| |
| |
| |
Verzen.
Aan de schemering.
Moeder èn beminde voor de velen
Die in duister droef en starend zijn,
Wees ook zacht voor haar die ik beminde
Laat haar uw glanzende weemoed vinden,
Laat uw weemoed zacht haar wanhoop helen,
En uw streelen doven hare pijn.
Allen die vergeefsche, leege handen
Strekken naar een liefde hun ontroofd,
Als hun hart aan troost niet meer gelooft
En hun slapen wanhoopkoortsig branden,
Voelen om hun vreugdverlaten hoofd
De onvermoede koelte van uw handen.
Want gij weet de sprakelooze smarten
Van wie om te vroeg verloren schoon
't Luide lachen van het leven tarten
Tot de weerklank hun doorwonde harten
| |
| |
Van wie aan het venster als het duistert
Staren, wijl hun tranenloos verdriet
Naar het ruischen van den regen luistert,
En hun mond vergeefsche liefde fluistert
En hun oog vergeefs het leven ziet -
Van wie eenzaam in doorwaakte nachten
Huivren voor den dag die komen gaat
Tot de zon een schuchter droomen slaat
Met de snelle wreedheid van verachten -
Van wie gaan langs leven's luide banen
Met gebroken maar féllevend hart,
Starend oog en trotsbedwongen tranen
En een zwijgen dat elk lachen tart,
Wijl zij, liever dan zich overgeven
Aan de wervlende onverschilligheid
En de luide leegten van het leven,
Gaan gehuld in 't schoon gewaad geweven
Uit het zwijgen van hun eenzaamheid -
Gaan in zwijgen en vergeefsch verlangen
Naar de dagen die verloren zijn,
Naar de woorden zalig als gezangen
Die nu nimmermeer te hooren zijn,
Naar de zaligheid-doorgeurde dronken
Van 't verdriet dat men geméénzaam lijdt,
Naar de dagen, vreugden overblonken,
Maar die doofden toen als laatste vonken
De allerlaatste kussen zijn verzonken
In het donker van hun eenzaamheid.
| |
| |
Schemering, wier zachte handen streelen
Allen die alleengelaten zijn,
En in duister met doorwonde harten
't Luide lachen van het leven tarten,
Moeder én beminde van die velen,
Troost ook streelend háár verzwegen pijn -
Doof het stage, rustelooze branden
Van haar wanhoop in uw koele handen,
Scheemring, laat uw mijmrende adem streelen
Langs haar oogen die zoo starend zijn.
| |
| |
Zeg niet dat ons verleden is verloren
En dat de lamp der liefde is uitgebrand,
Want aan vereenzaming's uiterste rand
Wordt der herinn'ring zaligheid geboren.
O, nooit vergeet ik hoe door 't dovend gloren
Wij langzaam doolden over 't avondland,
En nooit hoe wij, sprakeloos, hand in hand
Talmden om stilte's verre zang te hooren.
En nooit hoe, wijl onder de volle nachten
Der velden wemelende bloemenprachten
Lagen, gedoofd en maanlichtovervloten,
Hoe, wijl wij stonden in elkander's armen,
Langzaam de bloem van uwe roode, warme
Lippen ontlook en zich uw oogen sloten.
| |
| |
Geef mij de zachte uren van je leven
Als Schemering de dingen heeft gedoofd,
En als haar handen langzaam om je hoofd
De liefde streelen die ik eens kon geven.
Uit mijmring's zwijgen wordt een troost geweven,
Die 't leven ook als bron van lijden looft,
Een zachte troost alleen door hen geloofd
Die na veel liefde eenzaam zijn gebleven.
O, vlucht de weemoed van herdenken niet
In 't wild herhaal van levenleege gril -
Schuw niet ons eenig kind, dat zacht verdriet -
Jouw kind dat zonder jou niet leven kan,
En ook niet sterven, en je troosten wil
Met kussen die ik niet meer geven kan.
| |
| |
Ik weet de pijn dier nooitgeweende smarten,
Ik weet hoe staag uw starende oogen branden,
Hoe zwaar en moe wegen uw leege handen,
Hoe hard het is de luide lach te tarten
Van 't om u wervlende leven dat sart en
Sarrende lokt en lokkend liefde's banden
Aan mijmring smaadt en schelheid eig'ner schanden
Prijst boven 't duister van doorwonde harten,
En toch - hef naar die leegheid niet uw oogen,
Wantrouw het lachen van die luide logen,
Verstoot die valschheid als zij zachter smeekt,
En neig uw hoofd dat eens mijn liefde streelde
Langzaam naar scheemring's weemoedsvolle weelde,
En zwijg - en luister hoe de stilte spreekt.
| |
| |
Er is een vrede die uit leed geboren
In 't oog van vreugde als traan van teerheid beeft,
Of als een zachte glimlach glanzend zweeft
Over 't gelaat dat vreugden heeft verloren.
Maar nimmer zal die vrede 't leven schoren
Dat schuw voor 't eigen hart in luidheid leeft,
Slechts wie de moed van eigen lijden heeft
Wordt tot de zaligheid dier vreê verkoren.
En als gij eens uw stil gelaat zult heffen
Naar dat nieuw licht boven verleden's graf,
Roep dan mijn naam. Ik zal uw roepen beiden -
O, dan zal ik, ontroerd én trotsch, beseffen
Dat ik mijn volste jeugd in liefde gaf
Aan 't hart dat grooter was dan liefde's lijden.
|
|