De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 608]
| |
Mevrouw Bosboom-Toussaint en Cd. Busken Huet.Er staat ons binnenkort een belangrijk boek te wachten: een biographie van mevrouw Bosboom-Toussaint van de hand van Dr. Johs. Dyserinck, uit te geven bij Martinus Nijhoff. Door de welwillendheid van schrijver en uitgever zijn wij in de gelegenheid gesteld, daaraan den navolgenden merkwaardigen brief te ontleenen. Tot recht verstand van dezen brief herinnere men zich, dat Busken Huet in 1862 mevrouw Bosboom scherp had aangevallen over een stukje, ‘De terugkeer van Golgotha’ getiteld en door haar geschreven in het Evangelisch Jaarboekje Magdalena. Sedert was Huet tot de groote vereerders van mevrouw Bosboom's talent gaan behooren Het eerste groote opstel, dat hij over haar werk schreef in De Gids van November 1864, had hij laten voorafgaan door eene beschouwing over haar verhouding tot dit tijdschrift, waarvan zij, volgens hare eigen verklaring, aanvankelijk een pleegkind was geweest, en door de bekentenis, haar indertijd te hebben verongelijkt.Ga naar voetnoot1) Mevrouw Bosboom van hare zijde, had, ondanks hun hemelsbreed verschil in levensbeschouwing, groote genegenheid opgevat voor Huet. Toen deze nu zich verplicht had gezien, in 1865, na de verschijning van het Januarinummer van De Gids, waarin hij de beide aanstootgevende stukken: ‘Een avond aan het Hof’ en ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865’ geschreven had, met Potgieter uit de redactie te treden en behoefte gevoelde, de redenen daarvan in het openbaar uiteen te zetten, | |
[pagina 609]
| |
vroeg en verkreeg hij van mevrouw Bosboom verlof, dit te doen in een openbaren brief aan haar gericht.Ga naar voetnoot1) Onder de vrienden en geestverwanten van mevrouw Bosboom wekte dit niet weinig opzien: men viel, in gesprekken en brieven, er haar over aan, dat zij aan een man als Huet vergund had, zijn openbaar schrijven tot haar te richten. Hoe zij zich wist te verdedigen, blijkt uit den brief, dien zij schreef aan ééne dier geestverwanten, mevrouw Elize van Calcar, geb. Schiötling. De brief is van 8 Maart 1865.
Lieve Elize. Gij vraagt mij een woordje antwoord, en ik wil U dus niet gaarne teleurstellen door zwijgen, maar mij dacht, dit zoudt gij toch wel geraden hebben, dat de Heer B.H. zich niet zou veroorloven zoo iets te doen zonder mijne voorkennis en toestemming. Van U allereerst had ik het gewacht, dat gij het motief zoudt begrijpen en medegevoelen, waardoor ik mij tot deze concessie liet bewegen. Allereerst: moest er niet een protest zijn tegen de laffe en lage aanvallen van al die kleine in hun eigenliefde gekwetste dichtertjes en schrijvers, die hem ein Kritikaster schelden, omdat zij - wetende dat hij zijn orgaan mist - op dit oogenblik veilig tegen hem aanbassen konden? Hij had ditmaal de publieke opinie tegen zich, welk een fortuintje om alle bijzondere grieven in deze openbare te wreken. Gij zegt: zijn stuk tegen uw Golgotha is ons nog niet vergeten. En dat wil ik gelooven, maar om de waarheid te zeggen, - van al de verontwaardiging, die men nu schijnt te voelen voor de voorgewende hoon, der Aardsche Majesteit aangedaan, was er niets te merken, toen dezelfde man zich tegen het Hoogere heeft vergrepen - en op een paar door vriendschap verplichte vereerders na - vond ik zoo min om de zaak die ik voorstond, als om mijn persoon een enkelen wreker onder al onze literatoren; integendeel; ieder van die kleine tijdschriften en hunne niet minder kleine medewerkers beijverden zich de wond te | |
[pagina 610]
| |
verergeren door er hunne speldeprikken in aan te brengen. En nu al die ezels en uilen, katten en hazen tegen hem opspringen om te schoppen, te slaan, te krabbelen en te bijten, nu zouden zij van mij eischen, o ja, zij wenschen het - zij hebben het mij reeds verweten, dat ik het niet deed - dat ik met hun laaghartig koor instemde tegen een man, die ondanks zijn misgreep, die ik niet verontschuldig, dit weet hij wel - maar toch een man, die al was het alleen in zijn ‘Kroniek en Kritiek’ bewijs heeft geleverd hooger te staan dan de geheele bent te zamen kon klimmen. Niet dat ik zijne ruwheden, zijne onbarmhartigheden goedkeur, maar toch menigeen had de les noodig, die hij gegeven heeft. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb nooit ontveinsd dat hij mij bittere tranen heeft gekost en dat hij mij schokken heeft toegebracht, door zwaren strijd, alleen in 't gebed te overwinnen. Maar lieve! is dit nu juist geen reden om hem en van harte vergiffenis te schenken toen hij die vroeg, en om hem den dienst te verleenen welken hij noodig had. Hij had mijn naam noodig, niets minder, maar ook niets meer, hoe zou ik dien beter hebben kunnen gebruiken! Hij heeft mij eens gesommeerd te bewijzen dat ik Christin was, mijn schrijven over Golgotha vond hij geen bewijs, integendeel, nu stelde hij mij in de gelegenheid dat bewijs te leveren - wat dunkt u, had ik moeten weigeren dien last te aanvaarden? zoudt gij het geweigerd hebben? ik geloof neen! de evangelische voorschriften zijn ons immers niet gegeven alleen ter bespiegeling, maar ook ter executie, als de gelegenheid het eischt - en nu hij - il est à la veille de se relever - weest er gerust op - en hij is volstrekt de man niet, om deze dingen zwaarder te tillen dan zij zijn. Waren zijne vrienden niet laf genoeg geweest, om hem juist in het kritiekste moment allen den rug toe te wenden: er zou zoo veel geweld van die zaak niet gemaakt zijn. Nu ligt het er toe. Het is jammer voor ‘De Gids’. Van zijne brochure zijn nu ruim 1200 ex. verkocht. Niet zoo stormachtig als van den vroegeren brief aan mij, dat begrijpt gij. Het publiek gaat liever kijken naar een executie, dan naar een rehabilitatie - doch het schikt wel genoeg. Behalve ‘de avond aan het Hof’, onverdedigbaar wat den vorm betreft, en die zijn hoofdpunt niet is, zijn er in zijne brochure waarheden, die wel degelijk behartiging verdienen, b.v. het woord over Mijnheer Groen | |
[pagina 611]
| |
als Kamerlid, de postuur en in-toon-houding van le cher Thorbecke enz. enz., doch genoeg reeds en te over om uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Wees volstrekt niet ongerust dat ik op eenige wijze dupe ben. Ik heb geweten wat ik deed of liever toeliet - en ook waarom, maar dat engageert in 't allerminste niet mijne zelfstandigheid voor 't vervolg. Voor mij, dit moet ik zeggen, heeft hij gelukkig geen enkele pagina van onzen Bijbel bedorven, omdat ik diergelijke geschriften die zulk doel hebben, niet lees - dat schijnt nu wel bekrompen, maar waar 't geloof en conscientiezaken betreft, acht ik de Schrift de eenige kenbron en vraag daarom naar geen andere. Daar komt Zuster Bet, die hier eten komt in absentie van B., die heel wel is en een toertje naar Utrecht maakt. Nu ga ik wandelen en moet dus dezen afbreken. Wees hartelijk van ons beiden gegroet en geloof mij steeds uwe liefhebbende
G.B.T. |
|