De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
KartiniGa naar voetnoot1).Door Duisternis tot Licht. Gedachten over en voor het Javaansche Volk van wijlen Raden Adjeng Kartini. Semarang, Soerabaja, 's-Gravenhage. G.C.T. van Dorp & Co. 1911.Shed no tear - O shed no tear!
The flower will bloom another year.
Keats.
| |
I.Zij was de oudste dochter uit het huwelijk van den regent van Djapara, Raden Mas Adipati Ario Sosrodiningrat, en diens Raden Ajoe. Twee op haar volgende zusters, drie oudere broers en een de reeks der kinderen sluitend jonger broertje vormden, met een oudere half-zuster en met haar, het groote gezin te midden waarvan zij haar kinderjaren doorbracht. Haar vader, gesproten uit een oud geslacht, sedert eeuwen met het nederlandsche bestuur verbonden, was een der vijf zonen van den regent van Demak, Pangéran Ario Tjondronegoro, een verlicht man, die, vóor ruim een halve eeuw reeds, het nut van een goede, op westersche leest geschoeide opvoeding voor zijn kinderen begreep. In den heer C.E. van Kesteren, den lateren hoofdredacteur van het semarangsche dagblad de Locomotief en oprichter van de Indische Gids, wist de Pangéran een uitnemend leeraar en leidsman voor zijn zonen te vinden. De proefneming, welke | |
[pagina 480]
| |
voor die dagen gewaagd mocht heeten, slaagde volkomen. Alle vijf de broeders groeiden op tot voortreffelijke ambtenaren en brachten het tot regent. Slechts éen is nog in leven: de tegenwoordige regent van Demak, Ario Adiningrat, die èn als bestuurder èn als schrijver van verschillende in uitnemend nederlandsch gestelde artikelen, zich een eervollen naam verwierf en wiens verdiensten nog onlangs de regeering erkende door het verleenen van den hoogsten, ook door zijn vader gedragen ambtstitel: Pangéran. Kartini's vader wenschte het hem in zijn jeugd gegeven voorbeeld te volgen: ook zijn kinderen, de meisjes zoo goed als de jongens, moesten, behalve hun eigen taal, hollandsch leeren en, met behulp van dien sleutel, de schatkamer van het westersche weten ontsluiten. Zoo ging Kartini dan al vroegtijdig naar de openbare europeesche school te Djapara, waar zij met tal van hollandsche en half-hollandsche kameraadjes in aanraking kwam en zich spoedig kennen deed als een vlug, volijverig leerlingetje met zeldzamen aanleg voor het Nederlandsch. Haar liefste vriendin was Letsy, de dochter van het hoofd der school, en toen deze haar eens vertelde dat zij later naar Holland gaan zou om aan een kweekschool voor onderwijzeres te studeeren, kwamen bij Kartini vage verlangens op om hetzelfde 1e doen. Maar als de meisjes haar vraagden wat zij worden wilde, durfde ze geen antwoord geven. Thuis over het geval sprekende kreeg zij de oplossing spoedig genoeg te hooren. Een oudere broer zou het haar wel zeggen. ‘Wat meisjes moeten worden? Wel, een Raden Ajoe natuurlijk.’ Maar Kartini kon maar niet begrijpen dat dit nu eenmaal zoo moest. In stilte benijdde zij Letsy die geen Raden Ajoe behoefde te worden maar voor onderwijzeres mocht gaan studeeren. Aan het heerlijke schoolleventje kwam, veel eerder dan Kartini lief was, een eind. In het najaar van 1891, ze was toen ruim twaalf jaar, oordeelden haar ouders dat het oogenblik daar was om haar het leven der javaansche jonge meisjes te doen aanvangen. Dat leven beteekent: afzondering van de buitenwereld, rustig afwachten in het ouderlijk huis van het oogenblik waarop de door de ouders uitgekozen man het meisje een andere woning komt aanwijzen. Kartini trachtte haar vader te bewegen, voor haar een uitzondering te | |
[pagina 481]
| |
maken. Zij hield zoo veel van leeren en zou zoo gaarne daarmede voortgaan, liefst de H.B.S. te Semarang bezoeken, even als haar lievelingsbroer. Maar vader, die vond dat hij met zijn dochtertje al héél ver gegaan was, zeide zacht doch beslist neen. Kartini moest zich onderwerpen. Zij had het slechter kunnen treffen want haar ouders waren lief voor haar en de ouderlijke woning was groot en fraai en vol geriefelijkheid. Maar, hoe mooi en ruim de kooi waar het vogeltje in gevangen werd ook was, een kooi bleef het. Eerst had zij Letsy nog, maar het duurde niet lang of deze moest weg, naar ‘'t hooge Noorden’, naar haar studies. En zoo voelde ze zich dikwijls alleen in het groote huis, waar niet iedereen haar begreep. Haar oudere half-zuster, die al lang een gelijk lot moest ondergaan, vond dat Kartini zich wel wat beter kon schikken. Er was nu eenmaal een adat die moest worden in acht genomen. Niet anders oordeelde haar oudste broer, die zich bovendien op het standpunt plaatste dat jongeren gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan oúderen en dat vooràl meisjes hun oudere broers moeten gehoorzamen. Was Vader nier altijd zoo vriendelijk en zacht voor haar geweest, zij zou haar lot bijna ondraaglijk gevonden hebben. Vader deed voor haar wat hij meende te kunnen doen. Hij bevredigde haar verlangen naar degelijke lectuur. Want in de boeken had zij, als zoovelen vóor haar, haar troost gevonden. De djaparasche leestrommel, ruim voorzien als alle indische leestrommels van hollandsche tijdschriften, werd haar een rijke bron van genot en leering. Onbekende woorden schreef zij op om, als haar knappe broer die te Semarang de H.B.S. afliep met vacantie of vrije dagen overkwam, door hèm omtrent hun beteekenis te worden voorgelicht. Zoo werd ook Kartini een echt knappertje en misschien zou zelfs haar gevoel wel zijn ondergegaan in haar verstand, was niet in de jaren van haar afzondering het gezin vermeerderd met een broertje. Dat broertje bracht Kartini nader tot haar moeder die zij met andere oogen ging aanzien toen zij al de teederheid en de zelfverloochenende zorgen waarmede de jonggeborene omringd werd gadesloeg. Zóo was moeder ook voor haar geweest! Toen Kartini 16 jaar geworden was trouwde haar oudere | |
[pagina 482]
| |
zuster. Daardoor kwam een groote verandering in haar leven. Zij kon zich nu vrijer aansluiten bij haar twee jongere zusters die inmiddels ook van school en thuis gekomen waren en met wie zij zich door een innige sympathie verbonden gevoelde. Zij krijgen met hun drietjes éen kamer, waar zij droomen en werken. Het ‘klaverblaadje’ zooals zij zich zelf noemen. Allengs komt nu eenige verandering in haar bestaan. Een hollandsche dame geeft haar en haar zusjes les in handwerken, een heerlijke gelegenheid om weer eens hollandsch te spreken met een echte hollandsche! In 1898, ter eere van de ‘kroning’, weet de resident van Djapara Kartini's vader te bewegen om haar en haar zusjes mede te brengen naar Pati, de gewestelijke hoofdplaats, om er een kijkje te nemen van de feesten. Nu is de ban verbroken. De dochters van Djapara's regent worden niet langer angstvallig voor elk vreemd mannenoog verborgen gehouden. Komt een oorlogsschip ter reede en brengen de officieren den regent een bezoek, zijn dochters verschijnen mede in de voorgalerij en mogen zelfs een uitnoodiging om aan boord te komen aannemen! De opheffing van het isolement heeft nog andere gevolgen: de mogelijkheid om buitenshuis goede vrienden onder de Europeanen te maken. Een groote sympathie ontstaat tusschen Kartini en den heer en mevrouw Ovink-Soer, hij, een ernstig, degelijk bestuurs-ambtenaar, zij, een verstandige, gevoelvolle en geletterde dame, die meer dan een oudere vriendin, die een tweede moeder wordt voor het naar kennis en hartelijkheid dorstende meisje en onder wier leiding in Kartini's fijnbesnaard gemoed een gezond idealisme tot ontwikkeling komt. Maar als alle ambtenaren in Indië was ook de heer Ovink onderhevig aan overplaatsing. In 1899 verhuist het echtpaar naar Djombang. De afstand kan echter de sympathie niet doen verminderen en het met liefdevolle hand uitgestrooide zaad mag een rijken oogst doen verwachten. Het jaar 1900 - Kartini is inmiddels 21 jaar geworden - wordt het tot dusver belangrijkste van haar leven. Aan het hoofd van het departement van onderwijs is een bezield man als directeur gekomen: mr. J.H. Abendanon. Zijn hart | |
[pagina 483]
| |
heeft den weerslag gevoeld van het nieuwe leven dat zich begint te openbaren in de inlandsche samenleving. Hij beseft dat voor een harmonische ontwikkeling van de maatschappij die gaat worden de verheffing van de toekomstige moeders noodzakelijk is. Hij heeft gehoord van den regent van Djapara, van diens verlichte opvoedingsproeven, van diens talentvolle dochters en hij besluit, met zijn echtgenoote, wier idealisme voor het zijne niet onderdoet, door Midden-Java te reizen ten einde met deze inlandsche pioniers overleg te plegen. Staande in de voorgalerij van den kaboepaten ziet Kartini het rijtuig waarmede haar vader de gasten van het station ging halen het voorerf oprijden. Hoe juicht het in haar binnenste als zij haar vader ziet zitten naast mevrouw Abendanon en den directeur, ‘die toch een heel hooge oom is’ op de voorbank. Dat moet mr. Abendanon uitdrukkelijk verlangd hebben want Vader, gewoon om zelfs tegenover jongere assistent-residenten zich te vergenoegen met den tweeden rang, zou uit zich zelf nooit de eereplaats hebben ingenomen. De ‘nieuwe tijd’ had voor haar niet zinrijker kunnen worden aangekondigd. De kennismaking met de Abendanon's is voor Kartini éen zaligheid. Verwante zielen zijn weder gevonden en ‘zieleverwantschap is dieper band dan bloedverwantschap.’ De wenschelijkheid wordt erkend om van overheidswege een school op te richten voor dochters van regenten. De directeur zal aan de regeering een voorstel doen in dien geest. Misschien kan Kartini, na degelijke voorbereiding, aan die school verbonden worden als onderwijzeres. In elk geval moet zij bij de familie Abendanon komen logeeren. Mevrouw zal haar zelf komen halen. Arme Kartini! Zij zou spoedig haar eerste bittere teleurstelling ondervinden. Over het voorstel van den directeur om een opleidingsschool voor regentsdochters op te richten werd door de regeering de meening van alle regenten ingewonnen en de meerderheid dezer inlandsche hoofdambtenaren verklaarde zich er tegen, daar het niet met de adat zou strooken meisjes buitenshuis op te voeden. In plaats van dan tòch maar zulk een school op te richten ter wille van de minderheid die dit bezwaar niet overwegend achtte, besloot de regeering het voorstel van den directeur niet over te nemen. | |
[pagina 484]
| |
Gelukkig dat de directeur en zijn vrouw hun vriendinnetje niet loslaten. Ter vervanging van een naar elders verplaatsten onderwijzer wordt aan de europeesche school te Djapara een onderwijzeres benoemd, die weldra als een trouwe makker zich bij het klaverblaadje aansluit. De uitnoodiging om te Batavia te komen logeeren blijkt meer dan een plichtpleging te zijn geweest. Kartini en haar zusters brengen eenigen tijd ten huize van de familie Abendanon door en komen er in aanraking met andere hoogstaande en ruimdenkende Nederlanders. Geen van dezen maakt op Kartini grooteren indruk dan dr. Adriani, de afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, wiens arbeid onder de Toradja's van Midden Celebes haar met bewondering en sympathie vervult. Haar verlangen om op háar gebied ook te werken voor het heil der menschheid word steeds sterker. Soms denkt zij er over naar Modjowarno, de inlandsche christen-kolonie in Oost-Java, te gaan om daar verloskunde te studeeren. Maar véel liever zou zij toch onderwijzeres worden en daarna, liefst met haar zusters, een internaat openen voor dochters van inlandsche hoofden. Hoe moet zij het echter aanleggen om de daarvoor vereischte degelijke kennis te vergaren? Meer en meer komt zij tot het inzicht dat zij naar Nederland zal moeten gaan om, vrij van de invloeden die op Java haar belemmeren, de acten, die haar volledige bevoegdheid moeten verleenen, te verwerven. Zij spreekt er over met den heer Van Kol die in het voorjaar van 1902 Djapara bezoekt en in den kaboepaten logeert. Hoe ingenomen ook met de denkbeelden van het meisje, die haar levensdoel zoo duidelijk voor zich ziet, wijst de nederlandsche volksvertegenwoordiger haar toch op het gevaar, waaraan een langdurig verblijf in Europa haar zal blootstellen: in de oogen van haar landgenooten van dezen te vervreemden en zoo een deel in te boeten van het vertrouwen dat ter bereiking van haar doel onmisbaar is. Maar als zij blijft aandringen, zegt de heer Van Kol zijn steun toe. Inderdaad gelukt het hem bij de behandeling van de indische begrooting voor 1903 den minister van Kolonien te bewegen tot het toezeggen van een crediet ten behoeve der opleiding in Europa van Kartini en haar zuster Roekmini. Maar nu spreekt mr. Abendanon nog eens ernstig met de meisjes en weet haar te overtuigen dat het in | |
[pagina 485]
| |
het belang der goede zaak veel beter is dat zij niet in Europa maar in Indie haar voorbereidende studien voortzetten. De gedachte dat daardoor een langdurige scheiding van haar ouders is te voorkomen doet haar ten slotte zwichten en, wanneer zij eenmaal de overwinning op zich zelf heeft behaald om het zoo vurig verlangde, thans binnen haar bereik gekomene te laten varen, beseft Kartini welk een goede raad haar gegeven werd. Want haar ouders, die tot dusver niet dan noode en na pijnlijken strijd met de wenschen van hun onstuimig dochtertje medegingen, hebben met het nieuwe plan, dat het schrikbeeld Holland althans verbant, vollen vrede. De zusters richten tot de regeering het verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld, ten bate van de javaansche vrouw in de toekomst, haar opvoeding te voltooien te Batavia. Ook op raad van mr. Abendanon beginnen de zusters met in den kaboepaten les te geven aan dochtertjes van inlandsche ambtenaren. Spoedig telt het schooltje al zeven leerlingen omtrent wier bevattelijkheid, aardige maniertjes en met tact bestreden karakterfoutjes mevrouw Abendanon trouw op de hoogte wordt gehouden. Aldus zich bij voorbaat practisch oefenend, wachten de toekomstige acte-onderwijzeressen de beslissing der regeering af. Er had intusschen in den kaboepaten een groote gebeurtenis plaats gehad. Kardinah, het jongste zusje, had zich aan het klaverblaadje onttrokken om de vrouw te worden van een javaanschen ambtenaar. Gelukkig is de zwager een man naar Kartini's hart zoodat zij, hoe bedroefd ook dat haar zusje den driebond moet verbreken, den bruiloft met vrede kan medevieren. De statige inlandsche ceremoniën, die niet achterwege blijven, treffen haar zelfs meer dan zij verwacht had. Maar zij golden dan ook niet een gewoon javaansch huwelijk tusschen twee voor elkaar wildvreemden, maar een huwelijk tusschen een jongen man en een meisje die elkaar sinds lang kennen en met wederzijdschen wil gekozen hadden. Alleen zulk een huwelijk kan genade vinden in Kartini's oogen. Toch bemerkt zij, naarmate zij ouder wordt, dat zelfs die gewone javaansche huwelijken soms tot gelukkige verbintenissen kunnen leiden. Zij heeft het voorbeeld van haar ouders; zij heeft ook het voorbeeld | |
[pagina 486]
| |
van haar oudere zuster die, als zij haar na een scheiding van eenige jaren weder ontmoet, haar onder den invloed van haar ‘besten man’, ‘een prijs uit de huwelijksloterij’, geheel veranderd blijkt. Uit het koude, angstvallig aan de adat gehechte persoontje van voorheen is een hartelijk, warm met Kartini's streven meegevoelend wezen gegroeid. Zij worden en blijven groote vriendinnen. Maar ook de vriend verschijnt in haar leven. In Augustus 1903 schrijft zij het aan mevrouw Abendanon. ‘Ik zal niet als alleenstaande vrouw onze heerlijke taak gaan vervullen; een flinke, nobele man zal mij ter zijde staan in ons streven om nuttig werkzaam te zijn voor ons volk’. Raden Adipati Djojo Adiningrat heet de uitverkorene van haar hart. Hij is een Javaan van westersche beschaving die een deel van zijn opvoeding in Nederland ontving en die het reeds tot regent van Rembang gebracht heeft. Hij is weduwnaar en vader van eenige kinderen. Kartini voelt het gewicht van de taak die haar wordt opgelegd doch beschouwt het tevens als een voorrecht haar te mogen vervullen. Zij weet dat de moeder dier kinderen sympathiseerde met haar streven; zij weet dus ook dat zij, haar eigen denkbeelden omtrent opvoeding volgend, tevens werken zal in den geest der overledene. Een mooi, verheven verbond belooft haar huwelijk te zullen worden. Het studieplan, waarmede de regeering bleek in te stemmen, wordt opgegeven, ook door Roekmini, die niet alléén naar Batavia gaan wil. Maar wat te Djapara begonnen werd zal worden voortgezet en te Rembang zal Kartini op dezelfde wijze aanvangen. Op dringend verzoek van enkele djaparasche ouders belooft zij hun kinderen te zullen medenemen naar haar nieuwe woonplaats en daar hun opvoeding voort te zetten. Mocht de school te Rembang zich later te sterk uitbreiden dan zal zij haar brengen onder leiding van een europeesche onderwijzeres en zelf als opperste leidster werkzaam blijven. Den 8en November 1903 wordt het huwelijk in allen eenvoud voltrokken en een paar dagen later houdt het echtpaar zijn blijden intocht in het regentschap van den echtgenoot. Een tijd van stil maar diep geluk breekt voor Kartini aan. Elken dag blijkt haar hoe veel reeds door haar man werd gearbeid, werd voorbereid in haar | |
[pagina 487]
| |
geest. Ook in huis, voor de opvoeding der kinderen, zijn de grondslagen gelegd. ‘Ik vind hier den akker bereid; ik hoef slechts voort te zaaien’, jucht zij in een brief aan haar vriendin te Batavia, Haar man overlegt met haar zijn onderwijsplannen. ‘Een ambachtsschool voor Inlanders is al lang een illusie van hem’, en ‘Op mijn schrijftafel liggen al vast een paar stukken van zijn hand’. Ook wil hij dat zij samen zullen werken in folklore: hij zal javaansche sagen en legenden verzamelen, zij zal er een boek over schrijven. Zoo zullen zij samen werken. ‘Een heerlijk vooruitzicht!’ In Maart 1904 maakt zij mevrouw Abendanon deelgenoote van hun ‘heerlijk geheim’... ‘Zoo God het wil komt tegen het einde van September een Gods-gezantje ons reeds mooi leven mooier maken, den band nog nauwer, vaster toehalen, die ons nu reeds aan elkander bindt. Moeder, mijn moeder, hoe ik mij gevoel, nu dra een zieltje uit ons beider zielen geboren mij moeder noemen zal!’ Rijker dan ooit door het geluk dat haar wacht leeft zij voort, liefde en poezie om zich heen verspreidend. Ziehier, hoe zij in een brief van 8 Juni 1904 een blik gunt in haar ‘binnenhuis’: ‘Wij gaan niet uit en ontvangen zelden; en toch is mijn leventje steeds vol. Heerlijk, heerlijk! Mijne dagen verdeel ik tusschen mijn besten man, mijn huishouding en mijn kinderen, eigen en aangenomen. En deze laatsten nemen wel het grootste gedeelte van mijn dag in beslag. Als Vader naar zijn werk is, dan werken de kinderen met mij tot 12 uur. Om half een vindt Vader een troepje schoongewasschen, maar o, zoo hongerige kindertjes. Om half twee wordt 't kleine volkje naar bed geëxpedieerd, en als Vader ook naar bed is en ik niet te moe ben, dan werk ik met de jonge meisjes. Om vier uur ben ik aan de theetafel present. Als de kindertjes hun melk gedronken hebben, en gewasschen zijn, dan mogen zij 't pluimvee naar 't hok drijven, met ons meewandelen, of in den tuin spelen. Wij schemeren dan een poos en praten over alles en nog wat. Als ons troepje binnenkomt, dan is het met schemeren gedaan. Vader zit de krant te lezen en mijn kleuters scharen zich om Moedertje | |
[pagina 488]
| |
heen. Ik zit op een luierstoel, op mijn schoot de twee kleinsten, op elken arm van den stoel een kind, en aan mijn knie de twee oudsten. Wij gaan spelletjes doen of vertellen. Zoo nadert 't etensuur. Wij eten vroeg om de kleuters. 't Allerkleinste zit naast Moeder. Het kereltje heeft zich tot taak gesteld moeders glazendeksel op te lichten en weer op 't glas te zetten. Niemand mag hem dat werkje uit de hand nemen. En als hij 't eens niet doen mag, dan weet hij, dat hij die straf verdiend heeft. Om acht uur wordt 't kleine goedje naar bed geëxpedieerd. En wij oudjes zitten dan met elkaar te praten; bespreken alles en nog wat tot Klaas Vaak ons ook naar Poeloe Kapok jaagt, en dit gebeurt niet meer zoo laat als op Japara, maar vroeg. Wij staan dan ook heel vroeg op. | |
[pagina 489]
| |
achting immer behoudt. Dat hij vrouwen hoogacht, zooals ik innig hoop, dat mijn dochter er eene zal zijn, heeft hij bewezen door mij te trouwen’. Jammer dat het blijmoedige aanstaande moedertje niet zoo gezond mocht blijven als haar man wel wenschte. Is het het klimaat van Rembang of is de weelde te groot voor het fijngevoelig wezentje? Zeker is dat ze flink ziek wordt en veel moet lijden, zóó, dat haar man aan zijn schoonmoeder telegrafeert om over te komen. Kartini herstelt en gevoelt zich weer zoo sterk, dat zij als van ouds een langen brief aan mevrouw Abendanon schrijven kan. ‘Moeske, ik ben zoo vast overtuigd dat uw dochter het goed zal afbrengen’, klinkt het hoopvol den 7den September. Helaas, ditmaal had haar voorgevoel haar bedrogen. De brief waarin zij het uitte zou haar laatste zijn. ‘13 September’, aldus met aandoenlijke soberheid de uitgever van haar brieven, ‘13 September werd haar zoontje geboren en vier dagen later stierf zij plotseling, slechts ruim 25 jaren oud, gezegend en innig betreurd door allen die haar hebben gekend en liefgehad’. | |
II.Wat menigen indischen lezer misschien nog meer dan menigen nederlandschen in Kartini's brieven treffen zal, dat is het gevoel waarvan haar gedachten als overvloeien. Wij hebben er ons aan gewend den Inlander, den Javaan in het bijzonder, te beschouwen als een wezen, wiens vaak onverstoorbare kalmte een zekere met zijn fatalisme verband houdende onaandoenlijkheid doet vermoeden. Ziehier nu echter een meisje van wel aanzienlijken en beschaafden, maar toch echt-javaanschen huize, wier temperament in geen enkel opzicht met deze gangbare voorstelling strookt. En niet alleen zij zelve maar ook haar familieleden en tal van landgenooten, niet het minst onder de kleine luiden, verschijnen in een geheel nieuw licht. Er straalt poëzie uit de menschen en menschjes die Kartini ontmoet. Hoe aandoenlijk is dat verhaal van het arme meisje dat op de vraag wat ze hebben wilde, lekkers, of kleeren, of sieraden, antwoordt: ‘O Moeder, geef mij een bloem, die opengaat in het hart’. Hoe treffend dat andere van den eenvoudigen houtsnijder, | |
[pagina 490]
| |
van wien de regentsdochters, ‘in extase over zijn kunst’, wilden weten waar hij al dat moois toch vandaan haalde. ‘Even werden de naar beneden kijkende oogen tot ons opgeslagen, een beschroomd lachje speelde hem om den mond en eenvoudig antwoordde hij: “Uit mijn hart, bendoro!”’ De poezie en de innigheid die uit dergelijke trekjes spreken vindt men terug in Kartini's verhouding tot haar zusters en tot haar ouders. Over haar vader schrijft zij in bewoordingen die doen gevoelen dat zij hem niet alleen vereert, maar, boven alles, liefheeft. Wat haar bij haar streven naar ontwikkeling het meest doet strijden en lijden is de gedachte die zich maar al te vaak aan haar opdringt dat zij verder wil gaan dan haar vader goedkeurt en hoe jubelt zij wanneer zij ten slotte, met een bescheidener plan dan haar eerzucht ontworpen had, de instemming van haar ouders verzekerd weet. De vader van zijn kant verschijnt in deze brieven als het tegenbeeld van den hooghartigen oosterschen huistiran. Hij verbergt allerminst hoe zielsveel hij van zijn dochtertje houdt en moet hij haar soms leed doen, hij zelf lijdt er nog meer onder dan zij. Maar de verhouding is dan ook zoo als zelfs zij die den Inlander goed kennen nauwlijks zouden gelooven. ‘Al sinds geruimen tijd,’ klaagt zij in een periode van oneenigheid aan mevrouw Abendanon, ‘al sinds geruimen tijd moet ik naar bed gaan zonder Vader's bijzonderen nachtgroet voor mij alleen. Tot voor een paar maanden geleden ging Vader nooit naar bed zonder op zijn gang daarheen voor onze kamer stil te staan, zijn hoofd tusschen de deur te steken om nog even zijn dochtertje te zien, haar naam te noemen, voor hij ter rust ging. Was mijn deur op slot, dan tikte hij er aan; zijn dochtertje moest hooren dat haar liefste haar niet vergat. Voorbij nu die lieve, lieve tijd!’ Gelukkig bleef de donkere wolk niet lang meer hangen en werd de verhouding tusschen vader en dochter weer innig als voorheen. Met haar moeder die niet dan een javaansche opvoeding had gehad en weinig of geen hollandsch verstond, was het voor Kartini nog moeilijker steeds in harmonie te leven. Toch schijnt het nimmer tot hevigen strijd te zijn gekomen; maar wel zou op den duur waarschijnlijk een verkoeling ontstaan zijn, ware in Kartini's gemoedsleven niet te juister tijd een gewichtige verandering gekomen. Wat de moeder | |
[pagina 491]
| |
in haar dochter het minst verdragen kon was een zekere trots die tot zelfverheerlijking dreigde te leiden. Dat Kartini inderdaad aan een dergelijk gevaar heeft blootgestaan valt uit de brieven niet af te leiden. Maar wèl blijkt dat de moeder eerst dàn vrede kan hebben met de talenten van haar dochter als deze met volle overtuiging tot het inzicht komt, dat die talenten haar zijn toevertrouwd door een hoogere macht. ‘Die overtuiging is het, die Moeder, in een geheel anderen geest opgevoed dan wij, wèl na veel strijd, ons haar toestemming deed geven; wij hebben haar die niet afgedwongen. Nu berust zij er in, droomt zelfs met ons mee!’ Zij die van uit de verte het religieus gevoel dat ongetwijfeld een zeer belangrijk element in Kartini's gemoedsleven vormde, maar een tijdlang door haar omstuimigen wetensdrang overstemd werd, tot een nieuw en hoog leven opwekte, was mevrouw Van Kol. Na het bezoek van haar echtgenoot aan Djapara ontstaat een briefwisseling tusschen de twee superieure vrouwen. Van Nellie's brieven kennen wij niets dan enkele aanhalingen, maar wat Kartini naar aanleiding van de woorden van haar oudere vriendin aan deze en aan anderen schrijft bewijst genoeg hoe diep die woorden haar troffen. ‘'t Was al lang aan 't werken en groeien in onze ziel, wij wisten 't niet; en mevrouw Van Kol heeft 't gordijn voor onze oogen weggeschoven’, schrijft zij 12 Juli 1902 aan mevrouw Ovink. En eenige dagen later, in een brief aan mevrouw Van Kol, vloeit haar een vroom dankgebed aan het Opperwezen, dat zij niet dan in verheven Javaansch durft noemen, uit de pen: ‘Dank, o Goestikoe, voor deze genade! Dáarom hebben de Génestet's schoone woorden in “Terugblik” zoo'n wondere bekoring voor ons! Onze zielen hongerden, zochten.... wij wisten niet wàt!’.. Wil men meer weten van Kartini's God? Welnu, hij is het oneindig Opperwezen, dat Mohammedanen, Christenen en Joden met elkander gemeen hebben, dat ook den Boeddhist, den Brahmaan en zelfs den Heiden bezielt en dat in Goedheid en in Liefde zijn voornaamste attributen heeft. Het geloof in dien God is haar het voornaamste, godsdienst een zaak van traditie. In het mohammedaansche geloof opgevoed, wil zij Mohammedaan blijven al is zij niet blind voor sommige gebreken der leer, omdat de geloofs- | |
[pagina 492]
| |
vorm voor haar ten slotte bijzaak is en elke andere vorm ook weer zijn gebreken heeft. ‘Er is geen God dan God! zeggen wij Mohammedanen, en met ons alle geloovigen, monotheïsten; God is de Heer, de Schepper van het Al. Kinderen van éen Vader, broeders en zusters dus, moeten elkander liefhebben, d.i. helpen, steunen. Elkander helpen en steunen, liefhebben, dàt is de grondtoon van alle godsdiensten. Och, werd het maar verstaan en nageleefd, de godsdienst zou voor de menschheid zijn wat zijn oorspronkelijke, goddelijke bedoeling is: een zegen! Dàt had ons zoo in 't harnas gejaagd tegen den godsdienst, dat de belijders van de eene leer die eener andere minachten, haten, ja vervolgen zelfs soms’. Zij heeft eerbied voor het Christendom en voor hen die, als vele zendelingen, naar het gebod der liefde leven. Voor een man als dr. Adriani gevoelt zij bewondering en grenzenlooze hoogachting. Toch blijkt uit niets dat de gedachte om van godsdienstvorm te veranderen en Christin te worden ook maar éen oogenblik bij haar is opgekomen. Integendeel, aan haar vriend in Midden-Celebes schrijft zij met haar vereerende oprechtheid: ‘Hoe verschillend de wegen ook zijn, die wij bewandelen, zij leiden tot éen en hetzelfde doel: het goede. Wij ook dienen het goede dat u God noemt en wij Allah’; en aan mevrouw Van Kol had zij reeds vroeger verklaard: ‘U kan er zeker van zijn dat wij steeds zullen blijven wat wij zijn. Vurig hopen wij met U, dat 't ons gegeven moge zijn, eens onzen godsdienstvorm beminnelijk te maken in de oogen van andersdenkenden’. Zij kan het, eerlijk verklaard, niet uitstaan dat de Christenen zich het monopolie van de Liefde aanmatigen. ‘Moet men dan absoluut een Christen zijn om naar dit goddelijk gebod te kunnen leven?’ In dat opzicht blijft zij zich steeds gelijk en allengs wast in haar de overtuiging dat hetgeen voor Java het allerheilzaamst zijn zou te omschrijven ware als ‘zendingsarbeid - doch zònder doop’. ‘Waarom zouden er niet op meer plaatsen van Java instellingen als op Modjowarno kunnen komen, zonder dat zij gedekt staan onder godsdienstig vaandel? Zoo zal men de Mohammedaansche bevolking niet tegen zich in het harnas jagen. De Mohammedaan beschouwt met min of meer | |
[pagina 493]
| |
minachting den voormaligen geloofsgenoot die zijn eigen geloof verzaakt en een ander omhelst. Dit is in het oog van den Mohammedaan de grootste zonde, die men begaan kan. En de Christen geworden Mohammedaan kijkt van zijn kant met minachting neer op zijn voormaligen geloofsgenoot... Ik hoef niet verder uit te spinnen wat hieruit voortvloeit. Wil men den Javaan absoluut godsdienst leeren, welnu, leer hem dan den eenigen God kennen, den Vader der liefde, die de Vader is van alle schepselen... Leer hem den waren godsdienst, d.i. den innerlijken en men kan dien godsdienst belijden als Christen zoowel als Mohammedaan e.a. Ons idee is, dat Nederland zende beschaafde, ontwikkelde en hoogstaande menschen, die uit zuivere menschenmin zich willen vestigen midden in het Javaansche volk, met hen levende en lievende, hen onderrichtende, genezende, helpende, overal waar hulp noodig is.’ Dit alles is zeker niet geheel nieuw. Maar wat wèl geheel nieuw is, is dat het tot ons komt van inlandsche zijde. Nooit is ons nog duidelijker voor de oogen gesteld hoe ook de religieuze gevoelens van den met de westersche beschaving in aanraking gekomen Javaan door die beschaving een hoogere wijding kunnen erlangen zonder dat hij den Islâm den rug behoeft toe te keeren. Prof. Snouck Hurgronje's pleidooi over een de moskee in het midden latende associatie van den Inlander aan Nederlands cultuur vindt nieuwen steun in deze ontboezemingen van een religieus gestemd javaansch meisjesgemoed. Of Kartini Nathan der Weise gekend heeft is niet zeker. Vermoedelijk raadde mevrouw Van Kol haar de lezing van het werk aan, want het zal dit wel zijn, waaromtrent Kartini in haar brief van 21 Juli 1902 vraagt of er een hollandsche vertaling van bestaat. Maar uit latere brieven blijkt niet dat zij het las. De geest van den dichter was echter in elk geval over haar vaardig en ik vraag mij af, of er veel hollandsche jonge meisjes zullen zijn, voor wie de verheven strekking van het verhaal der drie ringen zóo zeer realiteit is geworden als het geval was met de meest door eigen nadenken gevormde Javaansche, dochter van den regent van Djapara. | |
[pagina 494]
| |
III.De bijzondere bekoring die van Kartini's brieven uitgaat wordt voor ons nog verhoogd door het gemak waarmede de jonge Javaansche het Nederlandsch hanteert en door haar groote liefde voor deze haar vreemde taal. Want een vreemde taal is en blijft het voor haar. Thuis wordt altijd Javaansch gesproken. Hollandsch alleen met Hollanders. Met Chineezen en Arabieren Maleisch. Zelfs de zusjes die te samen het klaverblaadje vormen en met haar drietjes zoo ijverig werken en lezen, houden onder elkaar de mooie moedertaal in eere. Zoo nu en dan loopt er wel eens een hollandsch zinnetje onder door, bijv. als er een aardigheid is, die bij vertaling veel van het humoristische zou verliezen, maar verder gaat het hollandsch spreken van de zusjes onderling niet. Neemt men dit alles in aanmerking, bedenkt men er bij dat Kartini nationaal-javaansch gezind is; dat het lezen van hollandsch alleen om een vernisje te krijgen, ‘hollandsche maniertjes’ zooals zij zich uitdrukt, haar een gruwel is; dat voor haar de kennis van die vreemde taal nooit doel is, maar steeds middel blijft, het middel om te komen èn tot westersche kennis èn tot het opwekken van belangstelling voor haar eigen volk, dan gevoelt men zijn bewondering over het gemak waarmede zij haar denken en gevoelen voor ons openlegt van bladzij tot bladzij stijgen. Het moge nog geen kunstproza zijn wat ons hier geboden wordt, als brievenproza behoort het tot het beste en ik vraag alweder of er veel hollandsche jonge meisjes zouden zijn, wier fransche of engelsche brieven de vergelijking met Kartini's hollandsche epistels kunnen doorstaan. De enkele foutjes of onjuiste uitdrukkingen die men hier of daar zou kunnen opsporen verzinken geheel in het niet bij de menigte van frissche gezegden, gelukkige wendingen en gloedvolle gemoedsuitingen waarvan haar brieven overvloeien. Onder de schrijfsters in een voor haar vreemde taal heeft Kartini zich met deze brieven reeds een eervolle plaats veroverd. Een dergelijk resultaat zou onbereikbaar zijn geweest was bij haar niet een groote intelligentie gepaard gegaan met een bergen van bezwaren verzettende liefde voor onze taal. Telkens | |
[pagina 495]
| |
geeft zij aan dat gevoel uiting. ‘Ik heb je taal zoo oneindig lief,’ schrijft zij aan haar onbekende vriendin Stella en: ‘Van af onze schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed, werkelijk goed te kennen’. En later aan mevrouw Van Kol: ‘De kennis der Nederlandsche taal is voor ons een onuitputtelijke bron van genot; zij ontsloot voor ons zooveel schoons, van welks bestaan wij te voren geen flauw vermoeden hadden’. Ook onze letterkunde heeft haar innige liefde al beweegt zij zich op dit gebied nog in een beperkten kring. Op haar wijze leeft zij het literatuurleven van haar dagen mede. Een tijd lang is ‘Hilda van Suylenburg’ voor haar het boek, wel voornamelijk om het daarin gehouden pleidooi voor de verheffing der vrouw, maar toch ook omdat zij het als compositie bewondert, ‘de gloed en bezieling’ die er van uit gaan haar bekoren. Later maakt zij kennis met het proza van Borel. ‘Onder onze nieuwe schatten bevindt zich ook “Het Jongetje” van Borel. Een verrukkelijk mooi boek’. ‘Ook dat mooie stukje over de gamelan’ roemt zij en ‘De laatste incarnatie’. Maar vooral de natuurbeschouwingen in zijn ‘Droom, uit Tosari’ zijn haar lief. De Gids was blijkbaar niet voor niets in den leestrommel! Martine Tonnet, Couperus, Augusta de Wit, Marie Marx-Koning, allen ontvangen zij den tol van haar dankbaarheid. Het komt haar voor dat de laatstgenoemde ‘een vurige bewonderaarster is van Van Eeden’. ‘De grondgedachte van “'t Viooltje dat weten wilde” vind ik in “De kleine Johannes” terug’. Van de ouderen had Kartini blijkbaar geen kennis genomen; Vondel noch Bilderdijk wordt ooit door haar aangehaald. Ook de namen van Da Costa en Beets, Potgieter en Huet zal men tevergeefs bij haar zoeken. Van Multatuli kent zij ‘Max Havelaar’ en de ‘Minnebrieven’. Zij vindt hem ‘geniaal’ en zou gaarne al zijn werken bezitten. Toch is zijn invloed op haar denken en schrijven niet groot geweest. Wel groot daarentegen was de invloed dien de poëzie van De Génestet op haar had. Het ondogmatisch-religieuse van dezen dichter vond weerklank in haar gemoed. Meer dan eens beroept zij zich op zijn ‘Terugblik’; zij schrijft over hem als over den dichter die haar en haar zusters ‘zooveel troost geschonken (heeft) in zware, moeilijke dagen’. Later, als zij een be- | |
[pagina 496]
| |
schrijving geeft van haar boekenkast, blijkt nog eens welk een eereplaats daarin en in haar hart Peter August verworven heeft. ‘Een onzer beste vrienden, een oudje, waar niet veel meer naar omgekeken wordt, omdat 't ouderwetsch is, ziet men dadelijk, wanneer men hun woning ontsluit. Ons lief, trouw oudje, menigeen haalt er den neus voor op, maar wij hebben hem lief onzen ouden vriend, die ons nooit heeft verlaten, in vreugdedagen met ons meejubelt, en in smart en donkere dagen ons troost en opbeurt. Het is.... De Génestet’. Andere westersche talen dan de onze kende Kartini niet, met uitzondering van een klein beetje Fransch dat zij later leerde. Zij gevoelt het als een gemis, niet omdat zij die andere talen zou willen spreken, maar omdat er veel werken van buitenlandsche schrijvers zijn, die zij in het oorspronkelijke zou willen genieten. Zou echter, indien nog twee of drie europeesche talen in ernstige studie genomen waren, haar vermogen om zich in het Nederlandsch uit te drukken, wel tot een zoo gelukkige ontwikkeling zijn gekomen? In de kennis van het Nederlandsch ziet Kartini het onmisbaar middel om den Inlander door den Europeaan te doen begrijpen. ‘Wanneer ik meesterschap over de Nederlandsche taal bezat’, schrijft zij als meisje van twintig jaar, ‘dan was mijn toekomst verzekerd. Een ruim arbeidsveld lag dan voor mij open en ik ware een vrij menschenkind. Want zie - ik als een geboren Javaansche weet alles van de Inlandsche wereld. Een Europeaan, hoe lang ook op Java gewoond hebbende, kan toch nog niet zoo op de hoogte zijn van alles in onze Inlandsche wereld als de geboren Inlander zeIf. Veel wat nu nog duister en een raadsel is voor Europeanen, zou ik gemakkelijk met een paar woorden kunnen oplossen, en daar waar geen Europeaan toegang heeft, kan de Inlander komen. Allerlei finesses in de Inlandsche wereld, die zelfs voor den grootsten Indoloog onbekend zijn gebleven, kan de Inlander aan 't licht brengen.’ Men ziet het: kennis der nederlandsche taal, niet om uit den Javaan een nagemaakten Europeaan te vormen, maar om hem in staat te stellen, zijn eigen volk zoowel beter te begrijpen als te doen begrijpen en om, langs dìen weg, Nederland en Indië steeds dichter tot elkander te | |
[pagina 497]
| |
brengen. Ook hier weder dat associatiedenkbeeld; Kartini onbewust medewerkster van Snouck Hurgronje! | |
IVEen merkwaardig teeken van zich bewust wordend nationalisme is dat steeds sterker wordend gevoel van de verplichtingen die Kartini heeft aan haar land en aan haar volk; die tegelijk met haar geestelijke ontwikkeling groeiende belangstelling in en liefde voor de javaansche taal, de javaansche kunst, het javaansche zieleleven. Het is haar een vreugde, aan hollandsche vrienden te schrijven over de schoonheid van haar moederspraak ‘een gevoelstaal vol poezie en... snedigheid’, zooals zij aardig zegt, doelende op het geestige woorden- en klankenspel waarin haar landslieden, vooral die tot het eigenlijke volk behooren, meesters zijn. Zij haalt haar hart op aan javaansche gedichten, ‘wijze lessen in bloementaal’, en kent weinig genietingen die haar liever zijn dan, gezeten op den grond, met haar werk op een laag tafeltje voor zich, te luisteren naar de gedichten, haar voorgezongen door een javaansche vrouw. Ook de gamelan is haar dierbaar al weet zij te weinig van muziek om haar indrukken te kunnen ontleden. ‘Duizendmalen heb ik “Ginondjing” gehoord, doch geen enkelen klank, geen enkelen toon kan ik beetpakken. Nu de gamelan zwijgt weet ik me geen enkelen klank te herinneren, alles is uit mijn herinnering weggevaagd; die droef-liefelijke geluiden, die me ongekend zalig en toch zoo diep weemoedig stemmen tegelijk. Ik kan “Ginondjing” niet hooren zonder diep ontroerd te zijn. Als ik maar de eerste tonen hoor van het prachtige voorspel, dan ben ik weg. Ik wil dat zwaarmoedig lied niet hooren en toch ik mòet, ik mòet luisteren naar de murmelende stemmen die mij vertellen van het verleden, van de toekomst, en 't is alsof de adem van die trillende zilveren klanken de sluiers wegblaast die het geheimzinnig komende omhullen. En klaar als het heden trekken toekomstbeelden mijn geestesoog voorbij. Een huivering vaart mij door de leden als ik daar sombere donkere figuren voor mij zie verrijzen. Ik wil niet zien, maar mijn oogen blijven wijd geopend en aan mijn voeten gaapt een | |
[pagina 498]
| |
afgrond van duizelingwekkende diepte, maar als ik mijn blik opsla naar boven welft zich een helderblauwe hemel boven me en gouden zonnestralen spelen dartel met donzige witte wolkjes en in mijn harte is het weer licht!’ De artistieke begaafdheid van zoo menig kind des lands vervult haar met bewondering en trots. Mevrouw Abendanon raadt nooit wie zoo mooie wajangfiguren voor haar teekent. Het is een van de gamelan-bespelers. Maar 't schijnt wel dat de teekenkunst inheemsch is in Djapara, zelfs ‘karbouwenjongetjes teekenen keurig wajangs in 't zand, op den muur, op bruggen, brugleuningen’. 't Zit in het bloed. Van daar ook dat de houtsnijkunst zoo hoog staat in het regentschap van haar vader. Met liefdevolle belangstelling verdiept zij zich in die kunst, schrijft er zelfs een artikel over dat in Eigen Haard van 3 Januari 1903 wordt opgenomen. Toch zijn er donkere schaduwen. Zij ziet, zij weet hoe dit lieve, begaafde, poëtische volk arm is; zij weet ook hoeveel er aan ontbreekt uit een geestelijk en zedelijk oogpunt. En dit laatste niet alleen onder de volksklassen, maar ook, maar vooral misschien onder die meer aanzienlijken, waaruit de leiders en voorgangers van den kleinen man moeten voortkomen. Neen, de toestanden zijn niet meer zoo diep treurig als Multatuli ze beschreef in zijn ‘Max Havelaar’, maar toch zijn er nog tal van misbruiken die voortwoekeren en de algemeene welvaart zoo goed als het zedelijkheidsbesef benadeelen. Het aannemen van geschenken door ambtenaren vindt zij ‘even erg en schandelijk als het toeëigenen van goederen aan den kleinen man toebehoorend zooals in Max Havelaar’, zij het ook dat de regeering ten dezen niet geheel zonder schuld is door de al te karige tractementen die zij aan de lagere ambtenaren geeft. Streng klinkt Kartini's oordeel over de hartelooze huwelijksmoraal der Javanen, die den man veroorlooft zijn vrouw te verstooten of haar een gezellin te geven die op hem evenveel recht heeft als zij. Zeker, zulks is niet in strijd met de mohammedaansche leer, maar in dit opzicht verfoeit Kartini dan ook die leer, welker wreedheid volgens haar reeds in de dagen van den profeet door weldenkende vrouwen werd gevoeld en gewraakt en door alle eeuwen heen onnoemelijk heeft doen lijden. Haar ideaal is dat op den grondslag van meerderen eerbied van | |
[pagina 499]
| |
den man voor de vrouw andere en mildere zeden in de inlandsche samenleving wortel schieten. Maar daartoe moet allereerst, door een veel verbeterde opvoeding, de javaansche vrouw zelve op een hooger standpunt worden gebracht en de javaansche man, eveneens door een verbeterde opvoeding, de beteekenis leeren inzien die de vrouw als zijn met hem voor de toekomst verantwoordelijke levensgezellin in zijn gezin en in zijn hart behoort in te nemen. Waarheen zij ook de oogen richt, naar de hoogere klassen der bevolking of naar de lagere, overal neemt zij dat gebrek aan opvoeding waar, dat den Inlander belet zich naar behooren rekenschap te geven van wat zijn waarachtig belang, stoffelijk zoowel als zedelijk, medebrengt. Hoe zou dat gebrek verholpen kunnen worden? In de eerste plaats door een goed ingericht volksonderwijs is haar antwoord. Maar wat is in die richting nog maar weinig gedaan! Zal het mogelijk zijn daarin in afzienbaren tijd op eenigszins afdoende wijze te voorzien, ‘een heel volk in eens op te heffen?’ Zij betwijfelt het; maar wat wèl kan, meent zij, dat is: ‘de bovenste lagen er van zóo op te voeden dat ze de onderstaanden tot zegen worden.’ In die gedachte gaat zij de oplossing zien van het volksopvoedingsprobleem dat haar bezig houdt. Tevens rijpt in haar steeds krachtiger de overtuiging dat voor de javaansche vrouw een groot aandeel in die oplossing is weggelegd. ‘Ontwikkel de Javaansche vrouw naar hart en verstand en men zal flinke medearbeidsters gevonden hebben voor het schoone reuzenwerk: de beschaving van een volk van millioenen!.... Werkelijk een belangrijke factor tot volksbeschaving zal zijn vooruitgang der Javaansche Vrouw! Derhalve is het der Regeering eerste taak het zedelijk bewustzijn der Javaansche vrouw op te heffen, haar op te voeden, te onderwijzen, te vormen tot flinke, verstandige moeder en opvoedster.... Men redeneere niet langer, doch stelle de Inlandsche maatschappij voor een feit: de school voor dochters van hoofden is er!’ Dát moet dus het begin zijn: het aankweeken van beschaafde en verstandige moeders van hen die in de toekomst het volk zullen moeten besturen en leiden. Want: ‘Scholen alleen kunnen de maatschappij niet vooruitbrengen, ook het huisgezin | |
[pagina 500]
| |
moet meêwerken. Vooral van het huisgezin mòet de opvoedende kracht uitgaan - het huisgezin is er dag en nacht, de school slechts op enkele uren van den dag.’ Reeds ziet zij voor zich, hoe die school voor dochters van hoofden zal moeten worden ingericht. Het zij een internaat, opdat meisjes voor wie een andere weg niet openstaat dáar haar gansche opvoeding kunnen ontvangen. Maar de inrichting moet ook toegankelijk zijn voor daarbuiten wonende leerlingen. Als taal van het onderwijs kiest zij met beslistheid het Nederlandsch omdat het de grondige kennis van deze taal is die de bovenste lagen van de inlandsche samenleving tot ontwikkeling, tot geestelijke vrijheid zal kunnen brengen. ‘Maar daarom verwaarlooze men de eigen taal niet, daaraan bestede men de meeste zorg naast het Hollandsch.’ Want niets is dwazer dan te meenen dat de kennis van het Hollandsch zonder meer reeds beschaving beteekent. Neen, steeds houde men den leerlingen voor oogen ‘dat de beschaving nog in iets anders zit dan in Hollandsch spreken, Hollandsche uiterlijke maniertjes en nog minder in de Europeesche kleêren. De kennis der Hollandsche taal is de sleutel, die de schatkamers van westersche beschaving, wetenschappen, ontsluit; men heeft er te werken om zich wat van die schatten eigen te maken.’ Niet dat zij de westersche beschaving onfeilbaar acht. Zij heeft genoeg gezien en gehoord om te weten dat in de europeesche samenleving, even goed als in de inlandsche, onoprechtheid en zelfzucht dikwijls sterker zijn dan eerlijkheid en naastenliefde. Maar alleen weten en nadenken kunnen den mensch tot het juiste inzicht brengen in zijn zedelijke en maatschappelijke plichten en het zijn de ‘schatkamers van westersche beschaving’ waarin zooveel wetens- en overdenkenswaards ligt opgehoopt. Met overtuiging sluit zij zich dan ook aan bij de beweging die in opkomst is in de inlandsche maatschappij en die, met behulp van het westersche weten, de Inlanders ‘vooruit’ wil brengen. Zij weet dat ongeloof en onwil van europeesche zijde den voortgang van die beweging belemmeren, maar grooter rem is nog het conservatisme van veel Javanen, hun ‘ingekankerde liefde voor de overoude “adat”’, die ‘adat’ die wil dat de lagere voor de hoogere kruipt, die onoprechtheid en slaafsheid aankweekt | |
[pagina 501]
| |
en die ook door Europeanen wordt benut om zich op een voetstuk te plaatsen dat hun beschaving hen verbieden moest te bestijgen. ‘Het is zeker niet hartverheffend om te zien, hoe de grijze wedono op den grond kruipt voor den kangdjeng toewan aspirant, een jong broekje dat nauwelijks de schoolbanken verlaten heeft.’ Laat mij mogen hopen dat er thans geen ‘jonge broekjes’ meer zijn, die bij het lezen van deze woorden van schaamte behoeven te blozen. Veel van hetgeen zooeven werd aangehaald uit Kartini's denkbeelden over de opvoeding der javaansche vrouw werd niet ontleend aan haar brieven maar aan een nota die zij in Januari 1903 op verzoek van mr. J. Slingenberg samenstelde en die achter de brieven werd afgedrukt. In die nota, aan het hoofd waarvan zij haar geliefde leuze: ‘Geef den Javaan opvoeding!’ schreef, heeft zij vollediger en met meer samenhang dan in haar brieven, haar beschouwingen over het opvoedings-vraagstuk samengevat. Men kan er uit leeren hoe verlicht, maar hoe verstandig tevens, zij oordeelde over hetgeen de zorg voor Insulinde's toekomst vereischte. Niet alleen aan hetgeen háar het naast aan het hart lag, de opvoeding der meisjes, sprak zij zich in die nota uit, ook verschillende belangrijke onderdeelen van de opleiding der mannelijke jeugd werden door haar behandeld met een beslistheid en een kennis van zaken, die men eer bij een staatsman van rijperen leeftijd, dan bij een 23-jarige Javaansche zoeken zou. Enkele aanhalingen mogen mijn oordeel staven. ‘Er moesten meer hoofdenscholen komen, éen op Batavia, Semarang en Soerabaja en een school speciaal voor Djaksa's (Inlandsche officier van justitie), waar de jongelieden geheel voor dien tak van dienst worden opgeleid. De Nederlandsche taal zij 't voermiddel op al die scholen. Er melden ieder jaar geregeld meer leerlingen, wel vijfmaal meer, zich aan voor de hoofdenscholen dan er plaatsen beschikbaar zijn. Als er meer zulke scholen kwamen, zouden in de naaste toekomst de ambtenaren gerecruteerd kunnen worden enkel uit leerlingen dier scholen. Dat het land er ontzaglijk bij zal winnen behoeft wel geen betoog. Nu bestaat het ambtenaren-corps grootendeels uit magangs, wier opleiding | |
[pagina 502]
| |
over 't algemeen nu juist niet schitterend was. Velen komen op die wijze eerst láát, wat leeftijd betreft, op de onderste sport des ambtelijken ladders. Is dit in 't belang van den dienst? De ouderdom heeft misschien meer ondervinding voor op de jeugd - de jeugd heeft ontegenzeggelijk dit voor op den ouderdom: frischheid. En als aan die frischheid zich kundigheden paren, wat zou daar niet van te verwachten zijn? Dat 't dan vaste regel worde bij bevordering minder te letten op ancienniteit dan wel op de capaciteiten en geschiktheid der te bevorderen ambtenaren... Zoo langzaam aan worde dan tot regel gesteld: niemand kome in aanmerking voor Regent, die niet een H.B.S.-opleiding genoten heeft en voorts goed ontwikkeld en ten volle berekend is voor die taak.... | |
[pagina 503]
| |
hunne is. Laat hen daar bestudeeren het Inlandsch recht. Zij zouden dingen aan 't licht kunnen brengen der Regeering en 't land van veel nut... In Europa opgeleide Inlandsche dokters zouden ook uitstekende diensten kunnen bewijzen aan het land. De voordeelen van een-kind-van-'t-land-zelve-zijn zouden telkens in 't oog springen vooral bij onderzoekingen onder en midden 't volk te doen, en andere werkzaamheden, waarbij men direct aanraking heeft met 't volk. Vollediger toegerust dan de gewone doktersdjawa, doorkneed in eigen taal en zaken, zouden in Europa opgeleide Inlandsche doktoren aan de medische wetenschap goede diensten kunnen bewijzen. Zij zouden grondig de Inlandsche medicijnen, die volstrekt niet alle kwakzalverij zijn, kunnen bestudeeren en ze in wetenschappelijk kleed gestoken de Europeesche wereld binnenleiden; zonder dat kleed krijgt men geen toegang!.... In de ruim acht jaren die verstreken zijn sedert Kartini dit programma opstelde is er wel iets in haar geest veranderd. Het aantal scholen tot opleiding van inlandsche ambtenaren werd kort geleden met drie vermeerderd. Ook is in 1909 een school tot opleiding van inlandsche rcchtskundigen geopend. Het stelsel der magangs - jongelui van goeden huize die jarenlang als volontairs op gouvernementsbureaux dienen in de hoop om met een slappen rug en wat protectie eindelijk wel een baantje te zullen krijgen - is, officieel althans, veroordeeld en afgeschaft. Tal van inlandsche medici stroomen - niet met gouvernementssteun doch geheel uit eigen kracht - naar Nederland om er hun studiën te voltooien en den artstitel te verwerven. Uit dit alles blijkt, hoe goed de bezielde schrijfster de teekenen des tijds en haar volk | |
[pagina 504]
| |
begrepen had. Jammer maar dat zoo veel van wat door haar begeerd en aanbevolen werd nog steeds tot de vrome wenschen behoort. | |
V.Het is meer dan een alledaagsche plichtpleging indien ik beweer dat mr. J.H. Abendanon met het uitgeven van Kartini's geestelijke nalatenschap een goed werk heeft verricht. Ook vereert hem niet weinig de kiesche wijze waarop hij dit deed, zich beijverend vooral háar beeld te doen uitkomen en zelf zooveel mogelijk op den achtergrond te blijven. In een sobere inleiding, nog geen tien bladzijden lang, licht hij den lezer in omtrent sommige feiten en bijzonderheden die tot een juist begrip van zijn uitgave bekend moesten zijn. Overigens bepaalt hij zich tot zeer enkele noten en de weinige regels, hierboven aangehaald, waarin hij Kartini's ontijdigen dood in herinnering brengt. Aan den uiterlijken vorm van het boek is groote zorg besteed, terwijl toch een van ernst getuigende eenvoud werd betracht. Enkele lichtdrukken tusschen de bladzijden geplaatst geven den kaboepaten te Djapara, eenige plekjes in de buurt van dat regentsverblijf, den kaboepaten te Rembang en, droevig slot der rij, het graf van Kartini te zien. Boven sommige brieven staan vignetten, inlandsche landschappen naar schetsen die mevrouw Abendanon voor haar jonge vriendin maakte. Als slotfiguren onder de hoofdstukken vindt men afbeeldingen van javaansche kunstnijverheidsvoorwerpen. Maar de waardevolste van alle illustraties is Kartini's portret tegenover den titel. Het aristocratisch-javaansche in haar wezen wordt verzacht door een ietwat weemoedigen glimlach en opgeluisterd door oogen waaruit een mooie ziel tot ons spreekt. De bedoeling die mr. Abendanon met deze belangrijke uitgave had was niet om enkel een platonische bewondering voor het nobel streven van het jonge meisje te kweeken, maar ook om die bewondering zich te doen uiten in een daad: de oprichting van een kost- en dagschool voor dochters van inlandsche hoofden, zooals Kartini zich die gedacht had. De baten der uitgave worden bestemd voor die Raden Adjeng | |
[pagina 505]
| |
Kartini-school ‘waarvan’ naar men met vreugde vernemen zal, reeds ‘de eerste financieele steen gelegd is’. De verwezenlijking mogelijk maken van Kartini's zoo goed gedachten en zoo diep doorvoelden lievelingswensch in inderdaad wel het minste dat Nederland doen kan om den tol van zijn erkentelijkheid jegens deze Javaansche te betalen. Want nog nooit werd op zoo treffende en zoo boven alle mogelijkheid van verdenking verheven wijze de groote beteekenis der nederlandsche cultuur voor Insulinde in 't licht gesteld als door Kartini geschiedde in menigen brief en in haar nota over de volksontwikkeling. Nederlanders die twijfelen mochten of onze beschaving en onze taal nog een roeping te vervullen hebben, kunnen door haar van dien twijfel worden genezen. Tevens overwon zij door haar voorbeeld op schitterende wijze elken twijfel die nog mocht bestaan omtrent de vatbaarheid van den inlandschen geest en het inlandsche gemoed voor een rijke ontwikkeling. De Engelschen zeggen dat drie generaties vereischt worden om een gentleman te maken, hier ziet men reeds in het tweede geslacht het heerlijke product eener kruising van javaansche en nederlandsche cultuur! En men hale niet ongeloovig de schouders op met een: ‘uitzonderingsgevallen bewijzen niets’. Superieure geesten als Kartini zijn altijd uitzonderingen. Maar dat zulk een uitzondering aan het licht kwam nadat op zoo beperkte schaal en gedurende zoo korten tijd ‘beschavingsproeven’ werden genomen mag dan toch wel als een bewijs gelden van de zeldzame begaafdheid van het ras en van zijn vatbaarheid voor de associatie zijner cultuur aan de onze. Moeilijk kon een koloniale mogendheid, die de door haar bestuurde volken tot hooger peil wil verheffen en hen met duurzame banden aan het moederland wenscht te verbinden, een voor haar streven bemoedigender getuigenis vinden dan Kartini's gedachten over en voor het javaansche volk, die tevens een betrouwbaren leidraad voor hen die den ontwikkelingsarbeid moeten ter hand nemen aanbieden. Hoe moet haar uit de ziel voortgekomen geloofsbeschouwing stemmen tot groothartige verdraagzaamheid tegenover den Islâm! Hoe wijzen haar vertoogen over het nut der westersche wetenschap voor de kennis en de juiste waardeering van wat in de inlandsche maatschappij leeft ons den | |
[pagina 506]
| |
weg dien wij uitmoeten! Hoe duidelijk wordt ons nu de overwegende beteekenis eener grondige kennis van onze taal en van onze letterkunde voor alle Inlanders wier aanleg hen voorbestemt tot het geven van leiding aan het economisch, maatschappelijk en politiek ontwikkelingsproces! Hoe is boven allen twijfel gesteld dat de opleiding van inlandsche meisjes tot beschaafde, degelijke, verstandige menschen een van de kostbaarste geschenken is die wij aan Insulinde zouden kúnnen aanbieden! Moge dan de meisjesschool die mr. Abendanon reeds met Kartini's geëerden naam heeft gedoopt spoedig verrijzen. Of zij geheel van particulieren uitga dan wel met regeeringssteun tot stand kome is onverschillig, als zij binnen afzienbaren tijd er maar is. De grootste zorg worde besteed aan de keuze van onderwijzend personeel. Alleen het allerbeste dat Nederland en Indië op dit gebied kunnen aanbieden kan goed genoeg zijn. Niet enkel knappe leeraressen zijn noodig, maar ook opvoedsters, doordrongen van het gewicht harer taak en die taak met liefde en toewijding vervullend. Nederlandsch en nederlandsche letterkunde nemen in het onderwijs een voorname plaats in, daarnevens de inlandsche taal of talen. Andere westersche talen dan het Nederlandsch late men voorloopig ter zijde; het is beter dat de leerlingen zich éen vreemde taal goed eigen maken, dan dat zij haar krachten verbrokkelen. De brieven van Kartini leveren het bewijs hoe ver een Inlandsche, zonder kennis van een andere westersche taal dan de onze, het brengen kan in fijne beschaving en in het uitdrukken van haar diepste gevoelens. Aan het verlangen om kennis te nemen van het beste dat, buiten de nederlandsche letterkunde, werd gedacht en gedicht kan voor een groot deel worden tegemoetgekomen door goede vertalingen van buitenlandsche meesterwerken, zooals bijv. de Wereldbibliotheek er reeds zoovele heeft gebracht. Eén factor, ter verzekering dat het onderwijs aan die school voor inlandsche meisjes aan zijn bestemming zal beantwoorden, is alvast aanwezig: het bestaan van een leer- en leesboek, dat voor de leerlingen der hoogste klassen een bron van bezieling en opvoedende kracht kan zijn. Het is het boek van Kartini-zelf. Er staat daarin niets dat een meisje tusschen de 16 en 18 jaar niet zou mogen lezen en er staat daarentegen van alles in, dat zulk een meisje kan stichten en ver- | |
[pagina 507]
| |
heffen, dat haar geest verrijken, haar gemoed veredelen, haar wilskracht versterken, haar karakter vormen zal. De omstandigheid dat dit boek geschreven werd door een landgenoote zal eensdeels sympathie en bewondering wekken, anderdeels zelfvertrouwen schenken. Zelfs de foutjes die er in voorkomen geven het paedagogische waarde: men zij vooral op zijn hoede voor die moeilijkheden der nederlandsche taal, die zelfs Kartini niet altijd de baas was! Overigens zal voor de toekomstige Raden Adjeng Kartini-school wel geen betere wensch kunnen worden geuit, dan dat zij tal van leerlingen kweeke die, bezield met Kartini's geest, als dochters, zusters, echtgenooten en moeders, zullen mede-arbeiden aan het groote doel: de verheffing der inlandsche samenleving.
C.Th. van Deventer. | |
Verklaringen.1. Raden Adjeng: titel van regentsdochters vóór zij gehuwd zijn. 2. Raden Ajoe: titel van de echtgenoote van een regent. 3. Adat: gewoonte, traditie. 4. Kaboepaten: verblijf van den boepati d.i. regent. 5. Glazendeksel: bij den avondmaaltijd worden in Indië de bekers van uit hoorn of schildpad vervaardigde dekseltjes voorzien tot afwering van de insecten die op het lamplicht afkomen. 6. Poeloe Kapok: letterlijk het kapok-eiland d.i. het bed. 7. Goestikoe: mijn Heer. 8. Bendoro: eigenlijk heer! maar ook gebruikt tegenover voorname vrouwen of jonkvrouwen. 9. Gamelan: het, grootendeels uit slaginstrumenten bestaande javaansch orchest. 10. Ginondjing: naam van een gamelancompositie. 11. Wajang: het javaansche tooneelspel, meest vertoond met behulp van uit leder gesneden figuren, waarvan de schaduwen op een gespannen doek vallen. De wajangfiguren stellen sterk-getypeerde helden en heldinnen uit bij het volk nog bekende sagen voor. 12. Wedono: districtshoofd (elk regentschap is verdeeld in districten). 13. Kandjeng toewan aspirant: letterlijk ‘hoogedelgestrenge heer aspirant-controleur’, natuurlijk ironisch op te vatten, al moeten er, naar luid der legende, wel eens van die beginnende ambtenaren geweest zijn die zich door ‘hun’ hoofden aldus lieten betitelen. 15. Dokter djawa: letterlijk ‘javaansche dokter’, de tot voor korten tijd officiëele titel van de inlandsche artsen. | |
Aanteekening.Djapara en Japara. De eerste schrijfwijze sluit zich aan bij de javaansche en bij de uitspraak; de tweede, door Kartini gevolgde, is de officieele, die wellicht van de Engelschen werd overgenomen (evenals Cheribon voor Tjirebon). |
|