De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |||||||||
De grenzen der wetenschap en de grenzen onzer kennis.I.Algemeen bekend is de vraag, die Brunetière in het jaar 1894, na eene audiëntie bij den Paus, in de Revue des Deux Mondes tot het publiek richtte, of hij niet het recht had van ‘het failliet der wetenschap’ te spreken. Die woorden zijn vaak aangehaald, maar, zooals het meer met citaten gaat, niet zoo eerlijk als men het recht heeft te verwachten, want het is geen uitspraak, maar een vraag, en wel een vraag, die door Brunetière zelf niet eens ten volle bevestigend beantwoord wordt. Hij zelf geeft, namens de beoefenaars der wetenschap, het volgend antwoord: ‘Welke beloften hebben natuur- en scheikunde ooit gedaan, die zij niet schitterend vervulden? Onze wetenschappen, nog zoo kort geleden beoefend en toegepast, hebben in minder dan een eeuw het leven van het menschdom geheel veranderd. Wacht den tijd van haar vollen wasdom af alvorens ons te oordeelen!’ En wat antwoordt Brunetière? ‘Je ne puis pas dire, qu'ils aient tout à fait tort.’ ‘Maar’, laat hij er op volgen, ‘zij hebben evenmin volkomen gelijk; zij hebben meer dan eens beloofd het aanzien der wereld te veranderen; zij hebben ons beloofd ‘het geheimzinnige’ te ontsluieren en zij hebben dat niet gedaan. Zij zijn niet bij machte de eenige vragen te beantwoorden, die voor den mensch van hoog belang zijn: die naar 's menschen oorsprong, naar de wet volgens welke hij moet leven en naar zijn toekomstige bestemming. ‘L'inconnaissable nous | |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
entoure. Ni l'anthropologie, ni l'ethnologie, ni la linguistique ne nous donneront jamais une réponse à la question ce que nous sommes.’ Of nu de wetenschap ooit beloofd heeft het ‘aanzien der wereld’ te veranderen en of zij zulks niet inderdaad gedaan heeft, die vragen kan ik voorshands onbeantwoord laten; ik wensch alleen de aandacht te vestigen op het feit, dat hier door een katholiek letterkundige aan de menschelijke wetenschap grenzen gesteld worden, - niet aan de kennis, die wij tot nog toe verkregen hebben, maar aan de wetenschap zelve. Brunetière verklaart, dat de beantwoording der vragen, die voor den denkenden mensch van de grootste beteekenis zijn, steeds buiten de grenzen der wetenschap zal liggen.
In een veelbesproken rede, die de beroemde physioloog Du Bois-Reymond in 1872 over die ‘Grenzen unseres Naturerkennens’ uitsprak, beweerde hij dat twee raadsels nooit zullen opgelost worden: 1o. het wezen der substantie en het verband tusschen stof en kracht; 2o. het probleem van 's menschen zelfbewustzijn. Die beschouwing eindigde met de merkwaardige woorden ‘Ignoramus et Ignorabimus’, ‘wij weten het niet en wij zullen het nooit weten.’ Zie hier een natuurvorscher, die door wetenschappelijke onderzoekingen een grooten naam verworven heeft en die evenzeer de wetenschap het ‘tot hiertoe en niet verder’ toeroept.
De Deutsche Revue van Mei 1909 brengt ons een artikel van Dr. Joseph Bayer, waarin daarentegen het volgende te lezen staat: ‘Nadat, tengevolge van ontzaglijke omwentelingen in de oneindige wereldruimte, onze aarde een zelfstandige bol was geworden, ontstonden op haar langzamerhand toestanden, die veroorzaakten, dat de levensenergie, welke in alle materie aanwezig is, zich meer en meer differentieerde. Door dit proces, de organische evolutie genoemd, ontstonden en ontstaan zonder ophouden allerlei vormen, waarbij de ontwikkeling door een ontzaglijk aantal uitwendige invloeden in even zooveel verschillende banen werd en wordt geleid. Deze voerden volgens de natuurwetten niet alle tot een | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
meer volkomen leven. Vele beginners moesten het pad der hoop op een in vol bewustzijn gevoerd bestaan verlaten en uit den abnormalen toestand der materie, dien wij leven noemen, terugkeeren in het oorspronkelijke, normale stadium van alle stof, namelijk in dat der onwerkzame of neutrale levensenergie....’ ‘De aardkorst is de voorraadschuur van de ontzaglijke hoeveelheid materie met neutrale levensenergie....’ ‘De vatbaatheid voor de hoogst mogelijke ontwikkeling sluimerde ten allen tijde in de materie, in den vorm van gebonden levensenergie....’ ‘In den oertijd is dus voor het eerst een gedeelte van de materie der aardoppervlakte uit den toestand van neutrale energie overgegaan in dien van “verhoogde levensenergie”, de eerste schakels vormend van die ondenkbaar lange keten der levensontwikkeling, aan welker eind wij den mensch zullen aantreffen, physisch wel gebonden aan die keten van zijn ontstaan, maar door zijn geest bezit nemend van uit een hoogeren ethischen oorsprong ontsproten begrippen, zooals de onsterfelijkheidsidée en de liefde in al haar schakeeringen; begrippen, die aan alle lagere kategoriën der atoomvereenigingen in dezelfde helderheid, zoo niet geheel, ontzegd zijn.’
Welk een tegenstelling! Brunetière en Du Bois-Reymond beweren, dat de wetenschap nooit, dus ook niet bij voortgaande ontwikkeling van ons geslacht, het geheim ontsluieren kan van leven en bewustzijn, en hier zien wij niet alleen een ander Duitsch geleerde plots over die vermeende grenzen der wetenschap heenspringen, maar ook zijn kennis omtrent die vraagstukken blijkt ons onbegrensd: hij weet hoe het leven op aarde ontstaan is; hij weet daarenboven dat aan den mensch ‘uit hoogeren ethischen oorsprong begrippen zijn gegeven, die aan lagere wezens in dezelfde helderheid, zoo niet geheel, ontbreken.’
In 1899 heeft een der grootste natuurvorschers van Duitschland, Ernst Haeckel, een werkje uitgegeven onder den titel: ‘Die Welträthsel, gemeinverständliche Studien über Monistische Philosophie’, een geschrift dus, bestemd voor het groote publiek, ook voor leeken op natuurwetenschappelijk gebied. | |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
In deze ‘studiën’ gaat Haeckel uit van wat hij het ‘Substanz Gesetz’ noemt, d.i. de wet der standvastigheid van de hoeveelheid materie en van de hoeveelheid arbeidsvermogen, die in het heelal aanwezig zijn. De wereldraadsels, waarover Du Bois-Reymond zijn ignorabimus uitsprak, zijn volgens hem tot een enkel teruggebracht en dit ééne het ‘Substanz Problem’ is in zekeren zin opgelost door het ‘Substanz Gesetz’Ga naar voetnoot1). Voor Haeckel zijn materie en arbeidsvermogen, stof en geest, lichaam en ziel, wereld en God één en ondeelbaar. Volgens hem is het schier een axioma, dat de hoeveelheid stof en arbeidsvermogen in het heelal absoluut standvastig is. Stof noch energie wordt ooit geschapen of vernietigd en de wet van het behoud van arbeidsvermogen vloeit voor hem van zelf voort uit de standvastigheid der hoeveelheid materie, omdat arbeidsvermogen niet anders is dan een immanente eigenschap dier materie. Aan de materieele atomen kent hij den eenvoudigsten vorm van ‘Empfindung’ en van wil toe, hoewel zonder bewustzijn.Ga naar voetnoot2) Had Du Bois-Reymond naast het wezen van materie en kracht ook den oorsprong der beweging tot de wereldraadselen gerekend, Haeckel meent dat raadsel op te lossen door aan te nemen, dat de beweging eveneens een immanente en oorspronkelijke eigenschap der materie isGa naar voetnoot3). Van deze grondstellingen uitgaande, komt hij gemakkelijk tot de volgende besluiten: De wereldruimte is oneindig en overal met materie vervuld. Die materie is steeds in beweging; haar hoeveelheid blijft even constant als haar totaal arbeidsvermogen. Die beweging is in zooverre periodiek, dat, terwijl in het ééne | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
deel der ruimte uit nevelvlekken werelden gevormd worden, in een ander deel wereldbollen tegen elkaâr botsen; de warmte, bij die botsing ontwikkeld, levert het arbeidsvermogen van beweging der kosmische massa's, waaruit nieuwe werelden zullen ontstaan. Het ontstaan van het leven op onze aarde, waaromtrent reeds zooveel gissingen geopperd zijn, verklaart Haeckel door aan te nemen, dat uit anorganische koolstofverbindingen, toen de omstandigheden van temperatuur, druk enz., daarvoor gunstig waren, levend plasma ontstaan is en dat uit dat plasma de eerste, eenvoudigste organismen, de moneren gevormd zijnGa naar voetnoot1) Uit die eerste eencellige wezens is door een evolutie, die millioenen jaren geduurd heeft, het geheele planten- en dierenrijk ontstaan en ook de mensch. Uit de overeenstemming van den mensch met de menschapen, zoowel in lichaamsbouw als in levensfunctiën, uit de overbekende feiten der ontwikkelingsleer trekt hij het besluit, dat Huxley terecht mocht zeggen: ‘De verschillen tusschen mensch en menschaap zijn kleiner dan die, welke deze laatste van de lagere apen onderscheiden,’ en na een korte uiteenzetting der afstammingsleer verklaart hij, dat het wetenschappelijk bewijs geleverd is voor het feit, dat mensch en menschaap een gemeenschappelijke afstamming hebben. De mensch neemt dus voor het oogenblik de laatste plaats in in dien langen schakel van organismen, die door trapsgewijze ontwikkeling uit de eencellige wezens ontstaan zijn.
Het zieleleven is voor Haeckel een geheel van levensverschijnselen, dat, even als alle andere functiën, aan een bepaald stoffelijk substraat gebonden is; die materieele basis noemt hij psychoplasma, omdat door de scheikundige analyse bewezen is, dat zij tot de plasmata behoort, d.i. tot die eiwitachtige koolstofverbindingen, die de grondstof uitmaken van alle levensverschijnselenGa naar voetnoot2). Bij de hoogere dieren is daaruit het zenuw- of neuroplasma ontstaan. ‘Die opvatting,’ zegt hij, ‘is materialistisch, maar zij is tegelijkertijd natuurlijk | |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
en op de ervaring gegrond, want de wetenschap heeft ons tot nog toe niet in kennis gesteld met krachten, die niet aan materie gebonden zijn en met een ‘geestenwereld buiten of boven de natuur.’ Volgens de beteekenis, die Haeckel aan het woord ‘ziel’ hecht zijn alle psychische levensverschijnselen der eencellige wezens de uitingen der ‘celleziel’; ziel is volgens zijn bepaling ‘immers niet anders dan het collectief begrip voor alle psychische functiën van het plasma’Ga naar voetnoot1) en daar levende organismen zonder uitzondering gevoelig zijn voor prikkelsGa naar voetnoot2) en evenzeer in staat zijn zich ‘spontaan te bewegen,’Ga naar voetnoot3) zoo is al wat leeft in dien zin bezield en bestaat er een ‘plantenziel’ evenzeer als een ‘celleziel’. Wanneer men aldus de levende cel een zeker zieleleven toeschrijft, dan heeft de oorsprong van 's menschen ziel niets geheimzinnigs meer. Nu in de laatste tientallen van jaren de onderzoekingen omtrent het proces der bevruchting een schitterend licht daarover verspreid hebben, vindt die oorsprong zijn verklaring in de physiologie der cel. Zoowel de vrouwelijke kiem, het ei, als de mannelijke kiem zijn enkelvoudige, levende cellen, die de psychologische eigenschappen bezitten, hier boven onder het begrip ‘celleziel’ saamgevat. Zij bezitten het vermogen om zich te bewegen en zijn gevoelig voor prikkels; de eicel gelijkt het meest op het eenvoudigst eencellig wezen, de amoebe; de veel kleinere spermatozoïden, waarvan het mannelijk sperma wemelt, bestaan uit een verdikt gedeelte, den kop, en een trillenden draad en bewegen zich in het sperma levendig heen en weer evenals infusiediertjes in water. Als deze cellen in elkaars nabijheid komen trekken zij elkaar aan (sexueele cellenliefde)Ga naar voetnoot4), talrijke spermatozoïden omgeven het ei en trachten daarin door te dringen; nadat één daarin geslaagd is, vereenigen de | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
beide celkernen zich met elkaar tot een enkele kern, de cytula of stamcel, waaruit door herhaalde deeling nieuwe cellen gevormd zullen worden en het geheele organisme ontstaan zal. Ieder mensch is dus, evenals ieder ander dier, in den aanvang niet anders dan een enkelvoudige cel, ontstaan uit de vereeniging van het ei en het spermium. Deze beide kiemcellen bezitten verschillende ‘celzielen’; ieder heeft haar eigenaardige beweging en een eigenaardige gevoeligheid. Op het oogenblik harer vereeniging smelten niet alleen de kernen der beide cellen samen, maar worden ook de beide celzielen één. Vandáár, dat ieder mensch lichamelijk en geestelijk eigenschappen van beide ouders bezitGa naar voetnoot1). Uit deze beschouwing volgt vanzelf, dat Haeckel de ziel van alle dieren qualitatief op één lijn stelt met die van den mensch; de eenheid der organische wereld, die met noodwendigheid uit den gemeenschappelijken oorsprong van alle organismen volgt, geldt dus ook op het gebied van het zieleleven. Tot nadere bevestiging dezer stelling beroept hij zich op Darwin, die inderdaad in een paar schitterende hoofdstukken in ‘De Afstamming van den Mensch’ het bewijs tracht te leveren dat ‘er ten opzichte van de geestvermogens tusschen den mensch en de hoogere zoogdieren geen fundamenteel verschil bestaatGa naar voetnoot2). Ook haalt hij den beroemden Engelschen onderzoeker Romanes aan, die van meening is, dat er psychologisch geen scherpe grens bestaat tusschen mensch en dier, dat het denken van den mensch ontwikkeld is uit het denken zijner lager staande stamouders; ‘de mensch’, zegt hij, ‘bezit geen enkel geestelijk vermogen, dat uitsluitend hèm eigen is; zijn zieleleven is alleen quantitatief, niet qualitatief, te onderscheiden van dat der zoogdieren, die hem het naaste staan’Ga naar voetnoot3). Volgens Du Bois-Reijmond zullen wij nooit weten ‘wat ons zelfbewustzijn is’, ‘hoe de werkzaamheid van onzen geest te verklaren is uit bewegingen of veranderingen in onze hersens’, hoe het mogelijk is, dat ‘de substantie, die zich | |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
als materie en kracht aan ons openbaart, onder zekere omstandigheden gewaarworden, begeeren en denken kan’. Voor Haeckel is deze quaestie geen transcendent, maar een zuiver physiologisch vraagstuk; hij is van meening dat werkelijk bewustzijn, denken en verstand alleen bij die hoogere dieren te vinden is, die een centraal zenuwstelsel en zintuigen van een zekeren graad van ontwikkeling hebbenGa naar voetnoot1). Het zelfbewustzijn van de hoogstontwikkelde apen, honden, oliphanten enz. is alleen gradueel verschillend van dat der menschen. De zetel van het bewustzijn in de groote hersenen is aan te wijzen, en tevens is bewezen dat in de hersens van den mensch samengestelde structuren aanwezig zijn, die de andere zoogdieren missen en waardoor de meerderheid van 's menschen bewustzijn en verstand boven die der dieren verklaard wordt. 's Menschen hersens zijn dus het orgaan van zijn geestelijk leven en van zijn zelfbewustzijn; zijn sommige deelen van dat orgaan ziek, dan verdwijnt ook dat deel van denken en bewustzijn, dat aan die deelen gebonden was; vernietigt men bij voorbeeld het centrum der spraak dan houdt ook de functie op en de mensch kan niet meer spreken. Het zelfbewustzijn is geheel afhankelijk van de scheikundige veranderingen in de hersenen: vele genotmiddelen, koffie of thee verhoogen ons denkvermogen; andere, muskus en kampher wekken het bewustzijn op, aether en chloroform bedwelmen het; hoe zou dat alles mogelijk zijn als het bewustzijn een onstoffelijk iets was, onafhankelijk van een anatomisch aan te wijzen orgaanGa naar voetnoot2). ‘En waarin zou nu het bewustzijn der “onsterfelijke ziel” bestaan, als zij deze organen niet meer bezit?’ Uit deze vraag blijkt reeds, dat de beroemde natuurvorscher in zijn wereldbeschouwing geen plaats vindt voor het onsterfelijkheidsbegrip; reeds uit het boven geschetst proces der conceptie volgt, dat voor ieder mensch, evenals voor het dier het oogenblik kan worden aangewezen, waarop zijn individueel bestaan een aanvang neemt; op het oogenblik namelijk waarop de celkernen der mannelijke en vrouwelijke | |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
kiemen samensmelten ontstaat niet alleen het lichaam der nieuwe stamcel, maar ook de ziel, en uit dit feit alleen blijkt het onmogelijke van hare onsterfelijkheid. Maar afgezien van dit feit, dat iets, wat een begin heeft ook een eind moet hebben, kan volgens Haeckel de ziel niet onsterfelijk zijn omdat zij niet bestaat, omdat zij geen zelfstandig, onstoffelijk iets is, maar een ‘collectief begrip voor de som der hersenwerkingen’, omdat de verschijnselen, die wij als zielsuitingen beschouwen, het gevolg zijn van het arbeidsvermogen van hersenen en zenuwstelsel. De werkzaamheid onzer ziel is gebonden aan de gangliëncellen onzer hersens, zoodra daaraan iets ontbreekt is de normale werking der ziel verstoord; de ziel van het kind ontwikkelt naarmate het ouder wordt; als in den ouderdom de hersens ontaarden gaat ook het verstand en het denken achteruit en als ons lichaam ophoudt te leven kan er van het collectief begrip der hersenwerking, waaraan wij den naam van ziel gegeven hebben, geen sprake meer zijn. ‘En welke andere voorstelling van de ziel zou men zich met mogelijkheid kunnen vormen?’ vraagt hij, ‘een voorstelling namelijk, waarin het denkbaar ware, dat zij het lichaam zou overleven? Een ziel, die uit ether bestond en tusschen het levend plasma der hersenmolekulen zweefde, zou onmogelijk individueel zieleleven kunnen voortbrengen. Gasvormig dan wellicht? Maar het is den natuurkundigen eindelijk gelukt alle gasvormige lichamen vloeibaar te maken; ware nu, zooals nog vele ‘beschaafde menschen’ gelooven de ziel iets gasvormigs, dan zou men in staat zijn haar tot een vloeistof te verdichten. Denkt u een onsterfelijke vloeistof!Ga naar voetnoot1).
In deze monistische wereldbeschouwing van Haeckel is geen plaats voor een transcendente godheid, voor een God buiten of boven de natuur; daaromtrent maakt hij de opmerking, dat de mensch zich altijd een anthropomorphe godheid voorstelt; ‘want’, zegt hij, ‘wel wordt in de hoogere opvatting van godsdienst God als zuiver geestelijk wezen vereerd’, ‘God is geest en wie hem aanbidt moet hem aanbidden in geest en in waarheid,’ maar in werkelijkheid stellen de | |||||||||
[pagina 561]
| |||||||||
menschen zich dien onstoffelijken geest geenszins onstoffelijk voor, maar onzichtbaar, zoo ongeveer als een gas. Geen andere godheid is in dat stelsel denkbaar dan die van het pantheïsme, waarin God en heelal één zijn. In zijn ‘Glaubensbekenntniss eines Naturforschers’ licht Haeckel dat begrip nog nader toe. ‘Steeds duidelijker’, zegt hij, ‘dringt zich aan den denkenden mensch de noodzakelijkheid op, God niet buiten en tegenover de stoffelijke wereld te plaatsen, maar hem als “goddelijke kracht” of “bewegende geest” in den cosmos zelf te denken.... steeds onweerstaanbaarder wordt de overtuiging, dat onze menschelijke ziel slechts een uiterst klein deel der alles omvattende “wereldziel” is.’
Wien zullen wij nu volgen? Hoe zullen wij erkennen of aan onze wetenschap grenzen gesteld zijn en wij nooit iets te weten zullen komen omtrent vraagstukken, voor den denkenden mensch van het grootste belang, of dat niet alleen die grenzen niet bestaan, maar onze kennis nu reeds zoo veelomvattend geworden is, dat wij er een wereldbeschouwing op kunnen bouwen. Aan den eenen kant somt een ernstig en terecht beroemd geleerde ons wereldraadselen op, die wij nooit zullen kunnen oplossen; aan den anderen kant tracht een even hoogstaand, niet minder beroemd geleerde ons te overtuigen dat de natuur ons die raadselen reeds grootendeels ontsluierd heeft.
Het is duidelijk, dat voor niet deskundigen het antwoord op de vraag onmogelijk is; dat leeken, die evenmin eenig denkbeeld hebben van datgene, wat de wetenschap beloofde als van wat zij gegeven heeft, bezwaarlijk beoordeelen kunnen of zij haar woord hield; dat menschen, voor wie de studie der natuur en van den mensch geen levenstaak geweest is, onmogelijk kunnen beslissen of sommige wereldraadselen eeuwig onoplosbaar zullen blijven, zoo als Du Bois-Reymond beweert dan of zij allen, hoogstens met één uitzondering, opgelost zijn in de monistische wereldbeschouwing, die Haeckel ons geeft. En toch verschenen de artikelen van Brunetière en van Dr. Bayer in de Revue des Deux Mondes en in de Deutsche | |||||||||
[pagina 562]
| |||||||||
Revue, twee tijdschriften, die hoogstwaarschijnlijk meer gelezen worden door letterkundigen en historici dan door natuurkundigen en biologen; toch heeft Du Bois-Reymond zijn ‘ignorabimus’ niet uitgesproken voor geleerden alleen, maar in een feestrede, die groot opzien baarde en, later door hem in druk gegeven, vaak aangehaald is door personen, onbevoegd om over de juistheid dier uitspraak te oordeelen; eindelijk heeft Prof. Haeckel zijn Welträthsel ‘Gemeinverständliche Studien’ genoemd en er een ‘Volks-Ausgabe’ van bezorgd. Ware dat niet het geval, had men zich niet tot het groote publiek gericht, wij zouden de boutade van Brunetière kunnen laten voor wat zij is, omdat de resultaten der wetenschap voor zich zelf spreken; men zou het ignorabimus met stilzwijgen kunnen voorbijgaan in het vertrouwen, dat de natuuronderzoekers zich daardoor niet zullen laten terughouden van verder onderzoek. Tegenover Haeckel en zijn aanhangers zou, onzes inziens zeer terecht, kunnen worden aangevoerd, dat onze kennis nog veel te onvolledig is, om daarop een complete wereldbeschouwing te grondvesten; hoe zouden wij den cosmos kunnen verklaren nu wij nog maar zulk een klein deel er van kennen! Ignoramus, maar niet ignorabimus! Dat de grenzen onzer natuurkennis nog lang niet bereikt zijn mogen wij immers niet alleen hopen, maar, als wij uit de geschiedenis van het verleden iets omtrent de toekomst mogen afleiden, kunnen wij dat met zekerheid voorspellen. Laat ons immers slechts een halve eeuw terugzien. Wat meenden wij toen al schitterend ver gevorderd te zijn! Wat waren wij trotsch op de ontdekkingen van Kirchhoff en Bünsen! Verwezenlijkt was datgeen, waarover de geleerden van een vroeger geslacht hun ‘Ignorabimus’ hadden uitgesproken: wij hadden gevonden uit welke stoffen zon en sterren waren opgebouwd; de materieele eenheid van ons zonnestelsel was bewezen, want overal vonden wij dezelfde stoffen als op onze aarde; op een enkele, toen nog onbekende stof na, was nergens materie gevonden, die niet ook op onze aarde voorkomt. Wie van ons, ouderen, herinnert zich niet de algemeene verbazing, de bewondering en geestdrift aan den eenen kant, | |||||||||
[pagina 563]
| |||||||||
de verontwaardiging van anderen, toen de Copernicus der organische natuur ons de eenheid van oorsprong van alle levende wezens bewees? Leerde Darwin ons de eenheid der organische wereld, omstreeks denzelfden tijd kregen wij door de toepassing van het beginsel van behoud van arbeidsvermogen een helder inzicht in het verband, in de eenheid der natuurkrachten, en inderdaad is het niet te verwonderen dat in het laatste decennium der vorige eeuw sommigen van meening waren, dat men, met al die kennis gewapend, zich aan 't werk kon zetten om een monistische wereldbeschouwing te ontwerpen, gebaseerd op de uitkomsten der natuurwetenschappen. Hoezeer is echter in weinig jaren gebleken dat die kennis onvolledig was! Hoeveel hebben de jongste twintig jaren ons niet geleverd, juist op het gebied, dat de basis van het gebouw moest zijn, n.l. op dat der natuurkunde in engeren zin. Voortplanting der electrische golven, radioactiviteit, electronentheorie! Ik behoef de woorden slechts te noemen om mijn lezers er aan te herinneren, dat juist wat het wezen der materie betreft, onze denkbeelden bezig zijn een algeheele verandering te ondergaan, een verandering zóó groot, dat het ons ouderen, opgegroeid in de tijden, waarin atomen ondeelbaar waren en massa en traagheid als constante grootheden golden, groote inspanning kost, die ingewortelde denkbeelden te wijzigen. Zou nu, met het oog op zulke resultaten, iemand durven beweren, dat wij thans de grenzen der wetenschap bereikt hebben? Als de vooruitgang op het gebied der natuurwetenschappen nog eeuwen met gelijke versnelling voortduurt, als wij ijverig voortwerken aan de fundamenten, dan zal er misschien eenmaal een tweede Darwin opstaan, die daarop een wereldbeschouwing kan bouwen, waar niet telkens gapingen in voorkomen, die men òf met stilzwijgen voorbijgaat òf met hypothesen tracht aan te vullen. Toch zou men ook thans reeds van een man, die zoo hoog staat als Haeckel, een eerlijke poging om een monistische wereldbeschouwing te ontwerpen, welkom heeten en op hooge waarde schatten, ware het niet, dat hij die onvolledige proeve den volke als de waarheid verkondigt en niet schroomt daarbij telkens hypothesen te hulp te roepen zonder zijn | |||||||||
[pagina 564]
| |||||||||
niet-deskundigen lezers uitdrukkelijk meê te deelen welke zijner bouwstoffen in de wetenschappelijke wereld algemeen als waarheid gelden en welke hij maar aanneemt ‘omdat men anders aan een wonder zou moeten gelooven’. | |||||||||
II.Brunetière's beschuldiging, dat de beoefenaars der wetenschap beloofd hebben het aanzien der wereld te veranderen en dat zij dat niet gedaan hebben, is op materieel gebied zeker onjuist: als men onzen tegenwoordigen toestand vergelijkt met dien, waarin honderdduizenden jaren geleden onze eerste voorouders verkeerden en dan bedenkt, dat het verschil uitsluitend aan de wetenschap te danken is, dan zal men toch wel toegeven, dat deze het aanzien der wereld veranderd heeft. ‘Wij kunnen niet denken, niet eten, niet slapen,’ zegt Richet, ‘niet naar Rome reizen en onze indrukken beschrijven en door de pers publiek maken, zonder dat wij bij dat alles de vruchten plukken van de beoefening der wetenschap’. Men denke zich de wereld zonder boekdrukkunst, zonder scheepvaart, zonder stoom, zonder electriciteit en vrage zich dan af of de wetenschap, die ons dat alles schonk, het aanschijn der aarde niet vernieuwd en het leven van den mensch niet rijker gemaakt heeft. En op ethisch gebied? Wat is de oorzaak, dat de edelsten van ons geslacht, de mannen, die liever sterven dan hun overtuiging te verloochenen, niet meer gemarteld, door wilde beesten verscheurd of levend verbrand worden? Dat niet meer duizenden menschen om de onzinnigste redenen, als heksen en toovenaars gemarteld en vermoord worden; dat de pijnbank is afgeschaft; dat in de beschaafde wereld, overal waar de wetenschap haar zegenrijken invloed heeft doen gevoelen, de tijd der ‘gent taillable et corvéable à merci’ voorbij is en ieder begaafd mensch, hoe laag geboren ook, mits hij energie aan zijn talenten paart, de hoogste sport op den maatschappelijken ladder bereiken kan? Waardoor anders dan door de wetenschap zijn wij verlost van de vrees, waardoor nog heden de wilden gekweld | |||||||||
[pagina 565]
| |||||||||
worden, den verschrikkelijken angst voor het onbekende, voor alle onverwachte natuurverschijnselen, voor droomen, voor spoken, enz.? Waar de wetenschap haar invloed doet gelden, verdwijnt het bijgeloof - zij het ook langzaam - en wordt de mensch, bevrijd van duizend angsten, vrij om zich verstandelijk en zedelijk te ontwikkelen. De beschuldiging, dat de wetenschap ons niets geleerd heeft omtrent 's menschen oorsprong hoop ik straks te weerleggen; hier zij alleen opgemerkt, dat zij juist op dat terrein een harer schitterendste triomfen gevierd heeft; maar al ware Brunetière's beweren voor een deel juist - in zoo verre als hij beweert, dat de wetenschap nog lang niet alle raadselen heeft opgelost, heeft hij volkomen gelijk - dan nog zou ik het gelukkiger achten voor het menschdom, als het nog eeuwen lang naar een oplossing bleef zoeken dan wanneer het zijn vrij onderzoek staakte om, zooals Brunetière wenscht, verstand en geweten te onderwerpen aan den onfeilbaren paus.
De geestige Fransche letterkundige en de beroemde Berlijnsche hoogleeraar zijn in zoo verre geestverwanten, dat beiden de overtuiging koesteren, dat er wereldraadselen zijn, die de wetenschap nooit zal oplossen. Ik zou daaromtrent willen opmerken, dat de ervaring ons geleerd heeft, dat het onvoorzichtig en niet verstandig is, zich aan voorspellingen te wagen omtrent datgene, wat op wetenschappelijk gebied mogelijk of onmogelijk is. Het zij mij vergund een paar voorbeelden aan te halen van groote mannen, die zich op dat terrein deerlijk vergist hebben. Niemand minder dan Hegel verklaarde op het eind der achttiende eeuw, dat het onmogelijk was, dat er in de groote wereldruimte tusschen de planeten Mars en Jupiter nog andere planeten zouden bestaan; ter nauwernood had hij die verklaring afgelegd of kort na elkaar werden in diezelfde ruimte Ceres en Pallas ontdekt en thans kent men honderden van kleine planeten, die haar loopbaan hebben, waar Hegel geen enkele mogelijk achtte. Prévost en Dumas, twee scheikundigen van naam, die den aard der roode bloedlichaampjes hadden onderzocht, ver- | |||||||||
[pagina 566]
| |||||||||
klaarden het in 1821 voor onmogelijk, de kleurstof van het bloed ooit te isoleeren; tegenwoordig kan zij als kristallijne stof door ieder chemicus bereid worden. In 1839 schreef Johannes Müller, de grootste bioloog uit de eerste helft der 19e eeuw: ‘De voortleiding van indrukken langs de zenuwen geschiedt zoo ongeloofelijk snel, dat wij die nooit zullen kunnen meten’; twee jaar later toonde Helmholtz aan, dat die snelheid met eenvoudige hulpmiddelen bepaald kan worden en dat zij betrekkelijk gering ìs.’ In 1780 en 1781 verklaarden mannen, wier namen nog heden met eere genoemd worden, dat ‘het onmogelijk was om zich in den dampkring te verheffen’, en slechts twee jaar later was geheel Parijs getuige van de opstijging der Montgolfières. Het woord ‘Ignorabimus’ moest door een wetenschappelijk man nooit uitgesproken worden. Ik herinner in dit verband aan Darwin's woorden in de inleiding van ‘De Afstamming van den Mensch’: ‘Men heeft dikwijls met het meeste zelfvertrouwen verzekerd, dat de oorsprong van den mensch nimmer bekend kan worden; maar onwetendheid leidt dikwijls meer tot zelfvertrouwen dan grondige kennis; slechts zij, die weinig weten en geenszins zij, die veel weten, verzekeren zoo stellig, dat het een of ander vraagstuk nimmer door de wetenschap zal worden opgelost.’ In een zeer boeiende rede, door Prof. Hubrecht een jaar geleden te Amsterdam uitgesproken ter herinnering aan 24 November 1859, den dag waarop de ‘Afstamming van den Mensch’ in druk verscheen, spreekt de Hoogleeraar van de ‘volslagen ontoereikendheid van ons kenvermogen om tot een bevredigende oplossing te geraken van de tallooze vragen, die zich aan dit alles, ('s menschen plaats in het heelal, zijn bewustzijn en zijn verantwoordelijkheid) vastknoopen.’ Maar wie zal de grenzen van ons kenvermogen met juistheid bepalen? Valt ook dat vermogen niet onder de wet der evolutie? Voor electriciteit b.v. hebben wij geen afzonderlijk zintuig, zoo als wij voor de waarneming van geluid, licht en warmte bezitten; gedurende duizendtallen van jaren, waarin zij een even groote rol in de natuur gespeeld heeft als in onzen tijd | |||||||||
[pagina 567]
| |||||||||
scheen of was 's menschen kenvermogen ontoereikend om de electrische natuurverschijnselen te verklaren; al beweer ik geenszins, dat wij thans een geheel bevredigende oplossing gevonden hebben voor alle vragen, die zich op electrisch gebied voordoen, mag ik toch wel zeggen dat wij daarvan evenveel, zoo niet meer, weten dan van vele andere verschijnselen, die wij rechtstreeks met onze zintuigen waarnemen. Professor Hubrecht waagt zich hier ook niet aan een voorspelling, maar constateert alleen een feit; hij zegt niet: 's menschen kenvermogen zal eeuwig ontoereikend zijn om die vragen op te lossen; hij beweert alleen dat het op het oogenblik ontoereikend daartoe is.
Gaat het niet aan de wetenschap grenzen voor te schrijven, veel schadelijker is het wanneer mannen van eenig gezag, vooral in min of meer populaire geschriften, de grenzen van onze huidige kennis overschrijden en hypothesen als bewezen waarheden verkondigen. Dat, zoo als Dr. Bayer verkondigt, de aardkorst de voorraadschuur is van een ontzaglijke hoeveelheid materie en dat die materie de bouwstof levert voor de lichamen der levende wezens valt niet te ontkennen, maar dat die materie de drager zou zijn van neutrale levensenergie, waarin vatbaarheid voor de hoogste ontwikkeling sluimert en die in verhoogde levensenergie wordt omgezet, daarvan leert de wetenschap ons niets. Het is niet eens duidelijk wat neutrale levensenergie hier beteekent. ‘De generatio spontanea’, het ontstaan van levende wezens uit anorganische materie, ‘te loochenen staat gelijk met het gelooven en verkondigen van het wonder’, zegt Haeckel. Ik zou meenen, dat er een derde mogelijkheid bestaat, namelijk onze onwetendheid erkennen: tot nog toe weten wij niet hoe het leven ontstaan is, ignoramus, maar ik voeg er niet bij ignorabimus, want dan zouden wij, als redelijke wezens moeten ophouden een verklaring te zoeken. Wij hebben echter zeker geen vrijheid, om als wetenschappelijk bewezen de leer te verkondigen, dat de anorganische stof op onze planeet zich op een gunstig oogenblik, als van zelf, tot levende cellen gevormd heeft. | |||||||||
[pagina 568]
| |||||||||
Haeckel grondt zijn monistische wereldbeschouwing op de wetten van de standvastigheid der stof en van het arbeidsvermogen, d.w.z. dat de stof, noch het in die stof aanwezig arbeidsmogen ooit te niet gaat of ooit uit niets ontstaat. Hij acht die twee wetten onafscheidelijk van elkaâr en vat ze samen onder den naam van het ‘Substanz-Gesetz’, een wet, die hij als een axioma beschouwtGa naar voetnoot1) en die, zooals Sir Oliver Lodge opmerkt, ‘naar zijn meening voldoende is de godheid zelve te vervangen’Ga naar voetnoot2). 't Is heden ten dage inderdaad een gevaarlijke basis! Van arbeidsvermogen hebben wij een duidelijke voorstelling: een steen die op zekere hoogte boven de aarde verheven is, het water van een waterval, kunnen bij 't vallen arbeid verrichten; de lading van een kanon, de warmte die bij scheikundige verbindingen vrij wordt, de electrische stroom, zij allen kunnen arbeid verrichten en daarbij verdwijnt dat arbeidsvermogen. Zeker komt het in anderen vorm weêr te voorschijn, maar men kan de stelling van zijn standvastigheid bezwaarlijk een axioma noemen en self-evident is zij allerminst; dit blijkt in de eerste plaats dááruit, dat voor den oppervlakkigen beschouwer het arbeidsvermogen wel degelijk vernietigd schijnt zoodra de arbeid verricht is. Zoo weet elke schooljongen, dat een wagon, die in volle vaart door de locomotief wordt losgelaten het vermogen bezit om arbeid te verrichten; hij kan bij voorbeeld een voorwerp, dat hem in den weg staat, verbrijzelen, maar iedereen weet ook, dat de vaart van dien wagon langzamerhand vermindert tot dat hij ten slotte stilstaat; voor den niet deskundige is het arbeidsvermogen, dat de wagon bezat op het oogenblik, dat hij los gelaten werd, vernietigd. Een tweede bewijs dat deze wet geen axioma kan zijn, is dáárin gelegen, dat eerst in de negentiende eeuw het beginsel | |||||||||
[pagina 569]
| |||||||||
van krachtsbehoud geformuleerd is en dat bekwame en hoogst begaafde natuurvorschers geheele reeksen van proeven genomen hebben om de juistheid er van te bewijzen. Hoe dit ook zij, wat arbeidsvermogen is weten wij, maar wat is materie? Is het thans een gunstig oogenblik om op onze kennis der materie een wereldbeschouwing te bouwen? 't Is bewezen, dat de atomen van sommige lichamen voortdurend bezig zijn uiteen te vallen en men vermoedt, dat radioactiviteit een algemeene eigenschap is. De atomen zenden deeltjes uit, electronen, die negatief electrisch zijn. Het is bewezen, dat een lichaam met bepaalde physische en chemische eigenschappen daardoor veranderen kan in een ander lichaam met evenzeer bepaalde, maar geheel andere physische en chemische eigenschappen; vele natuurkundigen, onder wie mannen van groot gezag, verdedigen de opvatting, dat de materie zou zijn opgebouwd uit positieve en negatieve electronen. Niemand minder dan Professor W.H. Julius geeft in zijn rectorale rede van 1908 van het negatief electron de bepaling, als ‘een zeer klein deel der ruimte... waaromheen de ether in een eigenaardigen spanningstoestand verkeert’...Ga naar voetnoot1) en verder: ‘De kleine bolvormige ruimte... heeft een straal van 10-13 cM. maar daar binnen bevindt zich niets materieels, niets wat “massa” in den zin der mechanica heeft. De positieve ladingseenheden zijn gebonden aan verschillende massa's, al naar gelang van de chemische atomen, waartoe zij behooren. Zooeven spraken wij van de groote generalisatie, volgens welke de stof geheel uit electronen zou bestaan. Deze opvatting sluit dus in, dat ook die meegesleepte massa's als electronenwerkingen verklaard moeten kunnen worden’. In de inangureele rede van een ander hoogleeraar, van Dr. C.H. Wind, vinden wij:Ga naar voetnoot2) ‘Nemen wij op grond van de proeven aan, dat de negatieve electronen inderdaad geen andere dan electromagnetische massa hebben, dan kan men verder nog in twee groote stappen komen tot de onderstelling dat alle massa electromagnetisch is. Men moet daartoe namelijk aannemen, vooreerst | |||||||||
[pagina 570]
| |||||||||
dat het voor de negatieve electronen gevondene ook geldt voor de positieve, en verder dat de gewone stof geheel is opgebouwd uit positieve en negatieve electronen. De schijnbare massa is dan de eenige (ware) en andere massa bestaat niet meer. Zoo als Balfour het in zijn belangwekkende rede ter opening van de ‘British Association’ te Cambridge in 1904 uitdrukte: ‘Matter is not merely explained, but explained away’. In een overzicht der electronentheorie van Werner Dietz lezen wij: Dientengevolge zijn wij genoodzaakt aan te nemen... dat datgene, wat het meest tastbare en onveranderlijke scheen wat wij kennen - de materie, de stof, als zoodanig niet bestaat, ‘sondern nur auf die Bewegung elektrischer Ladungen zurück zu führen ist’. Verder over atomen en electronen te spreken en het aangehaalde nader te verklaren zou mij te ver van mijn onderwerp doen afdwalen;Ga naar voetnoot1) de lezer zal mij wel toegeven dat wij met zekerheid weinig kunnen zeggen van de materie en van haar verband met arbeidsvermogen. In dat opzicht was het ignoramus van Prof. Du Bois-Reymond werkelijk niet onjuist, maar wat de toekomst betreft zijn de grootste physici, onder wie onze landgenoot Prof. Lorentz een eerste plaats bekleedt, het zoo weinig met hem eens, dat zij, naar ik meen, in dezen tijd aan geen enkel vraagstuk zooveel arbeid en nadenken wijden als juist aan dit, waarvan Du Bois-Reymond de oplossing voor onmogelijk verklaard heeft.
Haeckel neemt verder aan, dat materie en arbeidsvermogen één zijn; naar mijn meening heeft hij geen recht dit zonder nader bewijs aan te nemen. Waaruit zou dat gebleken zijn? Dat wij geen arbeidsvermogen waarnemen zonder materie, geen ontploffing zonder springstof, enz. is geen voldoend bewijs, want er is zooveel, dat wij niet rechtstreeks kunnen waarnemen en van welks bestaan wij toch vrij zeker zijn. Wanneer ik te Rotterdam electrische vonken laat overspringen en te Amsterdam een cohaerer daardoor in werking komt, | |||||||||
[pagina 571]
| |||||||||
zoodat men daar de berichten ontvangt, die ik wensch mêe te deelen, dan neemt de telegraphist te Amsterdam wel de ontploffing waar terwijl de springstof schijnt te ontbreken; het arbeidsvermogen is overgebracht door iets, dat wij niet rechtstreeks waarnemen en welks bestaan wij toch moeten aannemen.
Als de eeuwigheid en onvergankelijkheid der stof eenmaal zijn aangenomen, moet men, om de ontwikkeling dier in het heelal verspreide stof tot wereldbollen te kunnen verklaren, nog de oorzaak weten, waardoor die materie in beweging kwam. Du Bois-Reymond achtte den oorsprong dier beweging een onoplosbaar raadsel, Haeckel beschouwt haar als een immanente eigenschap der materie. Het eenige, wat wij daaromtrent kunnen opmerken is, dat alles, wat wij waarnemen in beweging is, dat voor ons beweging de normale toestand der materie is en dat Haeckel zeker evenveel recht heeft deze in eeuwigdurende beweging te denken als een ander het recht heeft zich voor te stellen, dat er een oogenblik geweest is, waarop zij in rust was en er dus ook een oorzaak moet bestaan die haar in beweging bracht. Alleen nog dit: de raadsels, door den eenen hoogleeraar gesteld, worden door den anderen niet zoozeer opgelost als wel geëcarteerd; de Gordiaansche knoop wordt niet ontward, maar doorgehakt, en op de aldus verkregen resultaten wordt voortgeredeneerd als op bewezen waarheden. Diezelfde methode volgt Haeckel bij zijn verklaring van het leven: volgens hem is het eenvoudigst levend plasma spontaan uit anorganische koolstofverbindingen ontstaan. ‘Deze hypothese der oerteling zoowel als de nauw daarmêe verbonden koolstof-theorie zijn van de grootste beteekenis voor de beslechting van den ouden strijd tusschen de teleologische (dualistische) en de mechanische (monistische) verklaring der verschijnselen.Ga naar voetnoot1) Niemand kan echter toegeven, dat een hypothese ooit van groote beteekenis kan zijn voor de beslechting van den strijd tusschen twee partijen, zoolang een dier partijen van die hypothese niets wil weten. Hoe het leven ontstaan is weten wij niet, of wij het ooit | |||||||||
[pagina 572]
| |||||||||
zullen weten kan niemand beslissen. Over de vraag hoe het leven op aarde ontstaan is hebben verschillende zeer bekwame mannen, die aan het bijbelverhaal geen geloof hechten, ernstig nagedacht. Zij hebben zich in onderstellingen verdiept, die zij, ondanks de zwakke gronden, waarop ze rusten, met vuur verdedigden en waarbij het vooral de aandacht trekt, dat het meeste arbeidsvermogen verbruikt, de grootste welsprekendheid ten toon gespreid wordt om te betoogen, dat de hypothese, die men aanneemt, niet onmogelijk is. Er zijn, voor zoover ik weet, op het oogenblik vier verklaringen van het ontstaan van leven op aarde:
Nemen wij het eerste aan dan is verder onderzoek onmogelijk en onnoodig. De tweede hypothese, de panspermie, is het eerst verkondigd door William Thomson (later Lord Kelvin), een der grootste natuurkundigen der 19e eeuw, en kort geleden verder ontwikkeld door Svante Arrhenius, hoogleeraar te Stockholm. Thomson opperde in 1870, hoogst bescheiden, het denkbeeld of het ook mogelijk zou zijn, dat organische kiemen uit andere hemellichamen in meteoriten tot ons zouden komen. Daarbij moet men onderstellen, dat de kiemen op den bodem van de spleten dier meteoren verborgen waren; anders zouden | |||||||||
[pagina 573]
| |||||||||
zij immers noodzakelijk moeten verbranden door de warmte, die bij de snelle beweging der meteoren door onzen dampkring ontwikkeld wordt. Het is niet waarschijnlijk, maar bovendien is het een onvoldoende verklaring; zij verplaatst de quaestie, zij leert ons niet hoe het leven ontstaan is, hetzij op aarde hetzij op een andere planeet, of waar dan ook in het heelal. Arrhenius gaat dan ook veel verder: De vraag naar het ontstaan van het eerste levend wezen staat, volgens hem, gelijk met die naar het ontstaan der materie. Men moet wennen aan de gedachte, dat levende wezens door alle eeuwigheid bestaan hebben, dat zij uit kiemen ontstaan, die van andere hemellichamen komen, en onder ongunstige omstandigheden te gronde gaan, maar in leven blijven op die hemellichamen, waar organisch leven mogelijk is. Voor het vervoer dier kiemen door de interstellaire ruimte wijst hij op den druk, dien de lichtstralen uitoefenen op de lichamen, die zij treffen. Het is namelijk bewezen, dat de stralen, die b.v. van de zon uitgaan, drukking uitoefenen op het bestraalde voorwerp; heeft dit voorwerp een aanzienlijke massa dan zal de aantrekkingskracht, die de zon er op uitoefent, veel grooter zijn dan de stralendruk; bij de aarde b.v. is deze laatste zoo klein dat men hem tegenover de aantrekking verwaarloozen kan. Stellen wij ons nu echter, in plaats van de aarde, twee bollen voor van dezelfde dichtheid, ieder met een straal gelijk aan den halven aardstraal, dan zijn inhoud en massa dier bollen, en dus ook de aantrekkingskracht, achtmaal kleiner geworden, terwijl de oppervlakte en dus ook de stralendruk slechts viermaal kleiner is; herhalen wij in onze gedachten, die bewerking, dan is de aantrekking 64 maal, de stralendruk 16 maal kleiner, en doen wij zulks b.v. tienmaal, dan is de straal van elken bol 1032 maal, inhoud, massa en aantrekking dus ruim 1100 millioen maal, de oppervlakte en dus de stralendruk ruim een millioen maal kleiner geworden. Was dus voor een zeker lichaam de aantrekkingskracht der zon duizend maal grooter dan de stralendruk, dan zien wij dat voor een lichaam van dezelfde stof en duizendmaal kleiner lineaire afmetingen aantrekking en afstooting aan elkander gelijk zullen zijn; kleiner lichamen van dezelfde dichtheid | |||||||||
[pagina 574]
| |||||||||
worden dus door de zon (of een andere ster) afgestooten. Zoo kunnen zeer kleine lichaampjes zich tengevolge van den stralendruk door de oneindige ruimte bewegen, en wel met een snelheid, die des te grooter is, naarmate de afmetingen van het lichaam kleiner zijn. Wij weten, dat er kiemen van levende wezens bestaan, zóó klein, dat de stralendruk veel grooter kan zijn dan de aantrekking en deze zouden daardoor een snelheid kunnen krijgen, waarmêe zij in 12 uur een weg zouden afleggen gelijk aan den afstand tusschen zon en aarde. Herhaalde nauwkeurige proeven hadden bewezen, dat vele eenvoudige organismen het vermogen bezitten om buitengewoon lage temperaturen te verdragen en o.a. had Paul Becquerel nog in 1909 zaden en kiemen in het luchtledig aan de grootste kou blootgesteld zonder dat hem gelukt was de kiemkracht te vernietigen. De groote kou, die in de interstellaire ruimte heerscht, zou de kiemkracht niet schaden, maar eer conserveeren. 't Is alles mogelijk, maar hoewel onderhoudende lectuur is het geen wetenschap; toch durft Dr. Reinhardt in een populair werk ‘Van nevelvlek tot mensch’, na een dergelijk betoog te hebben geleverd, aldus voortgaan: ‘Wij mogen dus aannemen, dat in de interstellaire ruimte levende sporen met enorme snelheid rondzwerven, die leven verwekken op de planeten, zoodra deze hemellichamen een vaste korst hebben gevormd, die onder zulke omstandigheden verkeert, dat organisch leven daar mogelijk is.Ga naar voetnoot1) Na de boven medegedeelde proeven van Becquerel was er tegen de mogelijkheid van de hypothese der ‘panspermie’ niets te zeggen en waarschijnlijk zou weldra in alle populaire en half-populaire werken te lezen geweest zijn: ‘wij mogen dus aannemen, enz., ware het niet, dat Paul Becquerel zijn proeven rustig voortgezet en daarbij gevonden had, dat alle sporen, die uitdroging, luchtverdunning en groote koude konden weerstaan, door ultraviolette stralen gedood worden; daar nu in de interstellaire ruimte de dampkring ontbreekt, die ons den dienst bewijst de ultraviolette stralen der zon grootendeels op te slorpen, zouden de sporen op hun reis naar een of ander hemellichaam door die bestraling te gronde gaan. | |||||||||
[pagina 575]
| |||||||||
Is het nu niet lichtvaardig om in populaire werken met een ‘wij nemen dus aan’, of ‘wij mogen dus besluiten’ onder niet-deskundigen hypothesen te verspreiden, die op zulke zwakke gronden rusten dat door een enkele proef haar hooge onwaarschijnlijkheid, zoo niet haar onmogelijkheid, blijkt. 3o. Bij deze hypothese gaat de physioloog Preyer uit van een opvatting van ‘leven’, die veel ruimer is dan de algemeen geldende; heeft Darwin ons leeren inzien, dat het geheele organische rijk door evolutie ontstaan is uit de laagste organismen, in zijn phantastisch schema trekt Preyer die lijn der evolutie verder door, ver, oneindig ver in het verleden. Is, volgens Darwin, de mensch, tot heden, de meest volmaakte afstammeling van het eenvoudigst protoplasma, volgens Preyer is dat protoplasma zelf de laatste schakel van een nog langer keten, aan welker aanvang in het lang verleden ‘levensvormen staan, die van degenen, welke heden ten dage het laagst staan evenveel verschillen als het uiterst klein protoplasma balletje, dat wij het menschelijk ei noemen, van den man, die uit dat ei ontwikkeld is’.Ga naar voetnoot1) Hij gaat uit van het beginsel, dat er maar één kenmerkend verschil is tusschen levende en levenlooze lichamen, namelijk ‘dat alle levende wezens van levende wezens afstammen’. Alle andere kenmerken zijn volgens hem illusoir, omdat er geen is, dat aan alle levende wezens toekomt en aan alle levenlooze ontbreekt. Op zeer geestige wijze tracht hij het bewijs te leveren, dat ‘alle processen in het levend organisme (behalve het voortbrengen van nieuw leven), alle stroomingen, alle omzettingen van stof bij voeding en ademhaling, warmteontwikkeling, groei en dood - ook in stelsels van anorganischen aard te vinden zijn’. Ik kan de verleiding niet weêrstaan, om een zijner voorbeelden aan te halen: ‘De zee’, zegt hij, ‘ademt dezelfde lucht in als wij, neemt vele dingen als haar dagelijksch voedsel op, die zij assimileert, daar zij ze oplost, zoodat zij constante bestanddeelen van haar worden. Ook de zee kan, als zoodanig, alleen | |||||||||
[pagina 576]
| |||||||||
tusschen zeer enge temperatuursgrenzen bestaan, want wordt zij bij afkoeling vast of verdampt zij bij warmte, dan eindigt haar leven. Ook in het inwendige van den oceaan bestaat strooming. Rivieren voeren hem haar water toe, evenals de aderen het voedende bloed voeren naar alle deelen van 's menschen lichaam. Haar afgestorven deelen, haar ijs, de stoffen, die zij afscheidt en de producten harer stofwisseling worden door de zee als uitwerpselen op het strand neergelegd. Door de wrijving der watermassa's tegen elkaar ontwikkelt zij eigen warmte. Evenals het protoplasma vernieuwt zij zich steeds en verandert zij voortdurend van vorm. Evenals de levende organismen heeft zij hare periodieke beweging: de eb en vloed, als het ware den hartslag der wereld. Of zij gevoel heeft zegt de schuimende golf in de donderende branding ons niet en evenzeer zwijgt de zacht ademende, slapende zee, waarin de sterren zich spiegelen! Maar wij weten toch ook niet of de roos voelt, dat zij bloeit!’ Het eenig verschil tusschen de zee en wat wij gewoon zijn levende organismen te noemen, bestaat, volgens Preyer, dáárin, dat deze laatste niet samengesteld kunnen worden uit hun bestanddeelen. Alle organismen stammen af van andere organismen op wie zij gelijken. De eenvoudigste eencellige wezens, die eenmaal de eenige dragers van het leven op aarde geweest zijn, waren voortgekomen uit ouders, die op hen geleken, maar evenzeer in eenig opzicht van hen verschilden, zooals, ‘krachtens de ervaring ouders en kinderen altijd eenigermate van elkander verschillen’. Deze ouders verschilden weer eenigszins van de hunne, en zoo kunnen wij ons voorstellen dat, door het sommeeren dier vele kleine verschillen, ten slotte het leven zich openbaarde in geheel andere materie, dan die, waaruit de ons bekende organismen zijn opgebouwd. Het feit, dat de aarde eenmaal vurig vloeibaar geweest is, geeft ons geenszins het recht tot de bewering, dat er toen geen leven mogelijk was; kan bij die temperatuur geen protoplasma bestaan, welnu dan bestonden de levende wezens van die periode niet uit protoplasma maar waren zij aangepast aan de omstandigheden, waaronder zij leefden. Bij de langzame afkoeling der aarde schonken die organismen het leven aan afstammelingen, die ook weer aangepast waren aan de ver- | |||||||||
[pagina 577]
| |||||||||
anderde omstandigheden en zoo kan men zich voorstellen, dat in de millioenen jaren dat de aarde bestaat, er steeds leven geweest is, natuurlijk telkens aangepast aan den toestand, waarin onze planeet tijdelijk verkeerde. ‘Wij zeggen niet’, zegt Preyer, ‘dat het protoplasma eeuwig bestaan heeft; ook niet dat het van elders op aarde gebracht is; nog minder dat het zich op planeten, waar geen leven bestond, uit anorganische stof gevormd heeft, maar wij beweren, dat de beweging, die eeuwig in het heelal bestaan heeft, leven is; dat het protoplasma noodzakelijk overblijven moest, nadat door de hevige levenswerkzaamheid der gloeiende planeet de lichamen, die men tegenwoordig anorganisch noemt, op haar afkoelende oppervlakte waren neergelegd. Die zware metalen, eenmaal ook organische elementen, smolten niet meer en keerden niet terug in den kringloop, waaruit zij neergeploft waren. Zij zijn de in den dood verstijfde overblijfsels van voorwereldlijke, reusachtige gloeiende wezens, wier adem vurige ijzerdamp, wier bloed vloeibaar metaal was en wier voedsel wellicht uit meteoriten bestaan heeft’. Ik behoef niet te zeggen, dat wij hier het terrein der wetenschap bijna geheel verlaten hebben om ons op de vleugelen der phantasie te verheffen. Mijn bestek gedoogt niet na te gaan, in hoe ver werkelijk het eenig kenmerkend verschil tusschen anorganische en organische lichamen gelegen is in het feit, dat de laatste ontstaan uit levende wezens en de eerste niet; het komt mij voor, dat er heel wat tegen te zeggen is. Of bijvoorbeeld het verzwelgen van zinkende schepen door de zee met assimilatie vergeleken kan worden, komt mij minstens twijfelachtig voor. Toch heb ik eerbied voor het oorspronkelijke denkbeeld dat het leven zich wel eens in andere materie zou kunnen openbaren dan in die, welke wij organisch noemen; dat er levende wezens denkbaar zijn, wier organisme niet, zooals alle, die wij kennen, uit protoplasma is opgebouwd. Waarom zouden er geen redelijke wezens kunnen bestaan, wier bloed vloeibaar metaal is,... maar aangezien dat alles absoluut buiten de grenzen onzer kennis ligt, kunnen wij niet anders dan het geschrift van Preyer als verklaring geheel ter zijde leggen, - dankbaar voor het hoogst suggestieve zijner denkbeelden. | |||||||||
[pagina 578]
| |||||||||
Eindelijk de generatio spontanea, de oerteling! De meening, dat uit vuil, uit gistende en rottende stoffen insecten ontstaan was nog betrekkelijk kort geleden, algemeen verspreid; in de oudheid was Aristoteles van meening, dat de aal uit modder gevormd werd en een eeuw geleden dacht niemand er aan, dat ingewandswormen en andere parasieten uit wezens van dezelfde soort ontstonden. In de tweede helft der vorige eeuw heeft Pasteur voorloopig een eind gemaakt aan den strijd over de generatio spontanea door overtuigend te bewijzen, dat waar bij zijn proeven geen kiemen aanwezig waren ook geen leven ontstond en dat omgekeerd een vloeistof, die een goede voedingsbodem was en maanden lang helder bleef, van levende wezens wemelde eenige uren nadat hij er kiemen in gezaaid had. Ondertusschen is daarmee het bewijs niet geleverd, dat oerteling nooit plaats gehad kan hebben, of dat protoplasma niet uit anorganische materie kan ontstaan. Alleen is het een feit dat een dergelijk verschijnsel nooit door ons waargenomen is; als eerlijke onderzoekers moeten wij dus verklaren, dat wij op het oogenblik niet weten hoe het leven op aarde ontstaan is en dat het verstandig is den uitslag van verder onderzoekingen af te wachten, alvorens daaromtrent een meening te uiten.
Misschien wel het eenige, wat in deze ‘Volks-ausgabe’ op vasten, wetenschappelijken grondslag rust is datgene, wat over de afstamming van den mensch gezegd wordt; de evolutieleer, aan welker verdediging en volmaking, gedurende ruim een halve eeuw, de uitstekendste geleerden deel genomen hebben, heeft na hardnekkigen tegenstand een schitterende zegepraal behaald en er is geen natuurvorscher van eenig gezag meer, die er niet vast van overtuigd is, dat de afstamming van den mensch van lagere diersoorten wetenschappelijk bewezen is. Voordat Darwin die stelling uitsprak heeft hij jaren gewijd aan het bijeenbrengen van zijn bewijsmateriaal, want hoewel uit zijn nagelaten geschriften gebleken is, dat reeds in 1842, na zijn reis om de wereld, het denkbeeld bij hem opkwam, dat de mensch, evenzeer als het dier aan de wet der evolutie onderworpen is, is hij eerst in 1871 tot de uitgave van zijn ‘Afstamming van den Mensch’ overgegaan. Over de bewijzen van die afstamming is zooveel en zoo | |||||||||
[pagina 579]
| |||||||||
goed geschreven, dat ik geen reden zie hier daarover uit te weiden; wat de evolutieleer betreft wil ik, in verband met dit werkje van Haeckel alleen nog deze opmerking maken: het is niet juist dat de evolutieleer op zich zelve in strijd is met het geloof aan een transcendente godheid. Zeker heeft zij den mensch een ander inzicht in zijn eigen natuur gegeven, zeker heeft zij een even groote verandering in onze natuurbeschouwing gebracht als het stelsel van Copernicus, waarin de aarde van het middelpunt des heelals tot een kleine planeet verlaagd werd, vier eeuwen geleden gedaan had, maar zij maakt het haar aanhangers niet per se onmogelijk aan een Schepper der wereld te gelooven. Een bewijs daarvoor is, dat Darwin zelf verklaard heeft, dat, toen hij de bouwstoffen voor zijn ‘Oorsprong der Soorten’ bijeenbracht, zijn geloof aan een persoonlijk God nog even vast stond als dat van den meest rechtzinnigen geestelijke. Een tweede bewijs is dáárin te vinden, dat de katholieke kerk, anders vlug genoeg in het verdoemen van leerstukken, die zij kettersch acht, niet vijandig tegenover de evolutieleer schijnt te staan, daar de Jezuïten-pater Wassman een ijverig verdediger van die leer is. Ik moet er bijvoegen, dat Wassman den mensch en de menschenziel daar buiten houdt,Ga naar voetnoot1) terwijl de beroemde Wallace, die de evolutieleer tegelijk met Darwin verkondigd heeft, morphologisch de afstamming van den mensch uit lager diersoorten toegeeft maar tevens beweert, dat iets, dat hij niet met die lagere vormen gemeen heeft, een geestelijke natuur zich met die dierlijke natuur vereenigd heeft. En wie zal met zekerheid beslissen of zij gelijk hebben of niet! Zeker is het, dat zij die zóó denken, niet consequent door redeneeren en van Darwin afwijken, niet op wetenschappelijke gronden maar om een behoefte van hun gemoed te bevredigen; als wij immers de vier eerste hoofdstukken van Darwins ‘afstamming’ aandachtig lezen en overdenken dringt de overtuiging zich aan ons op, dat ‘het geestelijk verschil tusschen den mensch en de hoogere dieren, hoe groot het ook zij, zeker slechts een verschil van hoeveelheid, en niet van hoedanigheid is.’ DuBois-Reymond verklaart 's menschen bewustzijn voor | |||||||||
[pagina 580]
| |||||||||
een der wereldraadselen, die wij nooit zullen oplossen, Haeckel daarentegen beweert, dat er geen sprake is van een raadsel. Als men echter het geheele hoofdstuk, dat hij in zijn werkje aan dat onderwerp wijdt, aandachtig doorleest vindt men er wel vermeld, dat sommige geleerden alleen aan den mensch bewustzijn toeschrijven, anderen aan den mensch en de hoogere dieren, wêer anderen aan alle dieren, dezen aan alle organismen, dus ook aan de planten, genen eindelijk aan alle atomen; men vindt er een aanval op DuBois-Reymond, men vindt er eindelijk de mededeeling, dat de schors der groote hersenen de zetel, (beter: het orgaan) van het bewustzijn is enz., maar men vindt er niet datgene, wat voor de verdediging zijner wereld-beschouwing toch onmisbaar is, het bewijs dat, of de verklaring hoe ons denken, ons bewustzijn van de wereld buiten ons en ons zelfbewustzijn uit de werking dier hersens volgt. Hij heeft ons wel medegedeeld wat de organen van ons denken zijn; hij heeft niet bewezen, en wij moeten wel gelooven dat hij niet bewijzen kan, dat die organen zelf denken, en dat er geen ‘ikheid’ is, die door middel dier organen denkt. Al, wat hij verder zegt omtrent de pathologie van het bewustzijn is in beide opvattingen even goed te verklaren: dat van de ziel en het verstand van den mensch de openbaring verstoord is, dat de mensch niet meer denken kan zoodra de denkcentra ziek of gekwetst zijn bewijst niets voor of tegen een der beide theorieën: de uitnemendste virtuoos kan geen tonen aan een instrument ontlokken wanneer de snaren gesprongen zijn.
Omtrent de godheid heeft de wetenschap ons tot nog toe niets geleerd en evenmin heeft zij ons het bewijs geleverd van het bestaan eener ziel, die het lichaam zou kunnen overleven. Daarentegen ontzeg ik Haeckel beslist het recht om te beweren, dat de wetenschap bewijzen voor het tegendeel geleverd heeft. Het feit, waarvan hij zijn tegenstanders bij herhaling een verwijt maakt, namelijk, dat zij zich een ietwat belachelijke voorstelling van de godheid maken, bewijst alleen de beperktheid van ons voorstellingsvermogen, maar geenszins dat de godheid niet bestaat. | |||||||||
[pagina 581]
| |||||||||
Wanneer wij mogen aannemen, dat niets, wat eenmaal bestaat ooit geheel verdwijnt, dat niets vernietigd wordtGa naar voetnoot1) dan moet, in de onderstelling, dat 's menschen ziel iets op zich zelf staands is dat ook buiten ons lichaam bestaan kan, het leven, dat alle organismen bezielt, eeuwig zijn. Van die onsterfelijkheid kunnen wij echter van wetenschappelijk standpunt alleen zeggen, dat wij er niets positiefs van weten; wil men haar aannemen dan heeft men, dunkt mij, de keus tusschen twee hypothesen: óf de ziel van den mensch openbaart zich in anderen stoffelijken vorm en zet, willen wij hopen, haar ontwikkeling in andere spheren voort, of wij kunnen ons voorstellen, dat zij een deel is van den geest, die het al bezielt, die zich aan ons openbaart in ons eigen leven en in het leven der natuur en dat zij na den dood wederkeert tot de bron, waaruit zij gekomen is. Wij weten het niet, maar onze kennis reikt ook niet zóó ver, dat wij op dat gebied het recht zouden hebben een negatief oordeel uit te spreken.
De grenzen onzer kennis worden voortdurend verder verplaatst; zelfs met de organisatie en de verstandsontwikkeling, die nu ons deel zijn, krijgen wij, ten gevolge van het ernstig wetenschappelijk onderzoek van honderden natuurvorschers, telken jare juister inzicht in den samenhang der verschijnselen en wie zal dan zeggen welke middelen in de duizenden jaren, die volgen zullen, een vooruitgegaan, een hooger georganiseerd menschengeslacht wellicht eenmaal vinden zal om datgene op te lossen, wat wij nu nog als raadsels moeten erkennen. Wat nu voor ons bovenzinnelijk is, kan voor onze verre nakomelingen volkomen waarneembaar en begrijpelijk zijn, en misschien zullen zij zich 's menschen ziel kunnen voorstellen, niet zoo als Haeckel spottend zegt, als lucht of als vloeistof, maar als iets dat zelve zuiver geestelijk zijnde, zich in de materie openbaart. Maar, vraag ik, welk nut hebben artikelen, redevoeringen en volksuitgaven als die, waarvan hier sprake is? Brengen zij ons iets verder? Maken zij degenen, die, leeken op het gebied der natuurwetenschappen, de artikelen | |||||||||
[pagina 582]
| |||||||||
lezen en de redevoeringen aanhooren, of de jeugd die de populaire werken leest, iets wijzer? Wordt er niet te veel geschermd met woorden? Ik vrees van ja en wil daarvan nog een paar voorbeelden geven. Haelkel, die eerst van ‘ziel’ de bepaling geeft... ‘het collectief begrip van alle psychische functiën,’ valt het gemakkelijk het zieleleven van den mensch af te leiden van dat der laagste organismen, daar hij de cel reeds een ziel toeschrijft, omdat zij ‘wil en gevoel’ heeft. Voor mij was tot nog toe het begrip ‘wil’ onafscheidelijk van het begrip ‘bewustzijn’! ik kan mij niet anders voorstellen dan dat ‘willen’ insluit het ‘weten wat men wil’ en hoe is dat mogelijk zonder bewustzijn? Toch schrijft hij de cel geen bewustzijn toe. Zoo kent hij uiterst eenvoudigen organismen een zekere mate van voorstellingsvermogen en geheugen toe; als bewijs haalt hij aan, dat van vele soorten radiolariën, die hij onderzoekt, elke soort steeds dezelfde eigenaardig samengestelde schaal vormt, geheel verschillend van die der anderes oorten.Ga naar voetnoot1) Zou diezelfde redeneering dan in het anorganisch rijk niet toepasselijk zijn op de stoffen, die steeds in de haar kenmerkenden vormen kristalliseeren?
Laat ons aan den éénen kant de wetenschap geen grenzen voorschrijven want dit geslacht kan niet weten hoe ver een volgend geslacht het zal brengen. Laat ons aan den anderen kant de grenzen onzer kennis niet overschrijden en besluiten trekken uit praemissen, die niet wetenschappelijk bewezen zijn. Een volledige wereldbeschouwing op zuiver wetenschappelijke gronden te vestigen acht ik op het oogenblik onmogelijk; Haeckel, die ongetwijfeld een reus is op het gebied der wetenschap, een der grootsten onder de medestrijders van Darwin, heeft het beproefd en, naar ik meen, is die proef mislukt. Wij weten nog niet genoeg. Laat ons dus rustig voortgaan de natuur te bestudeeren en al onze krachten inspannen om den kosmos te leeren kennen en begrijpen. Laat ons geen mooi gestyleerde arti- | |||||||||
[pagina 583]
| |||||||||
kelen schrijven over het failliet der wetenschap met het uitgesproken doel om den mensch terug te brengen in den schoot der alleen zaligmakende kerk; maar laat ons aan den anderen kant ook niet lichtvaardig aan de goegemeente doen gelooven, dat het een uitgemaakte zaak is, dat het leven op een goeden dag uit de ‘neutrale levensenergie’ der materie ontstaan is. Laat nooit een man van gezag het spreekgestoelte beklimmen om den mensch toe te roepen, dat er dingen zijn, die hij nooit te weten kan komen, maar daarentegen schrijve een man als Haeckel ook geen volksboeken, waarin hij hoogst interessante hypothesen als bewezen waarheden verkondigt. Niets van dat alles vermeerdert onze kennis of brengt ons iets verder; integendeel maakt het onwetenden tot verwaanden en bevordert het den grootsten vijand van degelijke kennis, namelijk den waan van den onwetende, dat zijn oppervlakkig napraten hem tot een verlicht man maakt; aan den anderen kant geeft het den obscurant, den vijand van wetenschap en vooruitgang gereede aanleiding om met minachting te spreken van de kennis, die wij werkelijk verkregen hebben, en om het hoogste, wat wij hebben, ons verstand, gering te schatten.
Nogmaals: welk nut heeft dit alles? Waarom ons in te spannen om vraagstukken te beantwoorden, die met onze huidige kennis onoplosbaar zijn? Laat ons op wetenschappelijk gebied rustig voortwerken en onze kennis vermeerderen en op ethisch gebied: bene agere et laetari. Brunetière vraagt ons een ‘loi de conduite’! Welnu, ik zou meenen, dat de wetenschap en de wijsheid der eeuwen ons die waarlijk wel gegeven hebben: bij voortduring streven naar de ontwikkeling van al onze vermogens; steeds trachten nuttig te zijn; werkzaam te blijven tot het laatst; aan geen onzer medemenschen de behulpzame hand te weigeren; zou dat niet bene agere zijn in alle systemen? Wie kent niet die oude woorden vol diepe levenswijsheid: ‘eet uw brood met vreugde, drink uw wijn met een vroolijk hart, geniet het leven met de vrouw, die gij lief hebt, al de dagen uws ijdelen levens; al, wat uw hand vindt | |||||||||
[pagina 584]
| |||||||||
om te doen, doe dat met al uw macht, eer de kwade dagen komen, eer de zon en haar licht verduisterd wordt, eer de zilveren keten wordt vaneen gereten en de gouden schaal in stukken spat en het stof wederkeert tot de aarde, gelijk het was en de geest wederkeert tot God, die hem gegeven heeft.’ Met die opvatting van het leven kan de mensch gelukkig zijn en is een idealistisch streven bestaanbaar, ook, wanneer hij persoonlijk voortbestaan onmogelijk achtend, gelooft in de perfectibiliteit van het menschdom, aan de mogelijkheid, aan de waarschijnlijkheid zelfs, dat in den loop der tijden uit ons zal geboren worden een hooger georganiseerd geslacht, voor wie onze wereldraadselen geen raadselen meer zullen zijn. Hetzij wij vertrouwen, dat inderdaad de geest wederkeert tot God die hem gegeven heeft, d.i. tot den geest die het Al bezielt, of dat wij meenen, dat na den strijd van dit aardsche leven eeuwige rust ons deel zal zijn, in beide gevallen kunnen wij met die opvatting van onze taak op aarde, te midden van alle raadselen, die ons omgeven, opgewekt en moedig ons werk doende, zonder vrees leven en zonder vrees sterven.
Dr. A.S. van Oven. |
|