De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Het lamaïsme van Tibet.L.A. Waddell. Lhasa and its mysteries. London, Methuen. 1905.
| |
[pagina 509]
| |
en hunne bijrivieren, met hare rijke vruchtbaarheid en haar dichte bevolking, draagster eener eeuwenoude cultuur. Ook de godsdienst der Tibetanen trok en trekt niet zonder reden de aandacht van den godsdienstonderzoeker. Hun Lamaïsme is hun van over de bergen gebracht, eene eigenaardige ontwikkeling van het Indische Buddhisme, tot hen gekomen dank den geen gevaren ontzienden bekeeringsijver van diegenen onder de zonen Çâkyamuni's, die de Voortreffelijke Verlossingsleer van hun onvolprezen Meester tot zelfs in het ongenaakbare land Bod hebben gepredikt. Op merkwaardige wijze heeft zich die hoogere godsdienstvorm aangepast aan het lagere niveau en aan de meer primitieve voorstellingen en denkgewoonten van de Tibetaansche bekeerlingen en er een geheel zelfstandig karakter aangenomen. Tevens vindt men hier voortreffelijk materiaal ter bestudeering hoe het toegaat in een zuiver theocratischen staat. De Tibetaansche geestelijkheid is er langzamerhand in geslaagd vrijwel alle economische en politieke macht in handen te krijgen. Er bestaat eene wezenlijke analogie tusschen het huidige Lhasa en het middeleeuwsche Rome. Het hoofd van de Lamaïstische Kerk, die bij ons met den niet-Tibetaanschen naam van Dalai Lama wordt aangeduid, maakt dezelfde aanspraak op het volstrekte, oppermachtige, alomvattende gezag over alle geloovigen, als de heerschzuchtigste pausen uit den bloeitijd van hunne wereldlijke macht, een Gregorius VII, een Innocentius III. En, wat die krachtige hoofden van de Kerk van Rome nooit ten volle hebben kunnen verwezentlijken, die aanspraak wordt waar de Lamaïstische Kerk heerscht, door alle geloovigen als iets dat van zelf spreekt erkend. In het eigenlijke Tibet is de Dalai Lama de hoogste drager van de politieke macht, en het hangt maar van zijne persoonlijkheid af, in hoeverre hij in staat is van die onbeperkte macht als monarch gebruik te maken. Zoo was het althans. In de laatste paar jaren zijn de staatkundige verhoudingen daar te lande geheel gewijzigd. De expeditie door de Engelschen in 1904 ondernomen, waarbij zelfs het heilige Lhasa, de voor bijkans alle niet-Lamaïsten verboden stad, eenige maanden lang eene Britsche bezetting moest dulden, heeft niet zooveel voordeel aan Engeland opgeleverd als aan China. Per slot van rekening heeft van dien stoutmoedigen | |
[pagina 510]
| |
en gevaarlijken tocht het Hemelsche Rijk de vruchten ingeoogst. De vlucht van den Dalai Lama voor de Engelschen gaf in hare gevolgen aan de Chineesche regeering eene welkome gelegenheid om hare souvereiniteit over den vasalstaat Tibet weder in hare volle kracht te doen gevoelen; zoowel in staatkundig als krijgskundig opzicht moeten de Chineezen zoo handig gemanoeuvreerd hebben, dat hunne heerschappij daar steviger gevestigd is dan ooit. De Oostelijke, aan China grenzende provincie, het land Kham, waaruit de DewazjungGa naar voetnoot1) zijne beste soldaten betrok, is door China eenvoudigweg geannexeerd. Zij die gemeend hadden dat, ten gevolge van den Britschen opmarsch van 1904, Tibet voor de vreemdelingen vrijelijk zou geopend worden, zijn bedrogen uitgekomen. Strenger en beslister dan ooit weren de huidige machthebbers wetenschappelijke en andere reizigers uit Tibet, en de Britsch-Indische regeering verzet zich niet tegen die afsluitingspolitiek uit insgelijks politieke overwegingen. Lhasa is weder even onbereikbaar, als in de zestig jaren vóór 1904, zooals nog kort geleden Sven Hedin tot zijne teleurstelling heeft moeten ervaren. Het Chineesche gouvernement heeft, naar het schijnt, ook reeds vroeger de afsluitingspolitiek in de hand gewerkt. Het duchtte gevaar voor het behoud van eigen gezag. De gestadige uitbreiding van de sfeer van Engelands macht en invloed in Voor-Indië gedurende de 19de eeuw wekte, niet zonder reden, bezorgdheid ten opzichte van Britsche plannen met betrekking tot de landstreken benoorden den Himâlaya. Reeds in 1774 had Warren Hastings een afgezant gezonden naar den kerkvorst van het vermaarde klooster TasjilhunpoGa naar voetnoot2), en vriendschappelijke betrekkingen van Engelschen en andere Europeanen met dien hoogvereerden grootwaardigheidsbekleeder zijn ook later voorgekomen. Het natuurlijke wantrouwen in Engelands bedoelingen, dat er te Lhasa bestond, moest zooveel mogelijk versterkt worden. Waarom zou men dan geen partij trekken van de natuurlijke ontoegankelijkheid van Tibet? Waarom niet van den angstvalligen naijver, waarmede het volk zijn nationalen godsdienst en de Lama's hunne geestelijke en wereldlijke macht bewaken? Het vrij binnenlaten van | |
[pagina 511]
| |
Britsche of Britsch-Indische handelaren en politieke agenten werd gestempeld tot een gevaar voor den godsdienst. De natuurlijke argwaan werd kunstmatig versterkt. De vrees dat aanraking met buitenlanders, Chineezen natuurlijk uitgezonderd, nadeelig zal zijn voor hun heil en rampen over hen zal brengen zoo in dit leven als hiernamaals, zit er bij het gros van de bevolking dan ook diep in. Wat vooral kwaad bloed zette, was de ervaring die eenige malen werd opgedaan, dat, ondanks alle voorzorgen en alle bewaking, toch vreemdelingen er in slaagden in vermomming door te dringen op gebied dat hun ontzegd was. Met name, toen het bleek dat geleerde Hindoes in Britschen dienst op die wijze werkzaam waren. In 1882 gelukte het Sarat Candra Das, een Bengaleeschen Brahmaan die te Darjiling (op Britsch grondgebied, waar veel Tibetanen zijn) eene grondige studie van de Tibetaansche taal en het Lamaïsme had gemaakt, om bijgestaan door een hooggeplaatst geestelijke te Tasjilhunpo, en als Tibetaansch Lama zich voordoende, binnen Lhasa te komen. Zijn verblijf daar en in verscheidene kloosters is van groot nut geweest voor de wetenschap. Hij bracht veel belangrijks mede van die reis, en voor zijn groot Tibetaansch-Engelsch woordenboek, dat in 1902 verschenen is, zijn de voornaamste bouwstoffen toen verzameld. Maar voor de betrekkingen tusschen Tibet en de Westerlingen heeft die verovering van Lhasa bij verrassing, hoe onschuldig ook, nadeelige gevolgen gehad. Toen men ontdekte, wat voor iemand men daar had geherbergd, werden vooreerst allen, die in het geheim betrokken waren, wreedelijk gestraft, zelfs de hooge en zeer geëerde kloosterprior van Tasjilhunpo, dien men den verdrinkingsdood deed sterven, vervolgens de maatregelen tot wering van ongewenschte vreemdelingen verscherpt en tot alle Hindoes uitgebreid. Ondanks die belemmering zijn Westersche onderzoekers er ook later nog herhaaldelijk in geslaagd op het verboden terrein door te dringen, en, al was Lhasa onbereikbaar, hetzij van China uit in Oost-Tibet, hetzij van uit Ladakh in het Westelijke gedeelte verkennerswerk te verrichten. Het ligt niet in mijne bedoeling om hierop nader in te gaan. Alleen wil ik er op wijzen dat, een jaar of tien geleden, het aan een Japanner gelukt is, Sarat Candra's waagstuk te herhalen en | |
[pagina 512]
| |
zelfs met grooter succes. Hier was het een vroom Buddhistisch geestelijke, die uit zuiver ideëele motieven, vervuld met den vurigen wensch het Tibetaansche Buddhisme te leeren kennen en te zien, in hoeverre het met het Japansche overeenstemt, de bezwaarlijke reis ondernam en de niet minder bezwaarlijke voorbereiding. Bij Sarat Candra leerde hij de eerste beginselen van de Tibetaansche taal, en eerst toen hij door onverpoosde dagelijksche studie zich daarin voldoende kon uitdrukken en zich met de litteratuur eenigszins vertrouwd had gemaakt, ging hij op weg. Het is treffend in zijn eenvoudig, onopgesmukt relaas - geheel anders dan dat van Sven Hedin - te lezen hoe hij, na een zeer lang verblijf onder Lamaïsten in Nepal, die hem voor een Chinees houden, onder de grootste ontberingen en de grootste gevaren, langs een schijnbaar onmogelijke en daarom onbewaakte reisroute over den Himâlaya in de woestenij ten N.-W. van Nepal belandt, en in zijne hoedanigheid van Buddhistisch geestelijke ter dege bekend met Tibetaansch ritueel en Tibetaansche gebruiken, het vertrouwen wint van al wie hij op zijn zwerftocht aantreft. Ja, hij heeft het zelfs klaargespeeld, om voor een Tibetaansche Lama gehouden, in een van de grootste kloosters bij Lhasa te worden toegelaten, daar te studeeren en examens te doen. Met zeer aanzienlijke personen geraakte hij op vertrouwden voet; toen hij door zijn medische kennis, grooter dan die van de faculteit van Lhasa, zich naam ging maken, werd hij zelfs door den Dalai Lama ontboden en kreeg omtrent de inrichting van de theologische studie en die van het staatsbestuur meer en betrouwbaarders te ervaren, dan iemand vóór hem. Eindelijk werd zijne nationaliteit bekend, en had hij zich niet door eene snelle vlucht op een gunstig tijdsgewicht naar Britsch territoir weten door te slaan, het zou hem slecht vergaan zijn, zooals het hun verging, van wie bleek dat zij tot hem in vriendschappelijke betrekking hadden gestaan. Zoo heeft de studiezin en de energie van eene reeks van stoutmoedige onderzoekers, ondanks alle afgeslotenheid, over de Tibetaansche wereld eene zee van licht doen opgaan en daarmede een einde gemaakt aan de geheimzinnigheid, waarin dat vreemde land, en aan het waas van ongekende wijsheid, waarin zijne bespiegelaars gehuld waren. De heusche werkelijkheid ziet er anders uit. Behalve de werken, die ik onder | |
[pagina 513]
| |
den titel van dit opstel heb aangehaald, wil ik hìer nog wijzen op Waddell's standaardwerk: The Buddhism of Tibet or Lamaism (1895), dat op grondige kennis van taal, land en volk berust, maar minder voor den gewonen lezer dan voor den vakgeleerde te genieten is, en op Rockhill's boek: The land of the Lamas. Notes of a journey through China, Mongolia and Tibet (1891). De samenvattende schets, die hier volgt, berust in hoofdzaak op deze door mij gebruikte bronnen. Maar laat ons, alvorens van het Buddhisme in Tibet te verhalen, een blik werpen op land en volk. Zooals men op de kaart aanstonds ziet, heeft de natuur niet alleen tegenover Indië een moeilijk te overklimmen scheidsmuur opgericht. Ook in de andere drie richtingen verheffen zich rondom lange ketenen van bergreuzen, die in het Noorden naar den kant van het Mongolenland met eindelooze woestenijen gepaard gaan, en al is Tibet Westwaarts naar Kasjmir en Oostwaarts naar China toe iets minder ontoegankelijk, uiterst bezwaarlijk is de verbinding met zijne grenslanden ook daar. En Tibet zelf wordt eveneens door bergruggen van geduchte afmetingen doorsneden. Het grootste gedeelte is door de ongunst van klimaat en bodem zoo goed als onbewoonbaar. Het Noordelijke land, aan gene zijde van de door Sven Hedin met den naam van Transhimalaya gedoopte bergketen, strekt, voorzooverre het menschen herbergt, tot verblijf van eene in tenten levende nomadenbevolking; de gezeten en akkerbouwende bevolking is voornamelijk geconcentreerd in de nabijheid van den Tsangpo, de hoofdrivier van het land, en zijne talrijke bijrivieren. De Tsangpo stroomt nagenoeg evenwijdig met den Himâlaya in West-Oostelijke richting, totdat hij met een plotselinge bocht naar het Zuiden ombuigt en weldra, het gebergte doorsnijdend, in Assam het Britsche grondgebied bereikt en zich verder in zijn benedenloop, eerst Z.W.-lijk, later recht af op het Zuiden, als Brahmaputra naar den Indischen Oceaan spoedt. Het stroomgebied van den Tsangpo is het ware Tibet. Zijn middelpunt is de centrale provincie Ü met de hoofdstad Lhasa, het centrum van het nationale, godsdienstige en intellectueele leven, het meer W.lijk gelegen Sjigatse met het eerwaardige Tasjilhunpo klooster, en in de derde plaats Gyantse, | |
[pagina 514]
| |
eene stad van beteekenis voor den handel met het land der Hindoes. In die streken vindt men dalen van eene vruchtbaarheid, die men niet zou verwacht hebben. Waddell, die de Engelsche expeditie heeft medegemaakt en beschreven, verhaalt met welke blijde verrassing de troep de welvarende omgeving van Gyantse te aanschouwen kreeg. ‘Onze oogen, zeide hij, bevrijdden ons van de bedriegelijke voorstelling dat Tibet eene uitgestrekte boomlooze woestijn is, bewoond door zwervende herderstammen. Hier zagen wij eene beboschte vlakte met eene gezeten boerenbevolking, druk bezig met landbouwwerk.’ En Kawaguchi kan de heerlijke natuur om Lhasa en het gezonde klimaat dat daar heerscht, niet genoeg prijzen. Juister uitgedrukt, zou het moeten heeten: er zijn in Tibet vrij wat meer en vruchtbaarder oasen dan men zoo oppervlakkig denken zou, maar met dat al is het hoofdkarakter van het land zooals men zich dat voorstelt: eene desolate uitgestrektheid woeste grond. Het feit dat op eene zoo omvangrijke area ter nauwernood twee millioen menschen leven, zegt genoeg. De bevolking van Tibet is vrij homogeen van ras en taal. Economisch zijn zij nog zeer ten achteren. Hunne vuilheid is grenzenloos. De Japansche geestelijke, die zoolang onder hen gewoond heeft, vertelt daarvan bijkans ongeloofelijke dingen. De Tibetanen wasschen zich zoo goed als nooit, omdat zij gelooven, dat het den zegen wegwascht, als men het lichaam wascht. Dat geloof is niet zoo algemeen in Centraal Tibet als onder de lieden van de meer afgelegen provincies. ‘Eten met ongewasschen handen, werd hem in Lhasa gezegd, verhoogt den smaak van het eten’. Ook in andere opzichten maken zij den indruk van een weinig beschaafd volk, dat onvoldoende toegerust tegen de vele plagen, waaraan zij in hun vreeselijk klimaat zijn blootgesteld, in voortdurenden oorlog leeft met de natuur en de booze geesten, die zij meenen dat hen in de gedaante van ziekte, misgewas en dergelijken steeds bedreigen. Wat wij ‘bijgeloof’ noemen, is bij de Tibetanen in bijzonder sterke mate aanwezig. Hun aard is een mengsel van kinderlijke goedhartigheid en vroolijk humeur met in andere opzichten weder groote ruwheid en onaandoenlijkheid, zooals dat bijvoorbeeld in hun strafrecht, dat aan veroordeelden straffen van uitgezochte | |
[pagina 515]
| |
wreedheid oplegt, uitkomt. In hun cultus wordt een ruim gebruik gemaakt van menschenschedels en menschenbeenderen. Zelfs die buitenlanders, die als Rockhill en Sven Hedin langen tijd onder hen gewoond hebben en hen lief gekregen hebben, vinden vrij wat afstootelijks in hunne zeden en gebruiken. Met name is hunne meest gebruikelijke wijze van lijkbezorging in hooge mate weerzinwekkend. Bij hen heerscht nog de overoude gewoonte om het stoffelijk overschot van een overledene aan gieren en andere roofvogels ten prooi te geven, maar zij doen dat niet op de wijze der Parsis, de welbekende bijzetting in de ‘Towers of silence’ te Bombay, die zoo dikwijls beschreven is; neen, de Tibetaansche lijkbezorgers snijden zelf de stukken vleesch van het doode lichaam. Kawaguchi, die te Lhasa zulk eene maaltijdbereiding voor gieren bijwoonde, kwam bij die gelegenheid geheel onder den indruk, dat ‘de Tibetanen feitelijk voor een soort van kannibalen mogen gehouden worden’; hij is er dan ook van overtuigd, dat zij afstammen van Râkshasas, de in de Hindoe wereld veel voorkomende booze geesten, die zich met menschenvleesch voeden. Zoo ruw en onverschillig doen zij dat slachterswerk. En toch datzelfde volk bezit eene letterkunde van beteekenis; de Buddhistische wetenschappen worden er met zorg beoefend; en afgaande op den totaalindruk dien ik uit mijne bronnen heb verkregen, zou ik mij sterk moeten vergissen, wanneer het percentage van analphabeten in Tibet niet lager is, dan bijv. in Portugal. Wil men eene andere tegenstelling: bij de gezeten bevolking heerscht polyandrie. Het is iets zeer gewoons, dat ééne vrouw de echtgenoot is van een aantal broeders, die dan één gezin vormen; soms komt het ook voor ‘dat twee of meer mannen, niet broeders van elkander, bij onderlinge overeenkomst’ ééne vrouw nemen. Toch gaat deze primitieve huwelijksvorm gepaard met zulk eene mate van vrijheid en gezag van de vrouw des huizes, dat Tibet het Eldorado schijnt te wezen voor feministen. ‘Het gezag van de huisvrouw over hare mannen broeders zal den lezer verbazen. Al het geld dat de mannen verdienen moet aan moeder de vrouw worden ter hand gesteld’, zegt Kawaguchi. ‘En als een van dezen in handigheid of geluk om wat over te verdienen bij de anderen ten achter | |
[pagina 516]
| |
is, dan krijgt hij van haar een geduchten uitbrander. Heeft een man zelf geld noodig, dan moet hij er bij zijne vrouw om vragen en zeggen waarvoor, zooals een kind dat zijne moeder doet’. | |
I.Op meer dan eene wijze zijn Voor-Indische godsdiensten buiten Voor-Indië verbreid geworden. Somtijds als een gevolg van colonizatie. Zoo is het gegaan aan de mondingen van de groote rivieren van Achter-Indië, met name in Cochinchina en Beneden-Birma, desgelijks op Java en Sumatra. Naar die volkplantingen trokken Hindoes, en brachten daar hunne vele religies in al hunne bontheid met hunne Çiwaïetische en Wishnuïetische goden- en gedachtenwereld, hun recht en hunne instellingen, hunne scherp gescheiden volksafdeelingen, de zoogenaamde ‘kasten’, hunne wetenschap en letterkunde en hunne heilige taal, waarin dat alles was beschreven, het Sanskrit. Dat heeft geleid tot eene hindoeïzeering van de volkstammen, bij wie zij zich hebben gevestigd, en hoe diep die ging, leert ons wat wij nu nog waarnemen op Bali, en zelfs op Java, ofschoon daar de oude Hindoesche godsdiensten door den Islâm zijn verdrongen. Van geheel anderen aard was de Indische invloed in China, Korea, Japan en ook in Tibet. Daar is geen sprake van colonizatie of hindoeïzeering. Niet in al hare uitingen: godsdienstige, wetenschappelijke, sociale, is de Hindoesche cultuur daar overgeplant. Wij hebben te doen met de verbreiding van ééne bepaalde secte, de eenige onder de vele Indische verlossingsleeren, die waar het op de verbreiding en de prediking van de leer aankomt, onverschillig is voor volkstam en maatschappelijken stand, en tot bereiking van zaligheid en nirwâna een iegelijk bevoegd acht, welke ook zijne afkomst of geboortegrond zijn mag. Het Buddhisme was van den beginne af van dat beginsel doortrokken. Dáár, evenals in het Christendom, laat de overlevering de apostolische werkzaamheid zoo vroeg mogelijk beginnen, en de verdere geschiedenis pleit voor de geloofwaardigheid dier overlevering. Het duurde niet lang of men vond vurige aanhangers van Buddha's Leer buiten het eigenlijke Indië, tot bij Scythen en | |
[pagina 517]
| |
Grieken en Parthen en andere Midden-Aziatische volken. Dat er een lange tijd moest voorbijgaan, eer dat evangelie verkondigd werd in een land zoo afgelegen en rondom zoo door de natuur zelve afgezonderd als Tibet, ligt in de rede. Ook het Christendom had reeds een lang verleden, toen het doordrong tot zoo ver verwijderde natiën als de heidensche Skandinaven, Pruisen en Balten. In Tibet deed het Buddhisme zijne intrede, zoowat honderd jaar nadat het in Japan was binnengekomen, omstreeks het midden van de zevende eeuw van onze jaartelling, de elfde of twaalfde van zijn bestaan. Er heerschte daar toen over zijn woest en krijgshaftig volk een machtig monarch, Srong Tsan Gampo, wiens sterke arm zich tot ver buiten de grenzen van zijn rijk wist voelbaar te maken. Zelfs het groote China moest hem ontzien, en bij een vredesverdrag werd den Tibetaanschen barbarenkoning eene Chineesche prinses ten huwelijk afgestaan. In China was het Buddhisme toen reeds lang inheemsch, en onze prinses hing aan dat geloof met gansch hare ziel. Zij, en in samenwerking met haar 's konings tweede vrouw, zelve eene Indische, eene prinses van Nepal, wisten hun echtgenoot er toe te brengen dat hij de uitheemsche leer aannam. Het dankbare nageslacht heeft beide vrouwen van den Tibetaanschen Clovis in den kring zijner heiligen opgenomen; hunne vergoddelijkte beeltenissen versieren menigen tempel. Tibet heeft ook zijne Willebrords en Bonifatiussen. Van verscheidene Indische monniken die de gevaarlijke reis over de sneeuwbergen maakten om onder de halfwilde bevolking van dat Alpenland Buddha's heilleer te verkondigen, zijn de namen en de lotgevallen bij het dankbare nageslacht in verheerlijkte gedachtenis gebleven. Boven allen schittert uit de figuur van Padmasambhawa, die ons als de tooverkrachtigste der duivelbanners wordt afgeschilderd. Hij mag de ware stichter heeten van het Lamaïsme. Het eerste en oudste klooster in Tibet, dat te Säm-yäs, is door hem gebouwd; met hem begint aan het einde der achtste eeuw de nationale Tibetaansche Kerk, wier geestelijken onder den naam van Lamas bekend staan. Strikt genomen is die naam niet juist. Het Tibetaansche woord lama - geschreven blama, maar de b is stom - beteekent zooveel als ‘superieur’; zoo heet bijv. de prior van een klooster, de theologiae doctor, die | |
[pagina 518]
| |
krachtens door examen verkregen rechten op dien titel aanspraak heeft. ‘Lama’ beantwoordt ongeveer aan Sanskrit guru (goeroe), welke benaming gelijkelijk voor vader, moeder, voogd en leermeester past. Wie het gevoel van hartelijken eerbied kent, dat de Indiër aan het begrip guru verbindt, beseft den vooruitgang in aanzien, die den in Indië door zoovelen verguisden Buddhistischen ‘bhikshu’ (bedelmonnik) bij de Tibetanen is ten deel gevallen. In de wandeling wordt de titel Lama en de daarmede gepaard gaande eerbied gereedelijk overgedragen op alle geestelijken, die de beide wijdingen bezitten. Het is nauwelijks noodig er op te wijzen dat de uitheemsche godsdienst niet zoo aanstonds algemeen bijval vond. De eerste apostels hadden den lang niet geringen tegenstand te overwinnen van de dragers, tevens de beneficianten van het oude nationale geloof, de Bon-priesters. Hunne methoden om dien te overwinnen herinneren sterk aan die van de eerste predikers van het Christendom onder de heidensche Germanen en Slaven. Tegen hetgeen met het Buddha-evangelie volstrekt onvereenigbaar is traden zij met onverbiddelijkheid op: zij deden, waar zij konden, het slachten van offerdieren ophouden om godheden te winnen, te vermurven of te bezweren; aan den anderen kant waren zij gansch niet ongenegen zich in menig punt te plooien naar de aloude inzettingen van de menschen, onder wie zij hun heilig werk verrichtten, en, waar het eenigszins ging, bestaande gebruiken binnen hun kring te betrekken door ze op zijn Buddhistisch te verklaren. Zij zijn er echter niet in geslaagd de Bon-religie uit te roeien. Al heeft het Lamaïsme betrekkelijk spoedig de suprematie verkregen, de alleenheerschappij, zooals de Christelijke religie die in Europa heeft bemachtigd met algeheele vernietiging van de oudere, nationale, zoogenaamd ‘heidensche’ godsdiensten, is aan de Indische religie niet in die mate te beurt gevallen. Zelfs tegenwoordig vindt men in menige streek, inzonderheid buiten de intellectueele en verkeersmiddelpunten, Bon-priesters met hun aanhang en hunne, onder den invloed van de nieuwe leer misschien wel wat gewijzigde praktijken; in het Oosten, benoorden Birma trof Rockhill vele van die ‘Zwartmutsen’ aan, zooals de Bon-priesters in tegenstelling tot de Buddhistische geestelijken, | |
[pagina 519]
| |
de ‘Roodmutsen’ en de ‘Geelmutsen’, wel eens genoemd worden. Nog meer: sommige vormen van de vóór-Buddhistische goden- en demonenvereering zijn in de officieele liturgie en den officieelen staatsgodsdienst opgenomen, zooals de duiveldansen, uitsluitend door bepaalde Bon-priesters te verrichten in oud-barbaarschen trant, en de staatsorakels. Zoo iets met den geest van het oorspronkelijke Buddhisme in strijd is, dan is het het geloof in voorspellingen en wonderteekenen. En juist dit bloeit en groeit overvloedig overal, waar Lamaïstische ritus en Lamaïstische gebruiken heerschen. Kawaguchi woonde te Lhasa eene huwelijksplechtigheid bij in aanzienlijken kring, waar een gedeelte van het ceremonieel door Bon-priesters moest verricht worden. Terwijl in een Buddhistischen tempel een plechtige kerkdienst plaats had, waar de Lamas naar Lamaïstisch ritueel gebeden opzegden en ceremoniën vervulden, ‘werd in het huis van de bruid eene andere plechtigheid gedaan. De priester van de Bonreligie, den ouden godsdienst van Tibet, was daar bezig den god Loe-i-gyalpo, den “Drakenkoning” gunstig te stemmen, die naar Tibetaansche mythologische opvatting de beschermer is van den voorspoed van iedere familie’. Op den duur werd de nieuwe leer overheerschend. Zij bracht hoogere beschaving. Door die Indische monniken leerden de Tibetanen het letterschrift. De Indische heilige boeken werden in het Tibetaansch vertaald, en het alphabet, waarmede die te voren ongeschreven taal in zichtbare teekens werd uitgedrukt, werd natuurlijk naar Indisch model uitgedacht. Die vertaling, die zoo omstreeks de 11de eeuw voltooid was, is ook voor onze huidige geleerden van belang, omdat zij in hare 100 of 108 deelen blokdruk (al naar gelang van de drukkerij, waar het Corpus wordt uitgegeven) zeer veel bevat, waarvan de Sanskrit origineelen verloren zijn gegaan. Toen met verloop van tijd door den invloed van die vertalingen van heilige schrift eene zelfstandige, nationale letterkunde ontstond, was die gedrenkt met Indische denkbeelden en voorstellingen, oordeelen en vooroordeelen. De wetenschap deed hare intrede in Tibet in Indischen vorm en Buddhistische omhulling. De Buddhistische geest uitte zich ook in de godsdienstige gebouwen, die overal verrezen: stûpa's en tempels en kloosters, met overal eene groote | |
[pagina 520]
| |
menigte van voortbrengselen van beeldende kunst, zooals men die in alle Buddhistische landen in overvloed aantreft. De kloosters werden tevens scholen. Buiten de monnikenwereld is er en was er in Tibet geene letterkundige beschaving te vinden. Het is daar nu nog zoo gesteld, als tot diep in de middeleeuwen in het Christelijke Europa: alle hoogere ontwikkeling is alleen door de geestelijkheid toegankelijk, en berust dan ook uitsluitend bij de geestelijkheid. Welke soort van Buddhisme was het, dat in Tibet zoo vruchtbaren bodem vond? Men zou zich deerlijk vergissen, als men meent uit de werken van Oldenberg en Rhys Davids het Buddhisme in zijn ganschen omvang te kunnen leeren kennen. Dat beide geleerden de zaken, uit zekere weekelijke sympathie, wat gekleurd voorstellen en soms ook rhetorisch aankleeden, hindert zoo erg niet; maar men zij indachtig dat zij het hebben over het Buddhisme in zijn eerste stadium. Zoo weinig men uit werken die handelen over het oudste Christendom, kennis kan opdoen omtrent de Christelijke Kerk sedert Constantijn, even weinig vermogen hunne populaire boeken over het Buddhisme in te lichten omtrent tijdvakken, veel later dan de tijd, waarin de heilleer van Çâkyamuni het eerst verkondigd werd en haren triumftocht door Azië begon. Het oude Nirwâna-ideaal wordt zeer zeker nog door velen als het summum bonum beschouwd. Maar lang niet door alle Buddhisten. Die van Ceylon, Birma, Siam en elders in Achter-Indië staan nog het dichtst bij de leerstellingen en de gebruiken van de oorspronkelijke kerk. Daar halen de monniken nog, als van ouds, hunne gebedelde spijs huis aan huis op; daar erkent men geene andere heilige schrift dan het oude Pali Tipitaka, zooals dat in het Groote klooster op Ceylon is gecanoniseerd en gecommentarieerd; daar wordt op de wijze als van ouds door de monniken gemijmerd en voor de leeken op vaste tijden gepreekt. Maar toch is ook hier allerlei veranderd. Menig gebruik is gemummificeerd, en van inkruipsels uit andere Indische godsdiensten heeft men zich niet vrij kunnen houden. Overal elders is eene jongere, levenskrachtiger vorm van het Buddhisme die oudere kerk boven het hoofd gegroeid. Deze jongere vorm is de leer van het Mahâyâna. In deze gedaante is kort na het begin | |
[pagina 521]
| |
van onze jaartelling het Buddhisme naar China gekomen, daarna naar Korea, naar Japan; dezen godsdienst beleden de stichters van de grootsche monumenten van Buddhistisch geloof: de Angkorvat in Cambodja en de Boro-boedoer op Java. Dát Buddhisme is naar Tibet gebracht. Het Mahâyâna, zoo zeggen de aanhangers van de jongere leer, voert tot iets hoogers op dan Nirwâna. In vergelijking tot dat hoogere is Nirwâna, die bekroning van een ingetogen bespiegelenden monnikswandel met algeheele dooding van alle gemoedsleven, iets minderwaardigs. De allemansvriendelijkheid van den bedelmonnik, die daarnaar streeft, is niets dan de buitenkant van egoïstische onverschilligheid. Als een stuk hout, als een steen, zegt de Mahâyânist, is zoo iemand dood voor zijne medeschepselen. Hoeveel hooger is niet het streven te achten van hem, die, terwijl het in zijne macht staat aan den maalstroom van den Sansâra voor goed te ontkomen, dat loon van wereldverzaking en plichtsvervulling als asceet afwijst om daarmede iets verheveners te koopen hoewel dat verder afligt, en wel... niets minder dan het Buddhaschap zelf! Het Mahâyâna leert, dat de Meester, behalve de gewone Nirwâna-leer, nog eene andere, hoogere openbaring heeft gegeven, en wel ten behoeve van dezulken, die niet opzien tegen de zwaardere taak, die het verhevener ideaal hun zal opleggen. Waarin dan bestaat dat verhevenere? Dat men niet in de eerste plaats verlangt zalig te worden, maar anderen zalig te maken. Daartoe gorde zich aan, wie den moed heeft zich het leven en de vroegere levens van den Bodhisattwa te stellen tot voorbeeld om na te volgen. Hij neme plechtiglijk de gelofte op zich om de Bodhisattwische deugdverhevenheden te betrachten, die van den Bodhisattwa de grootste zelfverloochening verlangen, nl. de hoogst denkbare mildheid, heilige wandel, verduldigheid, wijsheid enz., opdat die hem, wanneer hij ze in dit en in vele volgende levens naar den eisch zal hebben uitgeoefend, eindelijk eens ten slotte de Buddhawaardigheid zullen deelachtig maken, met andere woorden: hem zullen doen worden een van die alwetende, alwijze Meesters, die uit mededoogen voor het schepselenheir het licht der verlossingswaarheid doen schijnen over goden en menschen en alle andere wezens. Tot het afleggen van die grootsche Bodhisattwa-gelofte is een ieder gelijkelijk | |
[pagina 522]
| |
bevoegd. Dien maarschalksstaf heeft, om zoo te zeggen, ieder soldaat des geloofs in zijn ransel. Ziedaar de kern van de nieuwe leer. Maar die kern, die om het reine altruïsme, dat er uit spreekt, onze sympathie verdient, ligt omsloten in een aantal hulzen en vliezen, de eene al grover dan de andere, en de buitenste zoo ruw, dat het geheel een harde noot wordt om te kraken. Van de atheïstisch-nihilistische wereldbeschouwing, die het oorspronkelijke Buddhisme kenmerkt, ontwaart men hier niet zoo heel veel meer. Zeker, de geleerden onder de monniken, zij die vlijtig de theologie beoefenen, houden er in hunne theoretische beschouwingen aan vast; maar dat belet niet, dat ook zij, en a fortiori de duizendenmalen talrijker scharen van de gewone monniken en van het gansche leekendom zoo goed als geheel in eene polytheïstische voorstellingswereld leven. Allen gelooven in eene overgroote menigte van alom tegenwoordige, onzichtbare, machtige wezens, die zij duchten en vereeren en bij alle mogelijke gelegenheden aanroepen, den een voor dit, den ander voor dat. Een veelgodendom dus, waarbij het in de praktijk er niet op aan komt, dat men, bij het aanroepen van de machtigsten onder die wezens, spreekt tot en van Buddha zus en Bodhisattwa zoo, en ze niet noemt: God A of B. Van het gelijktijdig bestaan van Buddhas in de vele werelden, waarvan de onze er eene is, is de geloovige Mahâyânist overtuigd. Deze worden soms voorgesteld als zoovele afstralingen, afspiegelingen van het eenige en onveranderlijke Opperwezen, den Adibuddha, als het ware de verhouding weergevend van de tallooze sterren tot de éénige Zon. Eene andere eigenaardigheid van het Mahâyânisme is de vaste groepeering, die er wordt aangenomen van de vijf zoogenaamde Mijmerbuddhas (Dhyânibuddha's), hunne Bodhisattwas en hunne Mensch-Buddhas (Mânushi-buddha's). De Mijmerbuddhas tronen één in het midden, de vier andere ieder in een hemelstreek; zij bekommeren zich niet om het wereldbestier, in onbewegelijk gepeins verzonken. Maar hunne hemelsche zonen, ieders Bodhisattwa, zijn actief, en dus in staat te helpen en te beschermen wie tot hen zijne toevlucht neemt. De Mensch-Buddhas zijn de tijdelijke afstralingen van de Mijmerbuddhas in de menschenwereld. Er zijn dus | |
[pagina 523]
| |
vijf groepen van drietallen, en ieder van die vijftien hoogste wezens wordt met zijn eigen, individueelen naam aangeduid. In den gedachtenkring van den geloovige neemt één drietal de voornaamste plaats in. Çâkyamuni, de Mensch-Buddha, die het laatst verschenen is, behoort in het stelsel bij den Dhyânibuddha, wiens naam luidt Amitâbha (‘Onbegrensd Licht’) of Amitâyus (‘Onbegrensd Leven’), wiens Hemelsche Zoon is de barmhartige Bodhisattwa genaamd Awalokita of Awalokiteçwara. Awalokita is de beheerscher der tegenwoordige wereldperiode en, als zoodanig, bij uitstek de redder uit nood en gevaar; Amitâbha's verblijf is het Westen, daar waar de zon wegzinkt, en wordt beschouwd als een Elysium, waar zij eenmaal zaligheid zullen smaken die deugdzaam hebben geleefd. Dat heerlijke paradijs Sukhâwatî (‘lustoord’) neemt bij den Mahâyanist de plaats in van den swarga (hemel), waar, volgens het oudere Buddhisme, het loon voor ‘goede werken’ genoten wordt. Bij die veelvormige mythologie komt nu nog eene sterke inwerking van oudere, niet-Buddhistische symboliek en de kristallizeering ervan, die uit andere secten haar weg vond tot de Kerk van Buddha, en die de verbreiding van een groven en platten, ja monsterachtigen beeldendienst bevorderde. Vooral in het Tantrisme vertoont zich die jongere faze van het Buddhisme. In dat Tantrisme heerscht de van uit Çiwaïetische secten binnengedrongen afzonderlijke vereering van de krachten of energieën van godheden. Deze worden als vrouwelijke wezens voorgesteld, en daarmede wordt er in de theorieën van wereldschepping, wereldbestier en wereldvernietiging eene ruime plaats toegekend aan de twee-eenheid van mannelijk en vrouwelijk beginsel. Zoodoende verkrijgen wij naast de vele Buddhas en Bodhisattwas in allerlei gedaanten nog eene reeks van vrouwelijke godheden, ten deele als vrouwen van de Bodhisattwas gedacht. Daar nu Awalokita onder de Bodhisattwas de praesens deus en als zoodanig de meest populaire is, geniet ook zijne energie of vrouw Târâ de grootste vereering en in allerlei gedaanten.Ga naar voetnoot1) In Tibet | |
[pagina 524]
| |
neemt zij in het volksgeloof zoo ongeveer dezelfde plaats in en heeft zij dezelfde beteekenis voor het volkskind als de Heilige Maagd bij de Katholieken; haar Tibetaansche naam Dolma is als meisjesnaam daar te lande even veelvuldig in zwang, als bij ons Marie. Met dien godenrijkdom gaat gepaard een overvloed van tooverkrachtige formules en handelingen, waarmede men zich met die goddelijke wezens in verbinding stelt. Algemeen hecht men aan de geheimzinnige werking van wonderspreukige woorden, klanken, amuletten, letterteekens, die voorbehoedenden of genezenden invloed vermogen uit te oefenen. Ook erkent men de toovermacht van de yogins, evenals in het Hindoeïsme; eene Mahâyânistische secte draagt zelfs den naam van ‘meesters in den yoga’. In de hocuspocusmiddelen, waarvan de kennis en de richtige aanwending het geheim van ‘wetenden’ is, welke ‘wetenden’ alleen onder de monniken te vinden zijn, gelooft de groote massa met een vast vertrouwen. Ten tijde van den oorlog met Engeland in 1904 was aan de Tibetaansche soldaten van wege de overheid gewijd papier, met tooverformulieren in kringen beschreven en eene mystieke letter in het midden, uitgereikt, om tegen de kogels te beschermen; zulk een document kan men afgebeeld vinden in Waddell's Lhasa (blz. 174). Toen een goede duizend jaar geleden een dusdanig Buddhisme bij dat achterlijke en barbaarsche volk van Tibet gepredikt werd, stiet het daar op een volksgeloof dat, op lager niveau staande, toch veel verwants bezat aan zijn veelvormig pantheon, zijne demonenvrees en zijne magische praktijken. Het Indische evangelie, geadeld door zijne zachtheid ademende ethiek, die zelfs in de meest verbasterde vormen van Buddha's heilleer dóórschijnt, gepredikt door heilige mannen van hoogere beschaving, in het bezit van de schrijfkunst en van geschreven heilige en machtige teksten, maakte een diepen indruk op de wel woeste, maar eenvoudige en van nature goedhartige menschen van het volk Bod, zooals het zich zelf noemt. Met bewonderenden eerbied zagen zij op tegen de wonderdoeners die hun het manna brachten van de Voortreffelijke Leer, een eerbied die zich natuurlijk weldra ging uitstrekken over die mannen (en vrouwen) uit hun eigen volk, die tot de Orde toetraden en in al die heerlijke geheimenissen | |
[pagina 525]
| |
werden ingewijd. Zoo geraakte de Buddhistische Sangha in Tibet tot een vrij wat hooger aanzien dan in zijn eigen stamland. Dáár, in Indië stonden naast en tegenover Buddha's zonen een aantal andere gelijksoortige secten, ook in de algemeene schatting huns gelijken, en behalve de metaphysische wijsheid werd van ouds nog allerlei profane wetenschap geëerd. In Tibet had de Sangha, de eenige drager van metaphysische wijsheid en wetenschap beide, geene andere mededinging dan van den kant van de inheemsche Bon-priesters, en die waren om hunne minderwaardige cultuur niet tegen de Buddhistische monniken opgewassen en moesten op den duur het veld ruimen.
Hieruit is iets voortgevloeid, zeer belangrijk in zijne gevolgen. Geheel in strijd met den geest van het oorspronkelijke Buddhisme, dat ieder door eigen kracht zich zijn heil laat veroveren, is men den wetgeleerden monnik gaan beschouwen als den onmisbaren tusschenpersoon tusschen den geloovigen leek en de hoogere wereld van onzichtbare goddelijke wezens. Zonder een Lama als gids kan men niet tot de Godheid komen, zegt een Tibetaansch spreekwoord. Als bemiddelaar tusschen den geloovige en de talrijke goden en demonen kan de Lama derhalve niet gemist worden. Zooals in Indië de Brahmanen, zijn de Lama's in Tibet de zieleherders van de gewone menschen. Bij alle sacra privata worden zij geroepen, bij geboorte, huwelijk, sterfgeval, het ondernemen van eene reis, van eene handelszaak; de Lama is de horoskooptrekker van den gewonen Tibetaan, en zijn arts. Groot is de eerbied hun bewezen. Rockhill, de Amerikaansche Sinoloog, die van China uit Oostelijk Tibet van Noord naar Zuid doorreisde en van die reis eene voortreffelijke beschrijving heeft gegeven, zegt dat hij onderweg telkens van die geestelijken tegen kwam. ‘Soms was het iemand van bijzondere heiligheid, in geelzijden gewaad met een vergulden en gevernisten breedgeranden hoed, op welks bol eene klinkende schel; een ondergeschikte Lama geleidde zijn paard bij den teugel; de voorbijgangers ontblootten het hoofd en in gebogen houding tot hem gaande, smeekten zij om zijn zegen. Dan raakte hij met twee uitgestrekte vingers den kruin van hun hoofd aan en ging | |
[pagina 526]
| |
verder.Ga naar voetnoot1) Sommige van deze Lamas keerden vermoedelijk terug van een feest in eene naburige lamaserie of van het gebedenlezen in het huis van een leek; want zij hadden hunne gele hoofddeksels op’. ‘Hoezeer de Tibetanen’, aldus dezelfde autoriteit, ‘een bijzonder godsdienstig volk zijn, is het verbazend, hoe weinig er in het dagelijksche leven van den niet-monnik aan godsdienstige ceremonies gedaan wordt’. Waar er gebeden gepreveld moeten worden, laat onze Tibetaan dat werk liefst machinaal verrichten door middel van de bekende bidmolentjes, die overal gebruikt worden en door iedereen. Ook door het monnikendom. Maar de monnik besteedt daarnevens een belangrijk deel van zijn tijd aan bidden en aan allerlei godsdienstige handelingen. De kerkdienst in de kloosters is druk en omslachtig, aan de liturgie wordt veel zorg besteed. Maar dat alles wordt gedaan door de geestelijkheid alleen, de leekengemeente staat er buiten. Ook de oude Buddhistische gewoonte op gezette tijden, met name in het (Indische) regenseizoen, voor de leeken predicaties te houden, die op Ceylon en in Achter-Indië ten minste voor den vorm nog steeds wordt in acht genomen, is in Tibet vrijwel in onbruik geraakt. De Lamas officieeren, zij preeken niet, en zij officieeren in den regel zonder dat de leeken er bij worden toegelaten. Alleen bij groote feestelijkheden, wanneer de liturgische vertooningen ook in de open lucht plaats hebben, mag het volk het bonte schouwspel van processie en ritueel toezien, en doet dat dan ook in grooten getale. De Tibetaansche feestkalender geeft daartoe dan ook ruimschoots gelegenheid. Dan gaat het godsdienstige feest gewoonlijk gepaard met volksfeesten van allerlei aard. Dramatische vertooningen door kloosterlingen | |
[pagina 527]
| |
uitgevoerd zijn daarbij welkome en druk bezochte vermakelijkheden. Hun inhoud is gaarne ontleend aan de vele boeiende populaire vertelsels van de zelfopofferende daden van den Bodhisattwa in een zijner vele existenties. Zij doen denken aan de middeleeuwsche mysteriespelen. De gewone Tibetaan ziet in de monniken heilige en machtige personen, die in alle plagen en nooden van het leven hem kunnen bijstaan door de kwade invloeden af te weren, die hem allerwegen omringen. Zonder hen zou de arme leek hulpeloos zijn overgeleverd aan de vele ziekte en rampen veroorzakende demonen, die hem onophoudelijk belagen en aan goed of lijf trachten te deren, en die alleen te verdrijven zijn door de gestadige waakzaamheid en werkzaamheid van de Lamas, hunne gebeden, litanieën en tooverspreuken met bijbehoorende cultushandelingen, en de door hen gewijde tooverkrachtige voorwerpen. In den volsten zin des woords is de Lama de geestelijke dokter van den leek. Hij regelt zijne betrekkingen tot de hoogere wezens naar zijn inzicht, schrijft, zoo noodig, in bepaalde gevallen allerlei boetedoening en onthouding voor. In Sven Hedin's verhaal van zijn laatsten tocht door Tibet kan men lezen van een aanzienlijk opperhoofd, die van zijn Lama acht dagen huisarrest had gekregen met last zich van allen handel te onthouden en zich ‘der Meditation hinzugeben, um seine Sünden zu büssen’, en dat bevel stiptelijk opvolgt (Transhimalaja II, 282). Voor hetgeen hij uit dien hoofde verricht met gebeden lezen, raadgeven enz., krijgt hij natuurlijk betaling in geld of in natura. Het bijgeloof, de onwetendheid en de hulpeloosheid van de boeren en de nomaden zijn zoo groot, dat zij ook voor geregelde afpersing en knevelarij van de zijde hunner geestelijkheid eene geschikte prooi zijn. Als een kenmerkend staaltje daarvan ontleen ik het volgende aan Waddell's Lhasa. ‘Meer dan eens, verhaalt deze, heeft een Tibetaan met bedroefd gezicht mij zijn nood geklaagd; hoe hij er over inzat, dat zijn Lama hem had gezegd: ‘ik heb uwe overleden vrouw (of kind) halfweg uit die of die hel verlost, maar om de verlossing klaar te spelen, was er nog een ritueel zus of zoo noodig, en daarvoor zou hij nog meer geld te betalen hebben. Werd dat niet betaald, dan zou de over- | |
[pagina 528]
| |
ledene heel wat vreeselijker marteling moeten doorstaan, ja, de kans hebben een gevaarlijk spook te worden, dat aan de familieleden vrij wat last zou kunnen veroorzaken’. Het is dan ook niet te verwonderen, dat alle berichtgevers eenstemmig zijn omtrent de ervaring door hen opgedaan, dat de leekenbevolking duchtig onder de plak zit van hunne Lamas, en dat het monnikenregime er weinig bemind en zeer gevreesd is. En toch - zonder de Lamas zouden zij het niet kunnen stellen. ‘Niets, meent men, is te moeielijk voor een Lama; hij bezit bovenmenschelijke vermogens en kan wonderen doen,’ (Kawaguchi, bldz. 157), juist zooals, in de schatting van de Hindoes, de Yogins alvermogend heeten.
Gelukkig voor hen, ontbreekt het niet aan een voldoend aantal van die geestelijke beschermers. De monniken zijn talrijk in Tibet, zeer talrijk. Bijkans iedere familie is bij den bloei van de Orde geïnteresseerd. Uit elk gezin wordt althans één op zeer jeugdigen leeftijd voor den geestelijken stand bestemd. Chineesche berichtgevers beweren zelfs dat men zoowat drie Lamas per familie moet rekenen, en Rockhill houdt die schatting niet voor overdreven. Op zijn tocht door Oost-Tibet, over een afstand van omstreeks 600 Engelsche mijlen van Noord naar Zuid, passeerde hij een veertigtal gompa's of kloosters, waarvan de kleinste een honderdtal, en de grootste wel van 2000 tot 4000 monniken huisvestten. De vier voornaamste kloosters van de heerschende Staatskerk, zooals wij beneden zullen zien, hebben gezamenlijk eene bevolking van 20.000 geestelijke heeren. Het land is dan ook met gompa's als bezaaid. Doorgaans zijn zij gebouwd op heuveltoppen of berghellingen, en de meer belangrijke en omvangrijke gaan verdiepingsgewijze langs dikwijls nagenoeg ongenaakbare rotswanden omhoog. Zij hebben dan ook meer het karakter van versterkte kasteelen en bestrijken meestal punten van strategisch belang. Reeds hierdoor geven zij blijk van de niet zuiver religieuze motieven van hunne grondvesting. Ook Tibet heeft in het verleden zijne tijdvakken van politieke verdeeldheid, gezagsversnippering en het bellum omnium contra omnes doorgemaakt; in zulke tijden hadden de kloosterbewoners reeds voor hunne veiligheid zoo sterke ligging van hunne woningen en zulke | |
[pagina 529]
| |
verdedigingsmiddelen van noode. Dezelfde redenen, die in onze middeleeuwen menigmaal van den monnik een krijgsman maakten, hebben ook daar zich doen gelden. Vrouwenkloosters zijn er ook, doch vergelijkenderwijze zijn zij weinig in getal. Er zijn er, waar zoowel monniken als nonnen gehuisvest zijn; zij wonen dan in afzonderlijke vleugels. Een dusdanig gompa is het beroemde klooster aan het Yamdok-meer, waarover merkwaardigerwijze eene vrouw den scepter zwaait. Deze abdis is een zeer heilige persoon. Zij staat in hoog aanzien en wordt ook uiterlijk buitengewoon geëerd; de hooge rang, dien zij inneemt, doet eenigszins denken aan de onderscheiding, waarmede in het oude Rome de Vestaalsche maagden werden bejegend. Men houdt haar namelijk voor eene belichaamde godin, die wordt voorgesteld onder de gedaante van een everzwijn, of van eene vrouw met drie koppen, een van welke een varkenskop is. Van hare toovermacht gaat onder anderen het volgende verhaal. In 1717 werd Tibet overstroomd door Tataarsche vijanden. Eene van hun troepenafdeelingen kwam in de buurt van het klooster. De aanvoerder van de bende verlangde dat de abdis zich tot teeken van hare onderwerping bij hem zou aanmelden, maar, voegde hij er spottend bij, zij moest hem haar varkenskop laten zien. Toen zij daarop antwoordde dat zij niet wenschte te komen, maar verzocht dat men haar en haar heiligdom ongemoeid zou laten, werd de Tataar boos en liet zijne lieden oprukken tegen het klooster. Weerstand werd natuurlijk niet geboden. Binnengekomen vonden de krijgslieden geen mensch te zien, maar in de groote zaal lagen tachtig biggen met ééne grommende zeug. De abdis had zich zelve en hare nonnen en monniken in zwijnen veranderd, tot grooten schrik niet alleen maar tevens tot afgrijzen van hare vijanden, Mohammedanen, wien het zwijn een gruwel is. Dezen trokken geheel ontsteld ten spoedigste af en haastten zich de weder tot menschen geworden heiligen te verzoenen door ootmoedig vragen om vergiffenis en het zenden van geschenken. Behalve de kloosterlingen vindt men nog hier en daar leden van kluizenaarsorden, voortzetters ongetwijfeld van overoude Indische en Buddhistische traditie. Het oorspronkelijke Buddhisme erkende immers een leven buiten het | |
[pagina 530]
| |
klooster in de eenzaamheid en de wildernis als een wettigen vorm van richtige wereldverzaking. Wat daaruit per slot van rekening in Tibet geworden is, leeren ons de overeenstemmende berichten van de reizigers, die met zulke heremieten in persoonlijke aanraking gekomen zijn. Bij die, gelukkig schaars vertegenwoordigde, kategorie van wereldschuwe menschen is het begrip ‘afzondering’ doorgetrokken tot in zijne uiterste konsekwentie. Als hoogste ideaal toch beschouwen die arme drommels het, zich tot hun dood te laten opsluiten in eene rotskloof of grot, waar zoo goed als geen licht kan binnenkomen en waarbij hun geen mogelijkheid is licht te ontsteken; voedsel wordt hun door jongere leden van hunne orde eenmaal per dag toegeschoven, zoodat zij dat met de hand door de smalle opening van hunne gevangenis kunnen binnenhalen. Zoo kunnen zij zich ongestoord aan contemplatie en mystieke oefeningen overgeven en de ‘buitengewone krachten’ verkrijgen, die het loon zijn voor die toovermachtige ‘inspanning naar volmaking’. Deze hoogste vorm van afzondering mag niet worden toegepast dan na voorafgegane tijdelijke opsluiting. Waddell vermeldt er twee: de eerste voor zes maanden, de tweede voor drie jaren + drie maanden + drie dagen. Elders weet hij van een geval, waarin de opsluiting twaalf jaren duurde. Als die tijd om is, en de asceet uit zijn kerkerhol is uitgekropen, ‘he is examined to ascertain if he has acquired the recognised magical powers of casting no shadow, ability to sit on the top of a pyramid of barley grain without displacing a single seed, flying in the air, etc. But, added our informants dolefully, very few ever succeed in passing these tests, although there are many who try’ (Waddell, Lhasa bldz. 241). Tantum relligio potuit suadere malorum! Doch zulke kluizenaarstypen zijn natuurlijk uitzonderingen. De Lamas leven in kloosters, en het komt ook voor, dat zij getrouwd zijn, ten minste bij sommige secten. Als ik van secten spreek, heb ik het over den toestand, zooals hij feitelijk is, niet over de theorie. Theoretisch is er maar één Sangha, de door den stichter van de Leer ingestelde Orde van monniken, een en ondeelbaar. In de werkelijkheid is de sectevorming in het Buddhisme overoud, en had zich reeds eeuwen lang met voorspoedigen groei ontwikkeld, vóórdat | |
[pagina 531]
| |
de eerste prediking in Tibet plaats had. Nu is het wel merkwaardig, en het getuigt voor het nationale karakter, dat de van buiten aangebrachte godsdienst daar weldra heeft aangenomen, dat er betrekkelijk spoedig, zoo ongeveer sedert het jaar 1000, allerlei, van Indië onafhankelijke, zuiver Tibetaansche secten ontstaan. Het ligt niet in mijne bedoeling nader op die secten in te gaan. Voor ééne moet ik eene uitzondering maken, omdat het ontstaan van deze in nauw verband staat met de grondvesting van de politieke macht, zooals die tegenwoordig bij den Dalai Lama en zijn aanhang berust. Wij hebben hier te doen met eene kerkhervorming van zeer groote beteekenis voor het Lamaïsme. Zij ging uit van een man, die voor ongeveer vijf honderd jaren leefde (van 1357-1417). Zijn naam is Tson-kha-pa, zijne geboorteplaats in het land Amdo, in het N.-O. van Tibet, vlak aan de grenzen van China; het heiligdom, dat later in de onmiddellijke nabijheid hem ter eere gebouwd is, de buitengewoon uitgestrekte en wijdvermaarde kloosterstad Kumbum staat reeds op Chineesch grondgebied. De naam van dat heiligdom beteekent ‘de 100.000 beeltenissen’, naar een boom die, naar de geloovigen beweren, ontsproten is op de plek zelve, waar hij is geboren, en die op ieder van zijne bladeren eene Buddhafiguur draagt. Dit is slechts een van de vele wonderbaarlijke dingen die men elkander van den grooten hervormer verhaalt. Een geheel net van legenden is om hem heen geweven; zijne nagedachtenis staat nauwelijks in minder aanzien dan die van Gautama Buddha zelven, en afbeeldingen van hem vindt men in de groote tempels, daar men hem beschouwt als eene incarnatie van een der voornaamste Bodhisattwas, Manjuçrî, den Buddhistischen genius van de wijsheid. In Tson-kha-pa zien de Tibetanen eene belichaming van de hoogste wijsheid, op aarde verschenen om het Lamaïsme uit een staat van verbastering en verval op te heffen en de leer van Gautama Buddha in hare oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd, heet het, verkoos hij een strenge levenswijze te leiden vol onthouding; hij vastte veel, ontzegde zich het eten van vleesch en spaarde het leven tot van het kleinste insect. Hij was niet tevreden met zelf een | |
[pagina 532]
| |
heilig leven te leiden; hij gevoelde de roeping in zich dien ascetischen geest ook bij anderen op te wekken. Hij ergerde zich over de vele misbruiken die in de kerk gewoonte waren geworden; het formalisme verstikte den geest van de Leer, de kerkdienst werd niet naar behooren verricht, met de vervulling van de godsdienstige plichten nam men het zoo nauw niet, en de kuischheidsgelofte werd door velen niet gehouden. Maar voordat hij in het openbaar tegen dit alles ging optreden, wilde hij door eene lange en grondige studie van de gansche heilige schrift zich behoorlijk voorbereiden voor die taak. De overlevering laat hem dit doen onder de leiding van een wijze, die uit het Westen gekomen was.Ga naar voetnoot1) Toen Tson-kha-pa begreep dat de tijd om te handelen daar was, kwam hij tegen de bestaande toestanden in de Kerk in verzet, won gaandeweg een grooten aanhang en waagde het eindelijk het toenmalige hoofd van de machtigste secte, de Sakya-pa's, tot een twistgesprek uit te dagen. Bij die gelegenheid versloeg hij hem ten aanschouwen van de voornaamste geestelijken in den lande zoo volkomen, zegt men, dat de overwonnene hem aanstonds als zijn meerdere erkende. Van nu af overschaduwde zijn gezag dat van alle andere godgeleerden, zijne denkbeelden werden verwezentlijkt, en daar hij ook groot talent als organisator ontwikkelde, werd de door hem gestichte nieuwe secte van de Ge-loeg-pa's - in vertaling: secte van de ‘Deugdzamen’ - weldra de invloedrijkste en machtigste in het geheele Lamaïsme. Eene strengere tucht, waaraan in de eerste tijden goed de hand is gehouden, onderscheidde haar. Die tot haar behoorde, moest het met de monniksgelofte van een kuisch leven nauw nemen; in andere secten mogen huwelijken van geestelijken oogluikend of openlijk zijn toegelaten, bij Tson-kha-pa's volgelingen zijn zij onvoorwaardelijk verboden. Symboliek en liturgie neemt bij hen een zeer belangrijke plaats in, zoowel in het leven als in de theorie. Van de Tibetaansche | |
[pagina 533]
| |
bidmolentjes zou Tson-kha-pa de uitvinder zijn. Dan hield hij geleerde studie hoog. De drie groote, als seminariën of universiteiten ingerichte kloosters om Lhasa zijn stichtingen van zijne secte; een er van stichtte hij zelf, de twee andere werden nog bij zijn leven door medestanders gegrondvest.Ga naar voetnoot1) Blijkbaar kon de nieuwe kerk over ruime geldmiddelen beschikken. Zoodoende ging de hegemonie van de Sakya-pa's over op Tson-kha-pa's volgelingen, de Geelmutsen, zoo genoemd, omdat zij bij het officieeren eene gele kap opzetten en niet, zooals in de Oude Kerk gebruik is, eene roode. In de Nieuwe Kerk was van den beginnne af eene straffe en goed geregelde hierarchische orde. Sedert 1439 staat zij onder eenhoofdig gezag. Een oomzegger van den grooten hervormer was de eerste Grootlama of paus van de Geloeg-pa's, onder wien de abten en andere grootwaardigheidsbekleeders ressorteeren. Deze Grootlama stichtte het vierde klooster voor geleerde studiën, het meergenoemde Tasji-lhunpo bij Sjigatse, dat mettertijd de hoofdzetel werd van de Lamaïstische theologie. Tegenwoordig staan de theologische graden daar verworven zoowel in Tibet, als in de andere landen, waar Lamaïsme heerscht (Mongolië, Bhotan, Sikkim en bij de Lamaïsten van China) het hoogst aangeschreven. De Geelmutsen hebben het betrekkelijk spoedig zoover weten te brengen, dat hunne secte de Staatskerk werd. Hunne groote kloosters voor geleerde studiën zijn de Staats-universiteiten, wat van overheidswege aan belasting voor de kerk wordt opgebracht, komt uitsluitend hun ten goede. De oudere secten zijn niet met geweld onderdrukt - zulke middelen om andersdenkenden uit te roeien kent eene Buddhistische gemeenschap niet - maar zij liggen achteraf en deelen niet in de ruime stoffelijke voordeelen, die het bezit van de politieke macht sinds geruimen tijd voor de Geelmutsen afwerpt. Er zijn nog vrij wat kloosters van de Oudgeloovigen, de Roodmutsen, maar zij zijn in alle opzichten de minderen: in rang, in rijkdom, in bevolkingsaantal, in kennis en wetenschap. Wie van het huidige Tibetaansch | |
[pagina 534]
| |
Buddhisme wil kennis krijgen, heeft vrij wel alleen rekening te houden met de studiën zooals die in de seminariën van de heerschende Kerk worden beoefend. Dat in de kleinere, van de beschavingsmiddelpunten ver verwijderde kloosters, grove onwetendheid en letterknechterij regel is, spreekt haast van zelf. | |
II.In de eerste eeuwen na het Buddhistisch worden van de wilde Tibetanen was de wereldlijke macht als van ouds in het bezit van wereldlijke heerschers, de leden van de vorstenen adelsgeslachten. Waarom zou het ook anders geweest zijn? In het Buddhisme zelve ligt hoegenaamd geen kiem voor een theocratischen regeeringsvorm. Zoolang er Buddhistische gemeenten in Voor-Indië waren, genoten die al of niet de hooge bescherming van den vorst des lands, van rechtstreekschen invloed op de regeering was geen sprake, evenmin van eenige aanspraak op zoo iets. De eenige invloed, die uitgeoefend kon worden en, zooals bijv. ten opzichte van Keizer Açoka, uitgeoefend is, was dezulke die uitgaat van den persoon van een hooggeëerd Buddhistisch geestelijke op den persoon van een in-geloovigen vorst, en die zich dan liefst uit in rijke gaven in geld en goed aan de monniken en aan de kerk. In Achter-Indië, waar het Buddhisme de godsdienst is geworden, staat en stond de Kerk onder den koning: bij geschillen besliste hij. En zoo is het ongetwijfeld oorspronkelijk ook in Tibet geweest. Wel was de mogelijkheid tot het verkrijgen van politiek gezag daar grooter dan elders, om het karakter van bemiddelaar, zieleherder en biechtvader, dat bij den Tibetaanschen Lama, in tegenstelling tot den Indischen Bhikshu, zoo sterk op den voorgrond was gekomen, zooals wij boven hebben aangetoond. In de dertiende eeuw valt eene gebeurtenis, die de machtsvermeerdering van de reeds toen in secten verdeelde geestelijkheid zeer heeft in de hand gewerkt. Dat feit was het omhelzen van het Lamaïstische geloof door de Mongolen. De veroveringstochten van dat volk hadden, zooals zoo vele andere gewesten en rijken, ook Tibet onder de heerschappij van Dzjingis-khan gebracht, en een van zijne opvolgers, de groote en wijze | |
[pagina 535]
| |
monarch Khubilai Khan, dezelfde bij wien Marco Polo zoo lang in dienst is geweest, ging met zijn volk tot het Lamaïsme over. Het verhaal luidt, dat hij lang aarzelde, of hij Christen zou worden dan wel Buddhist; den doorslag zou gegeven hebben het feit, dat de Lamaïstische godgeleerden er in slaagden een tooverstuk uit te voeren dat aan hunne Christelijke ambtgenooten mislukt was: te weten, het in de lucht laten zweven van 's konings drinkbeker. Die bekeering had groote gevolgen in menig opzicht. Tibet werd voor de Mongo!en het heilige land van hun godsdienst, Lhasa hun Jeruzalem. Van uit Tibet toch kwam de heilige schrift tot hen, en hunne vertalingen werden naar de Tibetaansche teksten gemaakt. In de tweede plaats treedt Tibet voortaan in nadere aanraking met China. Khubilai Khan was ook Keizer van China; en als in 1368 de Mongoolsche dynastie voor eene nationaal Chineesche moet plaats maken, blijven die betrekkingen met China bestaan, ook omdat de Tibetaansche hooge geestelijkheid er belang bij had. Want, en dat mag in de derde plaats vermeld worden, Khubilai betoonde zijne voorliefde voor den Lamaïstischen godsdienst ook door het aanzien van de geestelijkheid naar buiten zeer te vergrooten. De machtigste van de toen bestaande secten, de Sakya-pa's had hij in zijn hooge bescherming genomen. Aan zijne tusschenkomst dankte deze ook eene wel geordende hierarchische inrichting, straffer dan voordien in Buddhistische secten bestaan had. Doordat hij de geestelijkheid tegenover de wereldlijke heeren sterk maakte, versterkte hij tevens zijne eigene keizerlijke oppermacht over beide. Die traditie is door de Chineezen later gehandhaafd; steeds hebben zij nu eens de Lamas tegenover de wereldlijke regeering van Tibet, dan weder de eene secte tegenover de andere uitgespeeld, en zoodoende het beschermheerschap van uit den Mongolentijd tot een blijvend iets gemaakt. Dezelfde politiek heeft geleid tot eene vriendelijke houding tegenover de vele Lamaïsten in het eigenlijke China, vooral in het N.W. en Noorden, die hun hoofdtempel in Peking zelf hebben; ook te Peking is er eene drukkerij voor de Tibetaansche heilige schrift, en die Pekingsche drukken winnen het in duidelijkheid en fraaie uitvoering van al wat in Tibet zelf wordt uitgegeven. | |
[pagina 536]
| |
In navolging van de straffere ordening in de Sakya secte gingen ook de andere secten eene hierarchische inrichting invoeren, zooals het oudere Buddhisme die niet gekend had. Aldus werden er organen geschapen om onder gunstige omstandigheden ook politiek gezag uit te oefenen. Die omstandigheden hebben zich voorgedaan in het midden der zeventiende eeuw, toen niet meer de Sakya secte aan het hoofd stond, maar Tson-kha-pa's Geelmutsen. Het geviel dat de paus, dien zij toen hadden, de vijfde in de rij, een buitengewoon krachtig en doortastend man was. Hij wist, te midden van allerlei verdeeldheid, die in het land heerschte, zich het oppergezag te verzekeren, en wel met behulp van eene vreemde legermacht. Een hem geheel toegedaan Mongoolsch vorst verscheen, op zijne bede, met zijne troepen in het land. Het krijgsgeluk was hem gunstig; de tegenstanders van den Geloegpa paus werden voor goed onderworpen, en de Mongolenvorst was oppermachtig in Lhasa. Vol eerbied voor zijn geestelijk hoofd stond hij die oppermacht af aan den paus der Geloegpa's, voor wien hij een nieuwen, hoogen titel had uitgedacht: Dalai Lama, letterlijk ‘oceaan-lama’, om daarmede zijn wereld-omvattende heerschappij te kennen te geven. Zelf was hij tevreden met de tweede plaats, die van militairen commandant van Lhasa, die door hem en zijne opvolgers dan ook bekleed is, totdat aan die wereldlijke waardigheid een einde is gemaakt. Zoo kwam, kort vóór 1650, de hoogste politieke macht in handen van den drager van het hoogste geestelijke gezag. De nieuwe orde van zaken werd in 1650 door China erkend. Ook daar had, zooals men weet, kort te voren een geweldige ommekeer plaats gehad. De nieuwe beheerschers van het Hemelsche Rijk, de Mantsjoes, schijnen aanstonds begrepen te hebben dat een hierarchisch geestelijk régime in het bezit van de wereldlijke macht in Tibet zeer goed strookte met hunne belangen. Deze politiek heeft voor China dan ook op den duur de gewenschte gevolgen gehad. De eerste Dalai Lama trad aanstonds op met de beslistheid en de niets ontziende brutaliteit van een Napoleon. Hij liet een monumentaal paleis voor zich bouwen, dat de nabootsing op aarde moest voorstellen van Awalokita's hemelsch wonderslot Potala. Dat geweldige gebouw, dat aan de | |
[pagina 537]
| |
Westzijde van Lhasa, even buiten de stad, op een steilen heuvel zich uitstrekt en met zijne grootsche lijnen en heerlijk vergulde tinnen een onuitwischbaren indruk maakt op den beschouwer, werd het symbool van 's pausen macht, het Lamaïstische Vatikaan. Daar troonde tot voor korten tijd de als goddelijke verschijning op aarde van een hemelsch wezen aangebeden hoogste machthebber in de Lamaïstische Kerk.Ga naar voetnoot1) In de oogen van de geloovigen is hij dat, en de eerste Dalai Lama heeft alles gedaan om ze van de waarheid van dat dogma te doordringen. In hoeverre onze Tibetaansche Napoleon wat ik nu ga uiteenzetten zelf heeft uitgedacht, in hoeverre hij zich van reeds vroeger algemeen erkende theorieën ten eigen bate heeft weten te bedienen, is niet uit te maken. Zooveel staat vast, dat sedert dien het leerstuk van de reïncarnatie van overleden Grootlamas in hunne opvolgers op groote schaal ingang vond, en dat, wat hemzelven betreft, dat leerstuk een onomstootelijken theologisch-dogmatischen rechtsgrond gaf aan de oppermacht van den Dalai Lama ook in wereldlijke zaken. In de Indische godsdiensten bestaat het geloof in de verschijning, opdaging, nederdaling van hemelsche wezens in de menschen- of dierenwereld. Zulke voorstellingen zijn ook buiten Indië alles behalve vreemd; men vindt ze in de Grieksche en andere mythologieën. De Indische mythologie bevat een aantal gevallen van zulke awatâra's. De orthodoxe leer van het Hindoeïsme erkent als vaststaand dogma, dat in tijden van nood, wanneer de wereldorde in gevaar verkeert en de macht van het booze onweerstaanbaar dreigt te worden, dat dan de Hoogste Godheid in de eene of andere gedaante in ons midden geboren wordt om het verstoorde evenwicht te herstellen. ‘Wanneer de Dharma kwijnt’, zegt Krĕshna in de Bhagawadgîtâ, ‘en Adharma het hoofd verheft, dan schep Ik Mijzelven. Tot bescherming van de vromen en tot ondergang van de boosdoeners en om den | |
[pagina 538]
| |
Dharma vast te zetten verrijs ik telkens in het tijdsgewricht’. Strikt genomen, past die theorie niet in het Buddhisme, dat immers geen Oppergod erkent en in de vóór-Buddhistische godheden eindige wezens ziet. Maar zij is er niet moeielijk in te brengen, en is er ongetwijfeld reeds vroeg ingebracht. Zij behoort tot de niet weinige Hindoeïstische inkruipsels, die in de Mahâyânistische kerken zijn opgenomen. In Tibet heeft dat per slot van rekening geleid tot het geloof, thans algemeen verbreid onder de Lamaïsten, dat in de personen van de voornaamste van hunne hooge geestelijken zekere machtige Buddhas, Bodhisattwas en mindere heiligen telkens en telkens weer belichaamd worden. Onze eerste Dalai Lama nu beweerde, dat hij de incarnatie was van den Bodhisattwa Awalokita, den helper in nood, den hemelschen regent in het tegenwoordige wereldtijdperk. Bescheidenlijk legde hij geen beslag op de incarnatie van Awalokita's geestelijken vader, den Buddha Amitâbha, die hem in hoogheid van wezen nog overtreft. Die functie, zeide hij, vervulde de Tasji Lama, het hoofd van het klooster Tasjilhunpo, wat hij ook daarom goed zeggen kon, omdat de toenmalige Tasji Lama, een eerwaardige zeer geleerde man, wat zijn leeftijd betreft, zijn vader kon wezen. Nu is het eene vaste wet in de wereldorde, dat de Buddhas nooit handelen; zij weten, mijmeren en preeken, maar laten zich niet in met de wereldsche zaken, die zij immers te boven zijn. Een Bodhisattwa daarentegen treedt handelend op; in zijne voor ieder niet-Bodhisattwa onnavolgbare daden ten behoeve van het schepseldom ligt de ware voorbereiding tot zijn later Buddhaschap. Door zich zelven voor den geïncarneerden Bodhisattwa van dit wereldtijdperk uit te geven en den Tasji Lama te proclameeren tot zijn vader, den Buddha Amitâbha, ontleende hij aan den godsdienst de onomstootelijke basis van zijn gezag in wereldlijke zaken en ontzegde den kerkvorst van Tasjilhunpo elke inmenging in staatszaken. Aan dit dogma is nooit getornd. Steeds is het een geloofsartikel gebleven, dat iedere Dalai Lama Awalokita en iedere Tasji Lama Amitâbha op aarde vertegenwoordigt, dat dus iedere kerkvorst te Lhasa het opperbewind voert en de staatszaken regelt, maar dat het kerkhoofd te Sjigatse, in heiligheid, wijsheid en geleerdheid omnium consensu als zijn | |
[pagina 539]
| |
meerdere wordt beschouwd, doch niet de minste politieke autoriteit bezit, behoudens dan eenige kleine gebieden, die rechtstreeks onder hem staan en in zekeren zin als zijn domeingoederen beschouwd worden, exterritoriaal, aan Lhasa's souvereiniteit onttrokken. Zoo wordt het duidelijk, hoe het komt dat bij ontstentenis van den Dalai Lama (zooals bijv. bij de vlucht van dezen in 1904 en 1910) niet de Tasji Lama hem vervangt, maar in die vervanging op andere wijze voorzien wordt. Als derde in rang van de geïncarneerde Lamas geldt de Opperlama van het voornaamste klooster in Mongolië, dat te Oerga. De eerste Dalai Lama heeft dat indertijd met geweld voor zijne Geelmutsen in bezit genomen; oorspronkelijk behoorde het aan eene andere secte.
De vestiging van het paus-koningschap in Tibet heeft op den duur niet zoozeer er toe geleid dat alle macht in handen kwam van één, den Dalai Lama, dan wel dat er eene monnikenoligarchie geschapen is, die het land groot nadeel heeft berokkend. In theorie was de Dalai Lama almachtig, maar miste hij karaktervastheid en ontbrak het hem te zeer aan staatsmanseigenschappen, dan werd hij gemakkelijk de speelbal van de in de monnikenwereld telkens bovendrijvende partijen. Reeds de tweede Dalai Lama maakte zulk een zonderling gebruik van zijne goddelijkheid, dat men genoodzaakt was den woesteling af te zetten. Van dien tijd af berust de regeering in het wezen der zaak bij de hoofden der drie onderling wedijverende groote kloosters om Lhasa en eenige grootwaardigheidsbekleeders, die ook grootendeels monniken zijn. Het leekenelement is wel in het staatsbewind vertegenwoordigd, maar is steeds in de minderheid. De monniken stellen de wet, de leeken-ministers, districtshoofden, generaals hebben voor de uitvoering te zorgen. Deze theocratische staatsregeling moest eene bron worden van allerlei getwist onder de hoogst geplaatste geestelijke heeren om de oppermacht. Burgeroorlogen, vreemde inmenging, en de verscherping van de souvereiniteit van China waren daarvan het gevolg. Herhaaldelijk moesten Chineesche troepen de orde herstellen binnen Lhasa en woelige personen verwijderen. Sedert 1720 hebben Chineesche residenten verblijf | |
[pagina 540]
| |
in de hoofdstad, met den titel van amban. De amban controleert de handelingen van de Tibetaansche regeering en houdt ongewenschte beslissingen tegen. Ook heeft hij een overwegenden invloed op de keuze van een nieuwen Dalai Lama, als de drager van die pauselijke waardigheid is komen te overlijden. De wijze, waarop die keuze geschiedt, is de volgende. Het orthodoxe leerstuk van de Lamaïstische Kerk betreffende de geïncarneerde Lamas komt hierop neder, dat als zoo iemand sterft, d.i. wanneer de als mensch belichaamde godheid zijn aardsch omhulsel verlaat, hij aanstonds weder opnieuw in een mensch belichaamd, dus opnieuw geboren wordt. Die nieuwe incarnatie moet dan ook den overledene in zijn hierarchischen rang opvolgen. De kunst is nu uit te vinden, in welk kind dat goddelijke wezen van uit den overledene is overgegaan. De Lamaïstische theologen, die natuurlijk nergens voor staan, kennen het onfeilbare middel dat uit te maken. Daarvoor dienen vooreerst de staatsorakels, vervolgens eene in bijzonderheden geregelde loting. Beide vereenigd wijzen aan, welke kinderen geboren even na den tijd van het sterven van den geïncarneerden Lama, in aanmerking komen voor de opvolging. Uit de langs dien weg verkregen candidaten wordt dan de keuze gedaan. Om te beslissen, wie van de uitgekozen kinderen de werkelijke belichaming is van het hemelsche wezen, vertoont men hun een dubbel stel rozekransen, bidmolentjes en verdere voorwerpen van eeredienst, waarvan één stel den overledene heeft toebehoord; dat kind, dat het eigendom van dezen zonder fout aanwijst, wordt als de nieuwe incarnatie erkend. Deze methode wordt sinds langen tijd regelmatig toegepast ter verkiezing van een nieuwen Tasji Lama en Dalai Lama. Zoodoende beginnen deze hoogsten in rang hunne waardigheid als zeer kleine kinderen. Zij worden met groote zorg grootgebracht en opgevoed, en hunne opleiding is die van een student in de theologie. Maar het is duidelijk dat dit stelsel er op is ingericht om den Dalai Lama te maken tot een speelpop, en de feitelijke macht te brengen bij de monnikenoligarchie van de drie machtige kloosters om Lhasa. Men heeft zich de zaak nog wat gemakkelijker gemaakt. Met de 19de eeuw zien wij een tijdvak aanvangen, waarin merk- | |
[pagina 541]
| |
waardigerwijze alle Dalai Lama's, de een voor, de ander na, ziek worden en sterven, als zij zoowat achttien jaar oud zijn geworden. Dat gebeurde in 1816, 1837, 1855 en 1874. Zoo was er altijd maar door een regentschap, en de regent was niet veel meer dan een werktuig in de handen van de Chineesche ambans. Eerst den tegenwoordigen Dalai Lama is het lot om zoo spoedig reeds naar de hemelsche gewesten te moeten terugkeeren bespaard geworden. Gelukkig voor hem was er in 1894, ‘when he reached the tragic age of eighteen years’, om Waddell's woorden te gebruiken, eene dusdanige politieke constellatie, dat eene nationale, anti-Chineesche partij er in slaagde den regent, het werktuig van de Chineesche residenten, van alle macht te berooven en den jongen paus tegen vergif te beveiligen. Nu kreeg de Dalai Lama de teugels van het bewind zelf in handen; Tibet werd, ook onder den invloed van China's nederlagen in 1895 en 1900, zoo goed als onafhankelijk. Het gezag van de ambans werd tot eene bloote schaduw. En waarschijnlijk zou onze Tibetaansche paus nog in het bezit zijn van de heerschappij, had hij zich niet door de anti-Engelsche en pro-Russische invloeden van zijne omgeving, met name van zijn leermeester, den Burjaat Dorjief, laten medesleepen en het zoo ver laten komen, dat Britsche troepen Tibet binnenrukten. Met zijne onverstandige vlucht voor de Engelschen heeft hij zijne zaak nog meer bedorven. Een van de gevolgen van zijne langjarige afwezigheid is geweest, dat China het verlorene dubbel en dwars heeft teruggewonnen en thans onbeperkt heer en meester is in zijn land. Toen hij 25 Dec. 1909 eindelijk weder te Lhasa terug was gekeerd, vond hij den Chineeschen invloed daar oppermachtig, en had weldra alle reden te verwachten dat hij den een of anderen dag zou worden opgelicht en weggevoerd. Daarom, toen den 12den Februari daaraanvolgende een Chineesch leger Lhasa kwam bezetten, vluchtte hij dien eigen dag te middernacht met zijne getrouwen, en ontsnapte, met de grootste snelheid zich Zuidwaarts spoedend en door de Chineezen nagezet, aan die vervolging. Den 21sten was hij op Sikkimsch grondgebied, den 27sten te Darjiling buiten het bereik van zijne vijanden, maar ook buiten machte iets uit te richten. Nu geniet hij de gastvrijheid van diezelfde Britsche natie, die hij | |
[pagina 542]
| |
in de dagen van zijne macht zoo onheusch bejegend had. Na zijne tweede vlucht heeft de regeering te Peking hem bij decreet afgezet, en gelast dat er overeenkomstig den regel (d.i. door middel van de staatsorakels en de loting) tot de keuze van een nieuwen Dalai Lama moet worden overgegaan. Dit is eene bezigheid, die veel tijd in beslag neemt; daarom zal men misschien nog eenigen tijd moeten wachten, eer de dagbladen ons zullen berichten, wie in de plaats van den voortvluchtige is aangesteld. Hoe men het zal aanleggen om te verklaren dat de Bodhisattwa Awalokita in het een of ander kind opnieuw is belichaamd, terwijl de tegenwoordige incarnatie nog leeft, kan een niet-theoloog niet bevroeden. Maar er is ongetwijfeld uit het dogmen-arsenaal van het Lamaïsme wel het een of ander wapen te halen, waarmede men zulke twijfelingen kan te niet doen. Des noods kan men zeggen, dat er in 1876 bij de aanwijzing van den thans afgezetten Dalai Lama eene fout is gemaakt, zoo iets als tabernaculum vitio captum! Overigens, het laat zich gemakkelijk begrijpen, leent zich die eigenaardige methode om door vier staatsorakels en eene loting de ware incarnaties uit te vinden, tot allerlei kwade praktijken. Die zijn dan ook niet uitgebleven. Onze brave Japanner Kawaguchi was door zijn verblijf in het machtige klooster Sera en in de hoofdstad Lhasa in de gelegenheid een kijkje achter de schermen te nemen. De intriges en knoeierijen, die hij daar te weten kwam, wekten zoozeer zijne verontwaardiging op, dat hij, aan het einde zijner beschrijving van de methode, uitroept: ‘Wat ook voordezen de beteekenis van die incarnatie geweest mag zijn, zooals de zaken nu staan, is zij niet de incarnatie van de zielen van afgestorven Lamas, maar de belichaming van alle mogelijke ondeugd en bederf.’ | |
III.Reeds meer dan drie eeuwen zijn nu al de Geloeg-pa's heeren en meesters in Tibet. Hunne kerk geldt als de Staatskerk, en haar komt ten goede het grootste gedeelte van wat door de bevolking, onverschillig tot welke Lamaïstische secte hare zieleherders behooren, aan de regeering te | |
[pagina 543]
| |
Lhasa in den vorm van staatsbelasting wordt opgebracht. En de druk van die belastingen is geweldig; daarover zijn alle berichtgevers het eens. Loodzwaar drukt de hand van het monnikenregiment op de Tibetaansche leeken. Het is alsof de Geelmutsen het land als hun particulier domein beschouwen. De inkomsten komen vóór alles ten goede aan het onderhoud van de groote staatskloosters en de kloosterlingen, en aan de uitgaven voor den eeredienst, zoo ruim mogelijk genomen. Voor de profane behoeften wordt eerst in de tweede plaats gezorgd. De oudere secten worden door de regeering geduld, maar niet gesteund; zij moeten maar zelf zorgen rond te komen en teren op wat zij van hun toegedane particulieren kunnen krijgen in betaling voor hunne cultushandelingen. Bij den godsdienstigen zin van den Tibetaan en zijne vreeze voor den Lama stroomt ook deze bron voor de geestelijke heeren doorgaans rijkelijk, zoowel voor de Roodmutsen als voor de Geelmutsen. Ook economisch is de monnikenstand de meerdere. De monnikenorde, waarvan de leden, ieder voor zich, in theorie niets mogen bezitten, is eigenares van het beste, dat het land en de arbeid zijner bewoners oplevert. Vrome giften, in den loop der eeuwen hun geschonken, hebben hun een onmetelijk vermogen aan land en gebouwen in handen gespeeld. Menigeen onder de aanzienlijke Lamas bezit ook een belangrijk persoonlijk eigendom of groote inkomsten, hoezeer dat ook in strijd is met de leer van het zuivere Buddhisme, dat bezitloosheid van den monnik voorschrijft. Men hoore slechts wat Kawaguchi hieromtrent heeft bijgewoond. ‘Behalve’, zegt deze, ‘dat zij zich met geleerde studie bezig houden en het waarnemen hunner kerkelijke plichten, doen zij zaken (they carry on business). Het meerendeel drijft handel; velen hebben bezigheid in den landbouw, anderen houden zich bezig met veefokkerij (inzonderheid van yaks en schapen), weder anderen met het vervaardigen van allerlei voorwerpen, die Buddhisten op prijs stellen, het schilderen van Buddhistische figuren enz. Onder de monniken vindt men ook kleeremakers, timmerlieden, metselaars, schoenmakers. In de hoogere rangen verschaft men zich allerlei comfort, bouwt men eigen villa's en heiligdommen. Sommigen hebben tot 70 en 80 bedienden.’ Hunne bevoorrechte positie | |
[pagina 544]
| |
geeft hun een grooten voorsprong op hunne vakgenooten in handel, bedrijf en handwerk die tot de leekenbevolking behooren en onder zware lasten gebukt gaan, waarvan zíj zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld de heerendiensten, die telkens en telkens weder ten behoeve van doorreizende ambtenaren, uit Lhasa gezonden, moeten worden verricht. Aan den anderen kant zijn er in de groote kloosterseminariën met hunne vele duizenden tellende bevolking heel wat armere studenten, die een kommerlijk bestaan lijden en tegen een schamel loon knechtsdiensten verrichten voor hunne rijkere kameraden. De studie zelve aan de staatshoogescholen is tot in kleine bijzonderheden hierarchisch geregeld. Zooals boven gezegd, komen de monniken uit alle lagen van het volk; elke familie stelt er eene eer in ten minste een van hare kinderen aan de Kerk af te staan. Alleen zoons van slagers, smeden, jagers, veerlieden, visschers worden niet toegelaten; die beroepen gelden in Tibet voor oneervol en zijn aan lagere kasten overgelaten. Niet aanneembaar zijn ook die een lichaamsgebrek hebben of eene slechte gezondheid, dit in overeenstemming met den oorspronkelijken Dharma, die zelf hierin weder oud-heidensch vooroordeel huldigt. Gewoonlijk bestemmen de ouders bij voorkeur diegenen van hun kinderen voor het klooster, die het best leeren kunnen. Zij zijn doorgaans nog heel jong (omstreeks 8 jaren) bij hunne toelating; zulke ‘novicen’ krijgen ieder een ouderen monnik tot paedagoog, die als hun guru te fungeeren heeft, hen in den godsdienst onderricht, in lezen, schrijven, de gebeden opzeggen, en die den catechismus laat van buiten leeren; de praktijk van den eeredienst leeren zij natuurlijk als van zelf door dagelijksche oefening. Een tweeden, hoogeren graad bereiken zij, als de tijd daar is, maar niet dan na afgelegd examen. Worden zij daarbij afgewezen, dan worden zij uit het klooster gezet, en krijgt hun paedagoog eenige rottingslagen en wordt bovendien beboet. Bij toelating ontvangen zij de eerste wijding (= de Indische prawrajyâ) en dan eerst trekken zij het monniksgewaad aan. Van nu af begint het hoogere onderwijs, eene theologische studie die het allereerst leidt tot den graad, dien men gelong noemt, waarbij de monnik de tweede wijding ontvangt (= de Indische upasampadâ). Nu eerst is hij een monnik, | |
[pagina 545]
| |
een bhikshu in den waren zin des woords. Hoogere graden zijn voor bijzonder studieuzen en begaafden verkrijgbaar na het volbrengen van zekere leergangen, evenals aan onze Westersche universiteiten. Voor die theologiae doctores staat de weg tot hooge geestelijke, en dus ook tot hooge wereldlijke waardigheden open. Zeer hooge graden worden alleen door den Tasji Lama verleend. Al die promoties geschieden met groote plechtigheid, de hoogere na het houden van disputaties, echte twistgesprekken, waar de groote vertrouwdheid met de heilige teksten en vaardigheid in het hanteeren van de wapens der dialektiek op den voorgrond staan. Over het geheel herinnert de methode van studie aan de Tibetaansche theologische scholen sterk aan toestanden, zooals die bij ons in de middeleeuwen bestonden. Behalve de studeerende monniken herbergen de groote kloosters om Lhasa nog een vrij groot getal niet-studeerenden. Men zou ze eenigermate met de leekebroeders in de Katholieke kloosters kunnen vergelijken. Zij doen het huishoudelijke werk, hakken hout, brengen water, houden de vertrekken schoon. Maar bovendien hebben zij nog een andere verrichting, waarom zij den zonderlingen naam van ‘vechters’ dragen. Kawaguchi, die lang in het klooster te Sera woonde en daar ook een graad behaalde, heeft dit het eerst opgemerkt; geen ander was zooals hij in de gelegenheid de inwendige verhoudingen van die machtige congregaties te leeren kennen. De vechters, zegt hij, ontvangen een geregeld onderricht in den wapenhandel, en hoewel ook zij zekere religieuze plichten te vervullen hebben, ziet men van hen het een en ander door de vingers. Drommen van zulke moedwillige, baldadige jonge monniken bewegen zich, bij volksfeesten en als er iets bijzonders te zien valt, in de straten van Lhasa en gedragen zich soms zeer overmoedig. Zij staan daar onder de tucht van den abt van een van de drie kloosters (dat te Depung). Ondanks den last dien zij nu en dan veroorzaken, houdt de monnikenregeering die zonderlinge klasse van geestelijken in wezen; want zij zijn in zekeren zin hunne lijfwacht, op die onmiddellijk beschikbare weerbare mannen kan zij zich verlaten in tijden van gevaar. Daarom genieten zij veel vrijheid, en het celibaat schijnt voor hen | |
[pagina 546]
| |
niet verplicht te zijn; velen hunner toch zijn gehuwd. Op dit oogenblik staat het met de heerschappij van de Geelmutsen niet zoo bijster goed. In Februari 1910 heeft eene Chineesche legermacht Lhasa bezet, zonder dat de ‘vechters’ tegenstand durfden bieden, en nadat het Tibetaansche legertje, dat de Chineezen onderweg had moeten tegenhouden, na een schijngevecht de wijk had genomen. Het hangt geheel van de inzichten van de regeering te Peking af, of de politieke macht van de Lamaïstische geestelijkheid in het beheer van de binnenlandsche zaken zal blijven voortbestaan, en zoo ja, in hoeverre die zal worden besnoeid. Waar de Chineezen het land onder rechtstreeksch bestuur hebben gebracht, wat zij in 1909 deden met Derge, den grootsten staat van Oost-Tibet, zijn zij begonnen met het aantal der monniken te beperken, geheel in overeenstemming met de beginselen, die de Chineesche staatkunde tegenover clericalisme altijd heeft in praktijk gebracht. Voortaan is daar iemands overgaan tot den geestelijken stand gebonden aan de toestemming van de wereldlijke overheid, die niet gegeven wordt, wanneer het totaal van de Lamas een zeker percentage van de bevolking zou overschrijden. Behalve die begrenzing van het godsdienstige celibaat worden de kloosters in Oost-Tibet zwaar getroffen door de afschaffing van de oude gedwongen heffingen ten behoeve van die kloosters; niet aan de Lamas, maar aan de Chineesche ambtenaren heeft de bevolking voortaan hare belastingen te voldoen. Het is niet waarschijnlijk, dat zij die strenge maatregelen ook tot het eigenlijke Centrale Tibet zullen uitstrekken. China zal de gevoeligheid van hare Mongoolsche en Mantsjoersche onderdanen willen ontzien, die den Dalai Lama voor de verhevenste persoonlijkheid en Lhasa voor het heiligste oord van hun godsdienst houden. Doch wanneer er een nieuwe Dalai Lama zal zijn aangewezen, zal die wel bestemd zijn om de rol te spelen van eene pop, die de oogenlust zal wezen van de Chineesche onderdanen van het Lamaïstische geloof, en verder niets zal hebben in te brengen. Het is noch in het belang van het Pekingsche gouvernement, noch in dat van de hooge geestelijkheid van de drie kloosters om hem meer te laten wezen. | |
[pagina 547]
| |
In hoeverre zal dat Lamaïstische geloof zelf de inwerking ondergaan van moderne Westersche beschaving en moderne Christelijke wereld- en levensbeschouwing? Die vraag thans te stellen mag prematuur heeten. De staat van kunstmatige afgeslotenheid, waarin het land gedurende de laatste eeuw stelselmatig heeft verkeerd, houdt zulke vreemde invloeden tegen. Evenwel, al is Tibet een verboden land voor Europeanen en Amerikanen, Britsch-Indië is geen verboden land voor Tibetaansche handelaren, die noodzakelijk op hunne handelsreizen allerlei hooren en zien, dat indruk moet maken op hun geest en tot nadenken en vergelijken dwingt. Is het niet een merkwaardig teeken des tijds en van de overal doordringende werking van de wereldomvattende verkeersversnelling, dat eerst de Tasji Lama in Hindostan bij den Onderkoning op bezoek is geweest, en nu de voortvluchtige Dalai Lama zijn heul is gaan zoeken in het aan groote dichtbevolkte steden met alle comfort van de moderne beschaving rijke gebied van diezelfde Engelschen, die hij te voren zoo vreesde als de vijanden van zijn godsdienst? De indrukken, door de kennismaking met eene zoo geheel verschillende en hoogere cultuur verkregen, moeten wel nawerken in den geest van die zoo eenzijdig onderlegde en in eene zoo primitieve maatschappij levende ‘intellectuels’ van Tibet. Het tegen elkander botsen van twee wereldbeschouwingen, die zoo langen tijd zoo ver van elkander gestaan hebben, geeft soms vreemde dingen te zien. De Tibetanen, die opgegroeid zijn in het geloof dat de voornaamsten van hunne kerkvorsten belichamingen zijn van hemelsche wezens: Buddhas en Bodhisattwas, zijn geneigd de machtigen der aarde buiten Tibet evenzoo te beschouwen, den keizer van China, den koning van Groot-Brittannië en keizer van Indië, den Tsaar. Dorjief, de Burjaat, die de leermeester van den voortvluchtigen Dalai Lama is geweest, een Russisch onderdaan, had niet veel moeite hun de overtuiging bij te brengen dat de Tsaar de tegenwoordige incarnatie is van Tson-kha-pa. Wanneer die groote hervormer in eigen gedaante weder kon herleven en aanschouwen, in welken staat de door hem hervormde kerk thans verkeert, zou hij waarschijnlijk zeer bedroefd wezen. Kawaguchi is niets gesticht over de huidige toestanden onder de geestelijkheid. De oude misbruiken zijn | |
[pagina 548]
| |
teruggekeerd, een plat en dom formalisme heerscht, en de onwetendheid ook onder de monniken is zeer groot. Zoo wordt bijv. het monnikenwerk dat bestaat in het afschrijven van gewijde teksten, als iets zeer verdienstelijks door velen gedaan; maar geleerden, die zulke boeken lezen en verstaan, zijn er haast niet te vinden. Veelal zijn dan die mooi geschreven boeken voorwerpen van vereering en aanbidding, niets meer. In hun uiterlijk en geheele wijze van optreden maken de monniken van Lhasa op degenen, die hen waarnamen, een sterken indruk van vadsige leegloopers, die daarenboven aanmatigend zijn en fanatiek. Younghusband, als hij den intocht van de hem verzellende troepen binnen Lhasa beschrijft, zegt: ‘Wij kwamen drommen kaal geschoren monniken met ongedekten hoofde tegen van de groote kloosters, waarvan er een alleen een 8000 bewoners telt. Zij waren een smerig, futloos troepje, en wij allen waren er door getroffen hoe zij blijkbaar lager stonden dan de gewone boeren en burgers, die wij passeerden. De monniken zagen er vrijwel zonder uitzondering vadsig en zinnelijk en slap uit; maar het landvolk en de kleine winkeliers van de stad waren opgewekte, flink uit hun oogen kijkende menschen.’ Evenwel, het ontbreekt niet aan uitzonderingen. Hier en daar vindt men nog geestelijken van achtenswaardige geleerdheid en van een dieper religieus leven, dan bij de groote massa, voor wie de godsdienst in oppervlakkige uiterlijkheden opgaat, is waar te nemen. Kawaguchi, Waddell en Younghusband zijn eenparig in het prijzen van den abt van het klooster Gah-ldan, Ti-rinpotsje als een man van even nobel karakter als grondige geleerdheid en eene hooge opvatting van het Buddhisme. De eerste, die maanden lang in zijne onmiddellijke nabijheid heeft gewoond, komt woorden te kort om dien allerknapsten en allerbraafsten geestelijke, die boven de partijen staat, en door allen geëerd wordt, te schetsen. De beide Engelsche berichtgevers roemen zijne rechtschapenheid, ruimen blik en flinkheid in het afhandelen van de zaken; zonder hem, zeggen zij, zouden de onderhandelingen eindeloos gerekt zijn geworden, zoo zij al ten einde gebracht hadden kunnen worden. Het was een bijzonder geluk, volgens hen, dat juist die persoon de man was, die bij ontstentenis van den Dalai Lama als Regent van Tibet had op te treden. | |
[pagina 549]
| |
Het lust mij hier te vermelden, wat Younghusband schrijft omtrent zijne eerste ontmoeting met dien Regent. ‘Na eenige plichtplegingen, vroeg hij mij of wij Engelschen geloofden in herhaalde wedergeboorten. Ik zeide dat wij geloofden dat, als wij sterven, onze lichamen hier blijven maar onze zielen naar den hemel gaan. Hij zeide dat dit waar kon zijn ten opzichte van de goede menschen, maar waar gingen dan de slechten heen? Ik antwoordde, dat die er bij ons niet gevonden werden; wij waren allemaal goed. Hij lachte, en zeide dat hij in allen geval hoopte dat wij beiden ons tijdens de onderhandelingen goede menschen zouden betoonen; dan zouden wij allebei naar den hemel gaan. Ik zeide dat ik niet den minsten twijfel koesterde, of dat zou gebeuren.’ Wij mogen aannemen dat die twee even oprecht waren in hunne bedoelingen als zij vriendelijk zijn geweest in hunne woorden. Het gaat met godsdiensten als met talen. Die er niet meer dan één kent, die waarin hij, tengevolge van het toeval zijner geboorte, is grootgebracht, en van geen andere iets afweet, is geneigd die andere met tegeningenomenheid en minachting te beoordeelen. Hoe grooter het getal vreemde godsdiensten, zoowel als talen, waarmede iemand vertrouwd is, hoe welwillender zijn oordeel zal zijn ten opzichte van elke nieuwe, waarmede hij kennis maakt, hoe meer hij geneigd zal wezen, sterke verschillen met dat waaraan hij in eigen of verwante, religies zoowel als talen, gewend is, niet aanstonds van uit de hoogte van zijne meerdere voortreffelijkheid als minderwaardig te beschouwen en te veroordeelen. Vooral hij die zich ten doel stelt het publiek voor te lichten omtrent vreemden godsdienst, die tot een geheel andere cultuur behoort dan de onze, moet zelfcritiek oefenen. Waar het gaat om de toepassing in het werkelijke leven van algemeene voorschriften in het afgetrokkene, is het hoogst onbillijk en misleidend tevens bij vreemde, laat staan lagere vormen van godsdienst, strengere eischen te stellen dan bij de eigene, en nog wel hoogere gesteld worden. Ik kan niet vinden, dat mijne zegslieden die over Tibetaansche zaken handelen - Kawaguchi natuurlijk uitgezonderd, want die is een Buddhist, en een met een hoog ideaal - zich hiervan altijd voldoende bewust zijn gebleven. Een van de dingen waarover zij den staf plegen te breken, is het vleescheten | |
[pagina 550]
| |
van de Tibetanen. Yaks en schapen worden er in menigte geslacht en hun vleesch behoort tot het regelmatige voedsel van het volk, geestelijken zoowel als leeken, zelfs van den Dalai Lama. Noch op grond van de oudere Buddhistische leer, noch op wat later is ingesteld, kan hen daarom eenige blaam treffen. Onthouding van alle dierlijk voedsel is zeker iets zeer verdienstelijks, van Buddhistisch standpunt beoordeeld, maar behoort niet tot de verplichtingen van leek of monnik. Die zich daaraan houdt, houdt zich aan eene zelfopgelegde gelofte; die wel vleesch eet, overtreedt daardoor de voorschriften van zijn godsdienst niet. Westerlingen vellen soms een hoogst onbillijk oordeel over de aanhangers van de leer van den Buddha, doordat zij hen als verplichte vegetariërs beschouwen, ten gevolge van eene vermenging van een modern-Westersch ascetisch verschijnsel met den Dharma van den Buddha. Het gebod van ahinsâ veroordeelt als zondig het deren, dus a fortiori het dooden van eenig levend wezen. Daarom zullen de monniken zich wel wachten zelven het slachterswerk te doen. Maar de Buddha heeft nergens een volstrekt verbod van vleesch eten gegeven. Het klinkt daarom zonderling, wanneer iemand als Waddell, waar hij het heeft over het abattoir voor het Depung klooster, schamper opmerkt: ‘who (nl. de monniken van dat klooster), whilst professing to be Buddhists, nevertheless participate in this way in the taking of life, and so contravene the first of all Buddhist precepts’. Zonderling ook hierom, omdat hij elders toont te weten, dat de Lamas zich alleen op eenige vaste data in de maand van vleeschspijzen te onthouden hebben. Maar gesteld al eens, dat het Buddhisme de menschen verplichtte als vegetariërs te leven, dan nog zou die theorie in het gure klimaat van Tibet met geene mogelijkheid kunnen in praktijk gebracht worden. Het is in de hoogste mate onbillijk aan de praktijk van het Buddhisme hoogere eischen te stellen dan aan die van het Christendom. Het ‘gij zult niet dooden’ staat niet uitsluitend voor de zonen Buddha's geschreven. In de wijze, waarop dat ethisch-religieuze voorschrift zijne werking vertoont in maatschappij en staat, kan ik met den besten wil geen verschil zien tusschen Europa en Tibet. Het is wel jammer voor de brengers van de hoogstaande Europeesche | |
[pagina 551]
| |
beschaving in het verre Oosten, dat Buddhistische volken zoo onlogisch zijn om ondanks dat verbod de wapenen op te vatten, als men hen aanvalt. Het zou zeker veel gemakkelijker zijn, wanneer men met zulke onbeschaafden te doen had, die zich niet verdedigden, omdat hun godsdienst hun verbood bloed te vergieten. Maar zóó naïef zijn Tibetanen en Japanners niet. Zooals elders, zoo gaat het ook hier. De idealen die zich niet ten volle laten verwezentlijken, blijven daarom niet zonder uitwerking. Zooals in het Europa van het hart der middeleeuwen, waarmede het huidige Tibet eene zoo treffende overeenkomst aanbiedt, de treuga Dei, de Godsvrede, ten minste eenige verademing bracht in het elkander doodslaan van de toenmalige Christenheid, zoo bestaan er in Tibet zekere religieuze beperkingen van tijd en plaats, die de ruwe zeden en barbaarsche gebruiken ten minste eenigermate inbinden. In het heilige Tasjilhunpo klooster is het streng verboden eenig levend wezen te dooden, zegt Sven Hedin, die er geweest is. Hetzelfde geldt voor de oevers en de wateren van het heilige meer Mânasa. Dezelfde zegsman bericht (Transhimalaja II, 327) dat, toen hij in Tibet was, de regeering te Lhasa, als godsdienstige plicht, had voorgeschreven dat men gedurende drie jaren geen andere dieren dan yaks en schapen mocht dooden. Blijkbaar eene verordening van hooger hand tot extra deugdzaamheid om booze machten af te weren of te verzoenen. De gestadige herinnering aan een hoog ideaal, al is dat ook praktisch onbereikbaar, kan niet anders dan ten goede komen aan de ziel van hem, die er telkens weder aan wordt herinnerd. In dat licht beschouwd, gaat ook van de leer van den Buddha eene kracht uit ten goede, zelfs in den zoo verbasterden vorm, waarin zij het leven van den Tibetaan beheerscht.
J.S. Speyer. |
|