| |
| |
| |
Jozef Israëls.
27 Januari 1824-12 Augustus 1911.
Al was zijn geest tot het laatste toe nog helder en levendig, de ure van scheiden was nabij, dat wisten wij reeds lang. En wij hebben geen recht tot luide droefenis, nu de zeven-en-tachtig-jarige, die zóóveel gegeven heeft, is heengegaan. Wel gevoelen wij den plicht dankbaar te herdenken.
Ook bij zijn leven was hij hoog geroemd. Uit en terna en alom. En het meest spraken wij allen van het treffende sentiment, dat hij in zijn zeldzame kunst heeft blootgelegd. Toch, - bij het altoos weer en te eenzijdig doen uitkomen van hoe bizonder een gevoel er uit zijn werken spreekt, loopen wij licht gevaar hem te week te gaan zien. Want bovenal was zijn kunst ook kloek en pootig en uit harden strijd geboren.
Ja, dàt juist bepaalde den eigen aard ook van zijn schilderstaal en van zijn sentiment, dat Israëls een strijder was, van der jeugd af aan, een strijder, een langen menschenleeftijd lang, en een strijder wel tot het einde.
De kunst was hem geen verleidelijke weelde, geen zoete verrukking en geen afspiegeling van Paradijsvreugd, maar een voortdurende worsteling. Zij werd hem uit pijn geboren, zij vervolgde hem. En hij liet niet af van het vechten met den Godsgezant. Met reden heeft men zijn geest met dien der Klaagliederen en dien der Psalmen verwant genoemd.
Al geleken zijn uiterlijke levensomstandigheden vrij effen, de wording en de groei van zijn kunst gingen samen met aanhoudenden kamp.
| |
| |
In een voor de Hollandsche kunst weinig zegenrijken tijd, te Groningen, uit niet bemiddelde ouders van het vurig voelende, lijdende en strijdende Joodsche ras voortgekomen, zag hij reeds als kind, gretig uitziend naar geestelijk voedsel en naar sporen van kunst, het leven moeilijk aan. En het jongentje vocht wanhopig met de eerste zwarigheden van het voor hem aantrekkelijke teekenen, dat hem trouwens - ten profijte allicht van zijn dieper pogen - in calligrafischen zin nooit heel makkelijk zou afgaan. Intusschen kreeg hij als knaap braaf teekenles, maar zijn meester wanhoopte aan de geschiktheid van den al te weinig exakten leerling, en toen hij van school kwam, ploeterde hij een paar jaar, op eigen onzekeren koers, maar wat verder in teekenen en schilderen. Eerst op zijn achttiende jaar werd hij in ernst voor de kunst bestemd, en trok hij naar Amsterdam, om daar bij den modieuzen Jan Adam Kruseman in de leer te komen, en 's avonds onder den ouden Pieneman en Royer op de Academie te werken.
Hardnekkige inspanning bracht hem daar vooruit. Geen moeite ontzag hij om oog en hand te disciplineeren en tot eenige kracht van constructie en uitdrukking te geraken. Teekenen naar het antiek, strenge omtrek-gravures bestudeeren, bij Kruseman naar model schilderen, de oude meesters in het Trippenhuis kopieeren, niets werd er verzuimd, hoeveel onderworpenheid het ook vergde en hoeveel last het meêbracht. Door vaardigheid muntte de jonge man nooit uit. Het begrip was en bleef veel sterker dan de behendigheid. Maar dat onredzame droeg er slechts toe bij om zijn wil nog sterker aan te zetten.
Een schilderijtje van Scheffer openbaarde hem, dat buiten uiterlijk knaps en moois om, ook de sfeer van het droeve mijmeren, die hem altoos vervulde, zich schilderen liet. Toch gaf hij zich daar niet aan over. Altijd ontevreden met zich zelf, wilde hij vóór alles meer leeren. En zoo trok hij naar Parijs, waar hij bij den David-leerling Picot kwam, die den reeds een-en-twintigjarigen schilder terugzette op het schoolsche antiek-teekenen. Op nieuw onderworpen inspanning, hardnekkig vechten met de grammatica van het teekenen, ook 's avonds op de Academie, waar Delaroche, Pradier en Vernet heerschten, en heel een internationale falanx van medeleerlingen tot overwinnen van de moeilijkheden prikkelde.
| |
| |
Terzelfder tijd werden weder oude meesters gekopieerd, en zette hij thuis voor zichzelf schilderijen op. Sporadisch maakte hij zelfs al dingen waar, door het onbeholpene heen, een accent van echte bewogenheid in doorklinkt.
In 1848 was hij terug in Amsterdam en het scharrelen en wurmen om schilderijen te maken begon nu eerst recht. Hij waagde zich, eenigszins in de lijn van Pieneman gaande, aan groote historiestukken, maar ook wel aan genre-schilderijen en portretten. De meer Schefferachtige Mijmering (1850) was zijn eerste bepaalde succes. Warmte en grootheid vallen er niet in te miskennen, maar het onmiddellijke en eenvoudige ontbreekt nog. Hij bezoekt nu Düsseldorf, het toenmalige centrum van een historieschilderkunst, keek, terugkeerend, rond in Roozendaal, en probeert, thuisgekomen, stevige, geziene dingen van schippers en schepen te maken, maar vervalt, hier niet in slagend, weer in een conventioneel sujet: de Adagio con expressione. Van weinig later is de kop van Rabbi David, waarin al meer van zijn persoonlijkheid aan het woord komt.
Maar hij bleef zich voornamelijk nog meten met historische onderwerpen en trekt weer naar Parijs, om daar studies voor te maken. Hij bezoekt van daar uit ook Fontainebleau, waar interieurs geteekend worden, maar schildert, terug in Amsterdam, de ietwat Gallaitachtige Margaretha van Parma, die succes bezorgde, zonder hemzelf innerlijke bevrediging te brengen. Eerst een bezoek aan Zandvoort - hij was intusschen 31 jaar geworden - bracht hem in een beter vaarwater. Daar werden hem reeds lang gekoesterde heimelijke verlangens klaarder; daar werd hem de schoonheid van het rustieke duidelijk geopenbaard, - en na een zomer werken naar de natuur en naar buitenmenschen in hun eenvoudige handelingen, keerde hij als een ander man, die zich voortaan aan de dieper gewortelde neigingen van zijn eigen natuur dorst over te geven, naar Amsterdam terug.
Eerste Liefde, Langs het Kerkhof, Het Breistertje, Kleine Jan, Huiselijk Leed en het poëtische Maison tranquille behooren tot de vroegste zeer treffende schilderijen uit dit zijn nieuwe geluid voortgekomen. De aankleeding neigde soms nog naar het sentimenteele. Maar hij zou allengs in strubbelen en streven aanmerkelijk winnen aan kracht. De
| |
| |
Schipbreukelingen van weer wat later (1860) waren veel grootscher en zwaarder aangrijpend, en zijn weg scheen daarmede wel voor goed gevonden. Van uit deze nieuwe nederzetting in een emotioneel realisme zou hij een groot rijk veroveren.
Toch lag zijn verdere weg geenszins glad geplaveid. Stuwen en ploeteren en worstelen is het voor hem altijd gebleven. De kern moest dieper uitgegraven, de groote wrong aandachtiger nagespeurd. Manier en rhetoriek overwinnen, zijn werk van bijvocht zuiveren, het soberder en zuiverder maken, er een ruimer adem aan bijzetten, alles om tot een krasser, bondiger uitzeggen, een naakter, stiller dramatiek te komen, dat bleef de levensstrijd van zijn kunst, nog een halve eeuw nadien.
Zou zonder dien fellen strijd zijn eigenaardige kracht verklaarbaar zijn? Want zijn schilderen is niet een zich op vlottend gevoel laten gaan, maar een wroetend en ploeterend, rukkend en duwend in elkaar timmeren. Men zie eens een schilderij als zijn portret van Veltman. Zeker is het vol van droomerij, maar berust het toch niet op een bijna nijdig uithouwen van de weerbarstige stof? En welk een natuurlijkheid van doen toch! Het is de moeite waard zulk een kop te vergelijken met een portret door J.W. Pieneman van Generaal Knotser (die er in het Rijksmuseum bij in de buurt hangt). Ook daar een neiging tot groot timmeren, en zekere kloekheid van tournure. Maar hoe grof en knullig blijft het uiterlijke van dit toch wel onbenauwde schilderen, naast de trillende ruigheid in dien kop van Veltman. Bij den meester, waar Israëls veel van leerde, de zwierige parade van een strijd, welke bij hèm in werkelijkheid hijgend is uitgevochten, zóó dat het strevend penseel waarlijk gewijd werd tot dieper eloquentie, en de hevigheid van den uitbouw in een adem kwam te staan van heimelijke grandeur.
Zoo was het in al zijn voornamer werken. Nimmer lichtelijk overkwam hem die wonderlijke kracht, welke hem aan de eenvoudigste en gemeenzaamste handelingen de afmetingen kon doen geven van een groot gebeuren. En het mijmer-rijke Entretien silencieux (in Engeland?), de monumentale Zandvoortsche vrouwen (Brera, Milaan), het melodiesch omsomberde Alleen op de wereld (Rijksmuseum), het treffend tragische Plus rien (Museum-Mesdag), het rauw verkondigende Als
| |
| |
men oud wordt (Erven Hymans), de magiesch gemeenzame Verkwikking (Teylers Museum), de diep aansprekende Zoon van het oude volk (Suasso-Museum), de wonderlijk welige Bons Camarades (New-York) of het plechtige Binnenhuis te Delden (Dordrechts Museum), men kan ze slechts uit zoovele eindelijke victoriën verklaren op even zoovele heldhaftige worstelingen.
Sterker nog haast dan een van dezen is de Langs velden en wegen uit de collectie-Drucker. Maar hoe dan, als het niet was na koortsachtigen kamp, zou hier die broeiende soberheid zijn verkregen! Hoe anders dan hunkerend zou de schilder hier zijn gekomen tot zulke grootheid van gerucht! Hoe zonder sidderend opstuwen tot die schrijnende kracht bij zoo wriemelende sfeeromhuldheid! Hoe, buiten de felheid der vertwijfeling, zou in dat zwaardrachtige van grijsheid, dat geweldige merg kunnen staan uitgebeten!
Er ligt daarom in de bevende hoogheid, die Israëls met zijn beste werken bereikt, zoo weinig van datgene wat men volstrekt magistraal zou willen noemen. Men kent schilders die met veel stelliger meesterschap voortbrengen, - die men zich aan hun ezel gezeten denkt, in trotsche vreugde heerschend over hun lijnenspel, of hun gebouwen van licht en kleur optrekkend met schuimenden lust, - schilders die schijnen te beschikken over hun stof, zooals een koning zijn overwonnenen monstert en ze gebiedt, of zooals een rijkaard zijn gegaarde schatten vóór zich zou uitleggen in wellust des aanschouwens. De kracht van Israëls was een andere, een meer elementaire en misschien een zeldzamere. Veeleer dan de gebieder bleef hij zelf een huiverend kampvechter en die vooral groot werd door zijn waarachtige vervuldheid, welke hem alle Beckmesserij of staatsie kon doen versmaden. Een schilderij van Israëls doet allereerst niet zoozeer denken aan een gaaf en bewonderenswaardig stuk werk, als wel het grijpt ons aan als een ernstige mare, en die te belangrijker en mooier wordt, naarmate de brenger er van hartgrondiger door het leven werd geslagen.
Buiten formale verzorgdheid, buiten de onmiddellijke bekoorlijkheid van het métier om, vocht hij om het wezenlijke. Er was niets in hem van wat men in de scholen zoo juist de uiterlijke welsprekendheid heeft genoemd, en die ook in
| |
| |
de schilderkunst een zoo groot terrein beheerscht. Maar juist door dat gemis was het, dat hij furieuzer en dieper tot de kern ging, machtiger werd in zijn taal, en des te overtuigender in zijn verkondigen.
Toen hij jong was, maakte al het mooie en knappe voordracht-schilderen van de gereputeerde kunstenaars, wier werken hem op de tentoonstellingen verbluften, hem vaak angstig en benauwd. Hij begreep, dat hij het nooit zoo fraai zou kunnen aanleeren en hij wanhoopte vaak. Maar vervuld van iets eenvoudigs, waarachtigs en eigens, overwon hij, in hittig op den man af gaan, op den duur zijn machteloosheid en verwierf hij iets dat zeldzamer, stouter en subliemer dan uiterlijke schoonheid van schilderen is.
Naar het eene noodige in heet begeeren hakend, werd hem ook de weg naar het meest doeltreffende geopenbaard. Hij leerde de levenszenuw zelve raken, en zoo grooter ontroering, wijder duiding verwerven.
Een David, die, van hevige dingen vervuld, buiten de gebruikelijke bedrevenheid om, eenvoudig door een worp van steenen uit de beek, den grooten opgemaakten Goliath, met het schubachtige pantser, mocht overwinnen....
Jan Veth.
|
|