De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |||||||||
Het ontwerp-militiewet.Niet ten onrechte werd het in een van onze dagbladen een ‘bedenkelijk teeken’ genoemd, dat de Tweede Kamer bij haar votum van 8 Juni j.l., op voorstel nog wel van een der Roomsch-Katholieke leden, besloot, het door de Regeering ingediende ontwerp tot wijziging der Militiewet in dit zittingjaar niet in openbare behandeling te nemen. Heeft het veelvuldig wisselen van minister van oorlog in dit Kabinet er toe kunnen bijdragen, dat het indienen van bedoeld ontwerp later geschiedde dan men recht had te verwachten, de Regeering had het hare gedaan om, nu eenmaal het ontwerp was ingediend, de openbare behandeling er van te bespoedigen. Met inderdaad prijzenswaardige werkkracht en ijver had zij op 7 Juni j.l. haar Memorie van Antwoord gereed, waarin op volledige wijze de vele en velerlei vragen en opmerkingen werden beantwoord, die in het Voorloopig Verslag der Kamer, dat de dagteekening van 24 Mei 1911 draagt, waren gedaan. Dat de Regeering in zóó korten tijd - in minder dan veertien dagen - gezorgd had met haar antwoord gereed te zijn, is wel het beste bewijs, dat zij prijs stelde op behandeling van haar ontwerp nog in dit zittingjaar. Daarvoor bestond trouwens alle reden. De omstandigheden waaronder het ministerie-Heemskerk is opgetreden legden het tot taak op: met bekwamen spoed te komen met voorstellen tot verbetering van het defensie-wezen, dat naar het gevoelen der rechtsche partijen onder en door het beleid van het ministerie-de Meester in een toestand was gekomen, die aanleiding gaf tot zorg. | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
En nu heeft juist in militaire zaken het Kabinet-Heemskerk tot nu toe al zeer weinig succes gehad! Een maatregel - de invoering van het tweeploegen-stelsel - waarin de Regeering een middel meende te vinden om, in afwachting van een meer ingrijpende wijziging der Militiewet, de aan een ieder duidelijk geworden bezwaren te ondervangen, welke aan de toenmaals bestaande regeling van het blijvend gedeelte waren verbonden, kon niet meer door den ontwerper zelf tot uitvoering worden gebracht. Iets wat, geheel onafhankelijk van den goeden wil van den opvolger, altijd als een bepaald nadeel is aan te merken. Naar de meening van de deskundigen die zitting hebben in den Raad van Defensie, en ook van de Regeering zelve, heeft die maatregel gefaald en zelfs gestrekt tot vermindering van de strijdwaarde van ons hoofdwapen: de Infanterie. Het zou volstrekt onbillijk zijn, de oorzaak van den onvoldoenden toestand, waarin naar de meening van de hooge militaire autoriteiten genoemd wapen op dit oogenblik verkeert, uitsluitend te zoeken in de werking van het tweeploegenstelsel. Doch het is evenzeer volstrekt onbillijk en onjuist, als mede-oorzaken in aanmerking te brengen de maatregelen, welke tijdens het bewind van het ministerie-de Meester met betrekking tot het blijvend gedeelte en de opleiding van het militiekader werden genomen. Het Kabinet-Heemskerk heeft onmiddellijk na zijn optreden bepalingen voorgesteld en zien aannemen, welke strekten om het blijvend gedeelte weder ongeveer op de vroegere sterkte te brengen en het is niet in te zien, welke nadeelige gevolgen van de tijdelijke vermindering van dat blijvend gedeelte onder het ministerie-de Meester zich nu nog zouden kunnen doen gevoelen. Al neemt men voorts aan, dat de opleiding van het militiekader der lichting 1906, tengevolge van de in dat jaar genomen maatregelen niet geheel voldoende zou zijn geweest, dan heeft zich dat toch tot dat ééne jaar beperkt en kan daarin onmogelijk grond worden gevonden om den naar men beweert geheel onvoldoenden graad van geoefendheid en bruikbaarheid van het militiekader mede aan die maatregelen te wijten. Vast staat het daarentegen, dat verschillende bepalingen der wet van 1901 - inzonderheid die met betrekking tot de | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
viermaanders en tot de indeeling van den eerste oefenings-tijd - een hoogst ongunstigen invloed hebben op de opleiding van onze Infanterie en dat, volgens eigen verklaring van de Regeering, de lichtingen onder de tegenwoordige werking van het tweeploegen-stelsel slechts onvoldoende kunnen worden geoefend. Als men nu bedenkt, dat elke onvoldoend geoefende lichting, volgens de thans bestaande bepalingen, gedurende 8 + 7, zegge 15 jaren, een onvoldoend bestanddeel van onze legermacht blijft uitmaken, en dat nu reeds vier lichtingen als onvoldoende geoefend zullen zijn te beschouwen tengevolge van den in 1908 genomen maatregel, dan zal men moeten toegeven, dat wetswijziging dringend noodzakelijk is. Die noodzakelijkheid moet in hooge mate worden gevoeld door de tegenwoordige Regeering. die bij de Memorie van Toelichting van het ingediende wetsontwerp een advies van den Raad van Defensie overlegde, waarin verzekerd wordt, dat de tegenwoordige oorlogswaarde van ons leger in vele opzichten bijna alles ‘te wenschen overlaat’, en dat ons leger in zulk een staat van verwording gekomen is, dat men ‘weerloos als wij thans zijn, slechts met huivering kan denken aan de mogelijkheid, dat wij in buitenlandsche verwikkelingen zouden geraken.’ Menigeen zal, met mij, van gevoelen zijn, dat de Raad zich aan overdrijving schuldig maakt, maar voor de Regeering, die het advies openbaar maakte en die, ‘zonder iedere uitdrukking in het advies voor hare rekening te nemen’, toch blijkbaar den algemeenen toestand van het leger eveneens ongunstig beoordeelt, en de uitspraken van den Raad dan ook niet beslist tegenspreekt, was het meer dan ooit, na deze openlijke verklaring van onze onmacht op militair gebied, plicht geworden haast te maken om te komen tot afdoening van een wetsontwerp, dat naar hare meening de zoo noodige verbetering brengen zal. Welnu, zij heeft, althans voor zooveel den tegenwoordigen Minister van Oorlog betreft, haar plicht gedaan en haast gemaakt. En nu komt van ‘bevriende’ zijde een voorstel om de openbare behandeling uit te stellen! Een uitstel voorts, dat van beteekenis kan worden, als | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
men nagaat, hoevele en welke werkzaamheden der Tweede Kamer wachten, wanneer zij weder bijeengekomen zal zijn. Zeker, er konden eenige deugdelijke betooggronden worden aangevoerd, waaronder in de eerste plaats deze: dat een wet die zoozeer ingrijpt in de belangen van het geheele volk als een militiewet doet, zonder overhaasting moet worden onderzocht en behandeld. Doch dat het voorstel tot uitstel van rechts uitging en van rechts werd gesteund, moet voor de Regeering een groote teleurstelling geweest zijn. En dit te meer, omdat het ontwerp, dat - het moet worden erkend - mèt de Memorie van Antwoord een verdienstelijk stuk werk uitmaakt, in de meeste opzichten (de verhooging van het militiecontingent en de meerdere kosten kunnen sommigen coalitie-leden zwaar liggen) op grondslagen is gebouwd, welke in 't bijzonder van rechts als deugdelijk worden aangemerkt. Intusschen is het vreemd, dat de Regeering zoo weinig op de hoogte scheen te zijn van de voornemens van sommige harer vrienden en dat zij zoo laat - immers eerst op 21 Juni jl. - kwam met haar bedenkingen tegen een lang uitstel, welke beter op hare plaats zouden zijn geweest bij de bespreking in de zitting van 8 Juni t.v.
Alvorens in eenige beschouwingen te treden omtrent die grondslagen zal ik trachten een zoo beknopt mogelijk overzicht te geven van de voornaamste bepalingen der Regeeringsvoorstellen, zooals die luiden na de wijzigingen, welke daarin bij het indienen der Memorie van Antwoord zijn gebracht. Het contingent wordt van ten hoogste 17500 man, waarvan hoogstens 600 man voor de zeemilitie, gebracht op ten hoogste 23000 man, waarvan hoogstens 1000 man voor de zeemilitie. De verhooging van het maximum voor de zeemilitie dient om de bezetting der kustforten door marine-personeel mogelijk te maken, overeenkomstig de voorstellen, welke door de Regeering in haar wetsontwerp tot instelling van een ‘Fonds tot verbetering van de kustverdediging’ zijn gedaan. De diensttijd (dat is de tijd gedurende welke de milicien militieplichtig blijft) blijft voor de ingelijfden bij de zeemilitie | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
5 jaren en voor de ingelijfden bij de bereden korpsen 8 jaren, doch wordt voor de ingelijfden bij de onbereden korpsen teruggebracht van 8 op 6 jaren. De aanwijzing der in te lijven militieplichtigen zal geschieden als volgt: Jaarlijks op ultimo Februari wordt een register van inschrijving geopend, dat op ultimo Februari van het volgend jaar wordt gesloten. Hierbij valt op te merken, dat voortaan niet meer behoeft te worden ingeschreven - en dus niet meer aan militieplicht wordt onderworpen - hij, wiens vader of moeder blijkt in de Koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen woonplaats te hebben. In elke provincie of, zoo deze in districten wordt verdeeld, in elk district, wordt jaarlijks een militieraad benoemd, samengesteld uit een voorzitter en 2 leden, waaraan een secretaris wordt toegevoegd. De militiecommissaris heeft zitting in dien raad en eene raadgevende stem. De eerste zitting van den militieraad wordt geopend op den laatsten Maandag in April. In die zitting wordt uitspraak gedaan omtrent vrijstellingGa naar voetnoot1) en uitsluiting van den dienst. Na afloop van die zitting komt een jaarlijks voor elk district te benoemen keuringsraad bijeen, samengesteld uit een voorzitter (hoofdofficier of gepensionneerd opper- of hoofdofficier der landmacht) en 2 leden (inwoners der gemeente waartoe de te keuren ingeschrevenen behooren). De keuringsraad wordt bijgestaan door een burger-geneeskundige en | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
een officier van gezondheid; is geen officier van gezondheid beschikbaar, dan door 2 burger-geneeskundigen. Voor dien Raad moeten verschijnen al de ingeschrevenen der gemeente voor wie dit mogelijk is en die niet van den dienst zijn vrijgesteld of uitgesloten. Zij die kleiner zijn dan 1.55 M. worden al dadelijk voor den dienst ongeschikt geacht; de overigen worden aan een geneeskundig onderzoek onderworpen. Bij het doen van uitspraak omtrent deze laatsten is de keuringsraad gehouden het gevoelen van de geneeskundigen te volgen, zoo het van gelijke strekking is. Is dit niet het geval, dan geschiedt de uitspraak door den militieraad in diens tweede zitting, welke wordt geopend op den eersten Maandag in Augustus, en waarin ook uitspraak wordt gedaan omtrent hen, voor of door wie een nieuw geneeskundig onderzoek is aangevraagd, alsmede omtrent hen, die sedert de eerste zitting in aanmerking zijn gekomen voor vrijstelling of uitsluiting. Hierna heeft in de maand September, ten overstaan van den militiecommissaris, in elke gemeente de loting plaats, waaraan deelnemen alle voor de gemeente ìngeschrevenen die voor den dienst geschikt zijn bevonden en die niet zijn vrijgesteld of uitgesloten. De aanwijzing der in te lijven militieplichtigen geschiedt daarna in de volgorde der lotings-nummers, te beginnen met het laagste. De toewijzing van de aangewezen lotelingen aan de zeemilitie en aan de onderscheidene korpsen en onderdeelen van het leger heeft ten slotte in de maand December plaats. Alvorens deze toewijzing nader ter sprake te brengen is het noodig, de aandacht te vestigen op eenige verdere plannen en voorstellen der Regeering. Volgens deze zal het instituut der viermaanders, en in verband daarmede ook het voorbereidend militair onderricht, komen te vervallen, doch een tweeploegenstelsel bij de onbereden troepen worden behouden. Bij de Infanterie zal de 1e ploeg bestaan uit ⅔ en de 2e ploeg uit ⅓ van het voor dat Wapen bestemde gedeelte der lichting; alzoo resp. uit: ± 10000 en ± 5000 man. De organisatie der Infanterie zal worden gewijzigd. Terwijl men nu heeft 12 regimenten, elk van 4 bataljons à 4 compagnieën, die bij mobilisatie worden aangevuld door een | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
Ve en een VIe bataljon, eveneens van 4 compagnieën - zal men thans komen tot eene organisatie, waarbij in vredestijd ieder regiment zal bestaan uit 4 bataljons, elk van 3 compagnieën, en 2 bataljons, elk van 2 compagnieën en 1 depotcompagnie. Bij mobilisatie zal bij elk der 4 eerstbedoelde bataljons een vierde compagnie worden gevormd, terwijl de 2 laatstbedoelde bataljons met 2 compagnieën zullen worden aangevuld, en de depotcompagnieën van elk regiment alsdan tot een depotbataljon zullen worden gevormd. Tengevolge van deze organisatie, waarbij het getal compagnieën in vredestijd gelijk blijft aan het thans bestaande, (behoudens dat per regiment de 2 depotcompagnieën nieuw zullen moeten worden samengesteld) is het mogelijk om bij het indeelen van eene nieuwe lichting meer dan thans rekening te houden met de belangen van eene doelmatige oefening van elke ploeg. De 1e ploeg zal n.l. verdeeld worden over de bataljons die uit 3 compagnieën bestaan, zoodat per compagnie ± 67 man zullen worden ingedeeld, en de 2e ploeg over de bataljons van 2 compagnieën, zoodat deze per compagnie ± 100 man zullen ontvangen. De depotcompagnieën ontvangen geen miliciens voor eersteoefening. Ten einde het mogelijk te maken, dat bij de infanterie en bij de onbereden-artillerie de eersteoefening der miliciens ongestoord en geregeld voortgang kan hebben en de ingelijfden gedurende die periode niet voor zoogenaamde ‘werkdiensten’ (werkzaamheden in magazijnen, wapenkamers, bakkerijen, cantines, keukens, enz.) behoeven te worden aangewezen, zullen van elke lichting hoogstens 1500 man als militaire werkers worden aangewezen. Deze manschappen zullen worden genomen uit niet-vóórgeoefende lotelingen, bij voorkeur uit hen die zich vrijwillig voor dien dienst opgeven, en voorts uit hen, die daarvoor op grond van gebleken mindere geschiktheid voor den troependienst door de korps-commandanten worden aangewezen. Per regiment Infanterie zal men er 112 hebben, waarvan 75 bij de 1e ploeg, en 37 bij de 2e ploeg. Per regiment Vesting-Artillerie 38, waarvan 28 bij de 1e ploeg, en 10 bij de 2e ploeg. Voorts enkelen bij de Pontonniers. Zij zullen eerst 2½ maand aan de gewone oefeningen deelnemen en | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
daarna schier uitsluitend voor werkdiensten (niet te verwarren met corvéediensten, waarvoor ook thans reeds burgercorveeërs worden aangewend) worden gebezigd. Bij mobilisatie zullen uit deze manschappen worden genomen de noodige ziekendragers, oppassers van officieren, geleiders voor den trein, verplegingsmanschappen, schoenen kleermakers, enz. De inlijving der dienstplichtigen zal niet alleen voor de Infanterie, doch ook voor de Zeemilitie, de Vesting-Artillerie en de Pontonniers geschieden in twee ploegen; voor de Genietroepen en voor de bereden korpsen slechts dan als zulks noodig wordt geacht. De 1e ploeg voor de Infanterie zal worden ingelijfd medio Januari; de 2e ploeg in 't begin van October. In verband hiermede spreekt de Regeering van Januari- en van October-bataljons, al naar de bataljons bestemd zijn de miliciens der 1e ploeg, dan wel die der 2e ploeg op te nemen. De duur van de eersteoefening zal bedragen, ten hoogste:
Voor de pantserfortartillerie en de torpedisten zal hij echter bedragen hoogstens 15 maanden en voor de militaire werkers hoogstens 14½ maand, terwijl voor de manschappen bij de onbereden korpsenGa naar voetnoot1) die het bewijs leveren, dat zij voldoen aan eischen van vóórgeoefendheid, omschreven in het bij de wet gevoegd programma (dat uitsluitend eischen van lichamelijke geoefendheid stelt, en zelfs geen geoefendheid in het schieten vraagt), de duur van de eersteoefening wordt teruggebracht van 8½ tot 6½ maand. Hunne inlijving bij elk der ploegen heeft plaats 2 maanden na die der niet-vóór-geoefenden. Zooals uit de voorgestelde regeling blijkt, zal bij het tot stand komen der wet de Regeering gedurende het geheele jaar beschikken over de minstens 4000 miliciens van 4½ maand oefening, welke zij steeds onder de wapenen verlangt te hebben voor het geval van verstoring der binnenlandsche rust, ter verzekering van het geregeld verloop der mobilisatie | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
en voor eene geregelde kaderopleidjng - behalve in het tijdvak van 1 October-1 Februari. Ten einde in dit laatste te voorzien, zal uit de 1e ploeg een blijvend gedeelte van 4000 man worden aangewezen (waarvan 3500 uit de Infanterie en 500 utt de Vesting-Artillerie), dat alzoo na afloop der eersteoefening gedurende 4 à 4½ maand onder de wapenen zal blijven. De manschappen voor dat blijvend gedeelte zullen door loting worden aangewezen uit de miliciens, die geen rang bekleeden. De aangewezenen zullen mogen ruilen met andere miliciens, onverschillig van welke lichting, die de eersteoefening hebben volbracht en die tot hetzelfde korps of korpsonderdeel behooren als de aangewezenen. De manschappen der Infanterie die tot dit gedeelte behooren zullen worden ingedeeld bij de depotcompagnieën, welke verder recruten-vrijwilligers en achterlijken zullen opnemen, en welke de Regeering zich voorbehoudt te vestigen op die plaatsen welke, in verband met de aan het blijvend gedeelte eventueel toegedachte taak, daarvoor in 't bijzonder in aanmerking komen. Met betrekking tot de kadervorming uit de militie wordt bij de Infanterie en bij de Vesting-Artillerie de zoogenaamde kaderplicht, welke daarbij reeds volgens de bestaande wet bestond voor wat betreft opleiding tot onderofficier, uitgebreid tot opleiding voor den officiersrang. De Regeering hoopt, dat ten deze dwang zal kunnen worden ontgaan, doordat een voldoend aantal manschappen, die voor de opleiding tot een der genoemde rangen geschikt worden geacht, zich uit eigen beweging beschikbaar zullen stellen, en zulks te eerder, omdat zij bepalingen voorstelt, welke ten deze heilzaam prikkelend zullen kunnen werken. Zooals de regeling nu wordt, kan de jongeling, wiens verstandelijke ontwikkeling in uitzicht stelt, dat de opleiding tot den officiersrang met goed gevolg kan worden bekroond:
| |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
Heeft de loteling van vorenbedoelde ontwikkeling noch het een, noch het ander gedaan en acht zijn compagniescommandant hem geschikt voor de officiersopleiding, dan wordt hij - lotelingen van bedoelde ontwikkeling worden bij de 1e ploeg ingedeeld - door dezen op een voordrachtslijst gebracht, waarna de inspecteur van het wapen binnen 3 maanden uit de voorgedragenen het vereischte aantal aanwijst. De aangewezenen worden alsdan (dus na eerst 3 maanden te hebben gediend!) met groot verlof gezonden om daarna, evenals de miliciens onder 2e hiervoren bedoeld, op 1 Augustus weder op te komen en den opleidingscursus gedurende 12 à 14½ maand te volgen. Zij die den bedoelden cursus volgen en aan het einde van den opleidingstijd niet hebben voldaan aan de eischen, gesteld om tot den rang van officier te worden benoemd, kunnen worden verplicht in het jaar, volgende op dat waarin hunne eersteoefening eindigt, voor ten hoogste 2 maanden in werkelijken dienst te komen. Het vereischte aantal lotelingen voor de onderofficiersopleiding wordt, zoo vrijwillige aanmelding te kort schiet, eveneens verkregen door een keuze, binnen 3 maanden na de inlijving, uit hen, die door de compagniescommandanten op de voordrachtslijst zijn geplaatst. Hun opleiding duurt ± 12½ maand, zoodat de eersteoefenings-tijd voor deze categorie feitelijk met 3½ à 4 maanden wordt verlengd. Het onderzoek tot het verwerven van het bewijs van voldoende vóórgeoefendheid heeft in de maand November plaats. De ingeschrevenen hebben voorts bij hun verschijnen voor den keuringsraad gelegenheid, zich op te geven voor de zeemilitie of voor een bepaald wapen, korps of garnizoen. Uit een en ander blijkt, dat de provinciale adjudant tijdig al de gegevens in handen heeft om in December de toewijzing van de in te lijven miliciens aan de verschillende korpsen, enz. te doen en alle in te lijven manschappen, zonder dat deze eerst speciaal daartoe worden opgeroepen, bekend te | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
maken met den datum waarop en de plaats alwaar zij zich ter inlijving zullen hebben aan te melden, zoodat - in tegenstelling met hetgeen nu plaats heeft - geen der opgeroepenen weer naar huis behoeft te worden gezonden, omdat hij eerst later ingelijfd zal worden. Met betrekking tot die toewijzing valt alleen nog aan te teekenen, dat de aanwijzing voor de 1e of voor de 2e ploeg door den provincialen adjudant niet willekeurig geschiedt, maar dat (in verband met den dienst voor het blijvend gedeelte, welke verzwaring van dienst alleen aan de 1e ploeg ten deel valt) de indeeling bij de verschillende ploegen voor de Infanterie en de Vesting-Artillerie plaats heeft volgens het lotingsnummer, en wel zóódanig, dat de laagste lotingsnummers voor de 1e ploeg worden aangewezen. Een maatregel die mede zeer aan de lotelingen ten goede zal komen is, dat een ontstaand tekort aan een bepaalde lichting niet uit die lichting zelve zal worden aangevuld, maar uit een volgende, voor welke het contingent alsdan met dat tekort zal worden verhoogd. Bedraagt bijv. het tekort op de lichting van 1913, naar den toestand op 1 Januari 1914, 100 man, dan zal de lichting van 1915 sterk zijn: 23000 + 100 man. Terwijl in de thans vigeerende wet met betrekking tot de herhalingsoefeningen is bepaald, dat de ingelijfden te land daartoe in werkelijken dienst moeten komen:
wordt in het ontwerp voorgesteld, de torpedisten en de militaire werkers niet voor herhalingsoefeningen te doen opkomen, en voor de overigen dit terug te brengen tot:
- een en ander op grond van den verkorten diensttijd bij de onbereden wapens (6 in plaats van 8 jaren) en van | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
den verlengden eersteoefenings-tijd voor de pantserfortartillerie en de bereden wapens. Wanneer ik nu verder nog vermeld: dat het zoogenaamde ‘vergoedings’-instituut wordt gehandhaafd met betrekking tot de echtgenoote of het gezin van een ingelijfde aan wien geen vrijstelling wordt verleend en ten gevolge van wiens verblijf in werkelijken dienst aan die echtgenoote, enz. voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken, in welk geval een vergoeding van hoogstens één gulden per dag kan worden toegekend; dat de aanmeldingen van verlofgangers in de gemeente waar zij zich vestigen, zijn vereenvoudigd; dat aan de verlofgangers der militie vooralsnog geen wapens meê naar huis zullen worden gegeven, omdat men eerst nog eenigen tijd wil afwachten, of deze maatregel, welke voor de landweer bestaat, daarbij gunstige resultaten blijft opleveren; dat behalve de ingelijfden bij de zeemilitie, de bereden korpsen, de torpedisten - die ook thans reeds van dienst bij de landweer zijn vrijgesteld - ook de ingelijfden bij de pantserfortartillerie niet tot de landweer zullen overgaan; en dat overgangsbepalingen worden voorgesteld, welke o.a. strekken om in de eerstvolgende jaren de geheele sterkte der militie niet te doen dalen beneden die, welke thans bestaat, of de nagenoeg gelijke sterkte (121670 man), welke zal worden bereikt als de nieuwe wet hare volle werking zal hebben verkregen - dan meen ik een voldoend overzicht te hebben gegeven van de voornaamste voorstellen en plannen der Regeering. Ten slotte blijkt uit de door haar gedane becijferingen, dat tengevolge van het in werking treden der nieuwe wet:
| |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
Wie het gewijzigd wetsontwerp beoordeelt zal, dunkt mij, moeten erkennen, dat het verschillende bezwaren en nadeelen opheft, welke een gevolg zijn van de bepalingen der thans vigeerende wet. Dat voortaan alleen vóórgeoefenden in aanmerking zullen komen voor verkorting van eersteoefenings-tijd; dat het vrijwillig kader niet langer ‘den boer op moet’ tot het geven van voorbereidend militair onderricht; dat de kaderplicht wordt uitgebreid tot opleiding voor den officiersrang; dat de verplichte vóórkeuring wordt ingevoerd; dat de 1e (hoofd-) ploeg der Infanterie voortaan gedurende 8½ maand een geregeld doorgaand oefeningsprogramma kan volgen, hetwelk met de oefeningen in groot verband besluit; dat de 2e ploeg in ietwat betere condities komt voor wat oefening betreft; dat bij de onbereden wapens in den vervolge de opleiding der miliciens geregeld voortgang kan hebben, zonder onderbreking door corveediensten; dat de eerste herhalingsoefening niet langer onmiddellijk zal aansluiten aan de eerste oefeningsperiode; dat de staven en de kernen de Ve en VIe Bataljons Infanterie reeds in vredestijd zullen worden geformeerd; dat eene na-inlijving, tengevolge van het uitvallen van lotelingen die worden afgekeurd of op andere wijze aan de lichting komen te ontbreken, voortaan niet meer hen blijft bedreigen, die aanvankelijk wegens hun lotingsnummer niet voor inlijving in aanmerking kwamen - dit alles zijn zaken, welke door de overgroote meerderheid als werkelijke verbeteringen zullen | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
worden aangemerkt, al blijft het in mijn oog een ernstig nadeel, dat de 2e ploeg hare opleiding in het terrein zal moeten ontvangen in de wintermaanden, welke in den regel voor bedoelde opleiding al zeer weinig geschikt zijn. Tegen andere bepalingen kunnen daarentegen gewichtige bedenkingen worden ingebracht. Zij betreffen in hoofdzaak: de vergrooting van het contingent en de maatregelen waartoe de Regeering wil komen in verband met die vergrooting; de vrijstelling der kostwinners; den duur van den eersteoefenings-tijd; de geheele opheffing van de viermaanders; de instelling van het instituut der ‘werkers’; de gewijzigde bepalingen met betrekking tot de herhalingsoefeningen; het handhaven van een ‘blijvend gedeelte’ (met al de gevolgen daarvan) en de organistie der Infanterie. Hoewel in een artikel als dit deze aangelegenheden bezwaarlijk volledig zijn te behandelen, meen ik daaraan toch enkele beschouwingen te moeten wijden.
Het contingent. Het is, ook door mij, bij herhaling betoogd, dat wij moeten komen tot algemeenen dienstplicht. En dit, niet zoozeer om onze legermacht te versterken, doch vooral om de nationale weerkracht te verhoogen en om den nationalen geest aan te kweeken, opdat deze bestand zij tegen de werking van een drang tot ‘assimilatie’, die tegenwoordig meer dan een veroveringsoorlog, de zelfstandigheid van een klein volk, en speciaal van het onze, bedreigt. Tegen de invoering van den algemeenen dienstplicht verzetten zich vooralsnog de te groote kosten. De Regeering becijfert, dat - na aftrek van allen, die volgens de in het ontwerp gestelde bepalingen van den dienst zouden worden vrijgesteld of uitgesloten - het getal der voor den dienst geschikten voor de lichting van 1913 nog altijd ongeveer 27000 zal bedragen. Nu kan men drie wegen volgen, en wel in de eerste plaats: de keuringseischen verscherpen, zoodat er van die 27000 nog een groot aantal afvallen. Doch de Regeering verwerpt - m.i. terecht - dit middel, zoolang niet is gebleken, dat die scherpere keuringseischen moeten gesteld worden tot het onderkennen van de werkelijk voor den dienst geschikten. | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
Er zijn er die protesteeren tegen het lotingsbeginsel. Er is zelfs beweerd, dat dit beginsel in hooge mate afkeer wekt bij de lotelingen zelf. Nu, mijne ervaring leerde mij anders; enkele geestdriftigen uitgezonderd, heb ik dien afkeer nooit ontdekt bij ingeschrevenen, die nog loten moesten. En bij hen die eenmaal aangeloot waren, viel hij misschien wel waar te nemen, maar dat bewijst m.i. in deze niet veel. Mijne overtuiging was en is, dat zoolang scherpere keuringseischen niet gegrond zijn op hetgeen de geneeskundigen als noodig aanmerken voor de geschiktheid tot den dienst (de Regeering wil dit - wel wat laat! - nader doen onderzoeken), elke verscherping een gekunsteld, onbillijk en zelfs oneerlijk middel is om te komen tot een (en dan nog maar zoogenaamden) algemeenen dienstplicht. Het lotingsbeginsel is bij een beperkt contingent veel billijker en eerlijker; ik ben dat geheel met de Regeering eens. Al verder kan men, verkorting van eersteoefenings-tijd verleenende aan hen die vóórgeoefend zijn, geleidelijk tot vergrooting van het contingent komen, naarmate het getal dier vóórgeoefenden toeneemt, dan wel - zooals de Regeering voorstelt - al dadelijk tot eenige vergrooting overgaan. Het eerste leidt niet tot verhooging van kosten, omdat daarbij elke uitbreiding van het contingent wordt gedekt door winst aan oefeningsmaanden (2 maand per man) tengevolge van het toenemen van het aantal vóórgeoefenden. Het laatste voert natuurlijk tot hoogere kosten maar geeft - als het niet te doen is om vermeerdering der totale legersterkte - gelegenheid, al dadelijk te komen tot eene vermindering van den diensttijd en van het aantal herhalingsoefeningen. De Regeering stelt beide zaken dan ook voor, en dit zal bij velen, die sociale belangen op den voorgrond brengen, een gunstig onthaal vinden. Het moge waar zijn, dat een legeruitbreiding, welke een noodzakelijk gevolg zou wezen van het niet verminderen van den diensttijd bij een vergroot contingent, de kosten zeer zou verhoogen - het is toch ook aan den anderen kant een weinig economisch stelsel, dat men slechts gedurende een betrekkelijk gering aantal jaren bij de militie de vruchten plukt van de moeite en uitgaven, welke nu eenmaal aan de opleiding van den man zijn besteed. Voor een klein land | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
als het onze kunnen de levende strijdkrachten voorts wel nooit te talrijk zijn tot het verkrijgen van een voldoend weervermogen, terwijl het in ieder geval beter is, het geld te besteden voor eene uitbreiding en eene goede uitrusting dier strijdkrachten, dan voor uitbreiding der doode weermiddelen. Of de Regeering op den goeden weg is met haar voorstel in zake de herhalingsoefeningen, zal straks ter sprake komen. De kostwinners. Door het vrijstellen der kostwinners - de Regeering rekent per lichting op 5100 van die vrijstellingen - hoopt men een aanzienlijke som (niet minder dan f 425,000) te winnen op het bedrag, dat thans jaarlijks aan ‘vergoedingen’ wordt uitgegeven. Tegen bedoelden maatregel zijn eenige bedenkingen aangevoerd. De armsten zouden daardoor worden uitgesloten van den eervollen plicht om hun vaderland met de wapenen te dienen, en omdat ook vrijstelling wordt verleend als de echtgenoote zonder voldoende middelen van bestaan zou achterblijven, zullen huwelijken, in armoede gesloten, tot eene begeerde vrijstelling kunnen leiden. Inderdaad, dat is zoo. Althans voor wat het laatste betreft; kostwinners zullen echter wel niet steeds onder de ‘armsten’ te zoeken zijn. Maar om eene overigens als goed aangenomen regeling der militie mogelijk te maken en de algemeene kosten van die regeling niet te hoog op te voeren, moet men aan den anderen kant wel wat toegeven; en het is niet onbegrijpelijk, dat de Regeering dit doen wil. Intusschen vrees ik, dat de winst wel eens niet zou kunnen meêvallen, nu in het ontwerp het vergoedingsinstituut gehandhaafd blijft met betrekking tot de gezinnen, enz. van ingelijfde miliciens. Er is toch groote kans, dat heel wat gezinnen na de inlijving van hun verzorger met aanvragen om vergoeding zullen komen en dat aan eene uitbreiding van het getal der in te willigen aanvragen, welke in de vorige jaren steeds te constateeren viel, ook verder bezwaarlijk zal zijn te ontkomen. Hierbij valt voorts op te merken, dat het voortaan de militieraden zullen zijn, die omtrent vrijstelling wegens kost-winnerschap te beslissen hebben, hetgeen niet alleen kan schaden aan de eenheid der te nemen beslissingen, doch ook | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
eene juiste toepassing van de beginselen, die de Regeering ten deze gevolgd wenscht te zien, minder zeker maakt. Welk laatste alweer tot gevolg kan hebben, dat het door de Regeering geraamde cijfer vau 5100 ook te hoog kan blijken, hetgeen aan de vergoedingen ten laste zou komen. De eersteoefenings-tijd. Terwijl de Raad van Defensie in het tekort aan oefening de hoofdoorzaak meent te vinden van den ongunstigen toestand, waarin ons leger heet te verkeeren, en dan ook adviseert om den eersteoefenings-tijd te verlengen: voor het gros der onbereden wapens tot 12 maanden, voor de cavalerie tot 3 jaren en voor de bereden-artillerie tot 2 jaren, zijn er, ook onder de officieren, velen, die de overtuiging hebben, dat bij de onbereden wapens een oefentijd van 6 á 6½ maand voldoende is, en dat bij de bereden wapens met een oefenperiode van 1 à 1½ jaar kan worden volstaan. De Regeering heeft, zooals uit het gegeven overzicht blijkt, een middenweg gevolgd. Voor zooveel de onbereden wapens betreft ga ik met hare voorstellen meê. Voor deze wapens acht ik, - vooral nu de oefenperiode zoodanig genomen wordt, dat de 1ste ploeg een goed aaneengesloten oefeningsprogramma kan volgen dat niet, zooals thans het geval is, door de oefeningen in groot verband (groote manoeuvres) wordt onderbroken, doch in die oefeningen zijn eindpunt vindt, en nu de 2de ploeg in ieder geval in ietwat betere oefenings-condities komt dan thans - voor niet-vóórgeoefenden een tijd van 8½ maand voldoende, terwijl ik het toejuich, dat aan lichamelijk vóórgeoefenden, doch ook aan dezen alléén, eene verkorting van oefentijd van 2 maanden wordt verleend. Aangenomen al, dat bij eene oefening van 6 maanden onder uitmuntende leiding, ook bij niet-vóórgeoefenden, een voor het oogenblik voldoend schijnende geoefendheid in technischen zin is te verkrijgen - heeft men er rekening mede te houden, dat een algemeen systeem van opleiding niet uitsluitend op uitmuntende opleiders mag worden gebaseerd; dat vaardigheid in technischen zin niet het alléén noodige is, maar dat ook moreel en tucht moeten worden aangekweekt, en dat, vooral bij lichamelijk niet-vóórgeoefenden, de opleiding bij een oefentijd van 6 maanden te overhaast, | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
te weinig geleidelijk, te geforceerd moet plaats hebben, zoodat menig milicein er onder zou lijden, en althans geen resultaten zouden verkregen worden die een waarborg geven, dat de voor het oogenblik verkregen vaardigheid als een voldoend blijvende kan worden aangemerkt. Men zal zeggen, dat ik op deze gronden eerder voor eene verlenging van den oefentijd zou hebben te pleiten. In theorie is dat ook juist; maar de ervaring heeft mij geleerd, dat bij een oefentijd langer dan 8½ maand over het algemeen geen betere resultaten worden verkregen, hetgeen ook al verband houdt met het opleidingsvermogen van ons kader en met onze opvatting in zake methode van opleiding, welke er toe leidt, dat een wijze van opleiden als bijv. in Duitschland wordt gevolgd, nu eenmaal ten onzent bezwaarlijk is toe te passen, ook al zou men het wenschen. Ik zou dan ook, alvorens tot algemeene verkorting van eersteoefenings-tijd bij de Infanterie over te gaan, willen afwachten, tot welke resultaten men komt bij een verbeterd programma van opleiding, waarbij de geregelde gang dier opleiding niet als thans door corvéediensten en door een periode van oefeningen in groot verband wordt onderbroken. Wat de bereden wapens aangaat zegt de Regeering dat zij het ‘eerlijker’ vindt een eersteoefenings-tijd van 2 jaren voor te stellen, dan (zooals nu) dien tijd te bepalen op 1½ jaar, doch daaraan vast te verbinden een dienst voor het blijvend gedeelte van ½ jaar. Dit moge inderdaad zoo zijn, het staat echter naar mijne overtuiging vast, dat ook bij de bereden wapens naar verkorting van eersteoefenings-tijd kan en moet worden gestreefd, en dat in verband daarmede de wet de gelegenheid moet openlaten om daartoe en tot verkorting van den dienst bij het blijvend gedeelte te geraken. Wij zullen te eenigertijd bij de bereden wapens, en in 't bijzonder bij de cavalerie, tot een ander systeem van aanvulling moeten komen. Het personeel wordt nu aangevuld: door vrijwilligers; door lotelingen die zich daarvoor aanmelden, en voorts door lotelingen die door den provincialen adjudant worden aangewezen. Met de vrijwilligers gaat het nu eens meer, dan weer minder vlot. Men tracht steeds gunstiger voorwaarden voor de werving te geven, maar de tijd is wel voorbij, dat een | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
voldoend aantal geschikte jongelieden zich voor den vrijwilligen dienst laten vinden. De eigen aanmelding van lotelingen tot indeeling bij de bereden wapens was in de laatste jaren, behalve in 1911, wel niet geheel voldoende tot aanvulling, doch overigens nog al ruim. Het spreekt echter van zelf, dat het over 't algemeen wel niet ‘ontwikkelden’ zijn, die zich uit eigen beweging voor zoo langen eersteoefenings-tijd aanmelden en het laat zich voorspellen, dat - vooral nu bij de onbereden wapens die tijd in verhouding zoo véél korter wordt - hoe langer hoe minder lotelingen, en zeker hoe langer hoe minder ‘ontwikkelde’ lotelingen zich uit eigen beweging zullen aanmelden. Uit den aard der zaak zal bij het aanwijzen van lotelingen voor den dienst bij die wapens de provinciale adjudant bezwaar ondervinden tegen het aanwijzen van lotelingen van beteren stand en van betere ontwikkeling. Het gevolg van een en ander is of kan zijn, dat hoe langer hoe meer de bereden wapens zullen worden aangevuld uit personeel, dat toch eigenlijk voor indeeling bij die wapens niet in alle opzichten geschikt is, tenzij de meer ontwikkelden zich tot eigen aanmelding laten overhalen door de voor die wapens gunstige bepalingen in zake herhalingsoefeningen en door de vrijstelling van overgang tot de landweer, tegen welke vrijstelling echter gegronde bezwaren zijn in te brengen. Reeds in vorige jaren werd er door cavalerie-autoriteiten over geklaagd, dat bij dat wapen te weinig ‘ontwikkelde’ lotelingen werden ingedeeld, hetgeen vooral daarom een groot bezwaar is te achten, omdat onze cavalerie (welke zeer zwak is in verhouding tot die der ons omringende staten) wel niet in hoofdzaak als gevechtscavalerie zal hebben op te treden, doch inzonderheid voor den veiligheids- en voor den verkenningsdienst zal hebben te ageeren. En voor die diensten is scherpzinnigheid, gevatheid, een goed verstand en een helder inzicht ook bij de niet-gegradueerden een bepaald vereischte. Voeg hier nu nog bij, dat hoe langer hoe meer protesten zullen komen tegen de bevoegdheid van den provincialen adjudant om, bij zóó groot verschil van dienst onder de wapens, eigenmachtig te beslissen omtrent de aanwijzing van een loteling voor een bepaald wapen - en men zal, dunkt | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
mij, mijne overtuiging deelen, dat het noodig is, zich tot eene andere regeling voor te bereiden. Eene regeling, waarbij moeilijke vragen - als daar zijn: het steeds beschikbaar hebben van de noodige paarden, bijaldien deze niet meer het geheele jaar door in rijksstallen worden bijeengehouden en verzorgd; het snel mobiliseeren van eene militie-cavalerie; enz. - zullen zijn te beantwoorden, doch die nu eenmaal komen moet en komen zal. Een en ander geldt ook voor de bereden-artillerie. De viermaanders. Tenzij men toegeeft, wat menigeen met mij niet doen zal, dat het instituut der viermaanders, ook al wordt het beperkt tot lichamelijk èn militair vóórgeoefende lotelingen, niet goed is en ook niet goed is te maken, zal men het betreuren, dat de Regeering niet voor een deel, laat het zelfs zijn voor een zeer beperkt deel, van het contingent, de indeeling van voldoend vóórgeoefende viermaanders heeft behouden. En dat men, in plaats van het instituut te verbeteren, het geheel wil opheffen. Een verbeterd instituut zou een verderen stap kunnen voorbereiden in de richting, waarin zich de regeering zelve, met haar zesmaanders, thans gaat bewegen. Door de eischen van vóórgeoefendheid zóó te stellen, dat de viermaander bij inlijving de geoefendheid heeft of ongeveer heeft, welke de niet-vóórgeoefende in de eerste vier maanden van zijne opleiding kan hebben verkregen, zou bij eene doelmatige indeeling van het oefenings-programma de viermaander even goed zijne plaats in de opleidings-klasse kunnen innemen als men het thans voor den zesmaander mogelijk acht. De nadeelen van het voorbereidend militair onderricht voor het vrijwilliger-kader, zooals die nu bestaan, waren m.i. te ondervangen door bedoeld kader alleen beschikbaar te stellen voor het onderricht in garnizoensplaatsen (in kazernen en op kazerneterreinen) terwijl dat buiten de garnizoensplaatsen ware over te laten aan reserve- of landweerkader. De werkers. De Regeering had een gelukkiger naam dan deze kunnen bedenken voor het door haar ontworpen instituut, en zou daardoor de zaak wellicht meer bevorderd hebben. Intusschen is er, hoe goed het beoogde doel ook moge zijn, onafhankelijk van den naam, wel wat in te brengen tegen het gekozen middel. | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
De Regeering doet haar best om het tegendeel aannemelijk te maken, doch het is inderdaad maar al te zeer te vreezen, dat door het instituut van deze werkers, waarvoor zich nu wel niet de besten zullen aanmelden en ook niet de besten door de compagniescommandanten zullen worden aangewezen, een categorie van minderwaardigen wordt gevormd, die in ons stelsel van militieplichtigheid minder schijnt te passen, ook al is het niet de bedoeling de werkers te belasten met het ‘vuile’ werk, waarvoor burgercorveeërs beschikbaar zijn en in nog grooteren getale beschikbaar zullen komen. Dat het eerste verblijf onder de wapenen voor deze categorie op 14½ maand wordt gesteld, als gevolg van de meening der Regeering, dat de werkers, alvorens als zoodanig werkzaam gesteld te worden, eerst 2½ maand aan de gewone militaire opleiding zullen hebben deel te nemen, komt voorts niet noodig voor. Die zeer partieele opleiding is voor hen van geen beteekenis, en - al ware het alleen om aan deze menschen eenige afwisseling te bezorgen - zal er in een periode van 12 maanden allicht gelegenheid zijn, hun onder de hand eenige militaire opleiding te geven, welke voor hun dienst, ook in geval van mobilisatie, nuttig kan wezen. Zooals nog onlangs door een zeer bevoegd beoordeelaar werd opgemerkt, worden nog steeds te veel manschappen bij de korpsen voor corveeën aan den dienst onttrokken. Het zou m.i. de voorkeur hebben verdiend, dat de Minister Van Oorlog krachtig ware opgetreden om te komen tot verdere beperking en dat in noodzakelijke werkdiensten werd voorzien niet door miliciens, maar door een vast daarvoor te bestemmen personeel van burgerwerklieden. De herhalingsoefeningen. De door de Regeering voorgestelde beperking van het aantal herhalingsoefeningen zal - wij zeiden dit reeds - in goede aarde vallen bij hen, die de sociale, de persoonlijke belangen van de militieplichtigen zeer op den voorgrond brengen. Wat is er nu al niet dikwijls en met kracht gestreden om te komen tot afschaffing van de 3e herhalingsoefening! Toch ben ik van meening, dat wij met het Regeeringsvoorstel geen stap doen in de goede richting, en dat het integendeel beter ware geweest te komen tot meer herhalingsoefeningen, doch van korteren duur. Men kon dan jaarlijks | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
de oorlogsformatiën samenstellen en eenige dagen oefeningen houden in groot verband op oorlogssterkte, hetgeen tot oefening èn van den troep èn van de commandanten en staven bijzonder nuttig zou zijn. Het bezwaar dat hieruit voor militieplichtige huisvaders en verzorgers, alsmede voor de grootverlofgangers in het algemeen, zou voortspruiten, kan m.i., bij beperking van den duur van elke herhalingsoefening tot het hoog noodige aantal dagen, voldoende worden opgeheven om geen beletsel te zijn tegen zulk een voor de oefening van het leger zoo hoogst vruchtdragenden maatregel. Het blijvend gedeelte. Ach ja, het blijvend gedeelte! Dat de Regeering meent dit te moeten handhaven is oorzaak, dat in het ontwerp verschillende regelingen en bepalingen moesten opgenomen worden, welke zij zelve slechts noodgedrongen aanvaardt. Zoo: het behoud van een tweeploegenstelsel; een verlengd verblijf onder de wapenen van 4000 man der 1e ploeg; een gedurende 12 maanden onder de wapenen houden van een groot aantal werkers; enz. - met al de groote uitgaven en bezwaren aan een en ander verbonden. Intusschen erken ik, dat de Regeering van haar standpunt wel niet anders besluiten kon. In de Memorie van Toelichting deelt zij mede: ‘dat Minister Cool meende geen blijvend gedeelte noodig te hebben, doch zich tevreden te mogen stellen met eene wettelijke bepaling, volgens welke de Minister van Oorlog de bevoegdheid zou hebben om zoo noodig over de manschappen van de onbereden korpsen nog naar behoefte te beschikken gedurende de eerste twee maanden na het einde hunner eerste oefening.’ Indien, wat is aan te nemen, hiermede bedoeld is, dat Minister Cool de miliciens na hun eerste oefening, in afwachting van eene mogelijk intredende behoefte, vooreerst met klein verlof naar huis had willen zenden, dan moet ik erkennen, dat het medegaan van de Regeering met dit voornemen wel is waar voor mij een zeer blijde, maar ook niet minder onbegrijpelijke verrassing zou hebben opgeleverd. Onbegrijpelijk, omdat nu eenmaal het te allen tijde onder de wapenen hebben van 4000 geoefende manschappen, ter wille van handhaving der inwendige rust, van mobilisatie- | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
doeleinden, enz., een eisch van de leden der Regeering en van dc regeeringsmeerderheid was en die eisch bezwaarlijk door haar kon worden losgelaten. Er is over dien eisch al veel gedebatteerd en getwist. Zoo lang de meerderheid blijft gelooven aan: een bliksemstraal uit de heldere lucht, aan de mogelijkheid van een vijandelijken inval, waarbij zelfs in de grensgarnizoenen onze troepen in hun bed worden overvallen; vooral zoolang zij den waan behoudt, dat in zulk een geval de zaak te redden is met dat onderdeel van een toch reeds betrekkelijk zwak blijvend gedeelte, dat voor die garnizoenen of voor belangrijke punten bij kust of grens is aan te wijzen; zoolang zij zich diets maakt, dat een blijvend gedeelte beslist noodig is voor het geval van verstoring der openbare rust; zoolang zij niet begrijpt, dat opleiding van militie- en ander kader wel voor een goed deel in en bij den troep moet geschieden, doch daarbij eene theoretische opleiding noodig is, welke buiten den troep moet en kan gegeven worden; zoolang het gedurende een zekeren tijd van het jaar leegstaan der kazernen angst en vrees zou verwekken - zoolang zal een blijvend gedeelte zijn te aanvaarden. Ik voor mij was er dan ook geheel op voorbereid, dat in dit wetsontwerp, van deze Regeering, eene bepaling tot handhaving van het blijvend gedeelte niet zou worden gemist! Ik bepaal er mij toe, nog eens kort mijne meening weer te geven: 1e. dat in geval van mobilisatie de landweer geroepen en bij machte is om te doen, wat c.q. de taak van (een deel van) het blijvend gedeelte zal zijn, en dat zij die taak (welke niet bestaat in het ‘afbijten van de spits’ bij een overmachtigen vijandelijken aanval, noch in het leveren van eene ‘bataille rangée’, - waartoe trouwens het blijvend gedeelte ook niet bij machte zou zijn) beter kan vervullen dan een blijvend gedeelte kan doen. Zij die het tegendeel beweren, en dit ook op grond van onvoltalligheid van het landweerkader, vergeten m.i., dat het hier slechts gaat en kan gaan om het bewaken en bezetten van belangrijke wegen en punten, niet tegen een vijandelijke hoofdmacht, doch tegen betrekkelijk zwakke (cavalerie-) afdeelingen der tegenpartij; dat hierbij een volledig stel kader volgens oorlogsformatie | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
niet noodig is; dat de landweer overal - op heel wat meer punten dan met het blijvend gedeelte mogelijk kan wezen - en onmiddellijk ter plaatse aanwezig kan zijn, en dat in het geval eener plotselinge mobilisatie van haar betere diensten zijn te verwachten dan van enkele detachementen van het blijvend gedeelte, welke veelal na ontvangen bevel tot optreden nog eerst een marsch of reis zullen hebben te maken, alvorens de plaats te bereiken, waar zij hun taak hebben te vervullen. Bij een ‘overvalling’ zullen zij dan veel kans hebben te laat te komen. 2e. dat in geval van binnenlandsche onlusten het kunnen beschikken over een blijvend gedeelte niet dat voordeel oplevert, dat men er in meent te vinden, en dat het zelfs tot zeer bedenkelijke gevolgen aanleiding kan geven. Terwijl ik dit schrijf (eerste dagen van Juli) schijnen de feiten vóór de meening van de Regeering te pleiten, dat het noodig is, steeds over een zeker aantal geoefende miliciens te kunnen beschikken voor het geval dat binnenlandsche onlusten ontstaan. Men heeft dan ook dadelijk het garnizoen van Amsterdam door detacheering van elders eenigermate versterkt, toen zich bij de zeeliedenstaking beroeringen voordeden, en hieruit zou kunnen blijken, hoe de mogelijkheid van die versterking in alle perioden van het jaar een eisch is. Toch kunnen - voor zooveel zij het niet reeds deden - de verdere feiten wel eens aan den dag brengen, dat dit ‘eenigermate versterken’ slechts in schijn een voordeel is. Het optreden van de militaire macht bij onlusten (ik laat nu daar, het meêgeven van een milicien als dubbelman aan een politieagent, of het bewaken van een enkelen post) kan inderdaad tot noodlottige gevolgen aanleiding geven, vooral indien hierbij over het hoofd wordt gezien het beginsel, dat, eenmaal de militaire macht doende optreden, het een eisch is, dat dit geschiedt met verpletterende overmacht, waarbij geen twijfel over een succes mag en kan bestaan. Het beschikken over ‘eenig’ blijvend gedeelte kan juist aanleiding geven tot een optreden, ten gevolge waarvan het gezag in hooge mate gevaar loopt onberekenbare schade te lijden. Mede ter wille van zoogenaamde mobilisatiedoeleinden zou ik meenen, dat het aanbeveling verdient, in grens- en kustplaatsen en in andere plaatsen die op grond van strate- | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
gische overwegingen daarvoor in aanmerking komen, de landweerafdeelingen meer als plaatselijke ‘dienstdoende’ afdeelingen te formeeren en elke dezer afdeelingen ieder jaar minstens éénmaal, al ware het slechts voor één dag, te doen bijeenkomen tot het houden van eene korte oefening of (en) van een schietwedstrijd, waarbij in ieder geval het afdeelingsverband kan worden verkregen en onderhouden. Eindelijk verdient opgemerkt te worden, dat de Regeering met haar voorstellen in zake het blijvend gedeelte de door haar gewenschte waarborgen voor het geval van eene ‘overvalling’ slechts zeer ten deele verkrijgt en dat nog slechts in de enkele maanden, dat er een blijvend gedeelte is. Dat gedeelte zal volgens de bedoeling van de Regeering worden gelegerd in de plaatsen, waar op grond van mobilisatiebelangen steeds infanterie of vesting-artillerie aanwezig moet zijn. Tenzij hieronder slechts die garnizoensplaatsen worden verstaan, welke als ‘blootgesteld’ zijn te beschouwen - wat toch hen niet kan bevredigen die aan overvallingsvrees lijden - zou men inderdaad enkele depotcompagnieën (die het blijvend gedeelte zullen opnemen) ook op ‘blootgestelde’ punten, waar overigens geen garnizoen ligt, kunnen legeren. Er zijn echter vele plaatsen waar een overvalling door vijandelijke afdeelingen stoornis kan brengen in het geregeld verloop der mobilisatie, of die overigens als belangrijke strategische punten zijn aan te merken. Al deze plaatsen en punten kan men echter niet met het blijvend gedeelte steeds bezet houden, en in ieder geval is het onmogelijk daar steeds troepen te hebben als de taak van het blijvend gedeelte wordt vervuld door miliciens van een der ploegen tijdens hun eersteoefening. Men zal dus de gewenschte waarborgen enkel kunnen verkrijgen in garnizoensplaatsen en - ik herhaal het - dit geeft in het gevreesde geval van overvalling wel iets, maar beslist veel te weinig. Zoo leidt het stelsel der Regeering niet eens tot de zekerheid, waaraan door zoovelen, en door de Regeering zelve in de eerste plaats, zoo bijzonder wordt gehecht. Ter wille van een waan en uit overdreven vrees handhaaft men iets, dat eene goede regeling der Militie hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk maakt! | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
De organisatie. De quaestie van eene goede organisatie is een ingewikkelde en wordt dit in bijzondere mate als men, zooals de Regeering doet, vasthoudt aan den eisch van een blijvend gedeelte, en op grond daarvan weer aan een tweeploegen stelsel. Aangezien de oplossing welke de Regeering in haar ontwerp aan de hand doet, niet als eene gelukkige is te beschouwen, en deze aangelegenheid bij de behandeling van het ontwerp zeker nog wel ernstig ter sprake zal komen, moet ik op deze zaak nog even nader ingaan. Volgens de bestaande organisatie zal bij mobilisatie elk der 12 Regimenten Infanterie worden aangevuld met 2 bataljons, waarvan één bestemd voor den dienst in linieën en stellingen. Elk regiment zal dus te velde komen met 5 bataljons; eene formatie welke als te log en als tactisch minder geschikt wordt beschouwd. Volgens het Regeeringsontwerp zou deze organisatie gehandhaafd blijven, doch met dit betrekkelijk voordeel, dat reeds in vredestijd de staven en de kernen worden gevormd van de 5e en 6e bataljons, tengevolge waarvan weliswaar de promotieverhoudingen voor de officieren gunstiger zullen worden, doch ook de kosten zullen stijgen, terwijl voorts eene minder gewenschte oorlogs organisatie wordt behouden. Deze bezwaren zouden zijn op te heffen door, in plaats van het ‘aanvullings’-stelsel van het Regeeringsplan, het zoogenaamde ‘verdubbelings’-stelselGa naar voetnoot1) toe te passen, waarbij elke in vredestijd geformeerde afdeeling (compagnie, bataljon, regiment) zich bij mobilisatie verdubbelt. Eene organisatie, op dit stelsel gebaseerd, zou als volgt kunnen worden vastgesteld. De geheele sterke der Infanterie zal bij mobilisatie bedragen: ± 80000 man. Trekt men hiervan ± 8000 man af voor de depôts, dan blijven ± 72000 man over voor de eigenlijke strijdmacht, waaruit 72 bataljons, elk van ± 1000 man zijn te vormen. Neemt men (even als thans) aan, dat 12 bataljons voor de linieën en stellingen zijn te bestemmen, dan kan men alzoo bij mobilisatie over 72 - 12 = 60 bataljons voor het veldleger beschikken. | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
Het verdubbelingsstelsel toepassende, moet dus de vredesorganisatie bestaan uit 12/2 = 6 bataljons voor de stellingen en 60/2 = 30 bataljons voor het veldleger; totaal 36 bataljons. Eene organisatie, welke zoowel in vredestijd als bij mobilisatie aan goede eischen voldoet, is nu te verkrijgen door de indeeling te nemen als volgt. In vredestijd worden gevormd: 4 Divisiën, elk van 3 Regimenten à 3 Bataljons = 36 Bataljons. Bij mobilisatie verdubbelen zich die bataljons en worden daaruit geformeerd: 4 Divisiën, elk van 5 Regimenten à 3 Bataljons, voor het veldleger - waarbij eene onderverdeeling der Divisie in 2½ brigade kan worden tot stand gebracht - en voorts 12 Bataljons voor de stellingen = 72 Bataljons. Het voordeel van deze organisatie is overigens: dat men in plaats van in vredestijd 192 compagnieën te hebben, zooals nu het geval is en volgens het ontwerp het geval zal blijven, slechts 144 compagnieën zou behouden; dat elke compagnie jaarlijks 15000/144 = 100 miliciens zou kunnen krijgen, hetgeen aan gezamenlijke oefeningen op vredessterkte ten goede zou komen; dat weliswaar in vredestijd meer officieren beschikbaar moeten worden gehouden dan voor den troependienst noodig zijn, doch dat de voor dien dienst overcomplete officieren de werkzaamheden kunnen vervullen: commissies, detacheeringen, bijdiensten, enz., waarvoor nu personeel moet worden aangewezen, dat bij den troependienst moeilijk is te missen. Een nadeel van het stelsel is, dat bij mobilisatie verschillende staven en afdeelingen nieuw moeten worden geformeerd; iets wat lang niet zonder bedenking is, althans voor onze veldtroepen, die reeds zeer kort na eene mobilisatie tegen overmacht kunnen hebben op te treden. Al is alles nog zoo goed voorbereid op het papier, dan kunnen in de eerste dagen daardoor verrassingen en wrijvingen ontstaan, waarvan de invloed niet onderschat moet worden. Het aanvullingsstelsel van het ontwerp heeft te dien opzichte ook wel bezwaren, doch in mindere mate, omdat daarbij de staven en kernen der aan te vullen afdeelingen reeds in vredestijd zijn geformeerd. Toegegeven moet echter worden, dat het bezwaar ten deele wordt opgeheven, omdat jaarlijks in de maand September, | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
bij gelegenheid dat 2 lichtingen voor herhalingsoefeningen opkomen, de oorlogsorganisatie kan worden aangenomen en de mobilisatie-verdubbeling kan worden beoefend. Ook al kan men echter bij deze organisatie geraken tot eene indeeling van de Januari- en van de Octoberploeg der jaarlijksche lichting bij de verschillende bataljons en compagniën, welke niet in den weg staat aan eene goede opleiding van den man en aan de mogelijkheid tot het houden van de noodige oefeningen in grooter verband, dan zal zij, evenmin als de organisatie der Regeering, kunnen leiden tot eene regeling, waarbij de troepen, die in de 8 maanden waarin geen ‘blijvend gedeelte’ onder de wapenen is de aan dat gedeelte toegedachte taak c.q. zullen hebben te vervullen, dáár gevestigd zijn, waar zij tot eene behoorlijke vervulling van die taak aanwezig zouden moeten zijn. Eene andere organisatie, volgens welke de 2e ploeg zou worden ingedeeld bij 5e compagnieën, welke (al dan niet in bataljonsverband gebracht) waren te legeren in plaatsen, alwaar in verband met de mobilisatie-eischen te allen tijde door de Regeering troepen worden verlangd, lost, voor zooveel ik de zaak begrijp, de moeilijkheid ook niet op voor en gedurende den tijd, dat de 1e ploeg de taak van het blijvend gedeelte c.q. te vervullen heeft. Het lijkt mij voor 't oogenblik een onoplosbaar vraagstuk om eene organisatie uit te denken, waarbij aan alle eischen die de Regeering stelt, behoorlijk wordt voldaan.
Het kan zijn nut hebben er op te wijzen, dat ook zelfs zij die vorenvermelde of andere bedenkingen tegen het wetsontwerp niet hebben, zich niet mogen vleien, dat het - wet geworden - een eind zal maken aan de vele tekortkomingen, welke men thans het leger aanwrijft; daargelaten of die nu alle wel in zoodanige mate bestaan als sommigen meenen. In onze dagen is het gezag veel moeilijker te handhaven dan vroeger; de controle op het gezag is veel scherper geworden en heeft dikwijls plaats op eene wijze, die den gezaghebbende te angstvallig maakt; de kritiek is vaardiger geworden en vindt meer en ook gemakkelijker dan vroeger gelegenheid tot uiting, terwijl zij veelal een gunstig onthaal vindt, ongeacht het feit of zij juist of niet juist is; de geest | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
van den tijd is moeilijker te leiden en onder gezag te brengen; de vredesidée wint veld, en daarnaast de anti-militaire propaganda; lichamelijke inspanning, anders dan voor sportdoeleinden, wordt ongewoner en valt moeilijker te dragen; de militaire opleiding stelt andere en veel hoogere eischen dan voorheen het geval was; het militiekader heeft in alle legers, en ook in het onze, een element ingevoerd, dat men nu eenmaal niet kan missen, doch dat bezwaarlijk voor wat betreft routine, handhaving van het gezag, geoefendheid, enz. op gelijke hoogte is te brengen met het vrijwillig kader. Ziedaar altemaal zaken, waarin zelfs de beste wet door haar bepalingen geen directe wijziging kan brengen. Dit alles verhindert evenwel niet, dat betere wetsbepalingen dringend noodig zijn en dat spoedige behandeling van het ontwerp als een eisch van het oogenblik is te beschouwen. Ook het tot wet verheffen van het ontwerp, zooals het daar ligt? Er zullen er velen zijn, die zich op grond van de door mij aangevoerde of van andere bezwaren niet of niet geheel met het ontwerp kunnen vereenigen. Vermoedelijk zullen ook wel pogingen worden aangewend om te trachten, eenige der voorgestelde bepalingen naar eigen inzicht gewijzigd en verbeterd te krijgen. Ingrijpende amendementen zijn echter bij een ontwerp als dit gevaarlijk. Dat heeft de ervaring van 1901 bewezen, toen men ‘al amendeerende’ de wet in den grond heeft bedorven. Wat mij persoonlijk betreft, ik moet mij een eindoordeel alsnog voorbehouden. Maar zeer zeker zal bij het bepalen van dat oordeel door mij zeer in rekening worden gebracht de overweging: dat ik, niet dan door hooge noodzakelijkheid gedwongen, de medeverantwoordelijkheid zou meenen te mogen en te kunnen aanvaarden, door het verwerpen van dit - al dan niet geamendeerd - ontwerp den bestaanden, zeer ongewenschten toestand te doen voortduren.
H.P. Staal. |
|