen aan op de tweede sectie...’ Zacharia Banfi's blauwe brilleglazen blonken en staarden rondom zich en in het verschiet. Plek voor plek en lijn voor lijn kende hij het schoone uitzicht, dat men van deze plaats, zoo hoog reeds, omvâmen kon. Hij zag gansch den glad-azuren meerspiegel, tot waar in kleine verte, onder den wijden hemel, de lichtgroen-verblauwende strook der vlakte van Lombardije dien bezoomt. Rechts van dit doorzicht rijst de San Leonardo, en Zacharia | |||||
[pagina 37]
| |||||
aanschouwde in glanzende duidelijkheid, hoe met dit gouden herfstweer die ruige steilte in fijn zonnewaas zou staan, sterk-belicht en toch zoo teer, als ware de rots broos gelijk een schelp. Aan de overzijde, in het Oosten, baadde de Monte Gordona zijn goede zwaarte in een water, dat melkiggroen beslagen moest zijn, en hij zag op de vooruitstekende oeverplaat het zilverig, zon-doorschenen rijtje olijven, dat hij daar zoo dikwijls, vanaf het trappen-terras van Fulmignano, had geliefkoosd zonder het zelf te weten, en waarover hij zeker nooit met iemand gesproken had... Het was er niet meer. Van den San Leonardo naar hen heen, aan de warmturkooizen baai, lagen de blanke huizenblokken van Bellano, en daarachter golfden de fluweelige aanglooiingen der Colline d'oro, met de licht-vernevelende, rood-en-witte stippeling daarover der vele, welvarende dorpen. En daar weer achter, blauwer en grijzer, weken de hooge, slank-aanzwellende bergketens, die tezaam de Tamaro worden genoemd. In de diepte, achter Cortivo, gloeide grasgroen de vlakte van Bironico, waardoor tusschen peppelgroepjes het glinsterend riviertje krinkelt; en dichtbij onder hen, staken donker tegen het meer, uit een heuvel vol sparren en larixen op, de drie cypressen van het hoogste punt der Villa Viani. Heel dat heerlijke land zag Banfi binnen zijn blinde hoofd, maar hij zag ook, in die volschoone gaafheid, de zwartgapende geul, de hatelijke wonde, die de vreemden daarin uitgroeven, al feller en zekerder. Hij stond naast den pastoor, die vertelde, goedmoedig, hoe het verfoeilijke werk hen bekroop; hij zag de wriemeling der zwarte, Zwitsersche werkers en telkenmale had hij de benauwende gedachte aan kwade insecten, die een open schram bezetten; zij vreten scherp aan het schoone vleesch, en geen hand kan ze verjagen. Hij luisterde star, als inwendig verbrand; elke troffelklop, elke schuring van steen op steen, elke hamerslag, elk geluid dat zijn gëoefende ooren opvingen, grifte het zwarte beeld in zijn geest te zwarter uit. ‘Dit is de weg’, zei Banfi bitter, en hij spuwde de woorden van de lippen of hij ze proefde, walgend, achterin den mond, ‘dit is de weg waarlangs de Duitschers heel den Cavarna bemeesteren gaan’. | |||||
[pagina 38]
| |||||
En altijd kwam zijn wroegende klacht terug: - daar zat nu Rezzonico met twintig Montagnolers in Waitzen, en hier moest een ingenieur uit Zürich komen met honderd vreemde kerels; tien werklui in de geheele streek werkten maar mee, en dat was al. Alleen de vrouwen, die ze voor vier soldi in het uur afbeulen konden, daar waren ze van gediend... ‘Die dragen de steenen voor den ondergang van hun eigen ras’, zei hij hartstochtelijk. ‘Hei! vriendlief, vriendlief!’ suste waarschuwend de pastoor; hem was alleen de verminking van den ongerepten berg een wandaad. Zoo overdreven ver als van Zacharia reikte zijn afkeer niet. ‘'t Is onze eigen schuld...’, klaagde de blindeman henzelven aan; ‘waarom heeft Montagnola geen straatweg naar Pambio, zooals wij er een naar Cortivo hebben, en waarom heeft Pambio geen straatweg naar Cavarna?... waarom heeft het volk zich altijd met zijn bergpaden tevreden gesteld?... Een rijweg en een geregeld postkarretje... en de vreemden zouden de concurrentie van hun spoorbaan zoo grif niet hebben aangedurfd....’ Het was een oude klacht van hem, reeds tallooze malen gëuit, en waar nooit iemand acht op had geslagen. ‘Mà...’, zei de pastoor koeltjes; een rijweg was dezen stoeren looper eigenlijk al even weinig welkom als een spoorbaan of een tram. En soms, als zij daar zoo toefden en praatten, Zacharia Banfi en de pastoor, kwam, zwenkend en strompelend in zijn ongemakkelijken gang, de zoppo, op weg naar Mirasole, aangestevend. Bij het zien van den priester, die reeds tweemaal zijn leerstellige gesprekken had geweigerd, en van den blindeman, die hem nooit teruggroeten wou, ging Ernest Tobbler, met een even lichten van zijn hoed, haastig achterlangs. Doch Banfi, aan den harden hakkelstap, had reeds geraden, wie de voorbijganger was. ‘Dien heeft het dorp Cavarna zich tenminste nog wijselijk van het lijf geschud’, kon hij dan schamper zeggen. ‘Nu gaat hij naar “la Mayer”, dat andere verdachte wezen, waarmee men ons heeft opgescheept....’ ‘Wat hebben wij met hen van noode?’ vroeg hij koppig den pastoor; ‘wat doet bij ons die fleemende Duitscher met | |||||
[pagina 39]
| |||||
zijn dwarse leeringen, die hij de jeugd wil opdringen? en wat doet bij ons die dwaze vrouw, die met haar ontucht ieder aanstoot geeft? Zij zijn een pest voor het land. Eén zulk een slechte vrouw is reeds verderfelijk; van den zomer nog, in Cavarna, moet zij een onbedorven jongen hebben willen verleiden... En één zulk een valsche profeet sticht meer onheil dan tien preeken kunnen goedmaken...’ ‘Hei...! vriendlief!... vriendlief!’ suste weer de pastoor, ‘die manke man is zoo kwaad nog niet... Alle grasvreters zijn wel uit den booze.... de Eerwaardige Kerk leert, dat wij alleen op den Vrijdag geen vleesch zullen eten en in de Heilige Boeken staat: “wat door den mond ingaat, verontreinigt den mensch niet”.... maar anders, menschelijk gesproken, is hij nog zoo kwaad niet...’ ‘En wat beteekent het dan’, viel Banfi giftig uit, en een bleekheid ledigde zijn wangen voor even, ‘wat betéékent het, dat hij een paar jongens van hier heeft willen overhalen, zonder kleeren door de boschjes achter Pambio te gaan loopen...? ‘Och, kom!’ lachte de stoere pastoor, ‘en trouwens, zoolang hij zich den ganschen dag met de Signora Mayer ophoudt en de Signora Mayer met hem, maken ze elkaar onschadelijk...’ En zoo was het ook. Sinds Emilia Mayer onverwachts uit Cavarna was teruggekomen, zwarter van kijk op de menschen en ontgoochelder dan ooit, kwam weer trouw, iederen dag, Herr Tobbler zijn eindelooze bezoeken op Mirasole afleggen. Te zamen klaagden zij nu over het onbegrip en de domheid van het Cavarner volk, en over de jammerlijke verblinding van de menschheid in het algemeen. Emilia deed een verward verhaal over de onredelijkheid der lieden, die haar geld wilden afpersen voor diensten, welke zij niet bewezen hadden, en zij herdacht met een weemoedige aandoening den ongelukkigen jongen man daarboven, die uit dankbaarheid voor wat vriendelijke woorden, belangeloos ten leste al haar spullen weer naar Mirasole had gebracht. ‘Zeker... zeker...’, zei zalvend de zoppo, in zijn goedigste onargwanendheid: ‘daar zijn nog brave harten, zelfs onder het stugste geslacht.’ | |||||
[pagina 40]
| |||||
Hij zat, terzijde de eetkamer, op de steenen bank onder het wingerddakje, waar de lange trossen der goud-groene muskadellen uit het blauwige loover dropen, en voelde zich als van een lange reize thuisgekeerd binnen deze Rijnsche laube. Zijn schedel glom ivorig in dien zuiveren schemer en zijn zachte, ròze hand streelde welgemoed de lengte van zijn baard. Emilia Mayer had ook bericht ontvangen van haren vriend uit Teneriffe, dat die het volgend voorjaar misschien nog geen kans zou zien, naar Europa terug te keeren... Deze tijding vervulde haar met een zachtzinnige melancholie van beklagenswaardig-verweduwlijkte jonge vrouw... Zij zag ook al wel, dat zij niet te hardvochtig zou kunnen blijven voor den armen boekhouder van het Hôtel Bellevueau-Lac, die zóó werd afgebeuld, dat hij alleen op den laten avond eens een uurtje vrij kon krijgen... Maar de lange dagen door, was haar de nooit uitgeputte redenaarskunst van den manken man een niet ongewenschte afleiding. En de zoppo had in jaren niet zóóveel voldoening gevoeld! Altijd een willig oor te vinden voor al de belangrijke vondsten van zijn immer werkzamen geest, en een ontvankelijk gemoed voor de leeringen van zijn menschenminnend hart! - Was het niet een heerlijk lot, al ware 't maar één mensch terug te leiden tot het goede van zijn eigen inborst? En was deze vrouw, van wie men zooveel slechts vertelde in het land, niet week geworden als was, onder zijn eenvoudige ontferming? Hij zat maar, de mooie morgens en middagen, op de bank onder het druivenprieel, de regenachtige dagen in de sofa's der salonnetjes; hij at de vruchten, die Emilia voor hem plukte, dronk den room, dien Emilia voor hem won van de melk der kinderen, en den ongegisten appelwijn, dien zij in Bellano voor hem had gekocht. Hij was ook verhuisd in dien tijd, had zijn intrek genomen in een boerenwoning boven Cabianca, doch hij sprak noch over de dadelijke aanleiding van zijn heengaan uit den Grotto d'Italia, noch over zijne bevindingen omtrent het nieuwe verblijf. Het oorspronkelijk doel van zijn bezoeken op Mirasole scheen hij heel en al vergeten, en hij roemde niet meer om het uur de zuiverheid der kamers noch het liefelijk uitzicht van zijn Paradijsje op aarde... | |||||
[pagina 41]
| |||||
Willoozer dan ooit liet Emilia hem vrij spel met de water- en zonnebaden der kinderen, die er overigens genoeg van begonnen te krijgen en noode hun kwartiertje rondhingen in de tent, om, als zij de kans schoon zagen, de koude aardigheid te ontduiken... Zij liet ook toe, dat hij hen onderwees, minzaam goeden-dag te zeggen, de dieren te beschermen, de bloemen, die eveneens een ziel hebben, geen letsel te doen, en, zoo jong als zij waren, reeds een afschuw te hebben van het eten van lijken en het drinken van kwade aftreksels, die de rede, deze schoonste gave des menschen, benevelen. En in voortspinnend denken ging dan vaak zijn hoofd voorover, zoodat zijn volle, grijze knevels onderdoken in zijn baard. Eenmaal besprak hij het voordeel van te slapen op den grond: dit versterkte het lichaam en den geest, doordat het de magnetische en levenwekkende vochten der aarde, welke immers aan de groenten insgelijks hun verwarmings-factor verleenen, de gelegenheid gaf, in ons over te vloeien.... Emilia luisterde toe met veel verstand, en ernstig peinzend ging zij dien avond te bed. Zij dacht er ook over, Pepi's haren te laten groeien, omdat die de natuurlijke bescherming vormen van de longtoppen, en het ontaarde knippen een der voornaamste oorzaken is van het om zich grijpen der tuberculose... Niet zonder een bewonderend en kinderlijk ontzag kon Emilia dan soms hem naderen met een vraag: - of hij geloofde, dat er beschermgeesten waren?... wat hij dacht van het generzijdsch der dieren?... of hij geloofde aan een persoonlijk weerzien na den dood? De dag, dat Emilia Mayer hem zulk een vraag stelde, werd een schoone en welbestede dag in het leven van den zoppo.
September ging in veel regen ten eind; drie dagen lang, als een moesson, ruischte één stadige straling over het land. De bergen aan de overzij waren soms geheel in den neerzoevenden regendamp verdwenen; en van het meer, de wijngaardhellingen omhoog, joegen wel, dóór de kletterende buien, de ijle, heete, mist-reukige wolken zeer snel voorbij. Eindelijk, den derden avond, trok een los onweer de lucht door, en den volgenden morgen scheen er een stolling ge- | |||||
[pagina 42]
| |||||
komen in die wereld van water en nevel. De regen had opgehouden; maar in den killen uchtend ging er een zwaar gebruis van de worstel-woelende, geel-gezwollen beken, en het meer, bij hun uitstrooming, had in zijn vaal en rillend groen omvangrijke wakken van een onheilspellend donkergeel. Onder de laag afzolderende wolkenbanken waren de rompen der bergen weer zichtbaar met een sinistere duidelijkheid, en vervaarlijke drommen dreven in langzame tochten vóór de grijze rotsen van den San Leonardo om, en balden zich saam rond zijn kop. Op de weilanden langs den weg, lagen, in de glanzendgroene glooiingen, de groote, oranje kalebassen, als gedijd van het water. Bij de wegranden, tusschen het neer-geregend zomergebloemte, pletten verflenst de teere, licht-lila herfstcrocussen, die niet dan gouden herfstlicht houden kunnen in hun zuivere, zijden kelken. Doch de wingerd, de kostelijke trossen bergend onder zijn druipend slingerloof, was door dien regen zonder hagel of stortvloeden geenszins geschaad. Tegen den middag brak een flauwe zon door. De San Leonardo, onder de zwarte wolkenluchten, scheen te verbleeken van eene ontroering. Er kwam wind en fonkeling over het water, en vóór den avond nog, na een wonder van weinige uren, stonden aan een helblauwe lucht de slankbelijnde bergketens boven Bellano, fijn bestrooid van de eerste sneeuw. Nu was het klare najaar daar, wanneer op zijn wandelingen langs den Cavarna, de reiziger soms, ver over de groene en bruine bergen, den Monte Rosa ziet als een goud-witte hemelburcht, geheven in het ijl azuur; van een plataan boven zijn hoofd bloedt een tak doorschenen blâren wijnrood aan dat blank vizioen. En toen dan in het begin van October de zwermen touristen over Bellano en Montagnola waren neergestreken, en het hôtel-leven in vollen gang was geraakt, toen, een week later nog dan men aanvankelijk gedacht had, werd met veel ophef en feestelijkheid, de eerste sectie der ‘Cavarna-baan’, van Cortivo tot Cabianca, gëopend. Den achtsten October werd de proefrit gereden. De oude Hirtfeld zelf, met de ingenieurs en Jacchini, zat in de voorste coupé; in de tweede coupé, als burgemeester van Mon- | |||||
[pagina 43]
| |||||
tagnola en directeur van de Cortivo-tram, Devacchi, met de voornaamste aandeelhouders. Na den terugrit hield de Contessa Margherita receptie in het park van Viani; 's avonds was er een weidsch banket in het Grand-Hôtel Cortivo, met illuminatie van den tuin, en den volgenden avond een feestconcert in den Music-hall van Bellano. En van dien dag af, alle half uur heen en terug, reden in verwonderde ontmoeting, de twee pintere, roode wagentjes van Cortivo naar Cabianca en van Cabianca naar Cortivo. Ze zaten bijna altijd vol. Dat was een succes! De matige drukte op den San Leonardo leek er niets bij. Voor wie den Cavarna wilde bestijgen, spaarde de rit den eersten steilen klauter van tweehonderd meter ruw rotspad uit, of den eindeloozen en warmen omweg langs den veel-windenden heirbaan over Montagnola en de kerk; maar het meerendeel der vervoerden waren mode-touristen, die in 't geheel niet klimmen wilden, die voor hun vijftig centesimi, in een loome verwachting zich lieten optrekken naar ‘die wunderbare Aussicht’ van Cabianca, waarvan een kleurig boekje, in alle hôtels verspreid, gewaagde. En nog voor het lijntje gëopend was, hadden groote ploegen aardgravers met de effening der terreinen voor de tweede sectie een aanvang gemaakt. Toen, plots, enkele dagen na het inwijdings-feest, werden de werkzaamheden stop gezet. De ingenieurs, met al het werkvolk, trokken naar Zwitserland terug, en bij monde van Jacchini werd overal rondverteld, dat men vóór den winter, die toch het werk zou onderbreken, het tweede gedeelte van de baan wenschte te laten rusten. Verscheidene dagen lang werd er in Montagnola noch aan de onderbreking van den arbeid, noch aan den uitleg der groote heeren daaromtrent, veel opmerkzaamheid geschonken. Het gansche land leefde voor den wijnoogst. De morgens en de middagen en de vooravonden was men in de wijngaarden. Mannen, vrouwen, kinderen, op hun korte ladders, tegen de taai-sterke wijnstokken en stutpalen gezet, plukten of knipten met groote scharen, de voorzichtige palm ophoudend ter ontvangenis van den gaaf-zwaren tros. De hooge korven vol donkere druiven stonden overal in het gras; erneven lagen de balansen; want dikwijls werden | |||||
[pagina 44]
| |||||
versch, ter plaatse van den pluk, de honderden kilo's afgewogen en door de opkoopers weggehaald. Het was een schoone tijd! De vreemden langs de wegen aanzagen dit bedrijvig levensfeest, en in hun harten welden vreemde weelden en in hun hoofden doemden schoone droomen van Goden-overvloed of bijbelsch-ernstige vreugd. In elk huis werd nu de wijn gemaakt voor het volgend jaar. Ieder had zijn druiven of had ze gekocht. In diepe kuipen stonden blootsvoets de mannen en jongens en traden de bloedende vruchten te pletter. In elken kelder wist men het gistende vat rooden most; de gezinnen leenden elkaar de persen, om het laatste sap uit den droesem te halen; en den afval bracht men nog weg, dat er de druiven-jenever, de ‘grappa’ van wierd gestookt. Bij Noè droegen, den ganschen dag door, de vrouwen haar hotten en brenta's binnen, boordevol zwarte amerikaners, voor den inheemschen wijn dezer streken. Dan kwamen weer de kar-ladingen van het station van Bellano, de open vaten druiven uit Asti, uit Chianti, al naar den wijn, dien hij zich maken wou. Kerels liepen over de koer, die gansch en al, van hun glibberige bloote beenen tot hun besmeurde gezichten, paarsrood zagen van het drab, waarin zij werkten. Hun armen en knuisten waren bloederig als van een slager. Aan alle kelders gaapten wijd de deuren; in de geweldige fusten van achtduizend liter borrelde en gistte de most en het moer. Legde men het oor aan het hout, dan was het daarbinnen een dreunend geruisch als van een booze zee. Met ladders stegen de knechts bij de opening der vaten. ‘De wijn kookt’, zeiden zij. 's Avonds bij kaarslicht werden nog de gerla's vol glimmende vruchten de duistere keldertrappen neergedragen, en 's morgens om vier uur was men al bezig, door de looden afvoerpijpen den jongen wijn in het vat te steken, dat voor het eerste jaar hem te bewaren kreeg. En te midden van deze dronkenschap van arbeid, plotseling, vanuit Cavarna, kwam het geruchtmakend bericht doorbreken: de funicolare-bouw was niet vrijwillig gestaakt; ze hadden het werk moeten opgeven, omdat er, zoo zei men, onoverkomelijke moeilijkheden waren gerezen over den aangekochten grond... En twee dagen later wist men nog | |||||
[pagina 45]
| |||||
nader nieuws: - Hirtfeld had eerst, hoogerop, de baan door de lucht willen bouwen, en op het laatste oogenblik had de regeering hare toestemming geweigerd; - een voorwáárdelijke toestemming ingetrokken, zei een ander, nadat een rijks-ingenieur, die onverwachts het terrein was komen verkennen, de mogelijkheid van een váste baan had uitgebracht... En nu scheen een der betrokken grondbezitters bezwaren te hebben tegen die gewijzigde plannen en was niet tot toegeven te bewegen... Dat baarde een opzien! Het was bijna ongelooflijk. Een onderneming, die op Viani haar oorsprong nam, en die mislukken zou... Wie mocht er wel moeite maken met den verkoop van den grond? Er werd verzekerd, dat het uit Pambio kwam... de burgemeester van Pambio had er de hand in. Noè, rumoeriger dan ooit in dezen overstelpten tijd, oreerde tegen wie het maar hooren wou: - Een baan door de lucht?... als hij dàt maar geweten had!... dan had hij ze wel eerder kunnen vertellen, dat het zoo grif niet ging... Lazen ze dan hun couranten niet? Was het in de laatste jaren niet hier geweigerd, en daar? Met die bergbanen waren ze voorzichtig... en met recht... alle waarborgen van veiligheid moesten er zijn... Nee, als 't zoo zat, dan kon Hirtfeld nog een jaartje wachten, voor hij met zijn tandrad naar boven kwam... ‘Hirtfeld wordt oud’, begon men te fluisteren; ‘anders zou hij zoo'n onderneming niet begonnen zijn, voor hij zeker van zijn heele zaak was...’ - Jacchini was te voortvarend geweest, bliezen anderen in... Jacchini had te veel invloed op Viani gekregen... Maar dit zou hem een leelijke bons geven! ‘En onderwijl’, lachte Calistro fijntjes, ‘maken Hirtfeld en Jacchini en de rest alvast goede zaken met hun baantje tot Cabianca...’ Zacharia Banfi, in die dagen, leefde in een vreemden roes. Het ongebeurlijke gebeurde dan toch? De Duitscher van Viani was niet almachtig? kon gedwarsboomd worden door een simpelen boeren-burgemeester uit Pambio? Een trots zwol in zijn hart over deze zegepraal van hun ras op het ras, dat hij haatte. En in zijn blinde veraverijdheid was het een licht dat daagde! | |||||
[pagina 46]
| |||||
Als Viani niet onaantastbaar was, was Fulmignano het dan wel? Hirtfeld... Walter... Wat was een Walter tegenover Hirtfeld? De onspoed van Viani was voor Zacharia als het inluiden van een nieuwen tijd! In zijn vele eenzame uren gingen en dreven de gedachten, door niets gestuit en door niets afgeleid, vanuit een zoeten droom en een onstuimig verlangen, naar een glanzende mogelijkheid en een verwerkelijking... Zou dan, eens, ook voor hem de kans komen kunnen?... voor hem... voor hen... Angelina en Enrico... Hij zag ze op Fulmignano... hij zag er zichzelf...! Tranen, die hem een schrijnende pijn gaven, welden in zijn arme, blinde oogen, als hij, alleen, aan het kleine venster hoog in Angelina's huis, over de wijngaardhellingen van Montagnola heen, de sparrenrijen van Fulmignano aanschouwde, onder de rotswanden van den berg... Hij zág de paden zich teekenen door het erf, hij zag de loggia's van het huis, de hooge vertrekken, de schuren, de stallen... Hij trad er binnen, hij keek er rond, hij zat er neer, schreiend van een te groot geluk. Soms was het hem, of morgen Walter Fulmignano zou verlaten en hij er zijn intrek ging nemen... Koortsig tastten zijn frommelende vingeren naar den zeemen zak op zijn borst. En eensklaps, men wist niet hoe en van waar, verluidden weer nieuwe geruchten door het dorp: - in Cavarna en Pambio was men van plan, den grooten heirweg van Montagnola tot boven toe door te trekken... Het was het oude plan van Zacharia-zelf, zoo vaak vaaglings gëopperd, en dat nu, langs onnaspeurlijke paden, weer terugkwam in het land. En Zacharia triumpheerde. Eindelijk! Eindelijk! eindelijk kreeg het volk dan eens oogen in zijn kop en pit in zijn knoken; eindelijk scheen het wakker te worden! | |||||
Hoofdstuk XV.In Cavarna had de onderbreking van de tandradbaan een groote beroering gewekt. - Wat? vroeg men zich ook daar af, kon een gehucht als Pambio den machtigen Hirtfeld de wet stellen? Kroop de nimmer aarzelende, niets of niemand ontziende Duitscher voor een Muzzo in zijn schulp? | |||||
[pagina 47]
| |||||
Het was inderdaad de burgemeester van Pambio, die geweigerd had, inplaats van de ijzeren pijlers, in zijn contract vermeld, een steenen dam te dulden over zijn land. Zonder zelfs een hooger bod te doen, had de vreemde onderneming zich teruggetrokken. Er begon wat te broeien in de gemoederen. Was dan die tandradbaan, die gedreigd had, met zijn scheeve, roode wagentjes den berg te besluipen, voor het ‘neen’ van een der hunnen geweken? Een bijgeloovige vrees, die onder een schijnbare onverschilligheid menigeen in Cavarna beklemd had, voelde men plotseling bewuster, nu zij losliet, en ook, dat men nu of nooit er zich van zou kunnen bevrijden. Het was juist 't slappe getij voor den veldarbeid daar boven. Het graan, het hooi, de vruchten waren binnen; met tientallen gerla's had men nog de kleine najaars-perziken, waaraan het land zoo rijk is, naar Bellano gedragen. Wat er aan druiven te zamelen viel, had, op deze koelere hoogten, nog den tijd; en het was een oogst zonder belang. Een enkele verdeed zijn dag op het reepje maïsland naast zijn woning, stond zingend tusschen de manshooge, zilvervliezige toortsen en brak er de lampen uit der gouden korrelvruchten. In de algemeene luwing van het werk restten er vele uren voor plannen en gepraat. Het gistte onder de lediggangers bij de pomp voor Ambrogio's huis; op het kerkplein liepen dien Zondag de gesprekken-vuurtjes langs de groepen, en de lange middagen door, op de boccia-banen, joeg, mèt het omslaan der kommetjes wijn, de opwinding in hooger vlammen! Het was Anastasio Taddeï niet het minst, die op de kaartavonden bij Carmela, en in de Osteria van Aurelia, een hoog woord voerde. - Wàt Viani? Wat Hirtfeld?... Twintig millioen, zeien ze? In Amerika waren er rijke gofferds, die wel honderd en wel duizend millioenen bezaten en die nòg niet konden wat ze wilden! - En, eh! een weg bouwen? In Amerika bouwden ze wegen bij de dagreizen lang, berg op, berg af... Als ieder maar meehielp... ze de handen in elkaar sloegen... Hij had den Amerikaanschen aanpak nog versch in het bloed; hij voelde het kalme, burgemeesterlijke overwicht van zijn vader als een steun achter zich; hij had vooral den | |||||
[pagina 48]
| |||||
prikkel van Carolina Muzzo's mooie oogen, om tegenover den trots van dat geslacht, zichzelf als een jonge man van gewicht te doen gelden. Met neven van zijn vader was hij in onderhandeling over den aankoop van twee flinke lappen grond; men zei in het dorp: ‘die schelm van een Anastasio, hij komt met gespekter beurs dan de meest gewiksten terug’. Hij was nog geen zesentwintig, en hij was iemand, naar wien geluisterd werd! Zijn twee broers, verstandig als hun vader, maar wat lijzig als de moeder, had hij met zijn voortvarendheid weer heelemaal opgefrischt. ‘Eh!’ praatten die ook al mee, ‘vier kilometer van Cavarna tot Pambio en nog geen drie kilometer van Pambio tot Cabianca, wat maakt dat uit!...’ Ambrogio Muzzo, wien als rijkste patriciër van het land de gëopperde plannen niet onberoerd konden laten, had eerst enkel een koppige smaling op de nieuwe verzinsels. ‘Een melkmuil, die een maand bij ons terug is...’, gromde hij, en zijn ekel tegen al wat Taddeï heette, brandde onder zijn zwarte brauwen. - En wat, een rijweg? hadden hun muilezels last van de bergpaden, of het paard van Onorina? En zouden ooit hun vrouwen en dochters, als zij naar de Bellaner markt gingen, een eindeloozen, platten heirweg verkiezen boven de vlugge keienklauters, die sinds onheuglijke geslachten ieder gegaan was? - Maar als zij een weg wilden bouwen voor het gemak van de rijken in Bellano...! Het was in dien tijd niet vroolijk in Ambrogio's huis. Er klonk niet veel anders dan een snauwend bevel van den vader en het treiterend-luide zingen van Carolina in de schuur. Soms beefde sonoor de stem van Marco, die hunkerend naar wat vertrouwelijkheid, een vredig woord trachtte te zeggen. Ieder had zijne gedachten voor zich heen, van welke men wel den inhoud verzweeg, maar niet het verdrietige of wrokkende of opstandige verhelen kon. Sinds den laatsten brief uit Amerika had Luigia nog haar gewoonlijke, koele vroolijkheid niet terug gevonden; Riccardo was den eenen dag van een mokkenden onwil, die hem op Anselmo deed gelijken, en den anderen van een uitdagende vastberadenheid, die vooral Marco met een pijnlijke verwondering trof. Marco zelf zag oud en onrustig; een wolke-wenteling van vage | |||||
[pagina 49]
| |||||
angsten dreef achter zijn doffe oogen voorbij. Van zijn belofte aan den jongen dorst hij tegenover Ambrogio niet gewagen. Alleen Carolina ging met een alles braveerend jong en klaar gezicht door het huis, en dat tergde elkeen, want elkeen kende er de oorzaak van. Sinds den avond van San Fedele, toen Ambrogio zich niet ontzien had, haar bij de thuiskomst met een slag in het gezicht uit zijn oogen te zenden, hadden vader en dochter het verzoenende woord nog niet gesproken. Dat droeg niet weinig bij tot den gespannen toestand in het gezin. ‘Laat ik je nooit met dien blaaskaak zien!’ had Ambrogio ééns voor al gedreigd, ‘of je zet geen voet meer in mijn huis’. En niemand in het dorp zág ooit hen tezamen, doch de onverholen zegepraal van heel haar wezen was een teeken, waarin noch Marco noch Luigia zich bedrogen. En hoe driester Carolina haar eigen weg scheen te gaan, des te hardnekkiger zette Ambrogio zich schrap tegen het winnend gezag van den jongen, dien hij als zijn ergsten vijand beschouwde. Tot hij begreep, dat zijn wijze van doen er een verkeerde was. Ondanks zijn afbreuk en geringschatting stoorde Cavarna zich wel degelijk aan Anastasio en aan diens aanhang. De Taddeï's, met den dag, kregen een overwicht in het dorp, dat hij, Ambrogio Muzzo, niet langer gedoogen kon. En als een leeuw, die eerst grimmig in zijn zwarte hol zich terug houdt, en dan eensklaps naar voren springt en alles rondom zich beheerscht, zoo, plots, was het Ambrogio, die met één slag elk ander de leiding uit de handen sloeg en met zijn heete stem Cavarna voortzweepte. Hij verwaardigde zich niet eenmaal uitleg te geven van den omkeer in zijn inzichten. Met zijn geweldige gestalte, zijn zwaren kop, zijn oogen als zwart vuur onder de brauwen, stond hij te midden der mannen in de herbergen, op het kerkplein, en zijn woorden vielen als mokers de luisterenden op het hart. ‘Níet voor onze marktvrouwen, niet voor de vreemden’, hoonde hij Anastasio's argumenten, ‘voor onze eer, voor de eer van Cavarna bouwen wij den weg!’ - Een halve eeuw hadden zij en hun vaders gezwoegd | |||||
[pagina 50]
| |||||
voor den welstand van hen allen... Cavarna was lang genoeg een vergeten nest in de bergen geweest... zij vermochten nu wat... buidelsvol had Cavarna zich in den vreemde buit gemaakt... Hij sprak over geen bizonderheden, over moeiten noch werk. ‘Láát ons den weg bouwen’, dat zei hij op alle wijzen en met al het fanatisme van zijn opgehitsten wil: ‘Wij bóuwen den weg!’ Wie hem hoorde, werd gevangen in dat dringen en drijven, tot zelf men moeite noch geld noch werk meer ontzag. Anastasio, om niet geheel opzij geduwd te worden, ging met enkele der beste wegmetselaars uit het dorp het muildierpad achter-langs den Cavarna eens in bizonderheden bekijken en kwam met een voorloopig ontwerp van verbreeding en verlegging voor den dag. Toen men er Ambrogio over polste, vroeg die alleen, of men niet liever een bakerkind met den wegbouw belasten zou. Hij verknarste een vloek tusschen de tanden en met verbittering dacht hij aan Marco en Antonio, die verre waren, aan Marco vooral, die zooveel jaren reeds ploegbaas en opzichter was. Den Zondag daarop, den twintigsten October, werd de eerste vergadering der dorpspatriciërs gehouden. Na de mis, op de gebruikelijke plek langs den pastorie-muur, stonden zij, de oud-echte Cavarners, in een stilte vol gedrongen opwinding en in een gewichtigen ernst, die nieuw waren. Onmiddellijk, met algemeene stemmen, werd tot den aanleg van een nieuwen weg besloten, en allen, op twee afgeleefde ouden na, stelden zich, voor de eerstvolgende maanden, met al de mannen-kracht van hunne gezinnen beschikbaar. Er zou dus, voorloopig althands, weinig sprake van arbeidsloonen zijn, en de bouwmaterialen waren voorhanden. Van de uitgehouwen rots metselde men, waar die noodig waren, de stuttende muren; van de schilferende steenplaten werd het gruis geklopt, en het zand lag voor het scheppen in het dal van den Vedeggio... Toch zou het werk, aan kalk en dynamiet, nog vrijwat kosten. Een particuliere inschrijving moest gëopend, om daarin te voorzien. De gemeente, van haar kant, was bereid, den benoodigden grond af te staan, kon ook wellicht nog een kleine subsidie toezeggen. Met de | |||||
[pagina 51]
| |||||
gemeente Pambio zou een overeenkomst getroffen dienen te worden; de sindaco had daaromtrent reeds met zijn ambtgenoot overlegd. Binnen enkele dagen was de beslissing te verwachten. Dan zou oogenblikkelijk een tweede vergadering worden uitgeschreven. Men merkte op, dat de oude Taddeï, terwijl hij het woord voerde, zeer zenuwachtig was. Hij sprak niet over het ontwerp van zijn zoon. Hij eindigde met de mededeeling, dat een lijst zou worden neergelegd in het gemeentehuis. Het was dadelijk dien middag daar een groote toeloop. De sindaco, om den invloed van Anastasio te steunen, had bovenaan voor honderd lire geteekend. Ambrogio, aanstonds, volgde met een hoogere som. Nog enkele bijdragen van vijftig en twintig lire kwamen daaronder te staan; dan reeksten de bedragjes van één en twee lire en vijftig centesimi in lange optelsommen. 's Maandags morgens, na veel wikken, ging Carmela voor tien lire zich inschrijven; als eerste dadelijk-belanghebbende bij den weg, dorst zij zich niet te onthouden. Haar bijdrage wekte al evenveel verontwaardiging als die van den pastoor. Voor vier lire had die Carlotta doen teekenen. - Was het geen schande, als de armste lieden voor twee en drie lire zich opgeven konden? En in Pambio was de geestdrift niet minder groot! Amadeo, met vijftig lire, opende daar een tweede lijst. Het scheen een wonder, hoeveel het nooddruftige dorp nog te zaam bracht als zijn aandeel in den wegbouw. Een koorts was over het land gevaren. Ieder berekende hoeveel dagen en uren hij, voor den winter, nog aan zijn akkers zou te geven hebben, en dat leken hem verloren dagen en uren. Het meeste konden de vrouwen wel af! Ieder was trotsch op wat hij aan tijd en aan kracht van armen en knuisten voor het gemeenschappelijk werk te bieden had. Alleen groote behoeftigheid kon een man er toe brengen - het waren meest Pambiërs - als loontrekkende mee te willen doen. Den ganschen dag, op het kerkplein en aan de hoeken der herbergen - voor een spel met ballen of kaarten had niemand een hoofd - besprak men de beste mooglijkheden voor den bouw. Troepen mannen slenterden langs den muildierweg, schatten de hindernissen der terreinen, bleven redetwisten op | |||||
[pagina 52]
| |||||
de punten, waar voor een rijweg de helling te steil werd gëacht en dus een hooger doorloopende baan met een teruggaanden elleboog noodig scheen. Men popelde om aan den slag te komen. Raakte die overeenkomst met Pambio dan nooit klaar? De zeer bezadigden opperden wel, of het raadzaam was, in het laatst van October een zoo omvangrijken bouw te beginnen? Als de winter vroeg inviel dit jaar, ging er allicht veel werk verloren! Gold het nog een weg vóórlangs, waar in de zuiderzon de sneeuw snel smelt op de steile rotsen... Doch men moest wel den geleidelijken weg door het zacht-hellend boschterrein aan de Noordzijde van den Cavarna kiezen, waar niet zelden de sneeuw lange maanden meters hoog lag... Men zou toch wachten tot de eerste lente! In dien geest ried ook, met een beduchtzamen ernst, de pastoor van Cavarna; hij maakte er zich veel vijanden mee. ‘Neen’, drong Anastasio; ‘neen’, besliste Ambrogio; - wat was dat voor domme praat? Wie had er in het voorjaar tijd om aan een weg te gaan werken, als er hout gehakt en gezaaid en gepoot moest? Was de pastoor soms van plan met de lente zich te komen aanbieden? Nú had de handen aan 't houweel te slaan wie handen hàd! Als 't meeliep, werkte men nog tot achterin December. Koude en nevel, wie gaf daarom? Wat vriesweer? geen nood! Er hoefde niet gemètseld te worden! Éerst diende de weg in 't ruwe uitgehouwen, en rots was rots en werd al niet harder of zachter door vorst of dooi! Een eerste sneeuwdag gaf ook nog geen hinder; de gróóte sneeuwval was wel meer tot begin Januari uitgebleven! Ambrogio, in die dagen, scheen tien jaar jonger. Riccardo had een heete bewondering voor zijn vader, en in die bewondering herbloeide weer iets van de genegenheid van voorheen. Ook Anselmo had zijn plezier aan het leven; met een mooien straatweg, in enkele woedende werkmaanden gewrocht, dien ouden Duitschen salamander van Viani te verlakken, dat leek hem al een bijster lollige streek! Donderdags eindelijk werd er een bijeenkomst belegd van alle deelnemers aan den wegbouw; ook uit Pambio waren er velen boven gekomen; het heele kerkplein stond vol mannen, en de gespannen stilte van den Zondag te voren had zich | |||||
[pagina 53]
| |||||
omgezet in een bijna feestelijke luidruchtigheid. Amadeo Muzzo, naast Achille Taddeï, stond in een vroolijk-ernstig gesprek met Marco en Ambrogio; het was een wijle, of in de grootheid en de onbaatzuchtigheid der gemeenschappelijke belangen eene verbroedering over deze stugge menschen wou komen en de veten verzoenen. De sindaco van Cavarna scheen in een bizonder goede luim. Boven het zware zwart van zijn ringbaard lag er wat kleur over zijn rimpelwangen, en zijn oogen verborgen een glimp, alsof hij een slimmen zet in 't zin had. Opeens zag Ambrogio het en verstroefde; hij moest op zijn hoede zijn. Dan zag hij ook, op de borstwering, Anselmo met Anastasio te praten zitten, en zijn brauwen fronsten zich donkerder. Toen het de vastgestelde tijd was, ging Achille op de kerkstoep staan, en allen zwegen. Met zijn korte, harde woorden - hij was geen man van veel fraaien omhaal - vatte hij dadelijk de zaak bij den practischen kant: - men was het er dus over eens, de weg moest gelegd langs de achterhelling van den Cavarna, boven de dalgeul van den Vedeggio, in hoofdzaak verbreedend het bestaande pad. Men diende nu echter een welomschreven plan te hebben en een leider der werkzaamheden. Hij stelde voor, die leiding toe te vertrouwen aan hun uitstekenden medeburger, Ambrogio Muzzo; en verder zijn zoon Anastasio, die daarvan in Canada goed op de hoogte was geraakt, te belasten met het laten springen der rotsen bij den steilen doorgang van het dal naar de voorzijde, boven de vlakte van Bironico, langs welken pas men op geen andere wijze den weg berijbaar zou kunnen maken... Een oogenblik bleef er een verbaasde stilte open. Dan liep een oolijk goedkeurend gemompel, met hier en daar wat stil gelach, door de groepen. Men had den toeleg doorzien en gaf elkaar een knipoog om dezen nieuwen, goedgevonden draai van hun burgemeester. Doch Ambrogio Muzzo keek verstoord; een hoonende trek kwam om zijn mond. - Ahá! en dat ‘welomschreven plan’ moest dan zeker het plan van dien opschepper zijn, die óók nog het hachelijkste werk zou hebben uit te voeren? Niet kwaad verzonnen! Maar hij dacht er niet aan! In een oogwenk had hij den stand der zaken overschouwd en | |||||
[pagina 54]
| |||||
zijn besluit genomen. Zeer kalm zeide hij, en er was nauwlijks een lichte spot in zijn stem te hooren, dat noch hijzelf noch Anastasio Taddeï bevoegd mochten heeten, een zoodanig werk te ontwerpen en te besturen, en dat zij daarvoor een bekwaam opzichter van buiten moesten ontbieden, zooals hij dat trouwens reeds meermalen had te kennen gegeven. De tegenwerping wekte groote ontsteltenis. Het was andermaal een wending, die iedereen overviel. - Wat? zouden zij nòg weer dagen te wachten hebben, tot er eens iemand was opgeduikeld om hier de lakens uit te deelen? En onderwijl den kostbaren tijd voorbij laten gaan?... Zóó mooi behoefde die weg niet te wezen, dat zij hem niet zelf konden trekken en bewerken!... De meesten van hen hadden toch wel meer aan zulke wegen meegëarbeid? Maar Ambrogio bleef staan op zijn stuk: - het moeilijkste gedeelte van den weg, dat konden zij zelf niet aan. Een kilometer lang moest men met dynamiet een gevaarlijke rotssteilte doen springen; daar was een bezadigd en ter zake kundig man voor noodig. ‘Een opzichter kost geld...’, zei Taddeï schamper. ‘Wij hebben geld!’ beet Ambrogio hem toe, ‘wij hebben dubbel zooveel als er noodig is. En hebben wij niet genoeg, dan geven wij méér!’ ‘Ik niet’, zei Taddeï, ‘ik gooi mijn geld niet noodeloos weg’. ‘Er zijn er hier nog anderen dan gij’, sloeg Ambrogio terug. ‘Het bouwen van dezen weg is een eerezaak, waarmede wij ernst maken’. Hij sprak met zulk een waardigheid en overwicht, dat de meesten zich bukten onder het juk zijner tyrannieke woorden. Een Pambiër opperde, dat een neef van hem, die in Noranco thuis lag, dezer dagen uit Hongarije was teruggekeerd met een groote ploeg werklui van den jongen Rezzonico. Die moest dus thuis zijn, in Montagnola... ‘Zeker, die is thuis!’ kwam een ander, - hij had hem den vorigen dag gesproken, beneden. ‘Een handige kerel!’ ried een derde, ‘en hij zal wel niet veel vragen ook, want 's winters trekt hij er toch niet op uit’. Ambrogio's gelaat stond koud en teruggetrokken. Lang nog woelden de beraadslagingen dooreen. En zoo werd er dan ten leste besloten: men zou morgen | |||||
[pagina 55]
| |||||
aan den dag, achter Carmela's herberg, met het eerste, vlakkere gedeelte een aanvang maken, en inmiddels zou men trachten, Rezzonico voor het werk te winnen.
Inderdaad was, in 't begin dier week, Enrico uit Waitzen thuis gekomen; kort voor den winter nam hij nooit groote metselwerken buitenslands meer aan. Met een bijna ongeloovige instemming hoorde hij van de groote plannen daarboven. - Te droes! zei hij, en stak zijn duimen onder zijn oksels, dát zou hij achter die Cavarners nooit gezocht hebben...; hij dacht, dat die alleen maar den kop in den nek konden gooien, als iets hun niet beviel... Een weg van Cavarna naar Montagnola, tegen de kabelspoor van Hirtfeld in... Per Diana! dat stond hem aan! En toen hij den volgenden dag in de herbergen méér nog over de zaak gehoord had, in bizonderheden zelfs van twee Cavarners, die in de Osteria Antica zaten, toen riep hij nog harder: 't was een kranig stuk, dat zij daar uithalen wilden! en het werd kranig aangepakt ook! de laksche Montagnolers konden er een voorbeeld aan nemen! hij had waarachtig zin, om mee te doen! Hij praatte zoo mooi en zoo flink, dat Banfi er opgetogen over was. ‘Goed zoo, mijn jongen... goed zoo, mijn jongen’, zei die maar, en Rezzoaico, in zijn sas, liet zich alles welgevallen. De vrije winters, gemelijk door het gedwongen niets-doen, nog gemelijker door Angelina's onverschilligheid, had hij gewoonlijk zijn tijd er door gespoeld, een paar dagen in Como, een paar dagen in Milaan... hij had soms veel geld verbrast... maar, Orco di Dio! een kerel, die 't heele jaar werkte als een neger, en die, als hij thuis kwam, nog genegerd werd door een lamme meid, - geen wonder dat die zijn plezier zocht waar hij 't vinden kon! Nu had hij opeens zijn draai in Montagnola gekregen, en inplaats van te zuipen en te zwetsen, vertoonde hij zich als de andere Enrico Rezzonico, die hij ook was; die hij was, als hij tegenover zijn bij elkaar gescharreld werkvolk in den vreemde stond, en met zijn brutalen wil ze moest porren en drijven en laten doen wat hij wou. - Montagnola zóú meewerken aan den wegbouw, daar had hij zijn zinnen op gezet; | |||||
[pagina 56]
| |||||
Montagnola zóú een subsidie toestaan, of 't wou of niet! En zelf zou hij 't voorbeeld geven! Kosteloos zou hij dien middag nog zich gaan beschikbaar stellen in Cavarna, en waren zij van hem gediend, dan zou hij ze daar eens flink met raad en daad vooruithelpen... ‘Nou zie je eens, wat er in zit’, zei triomfeerend Zacharia tegen Angelina; ‘nou zie je eens, wat een verstandige vrouw van hem zou kunnen maken’. Angelina trok de schouders op. In het diepst van haar wezen was zij dezen driesten aanpakker al weinig beter gezind dan den loszinnigen opsnijer, dien zij altijd te zien kreeg; maar redelijkerwijs moest zij zijn verdiensten erkennen, en kon moeilijk anders dan vriendlijker hem bejegenen. En toen Rezzonico zag, dat hij voet won bij Angelina, deed hij nog meer dan hij van zins was geweest en toog werkelijk dienzelfden middag naar boven. Des avonds kwam hij, hoog in het Montagnoolsche huis, bij Zacharia en Angelina verslag doen van zijn tocht. Aan de tafel zat Zacharia lijdzaam te wachten, het kleine, bleeke gezicht geheven, blind onder het kille, dunne licht van een naakt electrisch peertje, hoog aan de zoldering. Angelina brutselde de minestra boven het schouwvuur. - Op den heenweg, vertelde Enrico, was hij heele troepen Pambiërs tegen gekomen, en die hadden hem al verteld, dat er juist over hem gesproken was op een groote vergadering van alle deelnemers aan den wegbouw: hij kwam als geroepen. En zoo bleek het dan ook te zijn. Hij had dadelijk met den sindaco en een paar anderen alles af kunnen spreken. - Nou, hij zou dan een ontwerp maken voor het grootste gedeelte van den weg; er scheen al een soort ontwerp te zijn ook.... telkens kwam de sindaco er mee aan... maar daar moest hij niets van hebben.... Morgen ging hij zijn opnemingen doen. Er vielen ook twee bruggen te slaan - die ezels wilden een kilometer lang de rotsen laten springen, terwijl vlak aan den overkant van het ravijn het prachtigste terrein voor een weg was! ‘Je moet er maar op komen’, zei Zacharia bewonderend. - Natuurlijk zou hij er iederen dag zelf achterheen moeten zitten! En om te beginnen zou hij ze dadelijk aan 't hakken en 't metselen tegelijk zetten, want als de vorst eenmaal | |||||
[pagina 57]
| |||||
inviel, dan was 't voor metselen te laat. Zoodoende konden ze nog een héél eind opschieten... ‘En vonden ze 't niet prachtig, dat je zoo heelemaal belangeloos je diensten kwam aanbieden?’ vroeg Zacharia, die met gansch zijn gelaat, van opwinding klam, aan die heuglijke woorden-laaiing zich te warmen zat; ‘vonden ze 't niet prachtig?’ ‘Nou...’, zei Enrico welvoldaan, ‘dat ging zóó: Taddeï vraagt me: “en wat moet je daarvoor hebben?” Toen dacht ik: wacht eris even, als 't er zóó schijnt aan te zitten, waarom dàn een heelen winter te ploeteren voor niets... En toen heb ik royaalweg gezeid: “dat laat ik aan de gemeente Cavarna over”. Ik dacht, op die manier komt 't mij nog het voordeeligst...’ Zacharia trok even bleeker. ‘Gladde vink’, zei hij, ondanks zichzelf. Dan kwam een verwarde vreugd op zijn ontdane gezicht gevaren. - Wat een kerel, die Enrico!... Zóó ging het goed... zoo werden zij ten leste wel de baas in het land.. Bevend stak hij zijn hand over tafel naar den ander uit; de tranen kropten hem in de keel. ‘Jij zult ons wel bij het groote doel helpen’, fluisterde hij heesch. Angelina boog over het schouwvuur en zei niets.
Den volgenden ochtend - het was een blauwe October-dag, en de kastanjebosschen waren één broos-gulden berg tegen de ijle lucht - verzamelden zich de paar honderd werkers op een kwartier afstands van Cavarna, waar hen Rezzonico over het eerste gedeelte van den weg in ploegen verdeelen en nader hun zijn aanwijzingen geven zou. Onder de eersten, die optogen dien morgen, was Ambrogio Muzzo. Met Anselmo en Riccardo kwam hij naar het eere-werk. Zijn houweel droeg hij over den schouder, en in zijn oogen glom het. Anselmo had een opener wezen dan men van hem gewoon was, en Riccardo, sinds den zomer, had in stevigte gewonnen; hij keek zoo manmoedig, of hij op een heldenstuk los ging, en zijn jonge mond lachte van een innerlijk welbehagen. Marco zou straks volgen. En toen zij, na een korten gang, kwamen aan de plaats, waar weldra de eerste houweelslagen het geweldig bedrijf | |||||
[pagina 58]
| |||||
zouden inluiden, stonden daar reeds, bij de wachtenden, Achille Taddeï en zijn drie zonen. Als een muur hadden die zich opgesteld langs den bergkant van het pad, de oude met Anastasio naast zich, en weerszij de twee andere zoons, breede, stevige bazen met blozende koppen. De sindaco zelf, in een versch-blauw werkbuis, waarop zijn zware baard heel zwart was, een grooten stroohoed op het hoofd, en vonken onder de zwarte brauwen, leek een kerel in de kern van zijn leven. Tegenover Achille Taddeï vatte Ambrogio Muzzo post. Een oogwenk zagen de mannen naar elkaar, monsterend de krachten, die over en weer zij aanbrachten voor het werk. Even, als een bliksemgloed die brandt en niet meer is, zoo hevig en snel schoot er een vlam door Ambrogio's diepe oogen.... dan wendde hij zich af en mengde zich onder de pratende mannen. En aldoor kwamen er troepen nieuwe bij. Een vroolijk-roezend stemgerucht zwermde daar in den stillen morgen. Aan den zoom van het woud boven hen, staakten de vrouwen en meisjes haar ruischenden arbeid. Die waren aan het kastanjes-rapen en het bijeenvegen der hottenvol blaren, welke, waar er zoo weinig stroo van 't schaarsche koren blijft, het strooisel zijn voor het vee. ‘Felice!’ riep er eene, die haar man meende te herkennen, ‘Felice! Felice!’ - En als er geen antwoord kwam, verwijlde zij turend, haar hooge, houten hark in de eene hand, de andere boven de oogen. Een poos later, alleen gaande, kwam Marco naderbij. Binnen zijn grijze en grauwe haren lagen zijn bovenwangen zeer bleek zijn oogen waren dof en treurig. Hij liep zooals iemand loopt die iets zoekt en in gepeinzen het zoeken vergeet. Hij zag er zoo wonderlijk uit, dat Ambrogio het merkte. ‘Wat is er, vader?’ schrok hij, ‘en waar is je hak?’ ‘Morgen werk ik wel mee’, kwam Marco zacht, ‘ik voel mij ziek vandaag...’ En inmiddels, met veel ophef, aldoor maar pratend en betoogend, was Enrico Rezzonico tusschen de mannen verschenen. Ambrogio, van terzijde, bezag den druktemaker. - Het gezag van Anastasio had hij dan terdege geknauwd!... maar de aanmatigende toon van dezen snoeshaan ergerde | |||||
[pagina 59]
| |||||
hem al niet veel minder. - En Cavarna, dat zelf een kerel had kunnen leveren, die zeker nog beter zijn ambacht verstond!... Of daar een oude wonde te bloeden herbegon, zoo vleugde een weeë pijn door zijn hart. Doch toen hij ten leste, vol weerzin, met Enrico had vastgesteld, waar hij en de zijnen aan den slag konden gaan, - toen, als zich losvechtend uit een warnet van kwellende gedachten, greep hij plotseling zijn houweel, en, een oer-stoere cycloop gelijk, hiew hij wild den eersten hak op den rotsgrond dien zij veroveren gingen.
Toen Ambrogio dien avond zijn vrouw en Riccardo en Carolina vroegtijdig naar bed had gezonden, en ook Marco, die bij hem scheen te willen opblijven, tot gaan slapen gedreven had, - schoof hij zorgvuldig de houten spie op de keukendeur, dat niemand hem storen kon, draaide het lamplicht hoog en haalde zich het inktfleschje en het papier uit de kast. Dan zat hij in zware en vele en moeizaam zich ordenende gedachten gebogen over het gelinieerde velletje en hield krampachtig tusschen de breede werkvingers den luttelen penhouder gestrekt. Maar zijn gelaat, fel in het lage licht, stond als van een, die te gebieden heeft over weerbarstig volk en wel weet, dat zijn gezag in 't eind moet zegevieren; - hij stelt zijn wil in stramme woorden tot een wet. Ambrogio schreef naar Amerika. En deze brief kwam uit zijn donker-wrokkend begeeren en stroef-uitvaardigende hand te voren: Geliefde Marco en Antonio, | |||||
[pagina 60]
| |||||
drie zonen. Ik met Anselmo, en Riccardo. Gij hebt mij zeer vertoornd, Riccardo te willen weghalen van hier. Integendeel gebied ik U als vader, beiden terug te keeren. Ik beveel het U nadrukkelijk en gij hebt te gehoorzamen, wilt gij in mijn huis als onze zonen beschouwd blijven worden. Uw moeder heeft veel verdriet en Uw grootvader is niet zoo sterk meer den laatsten tijd. Wij verlangen allen U terug te zien. Het is bijna acht jaren dat gij weg zijt. Nu is hier een schoon werk voor U en ik wil met mijn vier zonen tegenover den sindaco staan. Ik wil ook geen huurling meer moeten nemen, als dezen zomer. Ambrogio, de hand onder 't hoofd gedrukt, dacht na. Vele uren had hij gewrocht aan den zwaren drang dezer stugge woorden. Wat kon hij nog schrijven? Hij zou hen dwingen met de knelling van zijn bevel en van zijn verlangen te zamen. Hij voelde een trillende macht in zich; hij was zeker hun tegenstand te zullen onderdrukken. Hij wilde, en wist te kunnen wat hij wou. Het was laat in den nacht, voor Ambrogio met verduisterde oogen maar met een rustig hart van de tafel opstond. Doch toen hij zich te slapen legde, schoot door zijn strak-wakkere hoofd een booze gedachte, - de gedachte aan den hachelijken schietwedstrijd en aan zijn laatste schot.
Dienzelfden avond, na het diner, stond de oude Hirtfeld met Jacchini op het terras der Villa Viani. Het was een maan-nacht. In den zachten schemer lag het land van Montagnola aan hunne voeten, en aan de overzijde van het vijvergladde water, waar de weerschijn van een enkele ster in nederpijlde, flonkerde de dubbele rij der honderden spiegelende lichtjes van Bellano. Daarboven vaagden de bergen door een nevel van maneschijn. In de blauwe schaduw van het huis toefden Hirtfeld en Jacchini aan de balustrade. Door drie wijd-open glasdeuren gleed over de marmeren vloersteenen een schijnsel uit een verwijderd salon. Stram en recht, de armen langs zich heen, stond blootshoofds de oude koopman; zijn trekken, duisterblank, waren niet te onderscheiden. | |||||
[pagina 61]
| |||||
Er was dien middag een conferentie geweest der aandeelhouders van de tandradbaan. ‘Nee, dat komt dan wel in orde’, schertste vergenoegd Herr Hirtfeld, en tikte beverig de asch van zijn Havana, ‘maar dat bergvolk wordt anders ook al zoo wijs als menschen’. ‘En den volgenden zomer gaan wij 's avonds onze sigaar rooken in 't hôtel op den top...’, lachte welvoldaan de priester. Maar de oude antwoordde niet en staarde langen tijd den nacht in. En opeens, met een wat schamperen trots, waarin hij een spijt niet geheel onderdrukken kon, zei hij, en zijn magere hand beschreef een onzekere bocht langs de blank-beschenen bergen: ‘ik had hier nog twintig jaar eerder moeten komen... dan was dat alles van mij’. Een licht geschuifel ruischte nader, en uit een der deuren verscheen, in een witzijden avondgewaad, de Contessa Margherita. De huisknecht volgde met een zilveren blad. ‘Hier, Edoardo’, - gebood zij licht en wees naar een tafel met rieten stoelen. Dan schreed zij snel op de beiden toe en vatte vrijpostig Jacchini bij het oor: ‘En nu wat schwärmen met mij̀, professore; wij nemen den caffè nero buiten’. | |||||
Hoofdstuk XVI.Het was twee dagen na Allerzielen. Met een bekommerd gezicht kwam Carlotta de ledige mandjes van den ‘incanto’ voor het zijaltaar bij den biechtstoel schikken, opdat de lieden uit Cavarna, bij een volgend kerkbezoek, daar elk het zijne terug konden vinden. De ‘incanto’, de publieke verkoop op het kerkplein, van de landelijke gaven, die men den tweeden November voor de te lezen missen bracht, - de mandjes met appelen, met druiven, met boter en eieren, en den wijn, - die had maar weinig opgeleverd dat jaar. Reeds den avond zelf, toen de pastoor neerslachtig | |||||
[pagina 62]
| |||||
de schrale inkomst monsterde, had Carlotta hem getroost: ze hebben al hun geld aan dien wegbouw gegeven... ze doen wat ze kunnen... zóó rijk zijn ze niet. - Toen 's Zondagsmorgens, naar de mate der ingekomen giften ook de verkoop tegenliep - wie altijd veel boden, Luigia Muzzo en de vrouw van den sindaco, waren in 't geheel niet verschenen - toen had zij nóg haar gewone opgewektheid niet willen verliezen. Maar daar straks, in hun groote zijkamer, had zij haren broeder met zijn droefgeestige, stille gelaat, onbespied als hij zich waande, gebogen zien staan, peinzend bij den schamelen stapel korfjes... en opeens was de angst om zijn al te verdrietig leven hier in Cavarna, haar opnieuw naar het hart geschoten. Als zij de mandjes, naar de aanwijzing der papierstrooken om den hengsel, nauwgezet had gerangschikt, familie bij familie, en geknield op de laagste trede van het altaar, ijverig haar rozekrans had gebeden, deed Carlotta zacht de zijdeur van het portaal achter zich dichtzuigen, en ging schielijk in huis. Buiten langs den langen kerkmuur wandelde mijmerend Luigi Bèsono zijn gewoonlijken weg, heen en terug, heen en terug... Hij wilde, zoolang hij kon, zich blijven wennen aan uitgaan met elk weder; en in dit jaargetij verkoos hij, boven de middagschaduw, de warme morgenzon. Maar heden woei telkens, bij verraderlijke vleugen, een kille bergwind hem aan het achterhoofd... Hij drukte den lagen, ronden hoed wat dieper aan, ging het hek van het kerkhof door, en vervolgde daar zijn zorgelijke wandeling over de meer beschutte, smalle paadjes tusschen al de kleine graven. - Zij hadden wel vlijtig zich van hun uiterlijken plicht aan de gestorvenen gekweten, zijn weerbarstige Cavarners... De pastoor zag vele kindergrafjes met madelieven en klaverbollen, de eenige veldbloemen die er nog waren, in allerlei lijnen en figuren volgeplant... uren, in een onuitputtelijk geduld, waren de broertjes en zusjes, en een enkele vrouw, daaraan bezig geweest; en overal, tusschen de bloemenranden, vlekten de vuil-witte kuiltjes, waarin de kaarsen hadden gestoken, en waarin zij, al afdruppelend, waren uitgebrand. Hij kwam ook langs de plek, waar de vier prille zoontjes van Genoveffa lagen begraven; het gras was omzet met een rand van groote, zijige zilverdistels, die zeker | |||||
[pagina 63]
| |||||
de stille Delphina op den Bigorio had geplukt; maar aan denzelfden ruiker rood-gouden chrysanten uit Bellano, die daar elken Allerzielen naast het roode olielicht stond, herzag hij, wat het eerste jaar van zijn verblijf in Cavarna hem zoo had aangegrepen en wat dit jaar weder zijn zuster had gezien: de uitzinnige hartstochtelijkheid, waarmede de vrouw was neergestort voor het kleine, zwarte kruis, en de handen op de borst geklemd, met schokkende snikken het gelaat had terneder gebukt tot in de vochtige zoden. Op het pad daarnaast was het keurig geschoffelde, met lage palm omzoomde graf van den jongste der Taddeï's, den man van Carmela. Zij had er een vaasje op geplaatst met ròze asters uit haar moestuin. Al de graven van den kleinen doodenakker wandelde Don Luigi langs, al degenen, die gestorven waren vóór zijn tijd, en al degenen, voor wie hij zelf de doodsmis had gelezen en de laatste rustplaats gezegend; de staat en de versiering van elk graf zeiden hem iets over den aard en de gezindheid der nabestaanden. En temidden der stille triestheid van deze dooden-herdenkingen, was Luigi Bèsono's hart vervuld van een zachten en openen goeden wil voor het volk, dat aan zijn geestelijke leiding was toevertrouwd; zonder eenige bitterheid, met een droevigen spijt alleen, dacht hij: waarom toch hadden ze hem en de kerk zoo te kort gedaan, ditmaal? al wat hij scheen te hebben gewonnen met de veezegening, leek nu weer verloren... Wat hadden zij tegen hem? - Even, fel, schrijnde hem de nooit geheel uitgevochten twijfel, die hem zoolang gekweld had na den feestdag van San Fedele, en een berouw was in zijn hart, uit angst dat 's Hemels zegen niet rustte op zijn werk.... Dan paaide hij zich met Carlotta's troostwoorden: al wat zij missen konden, hadden zij aan den wegbouw gegeven... en een redelooze afkeer tegen dat bezetene werk welde in hem op. Voor Luigi Bèsono was er iets uit den booze in die plots opgestoken verwoedheid; hij voelde vele onzuivere driften woelen onder den schoonen schijn, en hem docht het ook een laakbare opstand tegen de door Hooger Wil over hen gestelde machtigen. Vol onvreê rustte het bleeke hoofd met de mager-scherpe | |||||
[pagina 64]
| |||||
kinnebak scheef op de vale jas. En als ook hier, om de kerkhoeken, de Noordenwind hem te schraal tusschen de schouders blies, ging hij met zijn sluiken, moeden tred het middenpad tusschen de graven terug, trok het kerkhofhek achter zich dicht en wandelde onder de kale olmen van het kerkplein naar huis. Even, alvorens binnen te gaan, stond de pastoor aan de borstwering en onderzocht met een beduchten blik de bergen en de lucht... Op den Bigorio-top lag, dun-gestrooid, de eerste, zacht-witte sneeuw, die nog smelten zou met één zonnedag, maar het dunne zonnetje van dezen morgen bleekte gansch weg in 't kille nevel-waas; rond de zwarte kammen van den San Christophoro zeefde een grijze wade uit de zware wolken-pakken; daar regende het, of sneeuwde. Koud vergrijsde het doffe meergroen aan de dor-bruine Gordonahelling. De pastoor zuchtte. Als 't een vroeg en hard winter werd, deugde Cavarna niet voor hem... in Montagnola was 't nog zomer...! Weer voelde hij een huiverige windvlaag onplezierig hem doordringen; een zenuwachtige prikkel stak hem in de keel en dwong hem tot hoesten. Haastig wilde hij in huis gaan, toen juist Elena, de jonge vrouw van Anselmo Muzzo, ingetogen een zwarten omslagdoek over 't hoofd, met haar korf en de korfjes van haar schoonmoeder, de kerk uit kwam. ‘De hemel verhoore uwe gebeden’, zei de pastoor vriendelijk en trad het groene pastoriepoortje binnen. Verheugd ging de jonge vrouw verder. Zij, de eenige dit jaar, had een opvallend groote offerande gebracht voor den gedenkdag van Allerzielen; zij, trouwer dan ooit, verscheen thands iederen Zondag in de vroegmis, in de predikatie, en in het Lof; en iederen morgen, als zij maar iemand kon vinden om op haar kinderen te passen, kwam zij langdurig en gansch verslonden hare gebeden zeggen voor het Heilige Moederbeeld der Zeven Smarten... Sinds vier maanden was Elena zwanger. Haar dagen en haar nachten, al haar gedachten en gebeden waren vervuld van de ééne hevige begeerte: Anselmo een zoon te schenken. Zij wist het wel, - als hij meende niet gezien te worden, kon Anselmo heel lief zijn voor Luigina en voor de kleine | |||||
[pagina 65]
| |||||
Chiarina... maar toch dacht zij: Anselmo haatte háár, omdat zij enkel meisjes had gebaard. Een zoon!... zij voorvoelde, hoe àlles daardoor veranderen zou! Hoeveel was er nu, in de verwachting, al niet ten betere gekeerd! Nu reeds, als de beide malen, dat zij Luigina en Chiarina droeg, was Anselmo een ander man voor haar. Hij schold niet meer, hij zag haar niet meer met zijn kwaadwillige oogen aan, zonder tot spreken te bewegen te zijn. Hij bespaarde haar al het te zware huiswerk, gaf haar aan den maaltijd de beste stukken uit den schotel. Elena, nu zij zwanger was, had een aandoenlijk gezicht, dat steeds van een zoete en schroomvallige opgetogenheid was overdaan. Haar grijze oogen waren stil en droomend, en haar mond, even open, vocht en verlangend, verleende haar een aantrekkelijkheid, die vele mooiere en kloekere vrouwen missen. Zij zag ook zeer vermoeid en bijna teer, als nam het werkend moederschap al hare vermogens in beslag en slurpte al haar krachten. Misschien was het eerder nog het immer wakende en strevende verlangen, dat haar zoo afmatte. Toen Elena op het paadje was gekomen, dat achter het dorp om, naar hun hooggelegen huis voerde, zag zij Ambrogio, die voor haar uit, met Luigina aan de hand, daar zachtjes te kuieren liep. Zij stapte wat vlugger aan, doch of de man in den rug voelde, dat men hem achterop kwam, zoo plots keerde hij om en schreed, al zoetjes zijn stappen regelend naar de kleine kindervoeten, haar te gemoet. Ambrogio hield wel van zijn schoondochter, al was zij noch een mooie vrouw, noch een flinke werkster. Hij hield veel van Luigina en van Chiarina, doch nu voor de derde maal Elena zwanger was, hoopte ook hij op de geboorte van een kleinzoon en hij behandelde de jonge vrouw met een bizondere voorkomendheid. En als met haar hooge, vogelige stem Elena dadelijk vroeg of Chiarina sliep en een klein relaas begon van de twee korfjes harer schoonmoeder, die zij naast het hare had gevonden en maar mee naar huis gepakt, en van de schaal, waarin Marco haar overlaatst versche eieren was komen brengen, en die nog in haar keukenkastje stond, - dan keek Ambrogio haar goedwillig aan en zei, dat hij nog even met haar terug- | |||||
[pagina 66]
| |||||
ging, en dat hij de korfjes en de schaal wel zelf medenam. Met kleine Luigina's handje in zijn groote vuist, wandelde hij zachtjes naast haar verder. Hij wachtte geduldig, dat Elena eerst bij de houten hobbelwieg had gekeken en het kindje verlegd, dan in het eten roerde dat te warmen stond bij het smeulende haardvuur, en eindelijk omslachtig de twee mandjes in elkaar paste en den schotel, met een oude courant omwikkeld, in het bovenste mandje wrong. ‘Al goed... al goed...!’ zei Ambrogio, en lijdzaam met zijn korfjes onder den arm, trok hij naar huis. Elena, in de deur, keek hem na; haar bleeke gezicht glimlachte; pralend bijna deed zij het al even zwellend lichaam achterover hellen tegen de deurpost... - Als de Heilige Maagd haar maar verhooren wilde, als zij de Muzzo's een kleinzoon schonk...! dan zou zelfs de trotsche schoonmoeder haar wel goedgezind raken...
Toen Ambrogio binnen trad, stonden de hongerig gapende soepborden al op tafel. Er was niemand in het vertrek, maar nauwelijks had hij, heimlijk, om een scherpe bemerking zijner vrouw te ontloopen, de korfjes in de keukenkast gezet, of tegelijk kwamen Luigia en Carolina uit het achterhuis en Marco en Riccardo van het werk. Er werd in die weken weinig anders dan dáárvan gesproken. Ambrogio was dezen morgen reeds om zes uur van huis gegaan, en toen hij om elf uur meer dan anderhalf maal zijn part stutmuur had afgemetseld, was hij opgestapt. Marco deed den minder zwaren arbeid van vele ouden van dagen: zittende de schilferende leisteen tot kleine brokjes te kloppen voor de bijvulling van den weg, en Riccardo was ingedeeld bij een ploeg rotshouwers. Het scheen, dat die stadig-stoere krachtsoefening den jongen sterkte, want hij was opgewekter en pootiger dan ooit. Ook Ambrogio bracht het werk, en meer nog misschien de heuglijke afwachting van den uitslag van zijn brief, dien hij zich op den duur toch niet onzeker kon denken, in een rustige gestemdheid; somtijds zelfs, tegenover Carolina, vergat hij zich in een wrokloos woord. Alleen Marco was doorgaands somber en zwijgzaam en had geen vreugde aan den roemrijken weg, waar de roem van zijn ouderdom aan ontbrak. | |||||
[pagina 67]
| |||||
Dienzelfden avond viel de eerste sneeuw over Cavarna; het was een natte, groot-vlokkige sneeuw, die in één nacht een voet hoog kwam te liggen. Men moest het werk staken. Doch toen des middags de zon doorbrak, sopte de dooipap in enkele uren weg. Den dag daarop kon men herbeginnen; toch had dit teeken van een vroegen winter menigeen ontmoedigd. Nog drie goede weken, met tweemaal een onderbreking van enkele dagen, was het mogelijk aan den wegbouw te vorderen. Toen kwam voorgoed de winter in het land. Een sneeuwlaag, bij plaatsen twee meter hoog, luchtig en vlos als kristalfijne zaadpluizen, doch van welke men wist, dat die, vervriezend en inzinkend, hard zou worden en blinkend als ijs, dekte heel den Cavarna en den Bigorio en het Vedeggio-dal. De transen der hooge gebergten geraakten vele dagen niet uit de zware wolkenkronen, en de geweldige neveldriften waarden de rotsflanken langs en schoven dooreen en terug in een voortdurend gewemel, of zij geen uitweg vinden konden. Aan de doodswitte achterhelling van den Cavarna lag onder bleeke misten de vage baan van den weg verloren. Van de zeven kilometer, die men beraamd had, waren er van Cavarna tot Pambio bijna twee voltooid; reeds stonden de groote, blankhouten halve-manen gereed, de schraagvormen, waarover de eerste der beide boogbruggen gemetseld worden ging... Het speet Rezzonico geducht, dat men die brug nog niet even den winter had kunnen afsnoepen; maar hij was overigens niet ontevreden: - een maand in de vroege lente, zei hij, als de sneeuw en de vorst wat spoedig wijken wilden, en nóg zoo een ruk in den volgenden herfst... en als dan Montagnola zijn deel van den weg wou laten bouwen door hem, dan kon over een jaar de post met paard en wagen naar boven. Doch in Cavarna was men bitter gestemd. Had de sneeuwval nog een maand willen uitblijven, dan waren zij aan de westzijde, boven het Bironico-dal geweest, waar in Januari reeds den ganschen namiddag de zon staat. Dan hadden zij wellicht den winter door kunnen werken. Nu lag ook daar de sneeuw een meter hoog... En onderwijl was het bericht doorgebroken, dat men het | |||||
[pagina 68]
| |||||
volgend jaar April de werkzaamheden aan de tandradbaan zou hervatten en in weinige maanden daarmee gereed dacht te komen. Amadeo Muzzo had aanzegging gekregen, dat het contract voortaan onaanvechtbaar was, want dat de kabelspoor, involgens nadere ministerieele beschikking, alsnog door de lucht zou worden geslagen. ‘Zelfs onze regeering bukt voor de vreemden’, zeiden er, zwart. ‘En de pastoor is ook al aan hen verkocht’, voegden anderen er aan toe; ‘met de sneeuw heeft hij niet eenmaal de klokken geluid, om ons de ramp van 't lijf te houden’. ‘Hij moet niets hebben van onzen wegbouw, hij speelt onder één hoedje met Viani’. ‘Heeft hij het werk niet afgeraden indertijd?’ ‘En wat voor bijdrage heeft hij gegeven? Vier lire!’ ‘Hij draait zijn hand voor ons niet om. Hij gunde ons niet eens het gewin van den schietwedstrijd’. ‘En nu wil hij onze kapel boven afbreken en er de vreemden een nieuwe doen zetten’. ‘Maar dat zal dan toch nièt gebeuren’, zeiden velen, als men zoo sprak; ‘genoeg, dat Taddeï heeft doorgedreven, den grond van den top te verkoopen’. ‘Wij hebben er genoeg van!’ ‘Het zal niet gebeuren!’ ‘Aan de kapel komen zij niet!’ Zoo gingen in de herbergen de gesprekken, sinds de pastoor, door de Duitsche maatschappij daartoe aangezocht, zijn invloed trachtte te doen gelden, dat men het plateau vóór den Cavarna-top ontruimen zou. Zij gingen ook over den onderbroken wegbouw zelf: ‘Wat hebben wij aan onze moeite?’ zeiden de meesten. ‘Nu die spoor er tòch komt, is onze weg overbodig’. ‘Wij komen er een jaar mee achteraan’. ‘Wij zijn ten spot voor iedereen’. En of Anastasio de argumenten van Rezzonico al overnam: ‘maar die weg ìs niet nutteloos; Cavarna ligt immers ver buiten de route van den kabelspoor; alleen door een flinken rijweg kan Cavarna-zèlf wat worden; juist nú moet Cavarna de vreemden staan’, - het wou niet uit de dwarse koppen: dáár lag de weg, diep onder de sneeuw, nog voor geen | |||||
[pagina 69]
| |||||
vierde klaar, en den volgenden zomer ging iedereen met het spoor naar boven! ‘Wij hebben ons geld verdorven.’ ‘Wij hebben onzen tijd verdaan.’ ‘Wij zijn zot geweest.’ ‘Het is de schuld van de Taddeï's!’ ‘De Taddeï's hebben het doorgedreven!’ ‘Wij hadden moeten weigeren den top te verkoopen.’ Ambrogio zweeg. Hij grimlachte in zichzelven over het mislukken van Anastasio's plannen en het tanen van diens gezag. - En liet de weg maar wachten, liet de winter maar hard zijn en lang... Als het volgend jaar Márco terug was!... Dan kon ook Rezzonico wandelen gaan! Het werd een winter als van geen twintig jaren men zich herinnerde. Dagen aaneen was alles van één grijze duisternis omtogen. Van de pastorie tot de herberg van Carmela zag men niets dan eene vale witheid, waarin zwart de naakte olmen staken. Dichte, duf-kille, lekkende wolken dreven erdoor en langs de huizen; de korzelige ijs-sneeuw was vol gele putjes. Als dan de nacht met kwaden vrieswind aanvoer, was den volgenden morgen nog wreeder en harder het gesteente der sneeuwkorst gescherpt. Vele blauwe waai-dagen schitterden over Cavarna, verblindend. De metalige sneeuw blonk in de zon als zilverbrons. Des nachts loeide de bergstorm rond de huizen, het houtwerk der hooge balkonnen kraakte. Dan volgden nieuwe sneeuwnachten, vol stil gesuizel... In de roetig-donkere keukens leefde men bij den gloed, dien het walmende houtvuur verspreidde; men had geen kleedingstuk aan, dat niet stonk naar den rook. In de arme gezinnen, dezen tijd, vlochten de vrouwen van het vergaarde maïs-stroo de ronde, gesteelde waaier-matjes, waarmede, overal in het land, de houtskoolvuren worden aangewakkerd. De mannen, moeizaam wringend het stugge teen, herstelden de gerla's, en met de boven een kastanjebolster-vuur geduldig kromgetrokken duigen, maakten zij de houten hotten voor den wijn... Doodstil waren de stegen en pleintjes van het dorp, waar de sneeuw verbruind was en vermodderd door den warmen mest; alleen de dikke plakken en strepen wit der daken verrieden de sneeuwwereld daarbuiten. | |||||
[pagina 70]
| |||||
Vele morgens konden noch Genoveffa, noch Carolina Muzzo met den melkvoorraad naar Cortivo en Bellano komen. Het was Pietro die ging, of Anselmo. Met hun hooge, gespijkerde vetlaarzen aan en gewapend met een ijzer-gepunten stok, waagden zij zich langs de onherkenbare paden, en men was blij boven, als zij na een uur of vier, vijf weer opdaagden. Op een dier kwade ochtenden was Pietro eerst om tien uur kunnen vertrekken. Het liep tegen drieën; de schemeravond viel in Genoveffa's keuken. Buiten flitsten nog schaarsche vlokken langs het venster, doofden weg in den zandigen dooikoek van den Vicolo del Forno. Bij de tafel aan het raam, waar wat vaal licht over zieltoogde, stond Genoveffa somber en strak, en deed de geitenmelk in een langen blikken cylinder; dan goot zij, dat de melk stremmen zou, een druppel extract bij uit het gele fleschje. Over haar, de knieën op een stoel, lag kleine Amelia en keek toe. Delphina hield zich stil in den hoek van het venster; zij las in een kleurig boekje. In den fijnen, grijzen rooknevel, die zich legerde door het vertrek, en roodig belaaid van de trage vlammen onder den schouw, zat Marco gedoken en strekte de oude handen naar het vuur. Meer dan vroeger kwam hij bij Genoveffa en bij Aurelia. Hij was ongedurig den laatsten tijd, gelijk hij nooit was geweest. Hij werd vervolgd en verteerd door zijne gedachten. Als een zwerver ging hij van huis tot huis. ‘Brutto tempo’, zei Genoveffa halfluid. Toen zij zag, dat Amelia telkens, hartstochtelijk-fel als een hondje dat zich krabt, met de nagels in haar zwarte haren te graai schoot, wenkte zij ernstig en zwijgend Delphina, dat die het kind eens bezien zou: zij waren geen gespuis dat maar toeleeft, en zij hield zeer de hand aan de zindelijkheid. Talmend lei Delphina haar boekje neer. Dan schoof zij achter-naast Amelia, en als twee aapjes, die de een den ander zitten te vlooien, zoo zaten zij langen tijd. Met snel en fijn getast gleden Delphina's dunne vingers door het woelendzwarte glanshaar van haar zusje. Marco bukte, verlegde de blokken op het vuur, en zijn gebaar was moe; de gele en rosse vlammenschijn wekte als een koortsgloed over zijn gelaat en in zijn oogen. | |||||
[pagina 71]
| |||||
‘Waar blijft Pietro?’ zei Genoveffa onrustig. ‘Wat een winter...’, zuchtte zij wat later. ‘Sinds mijn jonge jaren’, kwam Marco droomend ‘is er zoo'n winter niet geweest’. En zijn stem klonk over als uit een nevelige verte: ‘wie gaf er toen wat om de koude?... wij hoefden niet naar Bellano... wij hadden weinig vee, de melk gebruikten wij zelf... wij hadden onze kastanjes, wij hadden ons graan, en wij hadden hout in overvloed in onze bosschen... wij zaten en warmden ons aan den haard, wat verlangden wij meer?...’ Het was een stonde zeer stil in de keuken. Soms verzonk er een houtblok dieper in de sintels, of klonk een verrast ‘per Baco!’ van Delphina, als zij er eentje meende te snappen. Genoveffa had de roomwitte kaasrol uit de blikken bus geschud en sneed met een touwtje er kleine schijven van. En opeens was daar een schaduw langs het raam, en Pietro terug. Hij stampte en klopte zich af, trok zijn laarzen en zijn jekker uit en schikte zich breed aan den haard. ‘Brutto tempo’, zei hij op zijn beurt. ‘En in Montagnola was het zacht! De sneeuw was er alweer weggedooid en er viel een groeizaam regentje. Ze hebben er mooi klagen! Alle touristen gaan weg, zeggen ze, en toen wij verleden week hier bevroren, hadden zij de prachtigste dagen!’ Sinds Pietro zoo vaak naar beneden kwam, was hij veel spraakzamer. Met zachte winters gingen er jaren voorbij, dat hij, zoomin als één der Cavarner mannen, anders dan Cavarna zag. De vrouwen, dagelijks dalend met haar zwaargeladen gerla's naar Montagnola en Bellano, hadden de praat. De mannen zwegen. In hun jeugd zagen zij de vreemde landen en de vele vreemde zaken, waarvan zij thuis niet meer gewaagden, omdat zij toch niet verstaan zouden worden. En de vrouwen, onwetend, merkten veel niet op, van wat in Bellano hun oogen aanschouwden. Zoo is er weinig gedachtenuitwisseling in de gezinnen dezer dorpen. En de kinderen tieren als jonge dieren. ‘Giuseppe Bartolli is terug uit Amerika’, voer Pietro na een oogenblik voort, ‘ik zag ze in Cortivo... met de kinderen zullen ze een moeilijken stijg hebben... de weg is zoo glad’. Marco had den zwaren kop gerecht. ‘Giuseppe Bartolli terug?’ vroeg hij, en als een wonde | |||||
[pagina 72]
| |||||
die te kloppen begint, zoo beefde zijn roode mond in de grijsheid van zijn baard. ‘Zij komen de wintermaanden over’, zei Pietro gedempter en als beschaamd, ‘in New-York vallen de menschen bij tientallen dood van de vorst’. ‘En die vrouw?...’ vroeg Marco weer. ‘Een flinke vrouw, geloof ik’, zei Pietro, ‘maar ze spreekt geen Italiaansch en de kinderen ook niet’. De oude verzonk in een pijnlijk gepeins; diep gloeiden de oogen in het wisselvallig begloeid gelaat. ‘Schande... schande...’, fluisterde hij voor zich heen. En opeens, of hij zich ophief uit de walmen zijner gedachten, toog een bezieling over Marco's wezen; in zijn oogen kwam de tragische rust van den profeet, wien eensklaps de waarheid der dingen wordt verklaard. ‘Amerika is onze dood’, zeide hij zacht en vast; ‘Ambrogio en Pietro, en zoovele anderen, trokken als roovers uit op grof gewin; zegevierend kwamen zij weer, sterker, machtiger, de trots van hun land. Maar nu zijn onze zonen door geldzucht bezeten; zij keeren niet of zij vergooien zich aan vreemde vrouwen; nu wordt het leven onzer geslachten ondermijnd; wij zijn de verslaafden aan een vreemde macht...’ Zijn stem, als een aangehouden orkaanvlaag, die plotseling zich legt, verstierf. Pietro kromde zich dieper over 't vuur. Genoveffa ging haar schotel met zuivel bergen in de zwarte spinde. Delphina gleed stil bij den haardsteen neer. Maar tegen het vensterglas drukte Amelia haar gezichtje. Zij had het zilveren belletje gehoord en zag, achter den koorknaap met de lantaarn, den pastoor, die blootshoofds in zijn kanten mishemd, het wit zijden kleedje over de kelk, zeer snel door 't schemerduister voorbijschreed.
Slechts tweemaal in die barre weken voor den Kerstmis kwam de pastoor van Cavarna verder dan de paar passen van zijn pastoriedeur naar de kerkpoort, - de twee malen, dat hij door de tochtige luifelstegen was gegaan, om de sacramenten der stervenden toe te dienen aan een zieke in het dorp. De beide keeren was de zieke, zonder geneesheer en zonder artsenij, na een worsteling van vele dagen nog weer tot het | |||||
[pagina 73]
| |||||
leven teruggestegen; doch de pastoor had met een kwaden hoest den gedwongen uitgang moeten boeten. Buiten de uren van zijn missen en leeringen, zat hij in de zaal-wijde studeerkamer zijn kouwelijkheid te koesteren aan het groote houtvuur, dat Carlotta daar altijd vlammende hield. - Gelukkig, dacht die vaak, dat den pastoor van Cavarna ten minste geen karig houtdeel is toegewezen... Op de vaststaande tijden, iederen dag, deed Luigi Bèsono zijn wandeling langs den langen achterwand van het groote vertrek, op en neer, op en neer, voorbij het vervaald en schilferend groen met de ranke ruiten en de gouden heraldieke figuurtjes; al peinzende bad hij in zijn brevier, zooals hij dat de zomermiddagen langs den schaduwigen kerkmuur deed, en later des morgens, op het zonnige plein. En verder, de vele uren van den dag, studeerde hij; hij studeerde op nieuwe plannen voor den kapelbouw boven... De bijdrage der maatschappij viel wel niet mee, en de Cavarners schenen voorshands weinig gezind, van hun eigendom afstand te doen... geld zouden ze zeker niet geven... en de nieuwe kapel zou dus kleiner moeten worden dan de bestaande... maar een kleine kapel kon daarom wel smaakvol en aantrekkelijk zijn...! Luigi Bèsono beraamde den stijl van het bouwwerkje, dat slank op den top zelf verrijzen moest; hem leek dat veel schooner; hij begreep niet hoe men, de vrije keus hebbende, ooit de voorzijde had benut. Hij beraamde eveneens, wat zij met elk onderdeel der oude kapel nog aanvangen konden... Hij zag, boven de hoofddeur met de vier granieten pilastertjes weerszijden, een geschilderde rondboog van de Santissima Annunziata... hij doorbladerde de plaatwerken, die hij had laten komen uit de Bibliotheca Ambrosiana van Milaan. Een voorstelling der Heilige Maagd, zittende in een open loggia, en vóór haar den verkondigenden engel op een wolk, die vond hij 't mooist... Giulio Romano stond daar onder... Wat zou een knap schilder in Bellano wel vragen voor zulk een affresco?... Vaak ging ook zijn oog naar de plaats aan den groenigen zijwand, waar Carlotta nu op het tafeltje het groote, zwarte Christuskruis had gesteld, en waar zoo lange maanden, in zijn blauwe en violette teederheid, het Beeld van den Heiligen | |||||
[pagina 74]
| |||||
Martelaar had gestaan... Dan rees een zachte voldoening in zijn ziel, - een twijfel daarnaast, en de oude angst, dien hij niet beheerschen kon. - Waarom wilde hij dien kapel-bouw doordrijven, tegen welken zijn gemeente zoo fel zich kantte? - Niet om dat vreemde comité in 't gevlei te komen, al had Jacchini hem ook nog zoo geprest, - dienaangaande was hij geheel zeker van zich zelven. Hij wilde de trouw der Cavarners doen toenemen?... Wàs die toegenomen door het feest van San Fedele?... Het vuur, dat hij zoo lang en zorgvuldig had aangeblazen, het schitterde wel dien eenen dag, maar had het de harten verwarmd? De pastoor bukte het hoofd op de soutane, hoestte pijnlijk, sloeg een blad van het plaatwerk om... - Maria, staande binnenshuis, deemoedig gebogen, dat was toch eigenlijk beter, meer wáár, dacht hij. Dan steunde hij opeens het voorhoofd in de hand, sloot de oogen. - Zóu de kapel er ooit komen? zonk het in hem weg;... de groote meerderheid in den gemeenteraad moest tegen den verkoop zijn, en hij voelde zich onmachtig, de gemoederen te keeren. Een weeë spijt schoot in zijn hart, maar tegelijk, van hoog uit zijn bewustzijn, benauwde een schuldgevoel hem de keel: - was die spijt geen zonde, en zou het mislukken van zijn plannen niet 's Hemels straf zijn voor zijn hoovaardij? Het broeiende zweet brak hem op eenmaal uit. Hij stond op, een hoestbui overviel hem; vuurrood, hield hij zich vast met beide handen aan de tafel. En alleen in haar donkerende keuken, waar zij het vaak koud had, om des te rijkelijker met de brandstof voor haar broeder te kunnen zijn, werkte en zorgde Carlotta. Op het laatst van September was de seminarist, monter en welvarend, weer naar zijn Colico teruggekeerd. Zijn flink herstel was de trots van Carlotta geweest, al kon zij ook soms afgunstig het jonge, herblozende gezicht vergelijken met de bleeke, zorgelijke trekken van haar broer. Zijn vertrek had haar een groote leegte gelaten, de lange avonden niet het minst, al ging men ook vóór negenen te bed, - de avonden, dat zij samen wel plachten een spelletje te doen of als twee kinderen lachten om de kleine grappigheden van den afgeloopen dag, en waarop zij nu eenzaam zat met haar vele zorgen, en in | |||||
[pagina 75]
| |||||
een angstig voorgevoel telkens het kuchen hoorde, dat overklonk door het holle huis. Soms kwam de pastoor uit zijn kamer door de duistere gang aangeslifferd. ‘Wat is het hier koud!’ kon hij dan bestraffend zeggen, en hij ging zelf, hoestend, een houtblok werpen op het smeulende vuur, of hij dwong haar bij hèm te komen aan den laaienden haard. Carlotta vond altijd een voorwendsel van werk dat er nog te doen viel, om te weigeren; zij wist wel, hoe hij de grootste rust behoefde en hoe elke tegenwoordigheid hem toch lichtelijk hinderde.
En aan de overzijde van de vervroren sneeuwvlakte, in het vaalroode huis met den zwarten kerselaar, zat een andere eenzame vrouw in haar keuken. Dat was Carmela. Na zessen kwam er nu nooit, buiten de Zondagen, meer volk in de herberg; voor donker reeds had zij de deuren met de zware grendels verzekerd, en in haar groote, doodstille huis zat zij en naaide aan de kleedingstukken, die de welgestelde dorpsmenschen in den winter bij haar naaien lieten, en waarmede zij nog een aardige som verdiende. En al naar haar schichtige naald prikte en heenschoot door de stof, dacht zij: - hoe zou Massi het hebben?... was hij gezond?... was hij voorzichtg?... had hij geen heimwee naar huis?... Massimo, sinds het begin van November, was in Bellano in den kost. Na het feest van San Fedele had hij nog lang bleek en overspannen gezien. Toen met October de lessen herbegonnen en moeilijker werden in de hoogere klasse, had hij vaak over hoofdpijnen geklaagd en zat soms tot bedtijd te tobben met zijn werk. Hij kon den vermoeienden loop heen en terug iederen dag niet meer volhouden. Carmela had toen een hachelijk onderhoud gehad met Achille Taddeï, Massi's voogd, die nooit van het buitenissige leeren had willen weten. ‘Neem den jongen van school’, was de schampere raad geweest, ‘hij is nu geleerd genoeg voor Cavarna’. Niet dan na een lang en koppig verzet had hij ten leste toegegeven. En op haar rappe klippers was Carmela een dag lang heel Bellano rondgetikkeld om een goed kosthuis voor Massi te zoeken. Zij had overal, met haar argwanende | |||||
[pagina 76]
| |||||
slimheid, geïnformeerd, gepraat, gekeken, en getracht de lieden te doorgronden, die verzekerden als ouders voor den jongen te zullen zorgen. Eindelijk, bij gegoede menschen zonder kinderen, had zij accoord gemaakt. En den Maandag daarop reeds, kordaat en koeltjes-hartelijk, ging zij Massi met zijn koffertje tot aan de kerk van Cavarna uitgeleide doen. Iederen Zaterdag-middag, tot 's Zondagsavonds, zou hij thuiskomen. En de lange weken door, leefde Carmela eenzaam en rusteloos in haar stille herberg, bediende afgemeten-vriendelijk haar schaarsche bezoekers, naaide hard om de hoogere uitgaven weer in te halen. Zij peinsde en overlegde veel in die lange winteravonden; en als zij dacht, hoe Massi den volgenden Zaterdag weer op zijn tabouret aan den haard zou zitten, de beenen hoog opgetrokken, de handen in elkaar gevingerd om zijn knieën, en zachtjes wiegend, zeggen zou: Carmela... Carmela... Carmela... enkel haar naam, maar met een innigheid zooals die door niemand ooit was uitgesproken, dan neep haar het hart van een verlangen gelijk zij nimmer had gekend. En voor de zooveelste maal in de laatste jaren vroeg zij zich af, wat de toekomst van haar jongen in Cavarna zou zijn. Hij zou in de herberg blijven, in de herberg, die zij haatte... hij zou trouwen... met wie?... zij zag het mooie gezichtje met de sterrende oogen, van Amelia... zij wist wel, hoe de jongen op het kind was gesteld, en haar wenkbrauwen fronsten zich: - nee, geen vrouw uit het hoogmoedige, koppige geslacht der Muzzo's voor haar zoon... En een nog grootere verschrikking waarde op... Massi kon, als al de jongens uit deze dorpen, naar Amerika willen gaan... Dàt zou nog het ergste wezen... - Waarom moest zijn vader ook zoo vroeg sterven... wat was dat een andere man geweest dan de Cavarners!.... dan Achille zelfs met zijn vooroordeelen. En als zoovele malen reeds in de verloopen maanden, zuchtte Carmela: kon zij maar uit Cavarna weg! Ze herdacht de kalme jaren van voor haar trouwen, toen zij, een eindje buiten Como, in het groote boerenhuis van haar ouders, rijkelijk verdiende met haar vlugge naald. Zij herinnerde zich ook wat, op de laatste Paaschmarkt, de oude lands- | |||||
[pagina 77]
| |||||
vrienden, die zij er ontmoette, hadden gezegd: voor een flinke linnennaaister was er in de stad nog altijd genoeg te doen. En soms, haar niet al te sterke rekenhoofd ingespannen over de cijfers, telde zij, wat haar bezitting waard mocht zijn: het huis, de moestuin, heel de opzet van het logement, en, niet het minst, de voorraad van haar wijnkelder... In dien winter werd Carmela's stemmige gezicht nog strakker en stuurscher, en er begon al menig wit haar te glinsteren in het gladgekamde zwart. Maar 's Zaterdags, dan was het feest! Al voor zonsopgang, bij lamplicht, schuurde en poetste zij, om den namiddag vrij te hebben voor haar naaiwerk. En als 't huis schoon was, en zij met een stillen glimlach, naast haar groote kamer, de kleine had in orde gebracht, die een week lang ongebruikt stond, - dan ging zij den lekkersten maaltijd bereiden, dien zij maar voor Massi wist; - haar lekkerste minestra, waar wel zes groenten in hoorden, de gespikkelde witte boonen, die zij in het najaar had gedroogd, de groene koolblaadjes, de peterselie, die zij op het beschutste plekje onder rijzenhout kweekte, haar tomatenmoes en een winterknolletje, in snippers gesneden. Daarna stoofde zij, zoo hartig als zij 't maar kon, haar stufata-vleesch of een kalfspootje in dikke jus. En nooit ontbraken de tortelli, waarbij zij reeds Massi's sprong door de lucht en verlekkerde oogen zag, - de goudgele beignets, waarvoor zij eerst het deeg, met gloeiende kastanjebolsters op het deksel, deed rijzen, en die zij daarna in de kokende olijfolie bakte... Den geheelen namorgen was zij daarmede bezig. En om één uur, met een onstuimigheid of hij in geen jaar was thuis geweest, kwam Massi de keuken binnengevallen. Dat was een vreugde! Carmela, kalmpjes-hartelijk, kuste hem op beide wangen, maar de jongen was niet van haar af te slaan. Dan moest hij ook het heele huis rondneuzen; in een oogwenk had hij zijn steedsche plunje uit en liep in zijn oude wintertrui; hij moest de kippen zien, de konijnen zien, de lollig-besneeuwde boccia-baan op en den besneeuwden moestuin door. Eerst het eten bracht hem tot rust; en Massi gaf zijn moeder een knipoogje en Carmela zweeg vergenoegd over de vele heerlijke uren, die zij samen nog in het verschiet hadden... Maar aan de overzijde der witte vlakte, in de stille, | |||||
[pagina 78]
| |||||
gesloten pastorie, ging met verdubbelde zorg Carlotta om; háár was de Zondag een nijpende vrees: - twee missen, zijn preek, en het Lof... zou hij het alles kunnen waarnemen? En nog pijnlijker dan anders sneed elke hoestvleug, uit de holte van het huis, haar door het bëangste hoofd.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet.) | |||||
Aanteekeningen.
|