De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Oud-Hollandsche stillevenschilders.Wanneer een geleerde, die ook ander materiaal als belangrijk erkende dan cijfers, statistieken en historische feiten, de ziel bestudeeren wilde van het Nederlandsche volk, dan zou hij niet mogen vergeten, hoe uit ons de kunst ontstond zoowel van Rembrandt als van de oude stilleven-schilders: de verbeelding, zoo weidsch mogelijk, èn het aandachtige speuren naar de dingen der kleinste werkelijkheid. Vooral zou hij er op moeten wijzen, hoe deze beide elementen niet afzonderlijk bleven, maar juist altijd innig tezamen vloeiden - hoe, meen ik, in Rembrandt het kleine liefdevol gezien is en harmonisch zich oplossend in de grootheid van een bovenwerkelijken droom, terwijl bij een Heda of Van Beyeren toch nog veel meer is dan belustheid op onpersoonlijke plastiek. Ja, ik vermoed, dat Rembrandt dáarom zelden door vreemdelingen zoo wordt begrepen als wij hem toch zien, omdat ze nooit zoo sterk als wij ondervonden welk een wereld van aandoeningen ontbloeien kan uit het mysterieuze leven der kleine, doode dingen om ons heen, uit de dingen van alle dag en binnenshuis. De naam Rembrandt echter is bijna wat te stereotiep geworden. Men heeft nu langzamerhand zoo zijn vaste stel gedachten over hem... en: nu ja... Rembrandt... genoeg van Rembrandt ten slotte! Maar ik noem ook Vermeer en Mauve en ik noem ook Van Deyssel en Van Looy: misschien wordt sommigen dan klaarder wat ik bedoel. Het stilleven is door ons, Hollanders, ‘ontdekt’. Dat niet | |
[pagina 586]
| |
alleen, maar tot op het midden der 19e eeuw (toen de schilders van Barbizon het overnamen en zelfstandig verwerkten) bleef die kunst-uiting uitsluitend bij ons bestaan, of - in de zeer enkele gevallen dat een buitenlander zich aan dit bescheiden genre wijdde - dan was het toch onder de directe beïnvloeding der Hollanders. Chardin, de Franschman, schilderde vele en prachtige stillevens; maar alleen door een iets luchtiger en lichter toon onderscheiden deze zich van de onze: in wezen sluiten ze zich er volkomen bij aan. Men heeft ons wel eens beschuldigd van burgerlijke huisbakkenheid. En zeker: heel zwierig van levens-manier, of maagdelijk teer van gevoel, of verheven en weidsch van gedachte.... wij zijn en waren het te zelden. Wanneer men even de Hollandsche schilderkunst vergelijkt met de Italiaansche, of ook met de Duitsche uit Dürer's tijd, of met de Engelsche en Fransche der 18e eeuw, dan is het tegendeel maar moeilijk meer vol te houden en noemen we nog maar weifelend de enkele grooten, die op dezen regel de uitzondering zijn. Neen, we behoeven er niet langer over te praten: het beteekent zoo iets als een ander levens-besef, drinkebroers, kermisklanten en burger-juffers te schilderen, óf nymphachtige wezens als die van Botticelli. Ik zeg niet dat het noodzakelijk een verschil beteekent in aesthetische waarde - wie zou nog zoo onnoozel zijn! - maar een verschil in geestelijkheid, in gedachte-sfeer, in beschavings-plan... Wij houden ons graag bezig met erg reëele dingen en we voelen ons in buitengewoon trotsche of verfijnde omgevingen zelden geheel op ons gemak. Er zijn ook geen bergen in ons land en geen rotsen, er zijn geen ontzaglijke kathedralen en geen oude paleizen... alles is hier zoo gemeenzaam. Effen liggen de landen onder de sluierende nevels; en de zee, die hier zilverig van tint is, spoelt droevig aan langs lage, bleeke stranden... Het is monotoon, het is stil en gedempt, ons lieve Holland. En zoo we ons eens met kracht aan de melancholie van ons gemoed willen ontrukken, dan is dat een daad van geweld, die zonder een iet of wat geforceerde opwinding bijna niet te bewerkstelligen is. Bedeesd gewoonlijk en soms grof-luidruchtig... zoo is de Hollander wèl... Maar ook, nooit zal een ander begrijpen, wat er in dat | |
[pagina 587]
| |
stille, eentonige, huiselijke leven, dat ons het liefste is, voor diepe heerlijkheid ontbloeien kan. Ziet, wij zitten in onze rustige vertrekken; buiten dreint de regen neer in de nauwe, grijze straat. Wij spreken zachtjes met elkaar een enkel woord en we kijken rond, we kijken rond als zochten we of als verwachtten we iets.... En nu, nu worden we in ons zelven die vreemde, diepe vreugd gewaar, die is als de bewust-wording der harmonie tusschen ons en al dat gedempte, stille, over-bekende... Wij voelen ons... ja, gelukkig! Er is weemoed in dat geluk, het is overfloersd, maar kunnen wij het ons eigenlijk wel anders denken, het geluk, het goede geluk, dan als iets stils, iets dat stil is en grijzig en overtogen van een gouden licht? In Italië is het blauw misschien, in Griekenland wit, wit als het marmer zijner beelden, in Frankrijk lachend rood... maar wij, wij beseffen het als een goudachtige grijsheid die uitschijnt over alle dingen. Daar ruischt als een leven om ons heen, waar wij ons in opgenomen voelen. Mooi vinden wij de dingen, die wij toch weten zoo gewoon te zijn. Ach, waren ze dat niet, gewoon, kenden we ze niet zóo innig, wat zouden ze ons eigenlijk waard zijn? Wel is het zeker iets verruimends en een voortreffelijke zaak om nieuwe streken te zien of een nieuw mensch... maar wanneer men van liefhebben spreekt: kan men wel liefhebben het nieuwe of bizondere? Dit is de gemoeds-gesteldheid, die bij de besten onder ons klare contemplatie wordt. In contemplatie voelen wij 't geluk als ons het meest nabij. Maar we zouden geen Germanen zijn, als juist de gelukkigheid, zelfs die zoo zuiver passieve der aanschouwing, ons niet tot daden bracht!
Deze scheppend-contemplatieve neiging nu is de groote deugd van den stilleven-schilder. Hij is de vriend der philosophen. Een stilleven te schilderen is een heel apart genot. Je zit zoo rustig samen met de luttele dingetjes die je wéérgeven, beter nog: uítdrukken wilt. Er is geen afleiding van buiten; noch woeligheid van 't bedrijf. Het is de kunst der innerlijke verdieptheid. Zoo volkomen voelt de schilder zich verzonken in 't geen hij doet, dat hijzelf wordt het glanzige | |
[pagina 588]
| |
potje of de zacht-kleurige vrucht waarnaar hij kijkt. De man zelf, als individu, is niets meer, zoo vervult hem het ding dat hij schildert. Theoretisch kan men wel volhouden, dat dit altijd met elken kunstenaar zoo 't geval is, maar dan, dan redeneert men toch wat! En ik, die natuurlijk een goed Hollander tracht te zijn, ik verlang naar wezenlijkheden. Hoe is het bij den landschap-schilder? Hij heeft de wereld vóor zich: hij moet die overheerschen, onderwerpen, hij moet dít nemen en dát niet, hij moet ordenen het ordelooze, hij moet zich houden aan éen moment, waar de natuur in voortdurende verandering is. En de portret-schilder... ach, kan men ooit zoo geheel zich óvergeven aan een ander? blijft er niet altijd een bepaalde verstandhouding tusschen u en mij en ieder ander? Wij zien een mensch niet alleen, wij ondergaan hem en beïnvloeden hem, over en weer; wij staan niet in blanke afwachting tegenover een mensch, maar willend: de bewegingen van 't instinctieve en moreele leven doen zich gevoelen. Daarom ook heeft een auteur, een drama-schrijver of een epicus, die volkomen overgave nooit. Ik verzeker u: wat men ook wil en van welke richting men ook zij: het kán niet! En de lyrische dichter, en de componist... maar bij dien verdwijnt de wereld buiten hem bijna geheel! Die zingt zichzelven uit! De kunst van 't stilleven is de meest objectief denkbare. Daarmee beweer ik niet, dat ze de hoogste zou zijn. Er was een tijd - of is die er nog? - dat men, pratende over kunst, van geen enkele waarde-bepaling wilde hooren: alles was even mooi of interessant, oreerde men, het hing er maar van af wat de kunstenaar er uìt haalde. De beteekenis van 't kunstwerk had absoluut niets geen verband met de voorstelling. Het nietigste kannetje of fleschje kon tot een even groote kunst worden omgezet als de schoonste vrouw ter wereld. Want mooi is niets en emotie is alles... Het kan heel aardig zijn hier eens een boemeligen avond over te redetwisten, maar tenslotte beteekent zulk een quasistraf geformuleer niet anders dan dat het beter is iets kleins goed dan iets groots slecht te geven. Er zou ook volstrekt geen bezwaar tegen zijn zulke plompe waarheden te zeggen, als men dan ook maar den tijd nam ze volledig te zeggen | |
[pagina 589]
| |
en niet zoo, dat warhoofden en stijf-koppen er ongeneeselijk door van stuur raakten. Een mensch te schilderen eischt nu eenmaal wat meer dan louter objectiviteit en louter emotie. En ook die objectiviteit en die emotie, noodig om een prachtig portret te maken, is wel van een wat weidscher soort, dan die welke de stilleven-schilder kent. Het is met deze quaesties zóo: wanneer men er in abstracto over na gaat denken kan 't gebeuren dat de felste utopie ons vrij aannemelijk begint te worden; maar wie zich even de zaken recht helder voor wil stellen, wie zich even voorstelt hoe b.v. een Michel Angelo als stilleven-schilder zou zijn geweest, hoe dat het trieste effect zou hebben van een arend in een kaketoe's kooi - die volgt m.i. een vrij wat korter en duidelijker weg. De vraag of 't werk zuiver en ‘echt’ is blijft de eerste; maar daarna toch komt van zelf het verlangen naar die kunst, die 't meest wijd en hoog en menschelijk is. In een vaasje bloemen van Fantin Latour voelen we een vrome, diepe, klare ziel. Maar wanneer dat alles is gegeven in een ménsch, dan zeker is er iets nog veel heerlijkers te zien! Het is niet alleen een verschil van soort, maar ook een van uitgebreidheid. En juist misschien dat de stilleven-schilder zoo uitsluitend objectief kan zijn is de aanwijzing van zijn nederiger dichterschap.
Dikwijls is 't mij opgevallen, hoe de luister van een enkele waarachtig mooie levens-verschijning heel een duistere zwerm van minderwaardigheden overstraalt. Wanneer in 'n groot gezin éen kind ons werkelijk lief is, dan zien wij heel dien kring als ópgeheven tot dezelfde sfeer, hoewel we toch in een nuchter moment wel zien, dat den anderen eigenlijk niets zoo bizonder heerlijks eigen is. Maar loopt er daarentegen, in een normale familie, een ongenietbaar type onder door, dan scheiden wij hem intuïtief dadelijk van de overigen af. Die eene is wel 'n mispunt, erkennen we, maar wat een verschil dan ook met de rest... Er is een natuurlijke neiging tot idealiseeren in ons allen. En ik geloof, dat wie de waarheid zoekt die neiging moet aanvaarden, of hij zal beneden de waarheid blijven. Meer dan van 't concrete is waarheid iets van de ziel of van den geest vooral. | |
[pagina 590]
| |
Wij, Hollanders, genieten den roem een apart soort kunstenaars te hebben mogelijk gemaakt: de stilleven-schilders. En laten we daar niet laatdunkend over doen. Al brachten wij geen wereld-schokkende wijsgeeren voort (Spinoza zal toch wel door niemand voor een Hollander worden aangezien), ons volk, als geheel genomen, is mijmerig, meditatief. Wij leven in het land der oude stilleven-schilders. Maar wel eens was er een vreemde argwaan in me opgekomen of deze roem toch eigenlijk niet berustte op maar weinig schilderijen. En toen ik er vervolgens op ging letten, merkte ik inderdaad dat onze musea een ware, trieste rijkdom bevatten van stillevens, die ons nagenoeg niets meer zeggen. De bloemen- en vruchtenschilders zijn ver- en verreweg het sterkst in aantal: Ruisch, Thielen, Morel, Ellinger, Van Borssom, de Heem, Batist, Adriaan Breugel, Elias van den Broek, Van Son, Van Huysen, Hanot, Marcellus, Mignon, Haman, Adriaan van Utrecht... en ongetwijfeld vergat ik er nog wel een aardig hoopje. Nu herinnert iedereen zich die bloem-stukken wel. Ik zou graag eens den man willen ontmoeten, die ernstig volhield er van te genieten. Niet om met hem in discussie te treden - beware! - maar het benieuwt me hoe hij er uit zou zien. Het eigenaardige nu van al die schilders is, dat hun werk zoo volkomen naar eenzelfde model gefabriceerd schijnt. Het zijn stijf saamgeperste boeketten van heel kostbare bloemen, bont geschikt in pompeuse vazen tegen zwartigen achtergrond. Elke bloem is afzonderlijk bestudeerd, zoo bestudeerd, ja zóo met de neus-punt er op, dat alle fleur en heerlijkheid er afgegluurd en afgesnoven is. Zooals de doeken een warreling toonen van lichte en donkere tintjes, zoo is elke bloem het er een van kleurtjes. Het is niet gezien, het is bekeken. De vruchten mogen wat malscher zijn geschilderd - bracht de wellust der lekkerbekken hier een begin van ontroering? - maar toch de geest- en wezenlooze donzigheid dier druiven of perzikken wordt al net eender onuitstaanbaar. Want al die dingen, 't zij vruchten of bloemen, zijn zoo reddeloos dood, zoo door en door burgerlijk, zoo volstrekt koud en kunstig van minutieuze peuterigheid, dat het tot een ware obsessie wordt voor wie er eenmaal op ging letten. | |
[pagina 591]
| |
Ja werkelijk een wonder is 't, dát men er niet meer op let. Wel heeft men een vage herinnering van zijn museumbezoeken overgehouden aan iets vrij naars op 't gebied van bloemen-schilderingen... maar dat het waarlijk zóo alle perken te buiten ging, neen, dat wist ge nog lang niet. Misschien bewijs ik u een on-dienst er uw aandacht op te vestigen; maar misschien - o, héel misschien - als velen eens zich uitspraken, brengt ook dit geschriftje er eenmaal het zijne toe bij om heel dien bloemen-rommel in den vuilnisbak te krijgen. Het precieze schilderen, het geduldig volgen van elk détail, kan iets verrukkelijk moois inhouden. Maar, dan moet die preciezie: geestes-beheersching en dat geduld: devotie zijn. Jan van Eyck is een der allergrootste kunstenaars en nooit na hem is zoo uitvoerig en strak meer geschilderd. Wanneer iemand me geduld, vlijt, accuratesse aan wil prijzen ter eere van een schilder, wiens bedaardheid daaruit voortkomt dat hij zoo weinig last heeft van zijn ziel, dan luister ik niet eens meer. Ik weet maar éen bloemen-schilder uit deze school, die iets - zoo al niet subliems, dan toch bepaald roerends en aardigs maakte; het was een vrouw; bij naam: Clara Peters. In 't Rijks-museum is van haar een glaasje met los uit-elkaar staande bloempjes bewaard; niets anders dan dat. Zoo iets naïefs zaagt ge nog nooit! Er is ook van haar een stukje, voorstellend eenige vischjes op een ovale schaal en vóor die vischjes, alles gelijkelijk in horizontale lijnen, een paar rijtjes kleine, kleurige schelpjes en ook wat garnalen. Op eenigen afstand weet men niet recht wat men eigenlijk ziet: al die evenwijdige, lichte strepen op een donker vlak... het is ook wel wat ál te onbeholpen... Maar zie nu eens elk schelpje apart en zie me eens hoe pràchtig zij die garnaaltjes vond! Hier is wel wat anders dan geduld alleen, hier is liefde geweest. O, ik zie het schepseltje zitten in haar helder en sober vertrekje, achter de in lood gevatte ruitjes... ik zie haar, dat devote zieltje, afgestorven van de wereld als een ingetogen nonnetje, zoo bescheiden en met een aandacht doorbeefd van stille ontroering, zoo heel bescheiden en zelfvergeten turen naar de fijne bloempjes, de witte en hemels-blauwe, die ze zorgvuldig in een gewoon glaasje had | |
[pagina 592]
| |
geschikt. Wat zal ze weinig van zich zelf hebben gedacht, zij - Vlaamsche - die leefde in den glorie-tijd van Rubens. Vergelijk dit met het eveneens in den eersten ontwikkelings-tijd ontstane stilleven van Louise Mouillon, waar dezelfde onbeholpenheid wrevelig maakt omdat ze zich juist in 't zoeken naar een soort methode verraadt: rèchts een schaal roode vruchten, lìnks een schaal roode vruchten, dan precies in 't midden, maar wat verder weg, de licht-groene artisjok, enz. Wat is dat alles log, geestloos, dom van geleerdheid. Of vergelijk het met zooveel even fijn gedetailleerde (maar lusteloos en te handig, te kunstig gedétailleerde) zaakjes van later, toen men toch zooveel beter de verbinding van het licht wist te geven. Of met de bloem-stukken eindelijk, die ik daar straks besprak, met de bloem-guirlandes om grijs-witte médaillons (wat voor schepselen bestelden ooit dergelijke salon-ornamenten!), met de opstapelingen bloemen en vruchten en zilveren schenk-kannen, waarvan wel het onsterfelijk-malle meester-werk gecreëerd werd door Adr. van Utrecht in zijn enorme doek (bijna 2 bij 2½ Meter): een tafel, beladen, neen overgooid met druiven, appels, citroenen, gouden en zilveren schalen, een kolossale kreeft, een sublieme kan, een prachtpastei die nog wel - o temptatie, want het is slechts verf - die opengebroken klaar ligt, zoodat de geheimzinnige en kostelijke binnen-weelde u zoo-maar rijkelijk tegenrolt... benevens een groot vaatwerk van gedreven zilver waarin de fijnste wijnflesschen in afwachting gereed liggen, om van de snaar-instrumenten en het guitige poedelhondje en 't listige aapje en de zottelijk mooi gevederde papagaai, die alle dezen maaltijd opvroolijken zullen, om van al dit niet dan terloops te gewagen. Is Van Utrecht's werk een unicum, honderden schilderijen werden toch in dezen geest gemaakt en genoten. En dat gebeurde in onze gouden eeuw. In den krachtigsten bloeitijd van ons volk waren de welvarende burgers in die mate blufferig en materieel, dat ze, niet bevredigd door zich te goed te doen bij hun veelvuldige en overdadige feestmalen, nog elk moment, in 't werkelijke daagsche bestaan, de smulpaperige herinnering aan zooveel genot duidelijk voor oogen wilden houden. Evenals het land plotseling tot macht en aanzien was gekomen, zoo ook bleken onze krachtdadige voorvaders | |
[pagina 593]
| |
per slot zulke doortrapte parvenus te zijn, zoo'n glundere en zelf-voldane troep koekebakkers, als misschien nooit in eenig land, in eenige beschaving is gezien. Is dit ons volk? Zijn wij dit? Nooit zullen wij tot een gaaf oordeel komen over ons zelf. Wij voelen een hartstochtelijke liefde voor ons land... en opeens en telkens weer wordt die liefde vernietigd door een volks-uiting zoo cynisch en zoo grof-brutaal en zoo kleingeestig en zoo dof en dik materieel, dat we elkander nauwelijks meer in de oogen durven zien. En toch, wij weten, wij blijven vast en stellig gelooven, dat in de diepte van ons volks-bestaan iets heerlijks is, een stille, diepe glorie, een voorname ingetogenheid, een prachtige ernst, een dappere vrijheids-wil... Maar laten we dan ook zooveel we kunnen al de uitingen, die ons in onze armzaligheid toonen, te niet maken. Wij moeten dit niet doen uit schaamte alleen, maar wij moeten het doen omdat het leelijke cynisch maakt en onverschillig. O, wanneer men er eens toe kon besluiten de groote helft van 't Rijks-museum af te sluiten, zóo, dat er alleen bij zeer speciale permissie toegang toe te krijgen was, - wanneer men dan in dit gedeelte al de schilderijen borg, die curieus, knap, merkwaardig, interessant en weet ik wat meer zijn, maar niet mooi... wanneer men vervolgens boven de poort, die tot dit heiligdom toegang verschafte in fraaie, Gothische letters het kleine woordje ‘Pakhuis’ aan liet brengen... dàn voorwaar zou de vreemdeling minder ironisch doen om onzen nationalen trots, en ons - ons viel een last van 't hart! Ik zeg dit geenszins bij wijze van grapje; het is me doodelijke ernst. Want de kunst is niet een versierinkje van 't leven, maar drukt er de ziel van uit. We namen onze genotzucht te ernstig; geen lachende Rabelais bleek hier bestaanbaarGa naar voetnoot1). En ernstig te doen over de kleine dingen, dat is heel burgerlijk, weet ge! - Welnu, méer dan de kooplieden der O.I. compagnie, méer dan de regenten, stedelijke regeerders en hofjes-bestuurders der | |
[pagina 594]
| |
17e eeuw, zullen wij van dien tijd de kunstenaars als onze voorvaders erkennen. En kan men het dan dulden, dat deze, de dichters van ons volk, samen blijven met de slaafsche bende, die bloemen-, fruit- en wild-stillevens leverden of op andere wijs, met flauwe genre-stukjes en modieuze landschapjes, wel braaf den kost verdienden? Een schilderij is niet mooi omdat het drie eeuwen oud is en gladjes geschilderd.
Ik noemde in eenen adem de wild-stillevens mee, denkend aan die vele tafereelen, waar doode haasjes of dergelijke tusschen het donzige fruit liggen gevlijd: die fluweel-zachte vachtjes mogen nòg zoo behagelijk zijn geschilderd, ons hart blijft koud ook al willen wij waardeeren.Ga naar voetnoot1) Maar met den deftigen Weenix wordt het al anders. Van zelf suggereert zijn naam de gedachte aan een voorname pracht van blanke zwanen, die neerliggen, dood, de ontzaglijke vleugels wijd uitgespreid; niets dan dit zien wij in onze herinnering. Want wel zijn de hoeken van zijn schilderijen kwistig opgevuld met allerlei moois, met wild, met brokken architectuur, met rijk versierde vazen, boomstammen, balustrades... doch het valt in 't duister weg, in het duister der onbelangrijkheid. Zoo overstraalt de glans van een wezenlijk doorleefde ontroering alle bijkomstigheden, die de mensch in zijn armzalige verdwazingen bedenkt en noodig vindt! Maar mooier nog dan een van deze is het schilderij van zijn vader: het hert. In een donkere, kelderachtige ruimte hangt het doode hert; het hangt recht naar omlaag (hoeveel grandioozer is dat dan 't geknakte afbungelen bij Snijders!) alleen de fijne kop ligt rustend neer op een plint; en van uit den rechter hoek komt door een raam wat spaarzaam licht zijn slanke, strakke, levenlooze lijf overschijnen. Waarom is dit | |
[pagina 595]
| |
zoo roerend, terwijl dergelijke voorstellingen van een ander, hoewel even volmaakt gedaan, ons wrevelig van lusteloosheid laten? Daarom, omdat er als een droom is over dat hert; omdat de schilder zich overgaf aan dien droom en vermeed wat storen kan, vanzelf vermeed sinds de schoonheid van het ranke, doode dier hem zoo geheel beheerschte. De kleur is mooi... maar er is bijna geen kleur. Het is tint; het is een somber-lichte schijn in diepe duisternis. De techniek is ongeloofelijk... maar het duurt lang eer ge dit oplet. De statig-stille praal, de bezonken ernst, de droomachtigheid van het gewone, is dit te geven niet de grootste liefde geweest der Grooten van ons Volk? Ik voel het in Ruysdael's Molen, in Rembrandt's Staalmeesters, in de stranden van Jaap Maris, in de verzen van Vondel en Kloos, in de liederen van Valerius en Diepenbrock. En hier nu eindelijk kwamen wij aan dat, wat we ons het liefste denken als het eigenlijk Oud-Hollandsch stilleven. Van hieruit voortzoekend zult ge hetzelfde terugvinden, overal een beetje, soms, zij 't dan zelden, compleet, het treffendst dikwijls in schilderijen die tooverachtig mooi zijn en - o, andere zeden - ongeteekend. Hoe eenvoudiger het gegeven, hoe zuiverder meestal de schoonheid. Die stukken, waar veel gepronk is van gedreven zilver en kostbaar blauw en grillig geslepen, op vergulde en gebeeldhouwde voetstukken rustende roemers - ge kent ze, ge kent ze te goed! - deze zullen u nooit zooveel zeggen. Waarom toch niet? vraag ik me wel eens af. Want meestal is die weelde toch getemperd tot harmonieuze rustigheid. Is het niet een vooringenomenheid tegen de weelde zelf, die mij zoo oordeelen doet? Weelde kan toch mooi zijn... En waarom, ten slotte, zou een heel verfijnd mensch niet even diep ontroerd kunnen worden door het rijke, als wij het zijn door wat eenvoudig is? Hier geldt niet de vraag of we 't eenvoudige, het werkelijke zoo ge wilt, ook líever hebben; de vraag blijft alleen of er kunst, of er gemoeds-uiting is. Waarom het nu precies zoo is, vraag het een filosoof: misschien zal hij merkwaardige dingen vertellen. Ik voor mij weet alleen dat er in die weelde iets is, dat afleidt en verlaagt. Van den kunstenaar verlangen wij een uiting van | |
[pagina 596]
| |
geest of ziel, van beide tezamen als het kan. Maar iets anders verlangen wij niet. Wij zijn overtuigd, dat het beste ook het algemeenste is en niet iets bizonders, niet een privilege voor den rijkste... Wij weten dat het zoo zijn moet, noodzakelijk. De groote Dichters vinden eenvoudige woorden, eenvoudige gedachten, eenvoudige gevoelens. En de Wijze, en de Heilige, ze zijn groot voor iedereen. Wij weten dat een diepe geest het hemelsche ziet in 't heel gewone; want was het zoo niet, wij zouden dien hemel verfoeien. Iedereen vermoedt het, maar er is éen, die het ziet en voelend begrijpt. Die man is groot. Wij weten dat het waardevoller is zich in de gewone levenswerkelijkheid een mooi en rustig mensch te toonen, dan in de makkelijker sfeer van wat al mooi is gemaakt. Wanneer een kunstenaar midden in de feiten der werkelijkheid tot hooge rust, tot een zuivere geestes-verklaardheid komt, dán vooral is hij ons lief en erkennen we hem als machtig, daar hij veel vooroordeelen en veel verleidingen overwon en hij de harmonie vond tusschen de wereld binnen ín hem en buiten hem óm. De reden kan ik niet zeggen, maar ik weet het: wie waarlijk geestelijk leeft, die zoekt ook den eenvoud. De groote glorie der Hollandsche kunstenaars blijve, dat ze dit zóo helder hebben beseft. En bij de stilleven-schilders treft het ons in 't bizonder. Wel blijkt - bij de menigte althans - het stilleven in ongenâ. Maar dit moet op een vergissing berusten. Ik voor mij veronderstel, dat de groote hoeveelheid ziellooze pronkstukken, waarmee onze musea gevuld zijn, het publiek met een onerkende ontzetting heeft aangedaan. Een stilleven dat ook nog dood is, niet waar?... Het spreekt van zelf, dat het avontuurlooze monniken-bestaan van den stilleven-schilder groote gevaren meebrengt. Het kan zijn, dat hij rust zoekt uit levens-vrees; het kan zijn dat zijn vreedzaamheid onontroerd is. En dan zal hij door pompeuze schikkingen en door technische problemen trachten te vergoeden, wat hij aan innerlijken rijkdom mist. In 't Rijks-museum is b.v. een stilleven, dat wel alle eigenschappen van 't normaal-goede type schijnt te hebben: van prachtig-gave, ineengesmolten schildering is het, harmonisch van samenschikking, mooi van goudachtige kleur, rustig van licht-verdeeling... Midden in, daar waar het licht zich | |
[pagina 597]
| |
concentreert, is een wit blad beschreven papier geschilderd. Dit papier ligt luchtig op andere voorwerpen neer... schilder dat maar eens! Maar bovendien: dit papier is overal gekreukeld, gevouwen en verfrommeld... dóe dat maar eens! doe dat maar eens zoo, dat het papier blijft, licht-uitstralend, blank papier! En, als ware dit nog niet genoeg: midden op dit verfrommeld stuk papier ligt een fijn-geslepen, teer-groene, doorschijnende roemer op zijn kant en gezien in 't verkort... Dit is het toppunt! Nu is ‘het hoogste’ bereikt, zeggen de liefhebbers. Alle denkbare moeilijkheden stelde zich de schilder; en met een luchtig gemak, met enkele vlotte en weifellooze penseel-streken wist hij ze te overwinnen. Maar nu ook, juist nu, is de man voor eeuwig veroordeeld. Zoo'n onmatig gebluf met eigen vaardigheid... werkelijk dat wordt heksen-werk. De artiest bleek een goochelaar. In plaats van ons zijn ziels-verrukking te toonen, staat hij grapjes uit te halen om de goê gemeente bête van verbazing om zich heen te zien. En de schoonste tradities van een groote kunst verknoeide hij tot een onuitstaanbaar maniertje. Lang, verwonderlijk lang, is men er ingeloopen. Publiek is naïef; toen, eindelijk, zei men niet dat men bedrogen was, want dat zegt men niet bij zóo eerbiedwaardige zaken als elk schilderij is uit de 17e eeuw - Publiek is gedwee - men schimpte niet, maar: men keek niet meer... Men was verveeld. En die verveling wreekte zich op ieder, die 't in de komende tijden nog wagen wou zich bescheiden als stilleven-schilder aan te melden. Toch neem ik niet aan dat het kijkende publiek zòo dom is, als de kunstenaars na Flaubert algemeen en al te graag veronderstellen. Het eenige wat men weer leeren moet om het troostrijke, warme en verheven geluk, dat kunst kan geven, te ondervinden, dat eenige is de aandacht, de onbevooroordeelde overgave. De Oud-Hollandsche stillevens zijn beroemd. Toen echter de menschen half-bewust zich teleurgesteld voelden in verreweg de meeste voorbeelden van die kunst, toen keerden ze zich af, niet met rancune, maar erger dan dat: met onverschilligheid. De Oud-Hollandsche stillevens zijn beroemd omdat het een heerlijkheid en... ja juist een roem is van ons volk zóo oorspronkelijk en zóo vroeg al te zijn opge- | |
[pagina 598]
| |
groeid tot zulk een zuiver kunst-inzicht. Dat men zich toen al zoo absoluut los durfde maken van het ‘groote onderwerp’ en begreep hoe in kunst de wijze van weergeven toch de alles-beslissende vraag blijft, dat was verbazend merkwaardig; het was dat misschien nog een beetje te zeer: de innerlijke weifeling kon niet geweerd blijven. Het verlangen naar een ‘mooie voorstelling’ was telkens nog voelbaar; of soms ook verkwijnde de scheppings-energie onder een zoo strenge beperktheid van expressie-middelen. Dan ontaardde het werk in koude sier of nog koudere versaaidheid. Maar 't zuivere en goede, het diep-bezielde, 't brak telkens door. Ik denk dankbaar aan werk van onbekenden, aan een klein schilderijtje, somber-grauw, waarin het rood-aarden potje zacht te glanzen staat, mooi als een bloem. Wat een reine kunstenaars-opvatting uit zoo'n vergeten dingetje spreekt! Ik denk aan de tinnen kan van Jan Jansz. v.d. Velde, prachtig strak geteekend en helder geschilderd, of vooral aan 't goud-grijze kruikje van Treck, dat zoo verrukkelijk rustig is gedaan en zoo sober te pralen staat in 't gedempte duister. Dát noem ik zuivere gemoeds-uitstorting, klaarheid van geest in harmonische bewogenheid gegeven! Waar het complete is, hoe klein dan ook, vragen we niets meer. De schoonheid is er gehéel, en die schoonheid geeft volle bevrediging. Of let eens op het kleine stukje van Gallis, waar 't eigenaardige koude blauw van 't porseleinen bakje zoo expressief van werking is in 't geheel. Een mooi stilleven heeft de weidschheid van een landschap. Hoe heerlijk is ons nu de prachtige schildering zelf. Het groote behagen in 't gave, vloeiende, zuivere schilderen is nu een charme te meer, die wij zonder spoor van verzet heel gaarne ondergaan. En zulke dingen blijven ook uit de verte nog van werking. Is ook dit niet een soort criterium? Er zijn er die heel fijntjes b.v. een vischje gaven, met al 't geflonker der parelmoeren tintjes... maar op een afstandje mist het alle beteekenis. Het is peuterig, het is koud en technisch. Het heeft ook eigenlijk niets van de naïeve aandachtigheid, die me in een Clara Peters zoo lief is. Ik spreek u van schilders, die ge niet kent? Ze hoeven ook niet gekend te worden! Als men zoo'n kruikje maar ziet en maar mooi vindt. Ik probeerde 't al duidelijk te maken: meer dan eenig andere is de stilleven-kunst een | |
[pagina 599]
| |
onpersoonlijke. En vooral kon ze dat zijn in den innerlijkvasten tijd van onze glorie, toen schilders stil-aan voortwerkten en niet dan wèl-onderwezen. Ten slotte echter, scherp gesteld, berust de roem der stilleven-schilders bij twee duidelijke figuren: Abraham van Beyeren en Heda. Geheimzinnig, diep-donker zijn de doeken van den eerste, een donkerte, waaruit het bleeke vleesch van een opengesneden visch, het rijkste rood van een kreeft, het zware email-geglans soms van wat pannen of aardewerk zoo mooi te voren licht. Ik behoef er niet op te wijzen hoe wonderbaarlijk knap het doorzichtige, lillige en vochte van die visch is gegeven... iedereen die er naar kijkt ziet het dadelijk, - of hoe sonoor van kleur het geheel is... Maar wil goed en lang toezien naar zulk werk: voelt ge niet een mysterieuze pracht in dit feitelijke? is het niet verbeeldings-vol? is het niet mooi als bloemen, als de bloemen van Fantin? Spreekt niet een stil-schouwende menschen-ziel uit die kleur en uit die tint? Zeg me niet, dat ik bevooroordeeld ben. De pronkerige en innerlijk dood-nuchtere de Heem probeerde ook eens zoo iets te geven, zoo iets eenvoudigs en toch deftigs, meende hij... O zeker, er was mooie kleur in en 't was knap ook geschilderd... maar bij iets dieper kijken: wat een vervelende parodie! Van Beyeren en Heda. Zoo weidsch was deze laatste wel niet, zoo weidsch niet van verbeelding, maar in de blanke, grijze, witte kleur van zijn werk, en in de groote eenvoudigheid er van, daarin is datzelfde, dat beste toch even innig aanwezig. En wanneer hij al eens een zilveren schaal wou schilderen, dan was het de bleeke glans van dat zilver en niet het kostbare, bizarre of kunstige er van, dat hem trof. Hij schilderde het met eendere toewijding als de brokken brood en de plompe messen en het witte linnen dat op tafel lag. Hij zag en máakte het eenvoudig! Ja, nog soberder is hij eigenlijk dan Van Beyeren, nog verder, absoluter, en ‘moderner’, zoo men wil. Een rommeltje van niets dan wat boeken en papieren, achteloos (en niet opzettelijk achteloos!) op tafel slingerend, vond hij wel eens geheel voldoende om een mooi schilderij van te | |
[pagina 600]
| |
maken! Allereenvoudigst was hij ook in zijn manier van kijken zèlf. Hij kon een groote, hooge roemer schilderen tegen een grijzen achtergrond en in de rustige zekerheid waarmee de buigende contour-lijn van dat glas is geschilderd, voelt ge de heerlijke bezonkenheid van dezen man. Die achtergrond ook is al een wonder: zoo rustig-strak en zoo wijd die is, zoo effen; en toch niet leeg; en toch niet vaag of wolkerig! Hoe veel waarachtiger is dit alles, dan het effect-gezoek, het overladene en bijkomstige in de composities van zooveel zijner tijdgenooten, die geen schotel gewoon recht konden laten, geen doek eenvoudig neer laten hangen, geen dooden vogel schilderen waar niet net een veertje afdwarrelt, ja zelfs een zwavelstokje in zijn tuimeling van tafel bespiedden... Heda's blanke eenvoud maakte toch blijkbaar wel indruk. Men zocht ook hem na te volgen. Ik noem Rotius en Claesz. Maar weer opnieuw: dat waar het op áankomt láat zich niet imiteeren!
Het eigenlijkste dus van de stilleven-kunst vindt men het krachtigst bij deze twee, al vindt men het ook in het kruikje van Treck, ook in een ongeteekend werk,... ook tenslotte bij menigeen van ònzen tijd. Want gelukkig moet men de meening prijs geven, als zou de 17e eeuwsche kunst per-se en in alles hooger staan dan de moderne. Het is volkomen waar, dat wij de argelooze kracht, de kracht der bezonkenheid missen, die hun zoo heerlijk eigen was. Maar dat wij, in massa althans, geestelijk hooger rezen, juist in 't stilleven blijkt dat afdoend. De leer van 't impressionisme is eenvoudig geweest, maar zuiver; en zuiver werd ze doorgevoerd. Al het bijkomstige werd erkend als overbodig; al het overbodige als leelijk. Dat was een groote winst. En er zijn hier in de laatste kwarteeuw toch zeker wel een vijftien schilders geweest, die meer dan eens een mooi stilleven maakten, oorspronkelijker en bezielder misschien, dan 't normale voorbeeld uit de 17e eeuw. Trouwens, als men van deze kunst-soort praat, rijst dan niet van zelf de gedachte aan Verster bij ons op? Verster, die rijke, diepe en energische geest, voor wien nu eens de | |
[pagina 601]
| |
kleur, de bloeiende kleuren-hartstocht, een als visionaire beteekenis kreeg, dan weer de klaarheid van vorm en de verzuivering van tint tot aan 't mystische toe zich verijlde. Is hij niet de grootste en origineelste en felst-overtuigde stilleven-schilder, die nog ooit en ergens bestond? Waarom het verzwegen, waar 't zoo'n groote reden is om trotsch te zijn? En ach: zulk een enormiteit, als 't sommigen misschien voorkomt, heb ik hier niet eens mee gezegd; want waar de oude stilleven-schilders een onderdanig plaatsje innamen op het tooneel der toenmalige schilderkunst, daar beweegt zich op het onze Verster als een held door de menigte. Verder, ook me herinnerend de bloemen van Voerman en die van Vincent Van Gogh, voel ik toch dat 't hier de plaats niet is aan te toonen hoe in 't moderne misschien iets zijn kan dat verder is dan in 't zuiverste werk der groote voorgangers, want met dat al... hoe menig jong schilder heeft nu nog, nà Verster en nà Van Gogh, die stille werkers van eeuwen her niet bewonderend vervloekt daar hij zich zóo onder hun suggereerenden invloed wist! En dan te denken van hoe weinig schilderijen tenslotte die toovermacht uitgaat... Wat is sterker dan de schoonheid? Wat dommer en armzaliger dan de jaloersche ambitie? Mochten wij, hoe vurig ook van verlangen, mochten wij genieters blijven!
Just Havelaar. |
|